Leanne Gaalswijk Samenvatting Historische

advertisement
Leanne Gaalswijk
Samenvatting Historische Kritiek
Deel I – De bron, bouwstof voor de kennis van het verleden
1. De notie bron
Bronnen: artefacten (overblijfselen – leveren door bestaan een spoor van verleden op) én
getuigenissen (overleveringen – mondeling/geschreven, over een gebeurtenis: feit/redevoering). In
redevoeringen kan zowel bestaande als gewenste realiteit naar voren komen.
Bronnen: bewuste creaties?
Getuigen vertellen over wat, hoe, waarom. 3 aspecten komen niet in de zelfde mate voor: de
historicus moet door te redeneren informatie toevoegen. Artefacten: niet gemaakt als bron
(gebruiksvoorwerp), net als overleveringen die een rechtshandeling willen vastleggen. Deze worden
bron door de blik van de historicus. Artefacten en getuigenissen kunnen met opzet gemaakt worden
(hakbijl) of per ongeluk ontstaan (etensresten). Dit laatste geeft het beste de niet-gecamoufleerde
realiteit weer. Unwitting testimony: bronnen die ontstonden met een bedoeling, maar die een totaal
andere functie kregen voor de historicus (vaak door moderne media). 1981: staatsgreep kolonel
Tejero werd gefilmd door camera’s voor een debat – weerstand ertegen tijdig georganiseerd. 1963:
Zapruder test zijn camera – filmt de moord op Kennedy. Snijpunt van gewilde en ongewilde
getuigenissen: beelden die verspreid kunnen worden. Geven een beeld van de realiteit, maar laten
vooral zien hoe de publieke opinie zich ontwikkeld. Opinies kunnen zelf ook uitgroeien tot feiten
(opiniepeilingen die het keuzegedrag beïnvloeden). Bewust gecreëerde bronnen: geven zowel feiten
als opinies (belangrijk in de mentaliteitsgeschiedenis). Bij het bekijken van een bron moeten we
kritisch naar de inhoud, vorm en ontstaanscontext kijken.
De vormeigenschappen: geschreven en ongeschreven bronnen
Geschreven bronnen: 3 soorten.
> Verhalende of literaire bronnen. Doel: boodschap overbrengen. Motieven: uiteenlopend (inlichten,
visie opdringen, eigen inzichten verkondigen, ontspanning bieden). Jacques Presser bedacht de term
‘egodocumenten’: bronnen met een opzettelijk ik/wij perspectief. Onthullen en verhullen tegelijk.
Jaren ’50: men vond ze onbetrouwbaar (alleen als bron voor individualisering). Toch geven ook egodocumenten een waarheid weer (anders dan die van de feiten): de Dichtung-Wahrheit. De auteur
beschouwt de poëzie als de waarheid (zijn/haar eigen waarheid). Ze geven meer een beeld van wat
de auteur waarneemt dan onthullingen. Zelfs een niet voor de buitenwereld geschreven dagboek
geeft niet de subjectieve werkelijkheid weer (zelfbedrog/kans op latere publicatie). Ze vertonen
teleologisering (doel zoeken) en rationalisatie post factum. Voorbeeld van deze gebreken: mémoires
van Leopold III (Kroongetuige. Over de belangrijkste gebeurtenissen tijdens mijn koningschap.). Hij
kent de toekomst van het verleden: herinterpreteren in functie van latere gebeurtenissen. Voegen
dus weinig toe aan feiten, maar zeggen wel wat over zijn karakter. In deze bronnen: vaak functioneel
vergeten / narcisme. Je kunt hierachter komen door meer informatie over de schrijver te zoeken.
Literair ≠ fictieliteratuur (dat is een onderdeel van die categorie). Vorm = vrij.
> Diplomatische teksten. Stellen rechtssituatie vast of scheppen een nieuwe rechtssituatie. Doel:
bewijsstuk voor een rechtbank bij betwisting tussen betrokken partijen (oorkonde). Vorm = volgens
vaste regels, bepaald door de normen van een tijd (dus wisselend door de tijd) en ruimte (verschilt
per centrum). Opbouw in 3 delen: protecol (inleiding, aanhef), context (narratief), eschatocol (zegel,
getuigen). Worden specifiek bestudeerd door de diplomatiek.
> Bronnen van de sociale boekhouding. Geschriften van de uitvoerende macht. Geven een verslag
over opdracht, vergaderingen, beleid etc. Bv: boekhouding, registers van de burgerlijke stand.
Ongeschreven bronnen: 2 soorten.
> Materiële voorwerpen. Archeologische sporen (materiële voorwerpen, spoor van menselijke
activiteit in het verleden – leren ons iets over een bepaalde cultuurgroep), voorwerpen als bron voor
niet-materiële aspecten (ideologische overwegingen: volkspaleis (symbool voor DDR-regime) in 2002
in Berlijn vervangen door een stadsslot (symbool voor de macht van de Pruisische koningen)) en
afbeeldingen (munten, schilderijen, films etc.)
> Orale tradities. Kunnen uit verschillende tijden stammen. Hedendaags: interview. Ze kunnen oraal
blijven, maar worden nu vaak geschreven of opgenomen vastgelegd (niet meer zuiver oraal).
2. Onderscheid tussen bron en historisch werk
Bron: voorwerp/getuigenis waarop een historicus steunt om een beeld te scheppen: een historisch
werk. Galbert van Brugge (klerk van de graaf) schreef over de moord op de graaf van Vlaanderen
(Karel de Goede) en de opvolgingscrisis. Deze bron is door Raoul van Caenegem gebruikt voor
analyseren van het rechtssysteem en door Jan Dhont om uitspraken te doen over de mentaliteit en
het wereldbeeld van Galbert. Onderscheid tussen primaire (men geeft direct aan wat men doet) en
secundaire (men moet dit tussen de regels afleiden uit de bron) informatie. In het laatste geval wordt
deductie gebruikt: niet waterdicht. Grenzen tussen bron en werk: niet altijd duidelijk (memoires van
staatslieden). Herodotos en Thucydides schrijven over zelf beleefde dingen maar noemen zich
historiograaf. Ze zijn een bron (getuigenis) maar gaan verder dan het weergeven van feiten
(verbanden). Voor sommige historische werken (Eusebius van Caesarea) is het basismateriaal
verloren gegaan – wordt nu gezien als bron. Hoe verder terug in de tijd, hoe groter de kans dat het
onderscheid tussen bron en historisch werk vervaagt. Wetenschappers moeten aangeven wat uit
bronnen komt en wat verwerking daarvan is. Kritisch apparaat: geheel van citaten/bronverwijzingen.
3. Van gesproken naar geschreven woord en terug? Evolutie van de bronnentypes en hun
complementariteit
Schrift en alfabet
Prehistorie (geen schrift): mondelinge communicatie -> monumentale en orale bronnen over.
Grieken/Romeinen: schrift -> had impact op latere culturen/kennen we beter. ME: orale
communicatie weer belangrijker, maar schrift is nooit meer weg te denken.
De drukpers: schaalvergroting en uitdieping
15e eeuw: boekdrukkunst->impuls schriftcultuur. Grotere overlevingskans/ preciezere overlevering ->
reflectie op theorieën van voorgangers mogelijk. Aanwezigheid van papier was belangrijk (van
lompen. Steeds mechanischer) en het drukken (eerst met houtblokken, toen door Gutenberg met
losse metalen letters). Boekdrukkunst (technologisch) had culturele, wetenschappelijke en politieke
gevolgen. Statuut van de tekst veranderde: niet manueel kopiëren (veel fouten) maar mechanisch,
waardoor vergelijking van dezelfde tekst mogelijk werd. Het delen van teksten over veel mensen
werd mogelijk. Op grote schaal denkbeelden reformatie verspreiden: niet meer te onderdrukken.
Godsdienstoorlog werd propaganda-oorlog. Geestelijke en wereldlijke leiders controleerden de
drukpers (Index librorum prohibitorum) -> veel verboden boeken werden in Holland gedrukt. Jan
Luiten van Zanden zegt dat in de 15e eeuw de eerste westerse kenniseconomie ontstond – door
geringe kosten konden boeken verspreid worden over de westerse wereld: westerse economische en
politieke model kenden veel succes. 1798: technologische evolutie: snel en machinaal papier maken
(kostte minder). 1843: houtpulp gebruiken. Ook de drukpers zelf veranderde (o.a. door het gebruik
van een drukplaat) -> hogere productiviteit, lagere kosten. Ook schrijfmachines werden ontwikkeld.
Woord en beeld
19e eeuw: veel teksten verschenen, veel mensen konden lezen en schrijven. 20e eeuw: communicatie
ouder dan het schrift kwam terug: gesproken woord en beeld. Die nieuwe media waren bron-
vernietigend: informatie werd niet opgeslagen. Soms werd het op film opgeslagen (gevaar voor
kwijtraken/ niet meer consulteerbaar door technische ontwikkeling). Vaak geen middelen/zin om iets
over te schrijven op een nieuwer medium. Soms degradeert het materiaal.
Mondelinge bronnen: orale overlevering, orale geschiedenis
Bronnen zijn complementair. Mondelinge tradities vullen geschreven bronnen aan (Homerus werd
eerst overgeleverd, dan op schrift gesteld). Jan Vansina zorgde dat orale bronnen ook als waardevol
werden gezien. Hij stelt dat mondelinge bronnen even belangrijk zijn als geschrevene. In vele
samenlevingen is alle communicatie immers mondeling. Traditioneel moest een mondeling verslag
eerst bevestigd worden door andere gegevens. De sociale gewoontes van stammen veranderen door
de eeuwen heen. Antropologische benadering (op zoek naar constante gedagspatronen) en
historische benadering (zoeken naar veranderingen) vullen elkaar dus aan. Vansina zegt dat orale
traditie ook zonder vergelijking betrouwbaar kan zijn als men haar aan interne (tekstkritiek – komt de
getuigenis overeen met de normen van de tijd waaruit ze stamt) en externe (overlevering
gecontroleerd door groep) testen onderwerpt. Ook in onze samenleving is mondelinge overlevering
belangrijk (oorlogssituaties, opstanden etc.). Mensen willen het dan niet opschrijven -> interview.
Marcel Ophuls maakt een film (Le Chagrin et la Pitié) over de ervaringen van mensen in WO II. Lou de
Jong maakt in Nederland de reeks ‘De Bezetting’. In 1970 werd in Vlaanderen door de BRT een
‘productiekern Wereldoorlog II’ opgericht. De Wilde interviewde daarvoor (onderdeel De nieuwe
Orde, de aanloop naar de oorlog) mensen (zorgde voor meer aanzien voor mondelinge bronnen en
veel discussie), waaronder Léon Degrelle, een ter dood veroordeelde collaboratieleider. Harde
interviews: confronteren met tegenstrijdige/vroegere uitspraken. Interviewer-historicus moet het
verleden van de persoon goed kennen – anders kan deze dingen verhullen. Bij gebruiken van een
interview als bron moet er naar 4 lagen van communicatie gekeken worden:
> fatische laag of cognitieve informatie – feitelijk uitgesproken tekst.
> muzische laag – intonatie, rustpauzes (geeft informatie over de gemoedsgesteldheid).
> paralinguale laag – body language.
> extra-linguale laag – randomstandigheden die kunnen beïnvloeden (achtergrondgeluid/versiering).
4. Impact van communicatie- en informatietechnologie op de productie van bronnen
Hoe komt tijdgenoot aan informatie? Welke hindernissen moest hij overwinnen om aan informatie te
komen? Dus: hoe verliep communicatie in het verleden, had deze invloed op productie van bronnen?
Snelheid en kwaliteit van de overdracht
3 fasen:
> te voet (5-10 km/h). Bode: mens/signalen (tamtam) -> onnauwkeurig (rook bij pausverkiezing).
> te paard (20-25 km/h). Grotere nauwkeurigheid door schriftgebruik. Vaste verbindingen tussen
handelsfirma’s. 15e eeuw: postverbindingen. Door steenwegen/efficiënt gebruik van paarden: steeds
sneller. Geheime correspondentie (koeriers) en openbare brieven (later: krant). De nieuwsmedia
hadden een duidelijke band met financiële wereld (VOC – nieuws voor aandeelhouders verzamelen).
> mechanische media. Informatie is gelijktijdig en universeel geworden. 19e eeuw: berichtgeving
door speciale persagentschappen (Reuter) – zorgen van unificatie van het nieuws.
Functies van de communicatiemedia
Wilden eerst nuttige informatie geven aan een bepaalde doelgroep, maar omdat ze de massa konden
beïnvloeden werden ze al snel gecensureerd. Preventieve censuur: vóór publicatie een vergunning
van de staat moeten hebben. Kranten werden besproken in het koffiehuis: groei van de publieke
openbare cultuur (idee ontwikkeld door Jürgen Habermas). Vrijheid ontstond in Frankrijk pas na
1789. Door heffen van taks werd het vrij verspreiden van informatie onder de bevolking geremd.
Lang waren kranten spreekbuis van een poltiek systeem. Propaganda: rechtstreeks (door politieke
hoofdartikels) of indirect (door selectie van nieuwsberichten). Goebbels (minister van propaganda
onder Hitler) – Ministerium für Volksaufklärung und Propaganda. Zowel controle over geschreven
pers als inschakeling van moderne media. Leni Riefenstahl maakte films van de partijdagen in Nürnberg: Sieg des Glaubens en Triumph des Willens. Veel technische vernieuwing – spektakel. Ze vond
het zelf een kunstige verdichting van een politiek gegeven. Naast door de overheid betaalde media
zijn nu ook vrije radio en televisie toegelaten. Media geconcentreerd in de handen van 1 groep kan
gevaarlijk zijn. BV: media geconcentreerd bij Robert Murdoch (Amerikaanse eigenaar van veel
kranten/televisiezenders) -> veel invloed op verkiezingen. Er kwamen schandalen boven bij zijn krant
News of The World (UK) over de manier waarop hij informatie verzamelde -> deze krant stopte met
voortbestaan. Laatste jaren: uitgesproken politieke kranten verdwijnen. Ze komen nu wel in de
macht van financiële groepen (sommige blijven vrij: Le Monde, Washington Post, NY Times). De krant
speelt dan ook een rol in de afwikkeling van politieke problemen (Watergate). CNN (door Ted Turner)
produceert 24/24 nieuws. Commercieel, podium voor leiders. Varianten hierop: Euronews, BBC
World, Al Jazeera (is ook een doorgeefluik voor boodschappen van leiders waarover men geen
controle meer had, na aanslagen van 9/11). Nieuws wordt dus een onmiddellijk iets (Breaking News).
Iets komt zonder verwerking/commentaar direct op het scherm. Tijdens 9/11 worden de beelden
onderbroken voor een niet vertaald interview met een woordvoerder van de Taliban (vijandbeeld in
de maak). Berichtgeving is deformerend: journalist moet selecteren op grond van belangstelling.
Sommigen besluiten een bericht na een aantal dagen niet meer uit te zenden, anderen blijven dat
doen. Als er veel aandacht aan besteed wordt door de pers kunnen berichten belangrijk gevonden
worden. Opvolgen van een verhaal wordt dan creëren van een verhaal. Sensationele informatie
beïnvloedt meer dan objectieve feiten. Bij gelijktijdige informatie beïnvloedt de informatie ook de
gebeurtenis (deelnemers aan een revolutie luisteren naar verslaggeving erover). Moderne media
zorgen ook voor mobilisatie. Censuur is zo goed als onmogelijk (altijd wel een manier om via internet
info te verspreiden). Gebeurtenis en berichtgeving vermengen zich ook als er op de gebeurtenis
vooruitgelopen wordt (opiniepeiling).
Impact van de communicatie in de huidige samenleving
Wereld is a global village, men krijgt op dezelfde tijd dezelfde informatie. Een gebeurtenis vraagt dan
om snelle politieke besluitvorming (Varkensbaai, Cuba -> atoomwapens laten werken?): gevaarlijk.
Snelheid van informatie is afhankelijk van de snelheid van de boodschappers, kwaliteit van de wegen,
bereidheid om een technologische vernieuwing te accepteren (eerste horloge kwam naar
Vlaanderen: daar wilden ze een nieuw instrument voor handel). Overlevingskans boodschap stijgt
door uitvinden schrift, maar neemt weer af met de recentere vormen. Marshall McLuhan toont aan
hoe communicatie de cultuur bepaalt (the medium is the message: de vorm van de boodschap is
belangrijker dan de inhoud). Bij schrift denkt men abstraherend, bij televisie visueel. McLuhan:
technologisch determinist. Tv is een doorbraak, net als de Gutenberg galaxy (overgang van
geschreven naar gedrukte teksten). Overgang individuele naar massacommunicatie -> ontstaan
collectief historisch geheugen (men slaat gebeurtenissen (vooral beelden) die als belangrijk worden
beschouwd in de media collectief op als belangrijk -> ontstaan massabewegingen, zoals protesten
tegen Vietnam). Beelden heten objectief te zijn, maar technische aspecten zorgen voor elementen
van subjectiviteit. Nick Ut van Associated Press maakte een zwart-wit foto van Kim Phuc -> werd
aanklacht tegen de waanzin van oorlogvoering (zoals Picasso’s schilderij Guernica). De massa kan ook
negatief beïnvloed worden (vooral in verkiezingscampagnes: spindoctors, verantwoordelijken voor
de communicatie, leggen door financiële belangen vooral de nadruk op imago, niet op inhoud ->
persoonlijke debatten belangrijk). Men denkt dat beelden niet liegen -> symbolische foto’s worden
gemanipuleerd. Foto Lenin die de massa toespreekt (Bolshoi theater in Moskou) – Trotski en
Kamenev worden weggefotoshopt als Stalin aan de macht is. Ook nu kan dit nog. In 2004 tijdens de
verkiezingscampagne wordt kandidaat John Kerry naast anti-oorlogsactiviste Jane Fonda geshopt. Dit
was politiek niet correct – de VS waren weer in een oorlog. De foto werd snel ontmaskerd als vals,
maar het werd toch gebruikt omdat beelden een grote overtuigingskracht hebben.
Kortsluitingen in de informatiestroom
Orale informatie: verminkingen door overlevering. Maar door sociale controle zijn ze wel
betrouwbaar (Vansina). Jack Goody bestudeert overgang van mondelinge naar geschreven traditie in
de ME. Bij schrift ontwikkelt men een kritisch bewustzijn, gelezen prikkels worden anders verwerkt.
Het probleem van verbastering van informatie tussen bron en ontvanger komt in alle bronnen voor.
Communicatiemodel van Shannon en Weaver: door problemen doen noise (verstoring) en een
hermetisch karakter zich voor (bijvoorbeeld geheimtaal): lezer interpreteert anders dan zender.
Redundantie (hoge graad van voorspelbaarheid) en entropie (lage graad van voorspelbaarheid)
bestaan in de communicatiewetenschap. Redundantie wordt het vaakst gebruikt (alledaags). Dit
bepaalt ook of mensen geloven wat ze zien (Glaubensunwilligkeit).
5. Stockeren en produceren van informatie
Waarom bronnen bewaren?
Staat wil controle over onderdanen – sociale boekhouding. Dit begon tijdens de centralisatie (12e
eeuw: Filips II August en paus Innocentius III). Het archief werd altijd meegesjouwd – verloren bij een
slag -> echt archief opbouwen (trésor des chartes - oorkonden). Lodewijk IX borg ze op in de Sainte
Chapelle bij het paleis (het was een echte schat: acra = ark/oorkonde – heilig). Filips de Schone stelt
de eerste archivaris aan (Pierre d’Etampes) – steeds verdere bureaucratisering. De Bourgondische
hertogen volgen dit voorbeeld – stellen een garde des chartes aan om documenten samen te
brengen en te inventariseren (vooral fiscaal en recht). Ook individuen en ondernemingen hebben er
baat bij als dit soort zaken goed worden vastgelegd. Overlevering van andere teksten: door
bibliotheken of individuen / voor wetenschappelijk onderzoek verbrokkelde archieven weer opslaan.
Waarom gingen zovele bronnen verloren?
1. Niet alle gebeurtenissen worden opgeschreven in bronnen (evidente dingen, telefoongesprekken).
2. Bestaande bronnen gingen verloren omdat ze niet belangrijk genoeg gevonden werden
(convocatie-brieven voor veldtochten) of 3. Door rampen. 4. Ontstentenis van archiefdwang (men
hoeft zijn archief niet overgeven aan een algemeen archief) bij particulieren of privé-firma’s. Als op
oude huizen nieuwe worden gebouwd gaat het oude deel verloren. 5. De kwaliteit van de grondstof
is niet goed genoeg (nazi-kopstukken uit Nürnberg zijn vergaan). 6. Opzettelijke vernietiging.
Geheugen van politieke tegenstanders raken (Jan zonder Vrees liet in 1408 het archief van Luik
vernietigen om de politieke slagkracht te breken. Dictators ondermijnen het geheugen en zo de
weerstand van het verzet). Soms ook met goede bedoelingen: doordat de papiermassa’s toenemen is
het niet meer te bevatten – elektronisch opslaan of schiften (vernietigen via een tussenarchief –
archivarissen doen ter plekke een selectie van wat wegkan bij werkende productie). Frankrijk: cité
interministérielle: documenten met nog actualiteitswaarde (maar niet meer direct nodig) gaan naar
een tussendepot. Als de actualiteitswaarde weg is gaan ze naar een klassiek archief. Bewaring is zo
gewaarborgd en er is tijd een verantwoorde keus te maken over vernietiging. Ook internetbronnen
verdwijnen steeds, nu verzamelen commerciële diensten deze/stellen ze tegen betaling beschikbaar.
Toename van het bronnenbestand
Bronnen worden ontdekt (archeologie)/toegankelijk (archief -> clausule van niet-consulteerbaarheid
opgeheven). WOII: nazi’s confisceerden archieven. SU maakte deze buit. Ze waren ontoegankelijk,
maar tegenwoordig verkoopt Rusland ze. Ook door het ontcijferen van een schrift kunnen de
bronnen toenemen. Door interviews worden nieuwe bronnen gecreëerd. Veel dingen zullen nooit
opgelost worden omdat de vraagstelling van hedendaagse generaties anders zijn dan de
belangstelling van vroegere generaties (demografie). Voor 19e eeuw moeten we dit soort info dus uit
andere bronnen halen (belasting, na Villers-Coterets worden geboorte, huwelijk en sterfte
geregistreerd).
Consulteerbaarheid van de bronnen
Private archieven zijn alleen consulteerbaar met toestemming van de eigenaar. Ook openbare
archieven hebben beperkingen (niet consulteerbaar <30 jaar, in praktijk soms zelfs <100 uit angst
voor indiscretie). In sommige gevallen kan het proces versneld worden (bandjes van Watergate, in
België bij het onderzoek naar Belgische betrokkenheid bij de moord op Lumumba, 1e premier van het
onafhankelijke Congo). Paradox: feitenkennis is geringst als controlemogelijkheid het grootst is
(recent). Tweede oorzaak van niet-consulteerbaarheid: massificatie – kan niet meteen ordenen – er
ontstaat feitelijke ontoegankelijkheid. Reactie hierop: tussenarchief/digitaal stockeren. Door explosie
van WWW: wetenschappers (Charles-Victor Langlois) en machthebbers willen weer ‘het definitieve
archief’ oprichten (zoals vroeger de bieb van Alexandrië): alle kennis op 1 plaats. Een archiefbezoek
werd een rite de passage voor een historicus in opleiding – je moest archiefbezoek freudiaans
interpreteren (Jacques Derrida – Mal d’archive. Une impression freudienne).
Waar worden de bronnen bewaard? Het archief als zingevende instelling
Diplomatische bronnen/sociale boekhouding in archieven, verhalende bronnen in bibliotheken.
Hierop zijn uitzonderingen. Het begrip archief heeft verschillende betekenissen:
Algemeen is het archief het geheel van documenten ontvangen door een natuurlijke of een
rechtspersoon (en evt. kopieën daarvan). Technisch institutioneel is het archief de instellingen die
archivalia moet bewaren, inventariseren en consulteerbaar maken. Een levend archief groeit steeds
aan, een oud of historisch archief is het geheel van documenten dat niet meer gebruikt wordt door
een levende instelling. Filosofisch is het archief het geheel van bronnen die door een daad van een
getuige de functie van getuigenis krijgen. Dit is uitgewerkt door hermeneutisch georiënteerde
auteurs, beïnvloed door postmoderne benaderingen (Michel Foucault). De bron wordt dus niet
neutraal ter beschikking gesteld: de manier waarop ze door archieven opgeslagen zijn beïnvloedt hoe
bronnen tot ons komen. De onderzoeker moet dus ook onderzoeken hoe de collecties tot stand
gekomen zijn. Ancien Régime (voor 18e eeuw): archivalia bij een levende instelling bewaard (abdij,
stad, etc.). Archieven reisden mee met zetels van instellingen. Door de Franse Revolutie kwamen de
documenten onder invloed van de overheid -> openbare rijksarchieven. Dit model was door
Napoleon in een groot deel van Europa richtinggevend. Voor het adequaat decoderen van de bron
moet je zien dat hij zowel levend is geweest als is bewaard in een archief (archivistiek besteedt hier
aandacht aan). Eerst was er 1 archief per provincie/departement. Brussel was het archief van
Brabant én het centraal Belgisch rijksarchief. Den Haag was archief van Zuid-Holland én centraal
archief. Nu heeft men in Nederland rijks- en gemeentearchieven laten opgaan in regionale
historische informatiecentra. Naast organisch gegroeide archieven zijn er ook kunstmatige archieven
om bepaald verleden te reconstrueren/collecties in gevaar veilig te stellen (archieven van de PLO
overbrengen naar Tunis bij een aanval erop door Israël, Nederlandse Rijksinstituut voor
Oorlogsdocumentatie (RIOD) heeft documenten die met de oorlog te maken hebben). Tot voor een
aantal jaren vond men dat alleen archieven van openbare instellingen moesten worden opgenomen
in publieke archieven (geen privé-archieven). Voor andere typen bronnen zijn er andere bewarings-
centra: musea, discotheken, etc.
De bewaarplaats van de archivalia is niet onschuldig
Los document (onzekere afkomst): waardeloos. James McCord’s notitieboekje met de notitie HH, WH
(Howard Hunt, White House) in een flat, gehuurd door inbrekers Watergate zou niets waard geweest
zijn als het niet op die plek gevonden was. Archiefklassering moet dus volgens herkomstbeginsel –
geklasseerd blijven in de orde waarin ze zaten toen het archief nog levend was. 19e eeuw: vaak
geklasseerd in chronologische orde, per thema, per drager (stof waarop het geschreven staat). Sinds
eind 19e eeuw moet rekening gehouden worden met het herkomstbeginsel. Betrouwbaarheid hangt
af van herkomst, uit samen zitten van documenten blijkt een verband. Archiefbestanden = fondsen.
Aanduidingen van vroegere archiveringen zijn belangrijk: onderzoeker kan evolutie van bron tot
archiefdocument in beeld brengen. Er worden ook inventarissen gemaakt van bronnen die ooit
samen een levend archief hebben gevolgd, maar verspreid zijn geraakt. Middeleeuwse geschiedenis
van het graafschap Vlaanderen – geïnventariseerd in de archieven Bautier-Sornay: alle bronnen uit
de Bourgondische periode.
Het drukken van historische bronnen
Sinds uitvinding boekdrukkunst worden boeken verspreid zodat ze over de hele wereld tegelijk
consulteerbaar zijn en de historicus niet meer 1 enkel exemplaar heeft (uitgeven). Eerste uitgaven
waren niet kritisch, enkel bedoeld als bewijsstukken bij studies. 17e eeuw: eerste autonome bronnenuitgaven, bewust kritisch: strijd protestanten <> katholieken -> vragen stellen over betrouwbaarheid
teksten en wat de beste versie is. Bollandisten (jezuïeten): kritische uitgaven van heiligenlevens (Acta
Sanctorum). Mauristen (benedictijnen, vooral Jean Mabillon): kritische uitgaventechniek: aandacht
voor diplomatische en paleografische kenmerken van de bron, originele versie is superieur. 19e
eeuw: veel bronnenuitgaven. Invloed Romantiek (hulde aan nationale staat – geschiedenis als
legitimatie van jonge staten – Koninklijke Commissie voor Geschiedenis (KCG) bij onafhankelijkheid
van België opgericht) en positivisme (elke bewering bewijzen, kritische uitgaven o.i.v. Karl Lachmann
en Jacob Grimm). 21e eeuw: index overbodig doordat teksten digitaal zijn ingevoerd. Makkelijk
frequentie en eerste vermelding van bepaalde woorden vaststellen. Bij de ING (Instituut voor
Nederlandse Geschiedenis), de Nederlandse versie van de KCG kun je zien dat gedrukte teksten en
online uitgaven elkaar aanvullen: beantwoorden elk aan de behoeften van verschillende groepen.
Deel II – Technische analyse van de bron
Onderzoeken voor het gebruiken van de bron:
> concrete vorm & voorkomen van de bron (lettertype, drager)
> situering in tijd & ruimte. Als er geen aanwijzingen zijn: terminus post (en ante) quem bepalen
> toetsing van authenticiteit. Inhoudelijk & vormelijk. Als vormeigenschappen niet overeenkomen
met de tijd waaruit ze beweert te stammen: formeel falsum. In de 20e eeuw werd op gevaren van de
aanpak gewezen: zowel hyperkritisch zijn als alles geloven houdt gevaren in. Valsheid bewijzen is
moeilijk, bovendien wisselt de inhoud van het begrip ‘bedrog’ met de tijd.
1. De vele vormen van vervalsing
Gaat steeds over inhoud (waar/vals) & vorm (echt/onecht).
Totaal onbetwiste bronnen
Inhoudelijk waar, formeel echt.
Intellectueel falsum
Vormelijk echt, maar inhoudelijk vals. Destinataris: degene voor wie het document bestemd is. Soms:
vals zonder medeweten destinataris, soms met medeweten anderen bedriegen. Juridische/morele
normen veranderen door de eeuwen: in ME was alles rechtskrachtig dat uitging van een autoriteit.
Materieel falsum
Beantwoordt niet aan vormeigenschappen van de periode waaruit het beweert te stammen. Falsaris
maakt een pseudo-origineel terwijl geen origineel bestaat door imitatie van echte documenten. Doel
is vaak winst maken. 1983: weekblad Stern kocht van Konrad Kujau de ‘dagboeken van Hitler’ en
meldde dat ze in orde bevonden waren door specialisten (waren gecharmeerd door deze nieuwe
visie op Hitler, hij zou bv niet op de hoogte zijn geweest van de Endlösung). Na 2 weken blies Stern
de publicatie af: bij analyse waren veel anachronismen naar voren gekomen. Door Kujau kunnen we
blik werpen op psyche van de vervalser en het maakt de grens tussen vervalsing en imitatie duidelijk.
Pastiche
Vervaardigd door nabootsen van kenmerken van originelen: nieuwe product stemt in een aantal
opzichten overeen met de modellen. Motief: geldzucht, Spielerei, kunstzin. Grens plagiaat/inspiratie
uit een cultureel reservoir (schrijvers die motieven van anderen gebruiken) is klein. Jean d’Ormesson
(La gloire de l’empire) verzint een hele geschiedenis met kritisch apparaat als waarschuwing tegen
geposeerde geleerddoenerij. Picasso pasticheert Velasquez’ Meninas meerdere keren (maar het blijft
een originele Picasso). Door de geschiedenis werd pasticheren gezien als een blijk van kunst. ME:
binnen de familie Breughel werden thema’s doorgegeven en dingen gekopieerd. Renaissance:
geleerden doen oudheid na. Materiële studie van het schilderij maakt de zone tussen pastiche,
restauratie, imitatie en falsificatie duidelijk. Technieken vullen elkaar aan. Technische benadering:
extra betekenis indien gecombineerd met onderzoek van archiefdocumenten. Vroeger werden
dingen gerestaureerd door gaten in het werk aan te vullen (complementerende hyperreparaties), nu
moet het omkeerbaar zijn. Brugge: tentoonstelling fake or not fake, over de ‘Vlaamse primitieven’.
Joseph-Marie Van der Veken onderzoekt hoe ze door de jaren zijn behandeld (problematiek van
restauraties op scherp). Hij was degene die het gestolen paneel ‘de rechtvaardige rechters’ door een
kopie heeft vervangen. Hij was een gevierd restaurateur (moest optreden in het proces tegen
vervalser Han van Meegeren), maar werd door Max Friedländer ‘vervalser van Brussel’ genoemd.
Kopie
Vele gradaties. Bij oorkonden: door een notaris om als een bewijs in rechte te dienen. Door historicus
met informatieve bedoelingen. Het kan een variant van de pastiche zijn: nu bootst men alle
kenmerken van 1 origineel na, soms om het als echt te laten doorgaan. Valse karakter zit niet in de
kwaliteiten van het materiaal, maar in de intentie. Een voorwerp is altijd echt: 19e eeuwse kopie van
een 14e eeuws beeldje is echt 19e eeuws. Bedrog is een pastiche of kopie verkopen als een origineel
(als men weet dat het dat niet is). Valse Breughel kan ook betekenen: foutieve toeschrijving aan hem
door een historicus (de Storm uit het museum van Wenen – op hout van na het overlijden van de
schilder). Lijkwade van Turijn: 3 onafhankelijke carboon 14 testen -> uit 1260-1390. Afbeelding van
een gekruisigde kan er via technieken zijn ingebracht, bloedsporen zijn van een reële middeleeuwse
gekruisigde. Het is dus niet echt de lijkwade van Jezus, wel echt is de verering om het doek heen. Dit
toont aan hoe moeilijk het is fraude af te bakenen: het gaat om de intentie. Proces tegen Han van
Meegeren die pseudo-Vermeers maakte, verkocht ze als Vermeers. Dit bracht weer de psyche van de
falsaris aan het licht. Hij kreeg lichte straf: doeken aan de nazi’s verkocht -> vijand schade berokkend.
2. Het ontmaskeren van de falsaris
Zwakke plekken van een falsum:
1. Anachronismen inzake terminologie en taal.
2. Anachronismen inzake materiaal (Breughel op hout van na zijn tijd). Analyses steeds verfijnder.
3. Anachronismen van het schrift.
4. Onbewaakte momenten: details vergeten. Giovanni Morelli – falsaties steunen op opvallende,
gemakkelijk te imiteren kenmerken. Je moet letten op het oorlelletje (dit werd ondersteund door
Freud – onbewuste handeling en Arthur Conan Doyle gebruikte het in zijn verhalen). Oorlelletjes zijn
kenmerkend: oorlelletjes van Hoessein toonden aan dat men lookalikes had ingezet. Carlo Ginzburg
en Umberto Eco hebben Morelli’s idee geactualiseerd: symptoom staat voor dieper liggende
realiteiten. Ginzburg – micro-storia. Van Dantzig pleit voor aanleggen van databanken pictologische
kenmerken: falsaris kan niet kenmerken onder controle hebben én creatief zijn. Falsaris omzeilt dit:
1. Verwerft vertrouwdheid met modellen, verweeft ontleningen subtiel met eigen creatie.
2. Gebruikt gerecupereerde materialen.
3. Maakt een pseudo-kopie: hoeft slechts conform te zijn aan eigenschappen uit eigen periode.
4. Legt databank aan van pictologische elementen van de nagebootste schilder.
Ook kan hij het toeschrijven aan de school van. Ontmaskeren is lastig. 1999: afronding onderzoek
tegen John Drewe (kunsthandelaar) en John Myatt (schilder in geldnood) die meer dan 200
vervalsingen hadden gemaakt. Myatt had eerst kopieën verkocht, Drewe bezorgde ze een
geschiedenis (door catalogi te vervangen). Alle vormelijke eigenschappen werden gerespecteerd.
Drewe werd ontmaskerd door een uit de hand gelopen echtscheiding. Doeken werden goed
onderzocht (dit was eerst niet gedaan: duur, en de documentatie was goed) en vielen door de mand:
chemische bestanddelen van na WO II in de verf. Myatt produceert nu weer doeken, met het
opschrift: ceci n’est pas un… Falsa blijven wel nuttige bronnen (motieven falsaris, smaak van het
publiek op een moment). Historicus gebruikt hulpwetenschappen uit Clio’s (de muze van de
geschiedenis) laboratorium, andere menswetenschappen en kritische vragen om te interpreteren.
3. Clio’s laboratorium
Paleografie
1. Ontcijfert alfabetten en letterbeelden. In alle eeuwen is er kalligrafie (geposeerd schrift) en
snelschrift (cursief schrift). Schrifttypen verschillen door graad van cursiviteit, modulus (formaat),
ductus (aantal en volgorde van de letteronderdelen), verkortingssystemen, versieringen. Tijdens de
Karolingische Renaissance gebruikten alle cultuurdragers de carolina (men dacht later dat het het
officiële schrift van de oudheid was – werd als standaard ingesteld). Elk schriftstuk is in feite een
vermenging van algemeen schriftpatroon van de eeuw met individuele kenmerken van de scriptor.
2. Dateert en lokaliseert ongedateerde teksten door ze te vergelijken met gedateerde stukken. Het is
ongeveer dateren: iemand gebruikt een schrifttype zijn hele leven.
3. Helpt het echtheidsproces. Ontmaskeren falsa en schrijven echte teksten toe aan een auteur.
Falsaris kan een kopie maken/een vroeger schrift nabootsen/een contemporain falsum te maken,
dan kan ontmaskeren alleen door oorlelletjes van Morelli te bekijken. In de discussie rond de
echtheid van het dagboek van Anne Frank heeft de paleografie de ductus geanalyseerd (vergeleken
met o.a. vakantiekaarten) -> echt. Met UVstraling (Wood-lamp) of image-processing techniek kunnen
slecht leesbare teksten (onder teksten op herbruikt permanent – palimpsest) gelezen worden.
Diplomatiek
= studie van stijlkenmerken van oorkonden. Formulering verandert door wisselende rechtsnormen
en mode’s. 12e eeuw: klerikale monopolie v schrift verdwijnt -> minder religieuze formules. Formules
verschillen per redactiecentrum. Ook externe diplomatische kenmerken (drager, waarmerk) helpen
bij het onderscheiden van waar en vals. In het echtheidsproces van het dagboek van Anne Frank:
externe kenmerken (gebruikt papier en inkt komen overeen met de tijd waaruit het zou moeten
stammen) gecontroleerd. Er zit wel balpen bij (dat bestond nog niet) maar dat is van Otto Frank. Raul
Hilberg laat zien hoe een diplomatische benadering van banale nazi-documenten hier informatie uit
kan halen over de executies vanaf 1941 achter de linies (vernietigingspolitiek).
Archeologie: ontrouwe minnares van Clio?
Renaissance: plekken opgraven waar teksten naar verwezen (Pompeï, Herculaneum). Archeologie
profiteerde dus van culturele en kunsthistorische interesse, maar ook van politieke veroveringsdrang
(Napoleon viel Egypte binnen, geleerden onderzochten het land -> ontcijfering hiërogliefen door
Campollion). Opgravingen: Schliemann – Troje, Sir Arthur Evans – Knossos. Westerse naties richtten
scholen en onderzoeksinstituten op (opgravingsprogramma’s). Archeologie: enige bron van kennis
voor een periode van 4 miljoen jaar. 16e eeuw: romantische belangstelling voor eigen verleden
(antiquarisme) -> nationale archeologie. 19e eeuw: verwetenschappelijking en professionalisering.
Drieperioden indeling (steentijd, bronstijd, ijzertijd) -> kader om artefacten te classificeren. Uit de
geologie komen de principes van stratigrafie (hoe dieper, hoe ouder) en context (dingen uit dezelfde
laag komen uit dezelfde periode). Archeologie droeg bij aan studie menselijke soort (Darwin) door
opgraven resten. Eerst wil archeoloog geschiedenis schrijven op basis van materiële relicten (minares
van Clio). Deze cultuurhistorische of evenementiële archeologie legt zich toe op de vragen: wat zijn
culturen (klasseren artefacten) en hoe verspreiden culturele veranderingen zich (diffusionisme)?
Diffusionisme heeft een deterministische visie (het gaat van beschaafde naar minder beschaafde
samenlevingen – Nabije Oosten naar Europa). Na WOII wordt het in vraag gesteld: ook autonome
ontwikkeling is mogelijk -> ontstaan New archaeology (sleutelfiguur: Lewis Binford). Archeologie
moet verklarend (<>descriptief) en deductief (hypotheses moeten getoetst worden <>inductief) zijn.
Nu archeologie ook wil verklaren komt ze los van de geschiedenis. Ontwikkelingen gaan volgens
processen – vastlegbaar in een model. Archeologie wordt aangevuld met etnografisch onderzoek:
levensomstandigheden in de praktijk observeren (Aboriginals). Ook hierop kwam weer kritiek ->
contextuele aanpak (sleutelfiguur: Ian Hodder): mens is actief, de context is een cruciale maar geen
alles determinerende kracht meer. Ook in de geschiedenis is er zo’n evolutie: beschrijvende
historisme -> nieuwe geschiedenis (Annales) -> ontnuchtering en bijstelling. Archeologische bewijzen
worden ook als argumenten in maatschappelijke debatten gebruikt (lichamen opgraven die onder
Franco in Spanje vermoord waren, in gang gezet door Emilio Silva). De methodes moeten dus
voortdurend wetenschappelijk gehouden worden.
Archeologische vondsten worden vaak door toeval gedaan: bij Ötzi door de opmerkzaamheid van het
echtpaar Simon en door de klimatologische omstandigheden (smelten ijs) -> we weten nu meer over
het neolithicum (3100 vC). Naast toevalstreffers: prospectie (actief detecteren van archeologische
sites (systematisch)), bv terreinen aflopen (veldprospectie), oude kaarten bestuderen, luchtfotografie
(patronen zoeken, vooral door de Engelsen in WOII). Verklikkers bij luchtfotografie: shadowmarks
(slagschaduwen), soilmarks (verkleuringen in de bodem), cropmarks (verschillen in plantengroei),
snowmarks (verschillend smeltproces van sneeuw), watermarks (sporen door een overschot van
water onthuld). Prospectie gebruikt dus luchtfotografie, geofysische en geochemische methodes
(metaaldetector, fosfaatmetingen – waar langer bewoning is geweest: meer fosfaat). Door
mechanische prospectie wordt een deel van de site vernietigd (proefsleuven). Systematische
opgraving: de archeoloog reconstrueert de originele site en haar evolutie. Opgraving is eenmalig en
destructief (<> historicus: kan meerdere keren raadplegen) -> moet voorbereid zijn (prospectie) en
beantwoorden aan een vraagstelling. Alles moet opgenomen en beschreven worden. Technieken
voor analyse van artefacten: microscopie, micro- en macrofotografie, chemische en fysische analyse,
radiografie. Dateringstechnieken illustreren hoe de archeologie steeds dichter bij de
natuurwetenschappen is gekomen en zich heeft geëmancipeerd van de geschiedenis.
- Relatief dateren. Stratigrafie (lagen van een site) observeren of uitgaan van typologie en seriatie
(het in serie voorkomen) van artefacten. Kenmerken: per periode hetzelfde, veranderen langzaam.
Methode van de gesloten vondst en het synchronisme: sporen die samen voorkwamen leveren een
synchronisme op (periodes waarin gidsfossielen veelvuldig voorkwamen), vgl het herkomstbeginsel.
- Absoluut dateren. Gebruik natuurwetenschappelijke methodes:
> koolstof-14 methode (1949, William Libby). C14 wordt omgezet in N12, na 5730 jaar (halfleven) is
de helft omgezet. De resterende hoeveelheid wordt gemeten met AMS en vergeleken met
dateerbare voorwerpen -> 14C curve.
> kalium-argon-methode: zelfde, maar nu meten van radioactieve kaliumisotopen
> thermoluminiscentie (aardewerk): bij bakken verliest het energie, die weer opgenomen wordt met
een bepaald ritme. Bij opgraven verhit men het weer en meet de uitgestraalde energie (TL)
> archeomagnetisme: moment van bakken bepalen: richting magnetisch veld is tijdgebonden
> pollenanalyse: toenmalige vegetatie verkennen door neerslag van pollen
> Fission Track (kristalglas en kwartsen) – regelmaat van splijting van atomen van uranium
> dendrochronologie: elke cirkel van een boom is een jaar, die is dikker of dunner afhankelijk van
klimaat en boomsoort. Door terugtelling naar het centrum kan men de ouderdom bepalen – alleen
bij structuren uit dezelfde klimaatzones. Labaratoire de dendrochronologie (België) bepaalt
ouderdom dakkappen (o.a. van de Bijloke).
> biochronologie: meten afstand tussen 2 diersoorten op basis van bloed en genen.
Statistiek
Zorgt voor verwetenschappelijking, geschiedenis moet niet alleen beschrijven, maar ook verklaren
(bedacht door de Annales na WOII -> zo evolutie duidelijker weergeven). Historische statistiek begon
toen: na het ontdekken van de sociale wetenschappen als inspiratiebron. Binnen de Annales-school:
veel aandacht voor wat niet direct uit de bronnen af te leiden viel en ook voor tijdgenoten
onzichtbaar was (conjunctuur). Statistiek zorgde voor het ontdekken van nieuwe verbanden uit
grafieken (door demografische statistiek informatie over het seksuele gedragspatroon -> laat zien
wanneer bij elke bevolkingsgroep anticonceptie gebruikt werd: een eeuw voordat hierover
geschreven werd). Bij historische statistiek moet men zich aan regels houden:
1. Alleen homogene gegevens mogen tot 1 tabel worden verwerkt (geen groepen verwarren)
2. Voor een evolutiegrafiek moeten er doorlopende gegevens zijn, anders hiaten vermelden
3. De basis van de telling van de bron moet kritisch onderzocht worden. Voor de 19e eeuw: tellingen
met een niet-statistisch doel (Walter Prevenier heeft aan de hand van stadsuitgaven bekeken welke
beroepen belangrijk waren, maar het doel van de bron was dus niet statistisch). Oudste statistieken:
bevolkingstellingen van Adolphe Quetelet (1846). Hij gebruikt het nieuwe begrip l’homme moyen.
4. Wet van de grote getallen – groep moet groot genoeg en representatief zijn voor goed resultaat
5. Om evolutie van de koopkracht te schetsen moet men naast loon- en prijsgegevens ook
beschikken over een weging van de elementen in het voedingspaket. Ancien Regime: 70% van loon is
voor voeding, daarvan is 44% voor brood. Als die 44% grens doorbroken wordt: crisis/armoede.
6. Om een trend te laten uitkomen: gegevens verwerken tot 5 of 10 jarige gemiddelden.
7. Conclusies zijn delicaat. Thomas Malthus: theorie over de toename van de bevolking per 25 jaar
met een meetkundige reeks en van het voedsel met een rekenkundige reeks -> hongersnood. Dit
klopt niet: er bestaat een dialectische relatie tussen de 2 (voedseltekort remt bevolkingsgroei).
Statistiek had resultaten op verschillende terreinen:
> Demografische evoluties. Malthus zegt dat late huwelijken overbevolking remden (preventive
check). Dit werd bewezen door demografisch onderzoek van Louis Henry, Peter Laslett, Chris
Vandenbroeke: In het Ancien Regime (voor 1750) werd de huwelijksleeftijd 8 jaar na de menarche –
ze kregen 2 à 3 kinderen minder dan tijdgenotes op andere plaatsen. Het kinderaantal wordt ook
beïnvloed door kennis over contraceptie. John Hajnal: West-Europees huwelijkspatroon: leeftijd van
trouwen ligt hoger en er is een groep celibatairen -> remmen bevolkingsgroei.
> Crimineel gedrag. TR Gurr zegt op basis van rechtbankstatistieken dat het aantal moorden sinds de
13e eeuw afneemt. Norbert Elias beschrijft dit als cultureel verschijnsel: groeiende affectbeheersing
en staatscontrole. Onderscheid Fremdzwang (door de staat opgelegde discipline) en Sebstzwang
(door mensen opgelegde regels zorgen voor zelfdiscipline).J. Sharpe meent dat gedrag niet evolueert,
maar dat misdaadstatistieken het verbergen: de afname laat dan zien dat de repressie evolueert. Ook
misleidend is de onderrapportering (dark number) door slachtoffers.
> Religieuze geschiedenis. Nu door enquêtes, in de middeleeuwen Le Sentiment religieux en Flandre
à la fin du moyen-âge , een onderzoek door Jacques Toussaert – kwantitatief (met statistiek) in beeld
brengen. Jacques Chiffoleau onderzoekt investeringen in uiterlijke religiositeit – la comptabilité de
l’au-delà (de boekhouding van het hiernaamaals). Jan Art onderzoekt religiositeit in 19e eeuws Gent.
Cliometrie (toepassen van statistieke economische wetten op historisch materiaal): uitgebouwd in de
New-Economic History (statistiek radicaal doortrekken). Alle componenten worden wetmatig
vastgelegd in grafieken. Deze doorgedreven kwantitatieve benadering werd vooral ingezet door de
tweede Annales-school (Fernand Braudel) -> veel vragen over globale evoluties op langere periodes.
Jan Luiten van Zanden onderzoekt de ‘Great Divergence’: andere koers westen/azië op economisch
gebied. Vraag waarom andere landen zich anders en sneller ontwikkelen (bedacht door Adam Smith)
centraal. Deze onderzoeksvraag is schatplichtig aan Douglass North en zijn new institutional
economics: efficiëntie -> minder kosten -> ontwikkeling mogelijk.
Andere hulpwetenschappen en technieken
Er worden steeds nieuwe terreinen verkend die als hulpwetenschap kunnen gelden (door
verwijdering van de archeologie): Zegelkunde (verraden ideologisch geladen beelden {als waarmerk
aan oorkonden}), Chronologie (kennis van hoe tijd geformuleerd werd {bv ander startpunt voor de
jaartelling: jodendom/ Franse revolutionaire regime} -> vroegere data omrekenen), Codicologie
(studie van handschriften als archeologische voorwerpen), Papyrologie (studie van schrift op
papyrus), Epigrafie: (studie van teksten op harde materialen, inscripties), Heraldiek (wapens
koppelen aan een familie en zo dateren) Numismatiek (studie van de munten), Taalkunde
(grammatica, woordenschat etc.), Genealogie (familienetwerken, sociale mobiliteit), Prosopografie
(biografische elementen opsporen), Foto, film en videotechniek (voor kritische appreciatie).
4. Kritische diagnose van de individuele bron
Externe kritiek: tekst als voorwerp: vraag naar de juiste tekst. Herstellingskritiek, oorsprongskritiek,
ontleningskritiek. Interne kritiek: inhoudelijk bekijken. Interpretatiekritiek, gezagskritiek,
bevoegdheidskritiek, rechtzinnigheidskritiek. Deze vraagstelling (7 kritieken): opgesteld door de
school van Leopold von Ranke, verwerkt door E. Bernheim, Ch. V. Langlois, Ch. Seignobos, afgewezen
door Annales. Nu vindt men ze te beperkt, maar als onderdeel van het kritische proces waardevol.
Herstellingskritiek of tekstkritiek
Tekstoverlevering of –traditie: verschillende vormen.
> origineel/ oorspronkelijke tekst: bron is bewaard in vorm van haar creatie. Kan autograaf (zelf
opgetekend) zijn of apograaf (op verzoek opgetekend door een tijdgenoot).
> pseudo-origineel: falsum dat zich voordoet als een origineel, maar het niet is. Vaak gemaakt als
substituut, authentiek verklaard door bevoegde instantie. Soms gekopieerd in een
bekrachtigingsoorkonde (administratie aanleggen): destinataris (voor wie het bestemd was)
kopieerde het bij ontvangst in het cartularium (oorkondeboek). Teksten werden met de hand
overgeschreven, na boekdrukkunst ook nog (teksten met een kleine oplage – partituren). Men moet
de originele bron bestuderen – herstellingskritiek herstelt de tekst zoals de auteur die heeft
neergepend zo goed mogelijk. Hoe doen ze dat?
> Het origineel is voorhanden – nauwkeurig ontcijferen, fouten erin aangeven met voetnoot (sic). Er
kunnen meerdere originelen zijn van 1 tekst, bv internationaal traktaat.
> 1 afschrift is voorhanden – er zitten verschillende kopieerfouten in:
+ onbewuste fouten / fouten uit slordigheid: dittografie (woord herhalen), metathese (verspringen
van letters), verwarren van gelijkluidende woorden, haplografie (weglaten van woord/zin), etc.
+ bewuste fouten te goeder trouw: kopiist begrijpt tekst niet en maakt hem ‘begrijpelijk’
+ bewuste correcties te kwader trouw: ingrepen (interpolaties) om zich rechten toe te eigenen of een
ideologie te verdedigen. Het origineel niet aanpassen, een kopie wel – paleografisch niet opgemerkt.
Uitgever wijst in een kopie op basis van gissing (conjectuur), hypothese de fouten/interpolaties aan.
> Meerdere afschiften zijn voorhanden – beste kopie als model. Kopie van een kopie heeft extra
fouten: kopie van het origineel (archetype) is beter. Stamboom opstellen (stemma codicum) waaruit
de afstamming (filiatie) blijkt. Als het origineel niet aanwezig is: methode-Lachmann
gebruiken: classificatie van de kopieën op grond van gemeenschappelijke fouten.
C/B hebben 6 gemeenschappelijke fouten die ook in (oudere) B voorkomen (-> plaatje hiernaast).
Men verwijst naar niet bewaarde handschriften door de verwijsletter tussen [] te plaatsen. Soms
komen families van afschriften voor (onderling onafhankelijk: op een ander moment gekopieerd). We
vergelijken dan de stamvader van elke familie – datum speelt geen rol, want allemaal van het
origineel. Men benoemt de beste kopie, maar op sommige plekken is een andere kopie beter:
emendatie. Non sunt numerandi, sed ponderendi: je kiest niet op grond van het feit dat een variant
in meerdere kopieën voorkomt, maar op grond van het kwalitatieve criterium. Op de methodeLachmann kwam kritiek. Joseph Bédier stelde vast dat de meeste opgestelde stambomen een
dubbele tak hebben: alle teksten zouden 2 families hebben – onwaarschijnlijk. Ook is de methode
ontoereikend om varianten te groeperen, zeker bij open afschriften (kopieën op basis van meer dan
1 model). Dom Quentin – het probleem van de notie ‘fout’: hoe kunnen we weten wat fout is als we
het origineel niet hebben? Herstellingskritiek moet alleen het archetype reconstrueren, niet het
origineel. Quentin maakt een selectie van bruikbare en niet-bruikbare varianten. Bruikbare varianten
komen in verschillende, onafhankelijk ontstane handschriften voor. Dan vergelijken, via schema’s.
Overeenstemming
tussen
B en C
C en D
B en D
Tegen
Aantal
D
B
C
35
25
0
De structuur is dan:
Door de 0 (soms ook een klein getal) op te sporen kom je tot een stemma dat het archetype oplevert.
Er is discussie over hoe men de stemma moet hanteren om de tekst te herstellen. Classici en
mediëvisten doen dit anders. Marc Bloch en Giorgio Pasquali hebben andere kritiek op Lachmann:
het open kopiëren. Ook kan de auteur diverse versies gemaakt hebben – verschillende stambomen.
Methode van gemeenschappelijke fouten (Lachmann) en foutenrelaties (Quentin) geven dan geen
bewijs voor classificatie. Pasquali zegt: ‘lectio difficilior, lectio melior’ (moeilijker is beter, want een
kopiist versimpelt vaak). Verwantschappen tussen kopieën kunnen ook ontstaan door
gemeenschappelijk taalgevoel en gelijkende mentaliteit bij tijdgenoten – in dat geval kun je
variantenrelaties niet mechanisch vaststellen. De tekstuitgever moet niet corrigeren waar de kopie
overeenkomt met het verloren origineel (vooral ME: veel fouten in originelen). Alleen als een kopie
taalzuiver, logisch en secuur is mag een duistere passage gecorrigeerd worden. Vaak is een
onduidelijke lezing na inspanning de beste (geldt ook bij emendatie). Phylogenetische analyse:
computerprogramma’s (ontworpen voor genetisch onderzoek) koppelen aan het verwerken van
varianten in handschriftelijke tradities (rekening houden met open kopiëren). Je krijgt een
phylogenetische boom, afstand tegenover het middelpunt bepaalt overeenkomst met het origineel.
Conjectuur/emendatie, anomalie (afwijking) moet door de uitgever worden gesignaleerd in het
kritisch apparaat: regest (informatie over de teksttraditie) en voetnoten.
Oorsprongskritiek
Waar, wanneer, door wie werd de bron opgesteld? Bepaalt de waarde van de bron. Soms staat het in
de bron zelf (vaak juridisch), soms niet of onvolledig (vaak literair). Falsa nemen een valse identiteit
aan – situeert deze in een ver verleden zodat de controleerbaarheid afneemt. Inhoud van een
origineel plaatselijk aanpassen: interpolatie. Soms is de hele tekst en inhoud vals. Vaak maakt men
een pseudo-kopie: makkelijker te maken (geen echtheidszegels). Falsum ontmaskeren: testen ten
gunste en ten laste. Ten gunste: technische bijzonderheden zoeken die overeenkomen met de
herkomst en die een outsider-falsaris niet kan kennen. Ten laste: dingen zoeken in het falsum die niet
overeenkomen met de tijd waaruit beweert te stammen. Het is moeilijk te bewijzen: in elke tijd
wijken mensen van de regels af. Intellectuele auteur: denkt de tekst uit/stelt die op. Materiële
auteur: schrijft de netversie. Juridische auteurs nemen de verantwoordelijkheid van de tekst (hoeven
geen intellectueel of materieel auteur te zijn). Je moet de identiteit van allen hebben om de
ontstaansgronden en motieven te achterhalen. Niet gedateerde stukken kunnen door analyse van
schriftkenmerken gedateerd worden, of op basis van het watermerk (filigraan) in het papier, of door
te kijken of historische personages/gebeurtenissen wel of niet vermeld worden – terminus ante
quem/ terminus post quem. Anonieme teksten: moeilijk, soms door vergelijken met andere werken
dateren, soms door kennis van de redactie van de krant of van het politieke milieu.
Ontleningskritiek of oorsponkelijkheidskritiek
Is de auteur rechtstreeks getuige, of ontleent (ontlening/plagiaat) hij het aan een vroegere auteur?
Als er geen model is: verloren of auteur is eerste getuige. Als er een model is – die bron opsporen.
Ontlening: partieel, letterlijk/parafraserend (uit het hoofd-zwak), wordt klein gedrukt in een uitgave.
Einhard neemt voor zijn Vita Caroli (Karel de Grote) Suetonius (De vita Caesarum) als model,
ontlening gaat soms ver. Intertekstualiteit (idee van het postmodernisme/Jacques Derrida): tekst
verwijst niet naar werkelijkheid maar naar andere teksten.
Interpretatiekritiek
Begin van de interne kritiek: inhoud krijgt aandacht. Wat kan de betekenis van de getuigenis zijn
(primair/wat schuilt erachter)? 19e eeuw: het is mogelijk uit bronnen de realiteit van het verleden
(Ranke: wie es gewesen ist) te reconstrueren: historisch realisme. Gebaseerd op een kennisleer
(epistemologie) die ervan uitging dat woorden naar begrippen verwijzen die naar de werkelijkheid
verwijzen (ontologie). Postmodernisten zeggen dat de werkelijkheid tijdelijk is, verschilt per persoon
– wetenschapper moet deze deconstrueren. Grote kunst is minder onthullend dan toegepaste kunst.
Taalkunde en semiotiek (leer van de tekens) zijn cruciaal (zie hoofdstuk ‘linguistic turn’).
Gezagskritiek
Spreekt de auteur met het gezag van een ooggetuige? Elementen uit de oorsprongkritiek (levensloop
auteur) en onbewaakte ogenblikken (passages die verraden) helpen dit vast te stellen. Het gezagsgehalte kan per onderdeel verschillen. Beda Venerabilis (Engelse monnik) heeft gezag op het gebied
van de toestand van de kerk in Engeland, maar niet over Rome (indirecte informatie). Hoe meer
tussenschakels, hoe meer kans op onjuiste informatie. Kritieken moeten op de ooggetuige worden
toegepast. Positivistische geschiedenis (19e eeuw) idealiseerde de ooggetuige, maar historisch gezien
hangt de kwaliteit af van de aard van de observator (alle ooggetuigen zien een ander deel van de
werkelijkheid – we kunnen onze tijd niet beter kennen dan het verleden). In de ‘global village’ is
iedereen door de beelden ooggetuige, maar dit leidt niet automatisch tot meer inzicht.
Bevoegdheidskritiek
Hangt af van nauwkeurigheid van de waarneming, begrijpen ervan en het (on) geloof erin.
> Nauwkeurigheid van de waarneming wordt verhinderd door:
- selectie bij observeren op grond van interesse:men onthoudt wat men bij waarneming als belangrijk
ervaart, niet wat later belangrijk is. Criminologisch onderzoek: iedereen onthoudt iets anders.
- vooringenomenheid: men neemt waar wat aan het verwachtingspatroon beantwoordt (wishful
thinking syndroom).
- emotionele omstandigheden: je ziet dan meer (hallucinaties) of minder van de realiteit.
- invloed van het gezag van informatiemedia: men wijzigt opvattingen als de media iets anders
zeggen (moord op Kennedy; escapades van Dominique Strauss-Kahn werden niet geloofd door het
publiek omdat de media het niet geloofden).
- optekenen na verloop van tijd. Gelijktijdig opgeschreven (dagboek van Galbert van Brugge) of post
factum (gebeurtenissen vervagen of worden aangepast in functie van latere gebeurtenissen)?
- onmogelijkheid van een secuur overzicht van de feiten. Cijfers veranderen per betrokkene.
> Begrijpen van de feiten wordt verhinderd door:
- gebrekkige kennis van sociale en culturele praktijken (regels in het voetbal).
- technisch karakter: alleen toegankelijk voor insiders (burger begrijpt geen veldslag) – door
beroepsmisvorming alleen oog voor wat in de eigen beroepssfeer valt.
> Glaubensunwilligkeit (Thomas Mann): door afschrikwekkendheid zijn gebeurtenissen ongeloofwaardig. Joodse kringen geloofden holocaust niet. Nazi’s hielden Endlösung (Wannsee-conferentie)
geheim, maar via Pools verzet/ BBC werden de plannen verspreid. Roosevelt wist het in 42, het stond
in The Times – publieke opinie geloofden het niet (door gruwelverhalen België WOI). Uit onderzoek
van Lou de Jong bleek dat joden het gevaar onderschatten. Besluitvormers wisten het wel (o.a. door
foto’s gemaakt door de Britse luchtmacht – bombarderen was mogelijk). Glaubensunwilligkeit van
negationisten (Faurisson) is anders: zij willen het nazi-verleden goedpraten. Ze zeggen dat een grote
hoeveel-heid mensen niet vergast kon worden, maar die stierven in de kampen.
> Bewustzijnsgraad: verschil bewust doorleefde/onbewust ondergane werkelijkheid: (niet observeerbaar door tijdgenoot, bijvoorbeeld mentaliteitsverschuiving seksualiteit (The Graduate, Mike Nichols)
Rechtzinnigheidskritiek
Zoeken/blootleggen verdraaide en verzwegen zaken, opzettelijke en onopzettelijke getuigenissen.
> Motieven voor het verdraaien of verzwijgen van feiten:
- Politiek: weglaten wat zijn politieke lijn niet dient.
- Dwang: journalist (door aandeelhouders/directie), diplomaat (geheimhouding), vroeger door druk
van het hof – morele/materiële dwang. Media zorgen voor verdraaiing op grote schaal. Powell,
Afrikaans minister van buitenlandse zaken gaf ‘bewijzen’ voor het bestaan van programma’s voor
massavernietigingswapens – het bleek uit de context gehaald/nooit hard gemaakt, maar Bush en
Blair kregen wel een coalitie met steun voor het omverwerpen van Hoessein in Irak. De officiële
media maakten een eenzijdige voorstelling van de rellen bij de bijeenkomst van de G8 in Genua
(2001): intellectuelen maakten een eigen versie op basis van ooggetuigenmateriaal (un altro mundo e
possible van Francesco Maselli) als tegengif.
- Vooroordelen van sociale aard, partijaanhorigheid, ras, milieu. Alpertus van Metz (11e eeuw) is
tegen kooplieden die de regels van het kerkelijk recht overtreden door winstbejag.
- Sympathie-antipathie tegenover een bepaalde doctrine.
> Opzettelijke en onopzettelijke getuigenissen. Opzettelijk: engagement (Caesar, egodocumenten).
Onopzettelijk: onbewaakt (oprecht) – fraude in oude private kasboeken (nu geen repercussies meer).
> Ontmaskering van de verdraaiing. Opinie, dwang, vooroordelen deduceren uit de levensloop, o.a.
door blootleggen van inconsequenties (consequent liegen is moeilijk). Nu: veel informatie, niet
controleerbaar: er is altijd wel iemand die beelden op het internet plaatst (foto’s van behandeling
Iraakse gevangenen in de Abou Ghraib gevangenis, executies van opposanten tegen het gezag van
Assad). Censuur is niet consequent vol te houden.
Deel III – De Historische bewijsvoering: van klassiek historisme naar interdisciplinariteit
Onderwerp: problemen die opduiken wanneer de historicus verschillende bronnen over hetzelfde
feit gaat confronteren. Het gaat over klassieke (19e eeuwse) en moderne observaties. De laatste
ontstaan door contacten met andere wetenschappen. Het gaat over ontwikkeling en groei van de
historische methode, waarbij de individuele historicus van groot belang is: deze illustreert dat een
school/strekking een constructie post factum is: ook het individu wordt getekend door de tijd.
1. Kritische juxtapositie van de bronnen
Confrontatie van de getuigenissen: relativiteit van de formele regels, de casus Watergate
Confrontatie van bronnen: vergelijken van onafhankelijke bronnen van auteurs die los van elkaar
stonden. Afhankelijkheid tussen bronnen: vaak ontleningen van elkaar. Principes over het afwegen
van getuigenissen (van Bernheim en Langlois-Seignobos):
- Alle getuigenissen stemmen overeen -> feit is bewezen.
- Niet de meerderheid haalt het, maar degene die de kritieken het best weerstaat.
- Een bron is betrouwbaar op controleerbare punten -> ook oncontroleerbare punten betrouwbaar.
- Bronnen spreken elkaar tegen -> voorkeur naar bron met meeste waarborgen/gezag.
- Bronnen zijn vaker nauwkeurig als ze over feiten gaan die zeer bekend waren in de tijd zelf.
- Twee getuigenissen zijn identiek en onafhankelijk ontstaan -> versterken elkaars geloofwaardigheid.
- Twee getuigenissen spreken elkaar tegen -> afwegen: toetsen aan de logica van menselijk handelen.
Er zijn echter veel problemen met deze principes – Casus Watergate (1972-1974). In juni 1972, vlak
voor de verkiezingen, werden 5 inbrekers betrapt in het Watergate-gebouw (Democratisch). Één van
de inbrekers heeft een sleutel van een flat, daar ligt een notitieboekje met ‘Howard Hunt’ erop
(adviseur Nixon) -> eerste aanwijzing dat hoge kringen er iets van af weten. De republikeinse
president Nixon wilde herverkozen worden (documenten stelen, afluisteren). 3 fases:
1. Nixon zegt er niets van te weten (72-73). 3 topmedewerkers (Ehrlichman, Haldeman, Dean) gaan
met vrijwillig ontslag: onderzoekscommissie van de senaat wil hen aan de tand voelen.
2. Vanaf 1973 beweert John Dean dat Nixon er wel vanaf wist. Hij is één tegen velen: wordt niet
geloofd. Mark Felt, FBI-agent, gaf tips aan twee onderzoeksjournalisten van de Washington Post,
Woodward en Bernstein.
3. Nixon geeft stap voor stap zijn betrokkenheid toe (73-74). Butterfield, een medewerker van
Haldeman, onthult per ongeluk het bestaan van bandjes. Nixon wil ze eerst niet geven, later onder
druk wel: er is gebleken dat er op kritische punten mee is gerommeld. 1974: smoking gun:
bandopnames gevonden met bewijs van de betrokkenheid van Nixon (en hoe hij daarna de boel in de
doofpot heeft gestopt) -> impeachment. Bron 1 (Dean) is dus bevestigd door bron 2 (bandjes).
Watergate is een voorbeeld van hoe bovenstaande principes niet altijd werken. Er was unanimiteit
tussen de bronnen (ze logen allemaal), kwamen onafhankelijk van elkaar tot stand.
Watergate is bovendien een voorbeeld van hoe ‘big governement’ informatie (en dus het collectieve
geheugen) wil beïnvloeden. Ook nu nog wordt er achter verschillende schandalen –gate geplakt
(Irangate). Er is een film gemaakt van het schandaal: ‘All the President’s Men’ met Hoffman en
Redford. Die heeft veel invloed gehad: bij mediamanipulatie bij de verkiezingen met Bush werd de
vraag gesteld: ‘will we need a new all the president’s men?’.
Redeneringen in het positieve
Analogische inductie: verhelpen van een hiaat in de informatie door vergelijking met bronnen over
analoge feiten: de mens reageert in analoge omstandigheden op identieke wijze. Hier moet je
nuanceren. In het geval van Watergate: analogie met ‘Pentagonpapers’. Daniel Ellsberg had geheime
papieren over de Vietnamoorlog uit het Pentagon gesmokkeld -> publiek -> inbraken bij Ellsberg en
zijn psychiater om zijn geloofwaardigheid te ondergraven. Ellsberg bleef mensenrechtenactivist.
Bernard maakte een model voor redenering in 4 stappen: observatie, hypothese, analyse van de
consequenties van de hypothese, verificatie van de hypothese met andere feiten. Hypothese =
inbeelden van een tot dan toe niet opgemerkt verband tussen een aantal waargenomen feiten. Het is
moeilijk hypothesen te formuleren die bevestigd worden door de feiten. Protess = hoogleraar
onderzoeksjournalistiek. Zijn studenten onderzochten afgehandelde moordzaken. Kwamen tot de
conclusie dat 1 hypothese voorop gesteld wordt, en niet zo snel meer losgelaten. Zo konden ze de
onschuld van Anthony Porter aantonen (hij was rechts, de moordenaar vuurde met links): de
onderzoeksrechter had een cruciale hypothese laten liggen. Carlo Ginzburg: historicus, vader van de
micro-storia – werken met hypotheses is dan cruciaal. Karl Popper: twijfelt aan de geldigheid van
wetten waaruit we door deductie voorvallen verklaren: we kunnen slechts een bepaald aantal
gevallen observeren – geen kans tot verficatie. Falsificatie (pogingen tot weerlegging) is dus nuttig:
leidt tot verisimilitudo/veriproximitas – benadering van de werkelijkheid. In de praktijk gebruiken we
ook inductie om tot hypothesen te komen – uit gevallen één these afleiden, waarop de falsificatie
wordt losgelaten. Sherlock Holmes (Arthur Conan Doyle) gebruikt abductie: eerst de regel raden en
die vervolgens verifiëren. Zijn hulp Watson moet als incarnatie van gezond verstand de hypothesen
toetsen – er is geloof in de kenbaarheid van de dingen: alles kon worden opgelost via de wetenschap.
Jongste variant van hard bewijs: DNA-analyse. Veel vertrouwen in deze positivistische bewijsvoering:
geen terdoodverklaringen meer op basis van ‘herkenning’ (soms racistisch). Ander voorbeeld: in 2000
werd vastgesteld dat een kind dat in een revolutionaire gevangenis overleed inderdaad het kind van
Lodewijk XVI was door het DNA te vergelijken met het DNA uit een haarlok van Marie-Antoinette ->
veel mensen die zich hadden voorgedaan als Lodewijk werden ontmaskerd.
Waarschijnlijkheidsredenering: bij twee hypothesen berust de volle bewijslast op wie in vergelijking
met analoge gevallen minder succesvol bleek. Je zoekt een context waarin beide hypothesen
mogelijk zijn, maar één van de twee succesvoller blijkt. Blainey (The Causes of War): Tsjechië en
Rusland voerden steeds opnieuw oorlogen, omdat ze elkaars kracht verkeerd inschatten. Deze these
is valide: in WOI determineerde verkeerde informatie over de Duitse vloot de Engelse strategie fout:
de oorlog duurde nodeloos lang. Dit is een analoog geval. Tegenfeitelijke redenering (counterfactual
reasoning): theoretisch antwoord geven op de vraag ‘wat, als..’. Je kunt zo de belangrijkheid van
feiten die wel hebben plaatsgevonden beter inschatten/ impact van persoon of gebeurtenis beter in
de context situeren. Geoffrey Barraclough onderzocht de impact van een militaire reactie van EN/FR
tegen militarisering DU (tegen Versailles). Wat als ze wel ingegrepen hadden? Waarschijnlijk:
opzwepen Duitse nationale trots. Deze manier plaatst oorzaken in een beter licht.
Redeneringen in het negatieve: het zwijgen van de bron
=Argumentum ex silentio. Door een aantal bronnen wordt een feit vermeld, door een aantal andere
niet – er is een reden voor het zwijgen. De auteur moet dan wel het feit gekend hebben, alles
opgesomd willen hebben, en niet moreel/materieel geremd zijn. Dit wordt ook toegepast als we
helemaal geen bronnen hebben over iets waarvan we vermoeden dat het gebeurd is. Hoe groter de
kans is dat de documenten verloren gingen, hoe minder waarde men mag hechten aan argumentum
ex silentio. Palimpsest: perkament wordt een tweede keer gebruikt nadat de eerste tekst uitgekrabd
is. Overlevingskans is een grillig gegeven. Het kan ook zijn dat de auteur het niet relevant vond of dat
wat hij schrijft in werkelijkheid helemaal niet geobserveerd is. Ontmaskeren van zwijgen vereist een
aangepaste techniek. Bandjes Nixon: aan achtergrondruis/ selectief niet kunnen ontcijferen van
stemmen te horen dat erin geknipt was.
2. De feiten: bouwstoffen voor de historicus?
Zijn feiten eenmalig of recurrent?
Theoretisch zijn feiten eenmalig; ze herhalen zich nooit op exact dezelfde manier. Maar als men
abstractie maakt van bijkomstigheden herhalen situaties zich gelijkaardig: zijn recurrent. Zo zijn
bijvoorbeeld de opstand van Luddieten tegen mechanisatie en de protesten van de Club van Rome
tegen onbeperkte economische groei analoog. Helmut Gaus: zoekt recurrenties (langs de weg die Jan
Dhondt in 1971 aanwees): haalt gemeenschappelijke karaktertrekken van extreemrechtse partijen
naar voren door ze met elkaar te vergelijken. Irrationalisme, gewelddadigheid, extreem nationalisme,
leidersbeginsel, totalitair karakter heten samen het ‘autoritair syndroom’(dit was ook al beschreven
door Freud, Reich, Huizinga). Kondratieff-cycli: economische cycli van lange duur. In de dieptefase
hiervan komen extreemrechtse partijen op: hij poneert een manier om politieke cycli te voorkomen.
Grote en banale feiten en hun kenbaarheid
Er zijn verschillende soorten feiten: hun kenbaarheid verschilt.
- Eenvoudig-evenementiële: harde en eenvoudige feiten die gebeurd of niet gebeurd zijn (positivisme
werkt hiermee). Subcategorieën (waarbinnen ook veel discussie is):
- Eenvoudige materiële waarheid – beperken tot het vaststellen van feiten.
- Statistische waarheid – het vaststellen van getallen.
- Psychologische&emotionele waarheid – peilt intenties/belevingswereld historische acteurs.
- Algemeen-evenementiële: oorzaken van een gebeurtenis vaststellen – uiteenlopend gewicht voor
verschillende factoren door verschillende onderzoekers.
- Niet-evenementiële: Bassani – il romanzo di Ferrara. Visie op het leven in Ferrara ten tijde van het
fascisme. Het refereert naar de waarheid maar is ook deels fictie (artistiek).
Lange tijd kwamen alleen grote gebeurtenissen in historische werken. BV: les trente journées qui ont
fait la France (over veldslagen in 1214). Europese coalitie tegen Frankrijk werd verslagen – basis voor
uitbouw van Franse centrale staat. Histoire-batailles: geschiedenis beperkt zich tot het verhaal van
politieke en militaire dominantie. Ook hierbij moet je kritisch blijven. 2004: groep o.l.v. Nicolas
Offenstadt onderzocht de slag bij de Chemin des Dames (1917). Voorstelling = sterk ideologisch
geladen: koppelt men de confrontaties aan het grote offensief dan wordt de nederlaag uit deze slag
een overwinning. Alle soorten aan feiten gekoppelde waarheden komen hierbij aan bod. Door
opkomst kapitalisme (19e eeuw): aandacht voor sociale fenomenen, sociaal-economische
kortsluitingen, mentaliteiten van grote industrieën en handelsvennootschappen uit het verleden.
Onder marxisme – aandacht voor de kleine man (die im Dunkeln – Bertold Brecht): banale
handelingen en sociale codes. Norbert Elias publiceerde toen ook een boek over omgangsvormen in
het Ancien Régime, maar dat kreeg pas veel later invloed.
Archeologie van het alledaagse (la quotidienneté): paradox van geringe herkenbaarheid. Je kunt het
alleen zien als je op afstand staat (andere cultuur, tijd etc.). Het is determinerend: we ontsnappen er
niet aan. Als het dagelijkse al in bronnen vermeld wordt (Michelle Perrot – histoire de chambres:
inrichting van slaapkamers) valt het meestal niet op. Alledaagsheid is relatief, er kan bagatellisering
optreden: deportatie van joden is alledaags. Hier wees Hannah Arendt op met de term ‘banaliteit van
het kwade’. De roman Les bienveillantes van Jonathan Littell legt getuigenis af van deze banaliteit.
Harde feiten en opinies
Positivisten: uitgaan van harde feiten. Pas de documents, pas d’histoire. Opinies worden uitgefilterd.
Voor sociale wetenschappers zijn deze wel interessant (kunnen ook de basis zijn van gedrag, bv
opiniepeilingen). Ook voor geschiedenis zijn niet-feiten toch interessant: geeft oorzaak en gevolg
aan. Jaren 60: interesse voor psychologische en affectieve factoren die mensen in beweging kunnen
brengen: mentaliteitsgeschiedenis (al beoefend door Huizinga in ‘herfsttij der Middeleeuwen, zijn
werk werd ontdekt na vertaling, ingeleid door Annales-topman Jacques Le Goff). De Annales (Lucien
Febvre, Marc Bloch) hebben de mentaliteitsgeschiedenis verder ontgonnen. Het was de tijd van de
sentimenten – mentaliteitsgeschiedenis had veel succes (historici: o.a. Jacques Le Goff, Georges
Duby). Methodologische stap: kwantitatieve methode toepassen op het mentale. Nadruk op
evoluties over de longue durée. Jaren 90: zwakheden mentaliteitsgeschiedenis (generalisaties, weinig
ruimte voor individuele variatie) inzien o.i.v. linguistic turn. Opkomst geschiedenis vd ‘representatie’
(theoreticus: Roger Chartier). Aanvullen mentaliteitsgeschiedenis met bronnen die kwalitatieve
benadering toelaten. Hoe zagen tijdgenoten hun samenleving en hun positie daarin? Vraag bij
mentaliteitsgeschiedenis en geschiedenis van de representatie: hoe kunnen we feiten die niet in het
tastbare zitten, afleiden uit de bron? Annales: uit bronnen halen die niet ontworpen werden om
getuigenis af te leggen over mentale processen. Bij opinies en representatie gaat dat anders.
Silbermann onderscheidt daar factoren voor de meningsvormingen: media, persoonlijke factoren,
invloed van onderwijs (uit schoolboeken halen).
3. Het decoderen van de motivaties van de historische acteurs
Bij appreciatie van de factoren van een verandering: kijken naar l’homme moyen, maar deze
eendimensionele mens bestaat niet: er zijn verschillende motivaties voor handelen:
Ideologie, godsdienst, klerikalisme, antiklerikalisme
God(en) grijpt in in historisch proces: mens is niet vrij. Augustinus (Civitas Dei): geschiedenis is een
strijd van het godsrijk (goed) en het aardse rijk (kwaad, dualisme). Dit is een manicheïstische visie.
Het geloof is een richtsnoer voor het handelen (God wordt erbij gehaald in oorlogen: kruistochten,
Hoessein in de Golfoorlog, Bush). Veel godsdienstoorlogen ontstonden uit onderlinge concurrentie.
Franse Revolutie (verlichting): politieke leven beheerst door klerikalisme <> antiklerikalisme.
Geschiedenis kende toen (19e eeuw) een professionalisering, ontplooiing als wetenschap. Zij werden
betrokken in de tegenstelling, klerikalisten recupereerden een deel van de macht van de kerk. Door
secularisering in de jaren 60 neemt rol van godsdienst niet af: spanning tussen fundamentalistische
en vrijere interpretatie binnen christendom (Opus Dei) en islam (Khomeiny). Er is nog steeds de
voorstelling dat de huidige samenleving gedomineerd wordt door de strijd tussen goed en kwaad
(Huntington – Clash of civilisations): terreur <> war on terror (beiden godsdienstig geïnspireerd).
Religie is ook populair door globalisatie: vluchten van vervreemdende elementen, onvrede met
huidige samenleving-> herstel gouden tijd door religie. Relatie met gs: zekerheid van vroeger kan
terugkomen als men de religieuze regels volgt (cultuurpessimisme, BV de synthese van de sociaaleconomische geschiedenis van België door jezuïet Karel van Isacker – Mijn land in de kering).
Sociaal-economische situatie
Norbert Elias (Über den Prozess der Zivilisation) – geheel van sociale codes analyseren (in dagelijks
leven). Omgangsvormen veranderen per tijd, of men aan sociale codes kan ontsnappen hangt af van
de persoonlijkheid. Historici ontlenen concepten aan de sociologie. Wordt de mens gedetermineerd
door economische verhoudingen? Marxisme beschouwt mens vanuit relatie tot productiefactoren.
Objectieve klassen (horen bij elkaar op grond van het productieproces) en subjectieve klassen (op
grond van het zich bewust zijn van die gelijke positie). Ook Lenin onderscheidt 2 klassen (gericht op
betere situatie nu <> omvorming in de toekomst). Lukacs: feitelijk klassenbewustzijn <> potentieel
klassenbewustzijn. Activisten willen van potentieel naar feitelijk klassenbewustzijn.
Rassen en racisme
Succes van extreem-rechts – thema van politieke identiteit, gekoppeld aan ras, is terug. Vaak
revisionisme en negationisme (ontkennen bewezen feiten, vooral Holocaust) propageren. Maar vaak
is de basis van een conflict niet ras/godsdienst, maar hidden agenda (politieke, sociaal-economische
belangen). Ras is wel cruciaal: verschillende gedragspatronen leiden tot onbegrip. Immanuel
Wallerstein en Etienne Balibar: self-fulfilling prophecy: zigeuners worden associaal genoemd, maar
worden dat door hun outcastpositie. Mensen hebben behoefte aan een vijandsbeeld. ME: op grond
van godsdienst, Verlichting: schoonheidsideaal/Griekse cultuur, positivisme (Taine)/Romantiek
(Carlyle): Angelsaksisch, Franse Romantici (Augustin Thierry – perpétuité des races), Vlaanderen
(Joseph Kervyn de Lettenhove – histoire de Flandre). Uit de Romantische Volksgeist kwamen
nationalisme en rascisme. Darwin gaf wetenschappelijke legitimatie aan de superioriteit van het ene
ras boven het andere. Romantisch idee van held – verafgoding van de macht van grote figuren.
Ecologie en biologie
Evolutie tussen natuurlijke rijkdom en het beslag daarop om in behoeften te voorzien. Geschiedenis
levert inzicht in mechanismen achter de problemen (op lange termijn -> door 2e Annales school). Om
te overleven: strijd tegen natuurlijke omgeving/klimaat. Emmanuel Le Roy Ladurie: mens was in het
Ancien Régime speelbal van de verhouding tussen bevolking en landbouwproductie. Na 1300: rem op
de groei door verstoring (Thomas Malthus) evenwicht bevolking/productie en door contact met
gebieden met een ander economisch systeem (pest/syfilis) en door oorlog (landbouw vernietigen –
hongersnood). In onderzoek van AW Crosby, J Diamond en JR McNeill werd de rol van de biologische
factor verdiept. Reizen – biologische uitwisseling op lange afstand. 1400: biologische globalisatie
door de Columbian exchange (koloniaal én ecologisch imperialisme – verovering door uitschakeling
door ziekten), ook in Colombia door Cortes en Pizarro. Slavenhandel zorgde voor verspreiding van
malaria en gele koorts van Afrika naar Amerika. Omgekeerd werd syfilis meegenomen, verspreidde
zich, en werd in 1608 weer ingevoerd in Virginia. Dit was tot voor kort de traditionele opvatting,
ontwikkeling van biogenetische kennis heeft ervoor gezorgd dat men op skeletten in Griekenland (uit
-600) en Engeland (14e eeuw) sporen zag. Men had dus de eerste beschrijving onterecht aan de
ontdekkingsreizen gekoppeld – oudere sporen werden als onmogelijk gezien en niet herkend.
Ecologische geschiedenis breidt zich nog steeds uit, op basis van hedendaagse problemen (global
warming up). Brengt geschiedenis, archeologie, demografie, landbouwgeschiedenis globaal samen.
Wetenschap en techniek
Essentieel: ontwikkeling schrift (-3300) en boekdrukkunst: veilig stellen, vergelijken, alfabetisme ->
emancipatie. Elizabeth Eisenstein (The printing press as an agent of change) beschouwt het als
fundamenteel voor de opbloei van de Renaissance-klassieken kunnen niet meer verloren raken.
Umberto Eco (de naam van de roos) legt de kwetsbaarheid van cultuur (voor de drukkunst) vast.
Geïnspireerd door Eisenstein: onderzoek naar processen van overdracht van cultuur en technologie.
Cultuur verandert meer door externe dingen (migratie) dan door interne dynamiek. Robert
Muchembled – cultural transfers, 1400-1700. A. Pacey toont aan hoe technologie een dynamische
factor was door ontmoeting van continenten: beschavingen namen innovaties van elkaar over. Uit
het Nabije Oosten kwamen innovaties in de landbouw naar Europa. Europa bracht mijntechnologie
naar Peru (16e eeuw) -> goud en zilver -> handel met Azië mogelijk. 16e-20e eeuw: Europeanen
ontwikkelden hun theorie van hun superioriteit op grond van huntechnologische creativiteit. M Adas
– Machines as the Measure of Men- dit beeld klopt niet, is gemaakt om kolonisatie te legitimeren.
19e eeuw – IR – nog sterker de nadruk op hun technologische prestaties. Eind 19e eeuw: intelligentie
en techniek wordt gekoppeld aan biologie en ras (Darwin) – Übermensch wordt helemaal
technologisch superieur en krijgt taak als drager van beschaving. Nu verschuift het zwaartepunt.
Macht
Macht: berust op sociale verhoudingen. Verschillende machtsbronnen (geld, competentie). Klassieke
sociologie (Max Weber) definieerde macht als ‘de waarschijnlijkheid dat iemand zijn/haar wil kan
opleggen niettegenstaande weerstand bij de medeactor’ – wordt van bovenaf opgelegd (top down).
Traditionele historische analyse: politiek benaderen: macht zorgt ervoor dat overtreden van de regels
als overtreding wordt beschouwd – studie van de werking van instellingen. Globale maatschappelijke
mutaties jaren 60: nieuwe sociale geschiedenis (Annales): belangstelling voor machtsopbouw van
onderen af (bottom up). Macht is maakbaar door wie haar ondergaat (contestatiebewegingen).
Volksvertegenwoordiging belichaamde vaak op georganiseerde wijze de oppositie (adel, clerus,
derde stand <> vorst). Charles Tilly vertolkt deze analyse in studies over de Franse contrarevolutie
(1793) en de sociale onrust sinds de 17e eeuw -> nieuwe impulsen voor studie staatsvorming en
opleggen gezag. Opkomst kapitalisme en staatvorming gaan gelijk in Europa (na 1500). Tilly
onderscheidt bij staatsvorming capital intensive path (kapitaal doorslaggevend, Nederlanden) en
coercion intensive path (dwang doorslaggevend, Frankrijk). Historici en sociologen groeien dan naar
elkaar toe (Tilly – as sociology meets history). Tilly gaf ook de resource mobilisation theory uit: 5
componenten die toelaten politieke actie te evolueren (belangen, organisatie, mobilisatie,
mogelijkheden, collectieve actie zelf). Zijn invloed blijkt uit het onderzoeksprogramma van de
European Science Foundation over het ontstaan van de moderne staat en uit onderzoek naar
oppositionele bewegingen in Gent (Boone – ME, Deneckere – 19e/20e eeuw). Kijken naar oppositie
sluit aan bij de linguistic turn: teksten hebben betekenis op meerdere niveaus. Veel politieke partijen
lieten geen directe verslagen achter – historicus moet omgaan met hidden transcripts – backstage
discours waarbij machtelozen hun onvrede met de situatie ventileren – verklikt opvattingen
waarvoor in het officiële discours geen of amper plaats is.
4. Van verhaal naar structuur en terug naar het verhaal: de geschiedenis op de golven van de
interdisciplinariteit
Paul Valéry (1931): kritiek op misbruik van de geschiedenis met ideologische en politieke doeleinden.
De geschiedenis kon WOI niet voorzien of verklaren. Veel intellectuele verwarring. Na WOII:
pogingen om de kritiek te weerleggen (Annales ‘nouvelle histoire’, New Left, nieuwe sociale
geschiedenis, nieuwe cultuurgeschiedenis: zoeken naar systemen en diepere oorzaken). Verhalende
stijl moest plaatsmaken voor geschiedenis die vanuit een vraagstelling vertrok: van verhaal naar
structuur. 2e strategie: theorieën van sociale wetenschappen overnemen om mechanismen te
begrijpen. Statistici (Kondratieff) leggen gegevens vast: je kunt de langetermijnbewegingen zien. Die
kun je dan gaan verklaren. J. Forester (Club van Rome) zegt dat onzekerheid ontstaat door een te
kortzichtige visie op de geschiedenis: niet zoeken op korte termijn en nationaal vlak naar de
oorzaken van crises, maar op lange termijn en internationaal vlak. Ook hierop kwam kritiek. Francis
Fukuyama riep het einde van de geschiedenis uit na KO – dat bleek niet zo te zijn. Deze grote
syntheses en samenhangen van de structuur werden aan deconstructie onderworpen: opkomst
linguistic turn (terug van structuur naar verhaal). Ook hierop komt weer kritiek: elke methode heeft
overdrijvingen en beperkingen. Vooral anachronisme: elke tijd stelt andere vragen aan het verleden –
men gebruikt daarbij termen die de tijdgenoot niet kende. Ook vaak foute generalisatie (historisch
proces is eenmalig – men moet uitgaan van feiten (positivisme), zoals ook Bloch zegt).
De sociale wetenschappen: de invloed van de grote theorieën
Oorspronkelijk: geschiedenis legde minder het accent op het wetmatige (tijdsdimensie essentieel)
dan de sociale wetenschappen, sociologie focust op handelingen mensen in een collectief verband.
Door interdisciplinaire aanpak zagen historici dat evolutie ook biologisch en sociaal-cultureel is,
sociologen dat het verleden ook kan verklaren (eenmalige of herhaalde relatie?).
> De grote theorieën: Marx, Weber en Durkheim
- Karl Marx oefende veel invloed uit op alle sociale wetenschappen (ook op historici als Henri
Pirenne). Hij denkt volgens een dialectisch paradigma dat hij bij Hegel haalt – these, anti-these en
synthese in een eindeloos proces (niet oorzaak-gevolg, zoals het positivisme). De dialectische relatie
tussen materiële productiekrachten (economische infrastructuur) en sociale productieverhoudingen
(ideologische bovenbouw) is de basis van sociale mutaties (historisch materialisme). Materialisme is
oorzaak van het handelen, maar er zijn ook andere determinerende factoren volgens Marx (religie).
Tweede Annales-school is sterk beïnvloed door Marx. François Furet (Annales) evolueert van
communisme naar een liberalere opstelling, maar is blijven beïnvloed door het marxisme.
- Max Weber: sociologie moet concepten en empirische maatstaven aanrekenen waarmee de
geschiedenis tot causale relaties moet komen. Probeerde de Methodensteit tussen nomothetische
(willen wetten ontdekken in geschiedenis en economie) en ideografische (sociale wetenschappen
moeten alleen beschrijven) denkers te overbruggen. Weber: nuttige concepten moeten dienen als
ideaaltypen (‘middeleeuwse stad’), die kunnen dienen als basis voor ordening van ideeën. Hij werkt
met causale adequaatheid (causale relaties belangrijk, maar je komt niet verder dan
waarschijnlijkheid). Hij concentreert zich op rationalisatie van de samenleving: individuen halen de
zin voor hun daden niet uit psychische gesteldheid maar uit cultuur van sociale organisaties waartoe
ze behoren. Wirtschaft und Gesellschaft: samenhang tussen ontstaan 16e eeuws kapitalisme en
ascetische leven van het calvinisme (Kapitalbildung durch asketischen Sparzwang). Het calvinisme is
een noodzakelijke, maar niet afdoende verklaring voor het kapitalisme: causale adequaatheid.
Stellingen van Weber hadden veel invloed. RH Tawney (Religion and the Rise of Capitalism)
nuanceert Weber: kapitalisme bloede ook op in katholieke landen en bestond voordien ook al (Italië).
Toch bestaan er relaties tussen sociale en godsdienstige groepen en heeft ideologie invloed op
economie. EE Hagen (On the Theory of Social Change): dynamiek komt minder door godsdienst dan
door de behoefte aan achievement op sociaal-economisch vlak bij minderheden. Minderheden
worden dan ondernemers (A Hepburn – Minorities in History). Weber en minderheidstheoretici
bieden een werkzaam model van een bepaalde sociale dynamiek.
- Emile Durkheim: grondlegger van stucturele benadering binnen de sociologie. Jood, participant in
het debat-Dreyfus: trendsetter voor publieke rol van Franse intellectuelen. Centraal concept in zijn
sociologie: faits sociaux – producten afgeleid uit het georganiseerde sociale leven. Sociale feiten
worden door statistische regelmaat gekenmerkt: bestudeerbaar (niet filosofisch of psychologisch). 2
soorten: materiële en immateriële (waarden en normen die een individu zichzelf oplegt zonder dat
deze tot zijn psyche behoren) sociale feiten. Le suicide. Etude de sociologie: aantonen hoe
samenlevingen zich de wereld voorstellen via het collectief bewustzijn. Invloed op Annales via
leerlingen François Simiand (economische sociologie) en Marcel Mauss (maatschappelijke
betrokkenheid van de intellectueel). In tijdschift Revue de Synthèse komt de samenwerking historici –
sociologen tot stand (opgericht door Henri Berr).
>Methodologische vernieuwing. O.i.v. sociale wetenschappen: vooropplaatsing van histoire question:
vertrekt vanuit kritische vraagstelling, wil geen histoire récit zijn, een verhaal dat boven komt nadat
men de bronnen volgens de regels van de histoire historisante (histoire positiviste) heeft behandeld.
Antoine Prost: ‘pas d’observation sans hypothèses, pas de fait sans questions’.
-Statistiek : bewegingen op lange termijn zichtbaar maken. Crisis ’30 -> interesse voor crises in het
verleden (François Simiand-Les fluctuations économiques et la crise mondiale). Joseph Schumpeter
onderscheidt 3 types bewegingen in de economie: korte cycli (3 jaar), tussencycli (10 jaar), langetermijncycli (50-60 jaar). Clément Juglar noemde cycli van middelmatige duur de perioden van
welvaart en crises die waarneembaar zijn voor de tijdgenoot. Nikolai Kondratieff: long-runbeweging
in 2 fasen: A (prijzen en productie stijgen) en B (stagnatie/dalen). Op nog langere termijn: ontdekking
seculaire trends: in 1 fase veroorzaakt een nieuwe factor vooruitgang, in fase 2 verdwijnt die factor.
Camille-Ernest Labrousse (La crise de l’économie Française à la fin de l’Ancien Régime) : FR was niet
alleen politiek, maar ook economisch (conjunctureel – recessie/voedselbevoorradingscrisis). Directe
prikkel was het stijgen van de graanprijs. Hij sluit aan bij de Annales. Ook demografische analyse is
belangrijk (Pierre Goubert over Beauvais of Emanuel Le Roy Ladurie over de Languedoc).
-De intuïtieve en behaviouristische aanpak: de relatie van de historicus tot zijn studieobjecten.
Intuïtief: inleven in de persoon van die tijd (open mind nodig) of in de persoon die je vroeger was
(o.a. door provocatie van de site). De onderzoeker mag de afloop van het verhaal niet in zijn
redenering gebruiken. Intuïtief begrijpen is een onderdeel van de hermeneutiek (decoderen en
begrijpen van tekens). Vooral gebruikt door Johan Huizinga – vond dat geschiedschrijving
ideografisch moest zijn – wordt als voorloper beschouwd. Reactie op intuïtieve benadering:
behaviouristische benadering (Robert Berkhofer Behavioral Approach): 1 individu (historicus) kan
nooit zoveel individuen psychologisch vatten. De historical actors en de observer worden verhaspeld.
Behaviourisme: interne componenten die handelen bepalen en extern waarneembare manifestaties
worden uit elkaar gehouden. De onderzoeker vindt op grond van het externe het interne. Actor’s
conceptions en observer’s constructs moeten uit elkaar gehouden worden. Gebeurtenissen moeten
op een tijdsschaal komen: continue processen en afwijkende gebeurtenissen ontdekken.
-Het uitdenken van typologieën – de Begriffsgeschichte. Maatschappijtypes worden toegepast op de
geschiedenis (charismatische theocratie, patriarchale maatschappij, feodale sameleving, polis,
kapitalistisch systeem, democratisch-liberale staat, dirigistische staat {trusts, kartels}, fascistische
staat, collectivistische en centralistische staatsalmacht). Verschillende opvattingen over de dynamiek
die ervoor zorgt dat staatsvormen in elkaar overgaan. Talcott Parsons (The evolutions of societies):
functionalistisch, sociale mobiliteit en adaptive upgrading (samenleving kan omgeving beïnvloeden)
zorgen daarvoor (veel privé-initiatief, vrije markt). Emmanuel Wallerstein: tegengestelde belangen
en conflicten hebben invloed, in het kapitalisme zorgt de internationale arbeidsverdeling voor
evolutie (komt tot uitdrukking via militaire overheersing, ideologische verbondenheid en
taakverdeling). Strijdpunt: moeten historici woorden gebruiken uit hun eigen tijd of uit de tijd die ze
bestuderen? Pirenne en Espinas steunen op de ideaaltypen van Max Weber bij hun studie van
individuele kooplieden in de late ME. Generalisatie – model van kapitalisten – elke opgaande fase
creëert haar eigen generatie ondernemers. Hieruit groeit de these over stereotyp gedrag van
burgerlijke elites: trahison de la bourgeoisie. Kooplieden kopen adellijke titels en verloochenen zo de
manier waarop ze rijk werden (Thomas Mann – Buddenbrooks. Verfall einer Familie). Maar er zijn
uitzonderingen: het geen algemeen permanent historisch model. Andere erfenis van het ideaaltype
van Weber: de formule van het ‘algemeen menselijk patroon’ van Jan Romein. Systematiseren
vereist veralgemenisering. Dit is moeilijk omdat de historische werkelijkheid complex en wisselend is.
Begrippen kunnen historische nuances verwaarlozen of door de tijden heen veranderd zijn. De
Begriffsgeschichte wil een brug slaan tussen structurele benadering van het verleden en de erfenis
van filologie en hermeneutiek (oiv linguistic turn). Otto Brunner, Werner Conze en Reinhart Koselleck
schreven hierover Geschichtliche Grundbegriffe. Historisches Lexicon zur politisch-sozialen Sprache in
Deutschland. In Nederland deed de Huizinga-school aan begripsgeschiedenis.
-De applicatie van econometrische modellen. Computer – modellen maken. Met simulatie 1 factor
laten veranderen ceteris paribus – terrein van de tegenfeitelijke redenering (counterfactual
reasoning). Fogel onderzoekt of economische groei VS zonder slavenhandel/spoorlijnen even groot
zou zijn: veel scepsis. Alfred Perrenoud stelde relatie protestantisme en malthusiaanse praktijk vast
(late huwelijken, inkorting vruchtbaarheid als bewuste ingreep in de bevolkingssituatie). Jan-Luiten
van Zanden onderzocht ook mbv economische modellen. Er zijn ook sociale modellen: publieke
opinie bekijken, gemeenschappelijke kenmerken van een bevolkingsgroep etc. Prosopografie (
collectieve biografie) verrijkte de benadering van de sociale en politieke geschiedenis.
-Psycho-analyse en psycho-history. Freud/Jung – historici kunnen handelen verklaren mbv het
onderbewuste, waarden vaststellen, leidende figuren psychisch analyseren etc. In psycho-history:
onderscheid life-history (psychoanalyse van motieven bij het individu) en group-history (motieven bij
groepen). Ook Annales (Lucien Febvre, 2e oprichter) vonden dit een belangrijke benadering: valkuil
van anachronisme (mentale toestanden van het nu op een historisch personage projecteren) kan
vermeden worden. Febvre - Le problème de l’incroyance au XVIe siècle: la religion de Rabelais: hij
moet worden ondergebracht bij kritische christenen, niet bij vrijdenkers (projectie 20e eeuw). Het
concept outillage mental (mentale uitrusting) wordt van individu uitgebreid naar het collectieve
(mentaliteitsgeschiedenis) door de Annales.
-De historische antropologie. Vanaf ’70, want eerst hielden antropologen zich alleen bezig met niet
westerse culturen (tot de superieure waarde van het westen definitief was ontkend). Groeiende
belangstelling voor kleine groep in het geïndustrialiseerde westen: boerengemeenschappen en hun
cultureel erfgoed. Jacques le Goff (mediëvist en Annales-navolger) – vertegenwoordiger, paste
antropologie toe op de ME. Beïnvloed door Claude Lévi-Strauss en Ludo Milis. Sociale en culturele
antropologie maakt duidelijk dat sociaal-culturele systemen van alle tijden zijn en dat cultuur
aangeleerd wordt door het sociale milieu (niet erfelijk). Clifford Geertz: religies geven door symbolen
zingeving en collectieve gemoedstoestanden. Hij wilde groepen beschrijven zonder begrippen die
deze groepen zelf niet kenden. Methodologische insteek (thick description): antropologische
beschrijvingen gedetailleerd beschrijven. In Negara. The theatre state in 19th century Bali toont hij
aan hoe politieke dramaturgie bepalend was voor machtsrelaties. Symbolen: onderdeel van de
spektakelstaat. Macht wordt gelegitimeerd door opvoering van de macht. Peter Arnade – Realms of
Ritual past het idee van de spektakelstaat toe op de Bourgondische hertogen in de Vlaamse steden –
ze duwden met hun rituelen de burgerlijke rituelen van de stedelijke elites weg.
De interdisciplinariteit aan het werk: een historiografische wandeling I
Interdisciplinariteit -> nieuwe onderzoekswegen -> vertrekken van verschillende paradigma’s.
Thomas Kuhn: een paradigma is een complex van normen, veralgemeniseringen, filosofische
uitgangspunten en veronderstellingen, die aanvaard worden door een groep wetenschappers.
Binnen een wetenschap worden er verschillende gebruikt. Probleem: ze worden vaak niet
geëxpliciteerd. Bv: ‘neutraliteit’ van positivisten/aanhangers historisme (Leopold von Ranke) wordt
nu rankeaans paradigma genoemd: als je neutraal staat keur je (wan)toestanden feitelijk goed. Revue
Historique (door Gabriël Monod) verdedigde het staatsnationalisme (Ranke als voorbeeld). Vaak
antiklerikaal, steunde de republiek, huldig impliciet de rol van sterke individuen. Uit deze kringen
ontstond ook het handboek voor historische methode van Langlois en Seignobos. Na WOI: kritiek.
> De Annales en de nieuwe sociale geschiedenis. 1929: Annales d’histoire économique et sociale, na
WOI Annales. Economies, sociétés, civilisations en vanaf 1989 Annales. Histoire, sciences sociales
genoemd. Opgericht door Febvre/Bloch, ‘totale geschiedenis’ schrijven. Redactie: verschillende
disciplines (Pirenne, historicus). Lange duur ipv evenementiële, economisch, sociaal en psychologisch
ipv politiek. Febvre: door reconstrueren intellectuele klimaten 16e eeuw: mentaliteitsgeschiedenis.
Bloch: La société féodale, Les rois thaumaturges. Schreven beiden teksten met Annales-beginselen:
Apologie pour l’histoire ou le métier d’historien (Bloch). Antwoord aan historisme (introduction van
Langlois/Seignobos). Na WOII (tweede stroming): kwantitatieve dominant. Structureel paradigma.
Fernand Braudel – La Méditerranée et le monde méditerranéen à l’époque de Philippe II – gebied
voorop, niet de koning. Hanteert de drietrapsmotor van de Annales : onderscheid tussen structuren
(lange termijn: geografische tijd), conjuncturen (middenduur: economisch), feiten (korte tijd:
individuele tijd). Dialectiek tijd en ruimte: verschillende gegevens ordenen en in verband brengen. Hij
deed dit ook in Civilisation matérielle, économie et capitalisme du XVe au XVIIIe siècle. Annales zetten
de toon vanuit een universiteit (institutionalisering): veel invloed. Door media: breed publiek. Deze
‘nouvelle histoire’ is dus gecommercialiseerd en gepopulariseerd -> derde golf gaf aandacht aan
mentaliteit (Michel Foucault – Seksualiteit en waanzin). Synthesen op socio-cultureel domein:
Emmanuel Le Roy Ladurie – Montaillou, village occitan de 1294 à 1324 of Georges Duby – Le
chevalier, la femme et le prêtre. Le mariage dans la France médiévale. Structuralisme: historicus
moet samenhang en structuren zoeken als verklaring voor de feiten. Annales hadden ook succes
buiten Frankrijk. Italianen Carlo Ginzburg en Giovanni Levi (microstoria, ontmaskeren falsaris). UK:
Robert Schofield en Edward Wrigley uit Group for the History of Population and Social Structure
deden demografisch onderzoek mbv back-projection techniek: als structurele kenmerken zijn
bepaald voor een goed bestudeerbaar moment kunnen die worden geprojecteerd op een minder
goed gedocumenteerd verleden. Demografische interesse -> onderzoek naar familie, huwelijk,
sociale relaties etc. in verschillende landen (Catharina Lis/Hugo Soly – Poverty and Capitalism in preindustrial Europe). Annales pasten zich aan nieuwe trends aan door ze op te nemen (linguistic turn).
>’Nieuw links’ en ‘new history’. In Engelstalig Westen: experimenten neo-marxisten: lot van de
‘gewone man’ in het verleden blootleggen mbv sociale wetenschappen. Onderzoek naar Lumpenproletariaat: ‘vergeten’ groepen in de geschiedenis (tijdschrift: Past&Present). Transitiedebat: debat
over overgang feodale – kapitalistische samenleving. Robert Brenners opvattingen daarover
(monocausaal: sociale tegenstelling producenten (arbeiders) <> dominerende niet-producenten
zorgen voor demografische bewegingen en economische trends, niet omgekeerd) ontketenden het
Brenner-debate. Guy Bois zocht naar externe factoren (nieuwe productiemethodes), neomalthusiaanse critici zagen de demografie als prime mover. Immanuel Wallerstein: kapitalisme is een
sociaal wereldsysteem, dit is zonder overgang voortgekomen uit feodaliteitscrisis. Nieuw links zorgde
dus voor het bestuderen van onbestudeerde groepen/taboe-onderwerpen, basis voor vrouwen- en
minderhedenstudies. Emancipatie -> feminisme -> vrouwenstudies -> gender studies (zowel van
mannen als van vrouwen). ’70: institutionalisering: leerstoelen daarvoor. In Europa kregen vrouwenstudies minder academische respectabiliteit dan in VS. Postmodernisme: ontstaan cultural studies
(daarop kwam kritiek van religieuze neoconservatieven: het zorgt voor opleggen van dogma’s, want
is verbonden met politiek activisme). Emancipatie -> zoektocht naar identiteit in het verleden.
>Micro-storia, nieuwe cultuurgeschiedenis en narrativisme. Nieuwe cultuurgeschiedenis: wilde
verklaringen voor evoluties en informatie over hoe het individu het had beleefd (ipv structuralisme
van de tweede Annales-school: individu is product van het systeem waartoe hij behoort). Ginzburg:
micro-storia. Introduceert ‘paradigma indiziario’ – nietszeggend detail zien als spoor (index) van
onderliggende realiteit. Il Formaggio e i Vermi (De kaas en de wormen – door afstandelijkheid inzicht
krijgen in de aard der dingen, zoals in de casus van Davis – The return of Martin Guerre – die
leefwereld analyseren). Focussen op geïsoleerde gebeurtenissen met aandacht voor human interest
zorgt voor succes: Geert Mak – In Europa. Reizen door de twintigste eeuw. Er is geen vraagstelling/
synthese, het is meer een reisimpressie. Robert Muchembled (Culture populaire et culture des élites),
Peter Burke (Popular Culture in Early Modern Europe), Ginzburg – interesse voor confrontatie volksen elitecultuur (o.i.v. ‘civilisatieproces’ van Norbert Elias). Veel succes bij het publiek. Simon Schama
(The embarrassment of riches. An interpretation of Dutch culture in the Golden Age vertaald als
Overvloed en onbehagen): over schaamte van elite voor rijkdom in de Gouden Eeuw. Hij schreef ook
over de Franse Revolutie. Robert Muchembled (Une histoire de diable) – geschiedenis van culturele
fenomenen. Annales aanpak – lange termijn (van monniken tot hedendaagse stripboeken). In nieuwe
culturele geschiedenis: revival of the narrative (bedacht door Lawrence Stone). De tekst moet een
afspiegeling zijn van de historische samenleving die hem heeft voortgebracht – geschiedenis wordt
gemaakt, dus de context waarin dat gebeurt moet onderdeel van het hele verhaal zijn (beroept zich
op de historische ervaring en het esthetisme zoals Huizinga had verwoord). In Nederland: Feit en
fictie. Tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie. Wetenschappelijk betoog moet goed
leesbaar verhaal zijn. Vlaanderen: Jo Tollebeek en Tom Verschaffel De vreugden van Houssaye (over
historische sensatie en historische interesse). Het nieuwe van de nieuwe cultuurgeschiedenis is dat
zij voortbouwt op de nieuwe sociale geschiedenis en onderbouwd is met bronnen. Edward P
Thompson (The Making of the English Working Class) is een vroeg voorbeeld van het koppelen van
nieuwe sociale geschiedenis aan cultuurgeschiedenis. Sociale klasse was geen conditie, maar een
cultureel product: mensen konden daar zelf invloed op uitoefenen.
De linguistic turn: taal, tekst en tekens of de geschiedenis en de verlokkingen vh postmodern denken
Woorden moeten geïnterpreteerd worden in functie van de wisselende context. Moderne linguïstiek
(Ferdinand de Saussure) – ook binnen 1 tijdsbestek zijn verschillende decoderingen denkbaar. Elke
realiteit is in het postmodernisme een talige realiteit (geen wetmatigheid). Geschiedenis is dan een
literair genre – geen groter waarheidsgehalte dan de roman (Hayden White).
>Belang van linguïstiek (sociale functies van een taal), semantiek (woordleer) en semiotiek
(verklaring van tekens). Lectuur is tijds-en cultuurgebonden. Wie er niet mee vertrouwd is decodeert
fout (aberrant decoding). Door media en onderwijs decoderen mensen die tot dezelfde cultuur
behoren hetzelfde. Affiches (Benetton) choqueren in het ene land meer dan in het andere.
>Traditie en vernieuwing in de filologische methodes. Filologisch-kritische methode: kritisch
interpreteren van letterlijke en dubbele taalkundige betekenis van teksten binnen een wisselend
tijdskader, al dan niet authenticiteit bepalen (Mabillon, Lachmann). Later: interesse voor
interpretatietechnieken die tot nu toe alleen in taalanalyse en communicatiewetenschap gehanteerd
werden. Inhoudsanalyse (Berelson, Budd) – kwantitatief (tellen van woorden, thema’s – boodschap
analyseren maar niet haar impact). Onderzoeker moet ook interactie boodschap-bestemmeling
analyseren (debat Kennedy-Nixon). Dit wordt gemanipuleerd: bij verkiezing (Al Gore-Bush) noemden
republikeinen democraten bureaucrats (rats langer in beeld) – onbewuste negatieve associatie.
>Belang van de semantiek. Bestudeert hoe een term verschillende betekenissen aan kan nemen.
Grève was in de vroege ME een rivieroever met kiezelsteentjes, in de late ME plaats waar arbeiders
zich aanboden voor werk en executies plaatsvonden, 19e eeuw: staking. Moet dus lezen met het
taalgevoel van een tijdgenoot (hoewel deze oudere woorden gebruikt door het lezen van oudere
auteurs). Semantiek zorgt ook voor het ontdekken van geestelijke en politieke klimaten. Viktor
Klemperer – LTI (Lingua Tertii Imperii). Notizbuch eines Philologen- nazi’s kneedden met taal
(neologismen) de geesten. Hij werd hoogleraar in de DDR – ging daar manipulatie met taal door het
communistisch regime bekijken. Er zijn verschillende vormen van betekenisverandering: woord blijft
hetzelfde maar inhoud verandert/beperking van betekenis/overdracht op affectieve basis.
>Belang van de semiotiek. Tekens: verbale of niet verbale gegevens die door lezers en gebruikers
worden ontcijferd en gedecodeerd. Breder dan taal alleen (verkeersborden). Roland Barthes,
Umberto Eco – niet verbaletekensystemen (kledij, lichaamstaal,toonhoogte) zijn belangrijk. Tekens
kunnen optisch, mechanisch of akoestisch zijn. Erwin Panofsky – Studies in Iconology – methode voor
decoderen van iconografische bronnen: 1. Herkennen van realistische gegevens. 2. Identificeren van
uitgebeelde personen. 3. Zoeken naar de boodschap. Pierre Bourdieu vond dit te automatisch/te
beperkt tot degene die interpreteert. Valkuil: gebruik van symboliek en metaforen. Bv: les
demoiselles d’Avignon van Picasso (Ginzburg neemt het als voorbeeld van tradities die het kubisme
hebben beïnvloed – groepsportretten, naakten, koloniale foto’s van Fortier etc.) – hij smeedt
kolonialisme om tot een dialoog tussen culturen. Andere valkuilen: anachronisme (15e eeuwse bron
die een 9e eeuwer afbeeldt is betrouwbaar als bron voor de 15e eeuw) en dubbele bodem/ironie.
Semiotiek decodeert ook foto’s en films. Cineast kan 2x ingrijpen in het vertellen: bij opname en
montage. Veel invloed op andere kunsten. Film gebruikt ook iconen (tekens waarvan de vorm
verwijst naar dingen) en symbolen (verwijst naar realiteiten). P Wollen Signs and Meaning in Cinema
zegt dat film ook indexen kent: tekens die verwijzen naar een moeilijk uit te beelden realiteit (zweet
= hitte). Franse structuralisten behandelen film alsof het een tekst is. Tijdschrift Cahiers du cinéma is
uithangbord van nouvelle vague (cinéma d’auteur): vernieuwing (film als geschiedenis van ideeën en
mentaliteiten). Angelsaksiche contextuele benadering: aandacht voor productie/receptie van de film.
De Deen Fledelius heeft een model bedacht dat beide aspecten naar voren brengt. Apart genre:
historische film (Robert Rosenstone) – invention centraal: historische feiten worden gefictionaliseerd
en aangevuld met fictieve elementen. Onderscheid true en false invention: geen/wel schade
aanrichten aan het historisch inzicht. Enige manier waarop deel publiek met gs in aanraking komt.
>Belang van de hermeneutiek: beschrijven of speuren naar wetmatigheden? Leer van de regels en
hulpmiddelen bij uitlegkunde (exegese: bijbeluitlegging), scherp gesteld door Wilhelm Dilthey en
Wilhelm Windelband, neo-kantianen die de nadruk leggen op het ideografische (eenmalige en
beschrijvende karakter) van de geschiedenis. Invloed op Huizinga. Historicus moet handelingen
verstaan (Verstehenslehre) door de aan te voelen: identificatie object-subject. Hans-Georg Gadamer
bouwt hierop voort, zegt dat er veel tijd moet liggen tussen object (verleden) en subject (observator).
In Wahrheit und Methode worden ervaring/waarheid losgekoppeld-in de richting van postmoderne
twijfel. Hermeneutische aanpak blijft inspirerend. Paul Ricoeur –La mémoire, l’histoire, l’oubli.
Onderscheid tussen herinnering (recente geschiedenis aangewakkerd door media) en geschiedenis
(zoektocht naar de waarheid). Het laatste is een ethische houding, die niet automatisch vergeten
impliceert. Hij stelt tegenover het extreem doorgedreven postmodernisme (White) dat de historicus
leugens kunnen ontmaskeren sinds Lorenzo Valla de Donatio Constantini als falsum ontmaskerde.
Naast dit ideografische bleven ook nomotheïsten actief (wetmatige verklaringen). Carl Gustav
Hempel (The function of general laws in history) en Patrick Gardiner (The nature of historical
explanation): covering-law model: elke losse handeling moet worden uitgelegd binnen een
basisstructuur of model (heel wetenschappelijk). Hierop kwam kritiek van Robin G Collingwood: men
moet motieven zoeken (geen uitwendige oorzaken). Daarna: meer gematigdheid: William H Dray wil
nog steeds verklaren, maar zonder steeds naar een overkoepelende wet te refereren. Hij gaat ervan
uit dat mensen altijd rationeel handelen – daarop kwam kritiek. Variant op rationele aanpak: Arthur
Danto, analytisch narrativisme: door uiteenzetten van feiten ontstaat een verklarend verhaal.
>Structuralisme, poststructuralisme en postmodernisme: aandacht voor het discours. Ferdinand de
Saussure – studie van de taal als functionerend systeem: taalfeiten in relatie tot het hele taalsysteem
bekijken (grondlegger structuralisme en semiotiek). Binnen taaltekens: onderscheid tussen signifiant
(de woorden) en signifié (betekenis, onderliggende begrip). Ook tussen langue (gesystematiseerde
taal) en parole (dagelijks taalgebruik). Klassieke literaire kritiek zocht bedoelingen auteur,
(post)stucturalisme zegt dat elke lezer de tekst op de eigen manier leest en begrijpt. Jacques Derrida
(Marges de la philosophie) en poststructuralisten toonden aan dat de relatie tussen signifiant en
signifié onzeker en wisselend is. Betekenis verschilt per context (wordt bepaald door de
intertekstualiteit, bron verwijst niet naar de werkelijkheid maar naar andere teksten. Dissémination
(disseminatie), onbeperktheid van betekenissen – door deconstructie verschillende interpretaties
van een tekst maken (verschillende invalshoeken). Dit gebeurt ook in de iconografie: Nelson
Goodman (The language of art) stelde het probleem van het werkelijkheidsgehalte en de gelijkenis
van de afbeelding met het afgebeelde (een stadsgezicht van Vermeer lijkt meer op de schilderijen
van Vermeer dan op de stad). Portret van Erasmus door Holbein bevat dubbele waarheid: waarheidErasmus (lijkt op andere Erasmus-portretten) en waarheid-Holbein (lijkt op andere schilderijen van
hem). Ook literatuurtheorie geeft aandacht aan de realiteitswaarde van teksten: Roland Barthes- het
historisch discours. Historische beschrijvingen van het verleden geven niet noodzakelijk het verleden
weer, maar de voorstellingen van de historici over dat verleden. Bestaat het verhaal buiten het
verhaal? Jean-François Lyotard (La condition postmoderne. Rapport sur le savoir) is wantrouwend
tegenover metaverhalen, want die benaderen geschiedenis vanuit 1 interpretatiekader. Grote
verhalen zijn onmogelijk: teksten die historici voortbrengen en gebeurtenissen in het verleden zijn
verschillend. Michel Foucault (studies over waanzin, seksualiteit, theoretisch: Les mots et les choses:
une archéologie des sciences humaines en Archéologie du savoir): studie van hoe de samenleving via
instellingen groepen en individuen behandelt. Feiten bestaan niet los van de gedachtewereld die
feiten denkbaar maken (depressie is bedacht door psychoanalytische theorie). Moderniteit zorgt dan
voor controle over individu en sociale leven. Michel de Certeau heeft belangstelling voor pogingen
om aan de controle te ontsnappen: protest met woorden ondergraaft de officiële waarheid van de
machthebber (La prise de parole – Meirevolutie 68 in Parijs). Pierre Bourdieu: ‘le discours juridique
est une parole créatrice, qui fait exister ce qu’elle annonce’. Een genadebrief van een vorst zorgt voor
een omslag in het juridisch discours (studie van Nathalie Zemon Davis). Noam Chomsky maakt
onderscheid tussen passieve kennis van taal (competence) en gebruik in de praktijk (performance).
Klemperer: discours kan politiek engagement onderbouwen o.a. in de VS na 9/11.
>Het kritisch realisme als uitweg? Postmoderne historici: Frank Ankersmit, Hayden White, Keith
Jenkins. De laatste zegt dat geschiedschrijving een vertoog is, elke historicus heeft een eigen verhaal.
Het verleden hangt dus af van toeval, invalshoek, heden van de onderzoeker. Geschiedenis is zinvolle
fictie. Tussenpositie: theory of the middle ground (Gabrielle Spiegel). Tussen positivisme (tekst
verwijst naar feiten) en postmodernisme (tekst verwijst naar teksten) zit een tussenweg: bronenn
verwijzen naar een werkelijkheid die buiten andere teksten bestaat. Carolyn Steedman wijst op het
aparte karakter: de teksten waren niet geschreven voor de historicus. We lezen met ons eigen
tijdsbeeld, terwijl we zouden moeten proberen ons te verplaatsen in de tijdgenoot.
Deconstructivisten stellen dat er een eindeloos aantal interpretaties mogelijk is. Je moet dan
rekening houden met opvattingen auteur én lezers. Umberto Eco (The limits of Interpretation) zegt
dat ook de rechten van de tekst gelden, we kunnen niet om het even lezen. Alleen de wijsheid van
competente lezers (historici) geldt. Zij weten het meeste over de tijd waaruit de bron komt.
Onderzoek van Jeroen Deploige over heiligenlevens laat de positieve punten van de linguistic turn
zien (discursieve strategie). Postmodernisme maakt ontkennen van negationisten onmogelijk
(Historikerstreit).White en Ginzburg hebben gediscussieerd over de vraag of de geschiedenis naar de
realiteit verwijst met de Holocaust als casus (Probing the limits of representation). Getuigenissen van
de Holocaust (bv van Primo Levi) laten zwakheden van het postmodernisme zien. Voor mensen die
niet achter het postmodernisme of positivisme staan is Roy Bhaskars wetenschappelijk of kritisch
realisme een alternatief. Hij stelt dat de wereld en feiten bestaan zonder onze kennis van de
gebeurtenissen. Observatie is theorie-geladen, maar kan aan controle worden onderworpen,
onderzoek van het verleden wordt bepaald door de context -> geen definitieve waarheid.
Deel IV – De historische synthese of het specifieke van historische kennis
Eindproduct van het worstelen met bronnen: historische synthese. Langlois en Seignobos schreven
hiervoor een handboek, waarop ook weer veel (Annales/postmoderne) kritiek kwam. Tijd
onderscheidt historie van andere sociale wetenschappen. Oorzakelijkheid: generaties historici
hebben verschillende redenen om evoluties te verklaren. Paul Valéry: leert de geschiedenis wel iets,
of biedt hij alleen als prostituee haar diensten aan aan wie zich op het verleden wil beroepen om
heden en toekomst te beheersen? Is objectiviteit mogelijk/nuttig?
1. De factor tijd: verandering en continuïteit. Een historiografische wandeling II
Tijd speelt een rol in historische arbeid, maar er zijn meningsverschillen over hoe zij werkt als factor.
Teleologie of theologie: rechte-lijn-theorieën Geschiedenis en Filosofie als tweelingen
Teleologie: lineaire opvatting: historische verandering loopt van een begin- naar een eindpunt. Eind
(Christenen - Augustinus) of begin (Plato) wordt overgewaardeerd. Middeleeuwers als Gregorius van
Tours lieten hun werk beginnen met de schepping. Ook de Marxistische theorie is teleologisch. 4
periodes: gemeenschappelijk bezit – privé-eigendom – kapitalistisch privaateigendom –
gemeenschappelijk bezit (toekomst). Er zit dus vooruitgang in de geschiedenis volgens de christelijke
historiografie, rationalisten, idealisten (Hegel), positivisten vanaf Auguste Comte (vertrouwen in de
wetenschap). Laatste fase = triomf van de ideologie, vindt meestal plaats in de eigen tijd (Hegel). Tot
18e eeuw: geschiedenis filosofisch gefundeerd (zin van bestaan, bepalende rol van godsdienst). 19e
eeuw: groei nationale geschiedenis (legitimeren opkomende staten).
De nationale geschiedschrijving: verwetenschappelijkt geloof in de rechte lijn? Van de natiestaat naar
‘lieux de mémoire’
Nationale geschiedschrijving = teleologisch: volken hebben een gelijkschakeling op sociaal-cultureel
vlak door het lange samenleven. Machthebber wil 1 geschiedenis (politieke gelijkheid) om politiek
bestel te ondersteunen. Massacultuur, -communicatie, -toerisme leiden daarentegen tot vervaging
van nationale identiteiten. In West-Europa was er een eurocentrische houding tot na 1900.
Natiestaten wilden imperialiseren en civiliseren (christianiseren). Scheiding Nederlanden -> Hollandocentrisme: Emanuel van Meteren (Historie der Nerderlandscher ende haerder naburen oorlogen),
Pieter Corneliszoon Hooft (Nederlandsche Historiën), Hugo de Groot (Annales et historiae rerum
Belgicis). Accent vooral op het Noorden (Holland – nationaal gevoel in Republiek stimuleren). Pas na
Pieter Geyl (Geschiedenis van de Nederlandse stam) ook het zuiden. In ‘Algemene Geschiedenis der
Nederlanden’ werden ze samen behandeld, maar vooral als Europese zone met gemeenschappelijke
sociaal-economische en culturele identiteit. Ontstaan/samenvoegen/van monarchie naar Republiek > sterkere nationale geschiedenis. Veel romantische werken. Jules Michelet – Histoire de France – wil
totale geschiedenis schrijven. Veel aandacht voor verhaallijn (gevolgd door Annales). Le Goff toont
aan dat zijn visie verandert in functie van maatschappelijk engagement en de actualiteit. Aandacht
voor wat officiële geschiedschrijving wegmoffelde (irrationele, alledaagsheid): invloed op 20e eeuw.
Henri Pirenne (Histoire de Belgique) projecteert de realiteit België 1830 zo ver mogelijk in het
verleden terug te projecteren: Belgische eenmaking ontstaat door de Bourgondische hertogen en
door sociaal-economische krachten. Globalisering/eenmaking: meer aandacht voor lokale, regionale
en nationale geschiedenis. Na 1980: nieuw type nationale geschiedenis: niet meer romantisch
(Michelet) maar analytisch (Braudel, Identité de la France; Pierre Nora, Les lieux de mémoire –
inventaris van symbolen, teksten etc die cruciaal zijn voor de nationale identiteit – lezer kan eigen
parcours uitstippelen - postmodern). Nederland: Plaatsen van herinnering. Belgie: Belgie, een
parcours van herinneringen. Ook samen: Het geheugen van de Lage Landen (Verbindende en
scheidende plaatsen). Eric Hobsbawm en Benedict Anderson toonden aan dat nationaal gevoelen
ook een historische constructie is – postmoderne twijfel over nationalisme. Versplinterde kijk op
geschiedenis kan schade aanrichten (televoting grootste persoon uit de geschiedenis) door
presentisme (voorkeur voor figuren die tot de eigentijdse geschiedenis behoren). Kritiek op het
kijken door een nationalistische bril: Giambattista Vico (Scienza nuova) – de mensheid is een
eenheid, want alle volken begrijpen fundamentele begrippen hetzelfde. Hij is de voorloper van de
postmodernisten: vindt dat de werkelijkheid mensenwerk is. Ook Voltaire en Montesquieu denken
kritisch over politiek en natie: einde eurocentrisme -> ontstaan universele geschiedenissen (20e
eeuw). Dan ontstaan ook de cyclustheorieën van Spengler en Toynbee (collectieve evolutie verklaren
door groeiende en kwijnende beschavingen).
Lineair denken en indelingen van de geschiedenis: de omstreden evidentie van de historische periode
Indeling van de geschiedenis (oudh, me, nt, nieuwste t) heeft een ideologische achtergrond: me werd
minderwaardig gevonden door de humanisten. Kritiek: het is eurocentristisch, begrippen zijn
onduidelijk (Renaissance kan ook Karolingische Renaissance zijn). Andere lineariteit: contrast maken
tussen politieke/sociale systemen/maatschappijvormen/periodes. These van de complementariteit:
vooruitgang ontstaat door twee dingen aan elkaar te koppelen in een activiteit die ze apart niet
zouden kunnen doen (steel+borstel =kwast, kaas en val). Dichotomiethese: twee modellen worden
tegenover elkaar geplaatst als contrastwerking. Durkheim: statische (kasten) <> dynamische (sociale
mobiliteit) samenleving. Braudel: platteland <> stad. Uit dichotomieën volgen moderniseringsthesen:
ontwikkelingslanden moeten het Westen volgen voor ontwikkeling. Door dekolonisatie en religieus
fundamentalisme kreeg het westers superioriteitsgevoel een knauw. In veel bespiegelingen over de
wereldorde komt dichotomisch denken voor. Benjamin R Barber (Jihad vs McWorld), Samuel
Huntington (Clash of civilisations and the remaking of world order). Dissident: Manuel Castells (The
information age): toegang tot informatie veroorzaakt nieuwe beleving van tijd en is toegang tot
macht. Als je toegang hebt tot informatie leef je in een tijdloos heden, anders in het verleden.
Castells onderscheidt 3 soorten identiteit: legitimizing identity (ontleend aan staat), resistance
identity (ontleend aan weerstand), project identity (ontleend aan idealistische projecten).
Cyclus-theorieën
Essentiële processen herhalen zich, in de geschiedenis heerst wetmatigheid (ze is nomothetisch). BV:
cultuurpessimisme – beschavingscycli. Polybius: politieke regimes hebben jeugd, rijpheid,
decadentie, wereldrijken schakelen elkaar uit. Volgens Ibn Chaldoen wordt het verval naast politiek
ook door geografie en klimaat beheerst. Spengler (Untergang des Abendlandes) zag de Duitse cultuur
instorten (nihilistisch en racistisch). Arnold Toynbee (A study of History): er bestaan parallelle
beschavingen, die een evolutie in 4 stadia doorlopen: 1. Door challenge in natuur beantwoorden met
response: ontstaan civilization. 2. Actie gaat van stoffelijkheid naar geestelijkheid. 3. Breakdown 4.
Ontbinding. De verdwijning is niet noodzakelijk (positiever dan Spengler), samenlevingen blijven
bestaan als ze reageren op uitdagingen van het christendom (theologische visie). Er zijn ook
optimistische cyclus-theorieën. Vico: elk volk doorloopt 3 fasen: goden, helden, mensen (de laatste
hebben wijsheid en rede). Andere theorieën steunen op factoren buiten de mens (sociaaleconomische gebeurtenissen verklaren door natuurverschijnselen). Dauvillier – curve van
zonnevlekken en bomen, Schove: verband maximale zonnevlekken en revoluties. Nog weinig kritisch
onderzoek. Emmanuel Le Roy Ladurie: relatie tussen plukdata druiven en graanprijzen (laat plukken –
koude zomer – hoge graanprijs).
‘L’histoire immobile’: geschiedenis zonder verandering
1e betekenis: In gedrag zitten stereotypen -> determinatie van het individu -> gedrag wordt
voorspelbaar. Leidt tot zelfbedrog, cultiveren van vooroordelen, onderkennen fundamentele
motoren (Cl Lévi-Strauss). 2e betekenis: trage ontwikkeling, niet merkbaar voor 1 generatie. BV:
doorleven van driestandentheorie, ook als deze uitgehold is of bevolkingsstabiliteit in Frankrijk,
vastgesteld door Le Roy Ladurie. Tegenstrijdige factoren houden elkaar in evenwicht. Je ziet
immobiliteit pas na een grote verandering. Culturen die geconfronteerd worden illustreren
immobiliteit. Nathan Wachtel (La vision des vaincus. Les indiens du Pérou devant la conquête
espagnole): breuk kan contradictoir zijn. Inca’s namen de cultuur schijnbaar over (breuk met hun
histoire immobile) maar speelden vaak toneel. Twee histoires immobiles: 1 verdwijnt in acculturatie,
1 overleeft de breuk van de kolonisatie. Dit zie je ook bij marranisme: Joden die zich tot het
christendom bekeren. Door ‘immobiliteit’: oog voor weerstanden (conservatisme, schrik voor
verandering – weerstand tegen de balpen in Europa – werd maar traag overgenomen). Door
traagheid: geen bewustwording – blokkeren geschiedenis.
2. Oorzakelijkheid
Historici zetten feiten in chronologische volgorde en zoeken er verbanden tussen (maar iets wat
eerder komt is niet altijd de oorzaak van iets dat later komt!).
De ondraaglijke onzekerheid van de ongrijpbare oorzaak
De notie ‘oorzaak’ is moeilijk te omschrijven. Een motief leidt niet noodzakelijk tot 1 daad. Er is
onderscheid tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarden waaraan voldaan moet zijn als men tot
een gevolg wil komen. Motief: oorzaak waaruit geen noodzakelijk gevolg voortkomt (het kan ook
andere gevolgen hebben). Acties van uiteenlopende groepen kunnen 1 kristallisatiepunt hebben,
waarvan de kwaliteit niet meer overeen hoeft te stemmen met de oorspronkelijke uitgangspunten
(Hitler kwam aan de macht door verschillende groepen, niet alleen nazi’s). Er zijn verschillende
manieren om de vage notie oorzaak door een meer wetenschappelijke te vervangen.
1. Zoeken naar daden waarin de rol van een bewust/verantwoordelijk handelende persoon optreedt.
2. Oorzaak beschouwen als optelsom van de factoren die meewerken aan het feit. Deze moeten
worden afgewogen om hun belangrijkheid te bepalen.
3. Analytische wijsbegeerte (Leo Apostel): vertrekken van bestaande historische case-studies, daarin
criteria zoeken die historici hebben gebruikt om oorzaken aan te geven of te ontkennen. In de
historische context van het type C wordt een oorzakelijkheidsrelatie aanvaard tussen de feiten van
het type F1 en F2, indien de voorwaarden X en Y aanwezig zijn. Inductie: op basis van een aantal
ervaringen tot een algemene waarheid komen. Els Witte onderzocht de omslag van anti-revolutie
naar revolutie. In stad 1 waren de voorwaarden aanwezig, in stad 2 niet (geen revolutie in stad 2).
De voorwaarden van stad 1 konden toen tot oorzaken gepromoveerd worden.
De zoektocht naar oorzaken van verandering
Robert A Nisbet wijst erop dat een oorzaak van een fenomeen extern kan zijn, buiten een land kan
liggen. Ineenstorting SU kwam inderdaad door voedselproblemen (intern) maar ook door het
domino-effect. Nisbet zegt dat veranderingen altijd schoksgewijs en onvoorspelbaar gaan. Arabische
lente: intern/extern/schoksgewijs. Wat is het verband tussen individueel gedrag en het gedrag van
het individu in een groep? Pierre Bourdieu: onderscheid tussen sociaal, cultureel, economisch en
symbolisch kapitaal – veroorzaakt ongelijkheid. Habitus: door opvoeding weten mensen hoe te
reageren volgens aanvaarde gedragspatronen. Als deze gedragsschema’s geïnterioriseerd worden:
habitus. Sociale wereld is gekenmerkt door structuren die na verloop van tijd zelf structurerend gaan
werken (structures structurantes). Erving Goffman: onderscheid tussen performance (het spelen van
een rol) en competence (het hebben van een rol). Hij wijst op het belang van hoe een individu zich in
de samenleving vertoont: indruk beheersen die men achter wil laten (dit gebeurde ook vroeger al:
gedragscodes voor prinsen). Anthony Giddens bedacht de ‘third way’ tussen het neoliberialisme en
oude socialisme voor Blair. Hij zegt dat structuren zowel oorzaak als gevolg van acties zijn
(dialictische relatie). Door imitatie van anderen gedragen mensen zich op een bepaalde manier (niet
altijd bewust). Jürgen Habermas: synthese van de opvattingen van Marx en Weber om zin te geven
aan reconstructie van een samenleving in West-Duitsland. Hij onderzoekt hoe burgers op basis van
collectieve en rationele keuzes gestalte kunnen geven aan de samenleving. Aandacht voor het
innemen van publieke ruimte aan de hand van communicatie.
Andere oorzaken van interne dynamiek worden ondergebracht in het conflictmodel. Bv Marx:
spanningen in een systeem zorgen voor verandering. De geschiedenis gaat wetmatig naar een
communistische samenleving. Na Marx zeggen marxisten dat het proces met ups en downs gaat.
Ander conflictmodel: Ralf Dahrendorf – botsende groepen hebben psychologisch tegengestelde
belangen (autoriteit). De bovenste groep wil geen verandering, de onderste wel. Conflictmodellen
zijn inspiratiebronnen, maar moeten telkens op de werkelijkheid getoetst worden. David Nirenberg
zegt dat gewelddadigheid en communicatie elkaar opvolgen en dus samen bekeken moeten worden.
Revoluties zijn volgens veel historici de kern van verandering. Jules Michelet: Franse Revolutie is
gemaakt door een anonieme massa, gedreven door de volksziel. Marx en Engels nemen dit over.
Camille-Ernest Labrousse zag de Franse revolutie als resultaat van economische cycli. Volgens Theda
Skocpol zijn revoluties een onderdeel van sociale processen. Ook conservatieven bestuderen
revoluties (het is een dreiging): Crane Brinton deed onderzoek naar fasen in revoluties (revolutie als
kringloop). Gaetano Mosca en Vilfredo Pareto hebben elitetheorieën ontwikkeld. Ze kijken naar de
politieke processen die leiden tot het vervangen van elites. Charles Wright Mills past het toe op de
VS: industrieel-militaire complex. Ook de conflicten rond 9/11 kunnen zo gelezen worden: de Carlylegroep, met grote belangen in de wapenindustrie, hield toen een vergadering in het Ritz Carlton.
Naast revolutietheorieën zijn er evolutietheorieën. BV Darwin: vooruitgang door natuurlijke selectie,
veranderingen gaan langzaam. Herbert Spencer paste dit toe op complexe samenlevingen. De
overheid moet niet ingrijpen, de natuur zou de fit selecteren. Dit loopt ook terug op Malthus. In de
VS: sociaal Darwinisme – William Graham Sumner zegt dat privileges van hogere klassen
gelegitimeerd worden door hun succes in de selectiestrijd.
Voor sommige historici ontstaat verandering bij opvolging van een generatie door een ander. 2
groepen. 1) scheidingspunten zijn sociale generaties (leeftijdsgenoten) 2) globalisatie per eeuw: 1
generatie is 33.3 jaar, wat dus 3 generaties per eeuw oplevert. Veel kritiek (levensverwachting
verandert o.a. door de tijd): er gaan vele onexpliciete veronderstellingen aan vooraf. Er zou recurrent
gedrag moeten zijn, iedereen zou door een bepaald feit getekend moeten worden, etc. Het kan
anachronistisch gebruikt worden (achteraf rechtvaardigen van een overtuiging). Karel van Isacker
(Mijn land in de kering) gebruikt het generatiebegrip om Vlaamse idealisten te karakteriseren. Ortega
koppelt de notie generatie aan de thema’s van conflict en elite. 2 generaties zijn actief: zij die aan de
macht zijn en zij die de macht willen. Uit hun confrontatie ontstaat maatschappelijke dynamiek. Dit
isochronische bundelen gaat te ver, maar het is wel reeël dat bepaalde gebeurtenissen in het
collectief geheugen komen. In de Fluwelen Revolutie (1989) heeft de collectieve ervaring van de
Praagse lente (1968) een mobiliserende kracht gehad.
Val van de Berlijnse muur: zowel het volk als de leiders een rol. Historici hanteren graag de rol van
grote persoonlijkheden. Nadruk op psychologie van historische personages. Thucydides verklaarde
de oorlog uit de rol van dominante persoonlijkheden. Philippe de Commynes beschreef in de 15e
eeuw de handelingen van Lodewijk XI en Karel de Stoute vanuit hun psychologie. Ook Huizinga deed
dit (vorsten en hovelingen). Dit leidde tot mythevorming rond helden en overschatting van hun
invloed (Romantiek). Thomas Carlyle gaat hier heel ver in. Hij gelooft zo sterk in de superioriteit van
de held dat het ondenkbaar is dat deze figuren door sociale en economische factoren
gedetermineerd zijn. Ook in religie (en zelfs in de parlementaire democratie) wordt alles geleid door
sterke figuren. Aan de andere kant staan mensen die collectieve/anonieme krachten voorop stellen.
Edward Gibbon (The decline and fall of the Roman empire) beschreef de val van het rijk als
kortsluiting tussen beschavingen. Romantiek werkt dit uit met het idee van de Volksgeist – collectief
geheugen dat elk volk tot handelen drijft. Methodologisch probleem: afwegen van impact van
individu en massa. Sommige ideeën overtuigen moeiteloos de massa, andere niet. Dit komt door
kwaliteiten van de auteur, technische en materiele omstandigheden (internationale boekhandels), de
geschiktheid van de voedingsbodem en de bereidheid tot receptie. Thomas Lacqueur en Jean
Stengers hebben aangetoond dat een ‘geneesheer’ masturberen als ziekteverschijnsel, onanisme,
karakteriseerde. Dit werd overgenomen – obsessie met masturbatie die pas na grote onderzoeken
van Kinsey stopte. Dit laat zien hoe de samenleving een idee grootschalig kan ontvangen. Het
doordingen van revolutionaire ideeën gaat sneller in gewesten die al in het centrum liggen (veel
kunstenaars etc.). Een Europees project over ‘cultural transfers in Europe, 1400-1700’ onder leiding
van Robert Muchembled besteedde grote aandacht aan steden als centrum voor overdracht. Jan
Romein vond dat er naast locaties ook geprivilegieerde momenten zijn, waarin de interactie tussen
sectoren en figuren heftiger is dan normaal. Rond 1900 bijvoorbeeld: herfsttij Europese
wereldhegemonie (burgelijke cultuur), opkomst van anti-Europese gevoelens, verdwijnen van
zekerheden door het opkomen van revolutionaire bewegingen in de politiek (marxisme). Het
inzoomen op zo’n fase noemde hij ‘integrale geschiedenis’. Herbert A Simon heeft onderzoek gedaan
naar hoe beslissingen worden genomen. Dit gaat niet alleen op rationele gronden: behaviouristisch.
Hij zegt dat de macht van een persoon bepaald wordt door het aantal personen dat zich gebonden
acht door een beslissing van die persoon. Probleem is dat vaak degene die het plan echt bedacht
heeft niet vermeldt wordt, maar de fictieve auteur. Men kijkt dus niet naar de handtekening onder
een tekst, maar naar verslagen en correspondenties. Cruciale vraag: is het individu gedetermineerd?
Mensen verschillen hierover van mening en de discussie over vrijheid en determinisme is nog steeds
niet afgelopen. Erfgenamen van het 19e eeuwse historisme menen dat geschiedenis eenmalig is:
alleen het unieke is reëel. Een gebeurtenis bestaat uit zoveel unieke elementen dat het zich nooit 2x
zo voordoet (toeval). Daartegenover staan de erfgenamen van het marxisme en de structuralisten. Zij
beschouwen toeval als subjectief (iets waarvan de causaliteit ons voorlopig ontsnapt). De mens is
gedetermineerd – handelen is wetmatig/voorspelbaar. De overkoepelende-wettenthesis van Hempel
is vaak wel onhoudbaar – er zijn veel uitzonderingen op. Toch mensen historici dat het bestuderen
van crises in het verleden nuttig kan zijn voor problemen in het heden.
3. De geschiedenis: nuttig en nodig?
Manipulatie van het verleden
Culturen/ volken hebben behoefte hun eigen geschiedenis te schrijven en door te geven. In het
westen wordt dat gedaan door professionele historici, maar de toegang tot de bronnen is voor
iedereen vrij. Zo wordt de discussie over het verleden levend gehouden. Historici weerspiegelen de
interesse van hun eigen generatie. 19e eeuw: mondigheid burgerij -> politieke en parlementaire
geschiedenissen. Ook belangstelling voor sociale en economische verschijnselen (naamloze massa).
Verschuiving van interesse: dezelfde bronnen met nieuwe ogen bestuderen, ook criteria voor het
bewaren van bronnen veranderen dan. Op het politieke gebruik (misbruik) van bronnen kwam
kritiek. Paul Valéry: de geschiedenis rechtvaardigt wat ze wil (kan overal voorbeelden van geven).
Deze kritiek was tijdsgebonden: ontstond in de chaos na WO I. Huizinga: zelfde klacht als Valéry én
een waarschuwing voor pseudo-historische argumentatie om nazi-verleden te verdedigen. 2e
dimensie in kritiek Valéry: ontgoocheling over nutteloosheid geschiedenis (falen van positivisme en
historisme met histoire événementielle – feiten zonder verklaring begrijpen): hij wilde (net als
Camus) dat geschiedenis het menselijk handelen zou verklaren. Gérard Noriel: er is geen ander
vakgebied waarin mensen denken dat ze in crisis zijn terwijl hun maatschappelijk aanzien even groot
blijft. Historici maakten van de geschiedenis een spiegel (voorbeelden voor handelen). Dit gebeurde
ook bij de Romeinen dmv biografieën (Plutarchus, Suetonius), Einhard en Carlyle. Geschiedenis
verschafte ook religieuze en politieke legitimaties (vaak verbonden, als in de donatio Constantini. Het
ontmaskeren hiervan als falsum was dus een stap in de ontwikkeling van de kritische
geschiedwetenschap). Augustinus: compositie christelijke heilsgeschiedenis. Christenen en joden
proberen hun opvattingen historisch te funderen (onderdeel van heilsgeschiedenis). Ook bij Hegel en
Marx is de geschiedenis een ononderbroken lotsverbetering. Geseculeerde vooruitgangsvisies komen
van Machiavelli en Vico. Politieke elites en ridderidealen hadden ook veel invloed op de
geschiedschrijving – ze ondersteunde de elites. Geoffroi de Villehardouin en Jean de Joinville
spoorden de adel aan om aan kruistochten te doen. Jean Froissart en officiële hofgeschiedschrijvers
schreven een legitimerend verleden voor vorstenhuizen. Bijna alle politieke systemen werden
ondersteund door historici (Caesar, Livius = patriottisme, Machiavelli). Romantici als Jules Michelet
en Thomas B Macaulay hemelden de staten waarin ze leefden op. Ook het rankeaanse paradigma
deed dit, maar iets subtieler. Verschillende antwoorden op vragen over afkomst door de tijd komen
door wisselende impact van godsdiensten en ideologieën. Een aantal stromingen waren belangrijk in
de West-Europese geschiedschrijving: Grieks-Romeinse cultuur, joodse en christelijke tradities,
islamistische beschaving. Ze hebben de wetenschap ontwikkeld, maar wel kennis ondergeschikt
gemaakt aan dogma en tegenstanders vervolgd. Renaissance – ontstaan universiteit – doorgeefplaats
voor kennis. Antieken bleven aanwezig. Joodse geleerde Maimonides introduceerde Aristoteles in de
islamwetenschap en had invloed op Thomas van Aquino. Humanisten namen selectief dingen over
uit de klassieken en monotheïstische godsdiensten. Nieuw is dat ze de mens gingen analyseren
vanuit eigen menselijke logica. Wetenschappelijke stromingen uit de 19e eeuw komen voort uit het
humanisme. Toch kun je ontwikkeling niet toeschrijven aan alleen interne Europese componenten.
Ook door contact met andere culturen werden beelden bijgewerkt. Historici steunen niet alleen
politiek, regelmatig is historisch inzicht belangrijk in het verzet tegen totalitaire regimes. Historici
ondersteunen supranationale organisaties met intellectuele argumenten. Antoon de Baets heeft een
‘network of concerned historians’ opgericht en een databank aangelegd over het vervolgen van
historici. Hij wilde ethisch bewustzijn voor historici – dode mensen hebben recht op respect – hun
stemmen recht doen – zo objectief mogelijk. Geschiedenis kan een wapen zijn in de handen van
mensenrechtenstrijders. Pirenne en Bloch bleven in de gevangenis geschiedenis doceren. De Indiase
eerste minister Nehru schreef aan zijn dochter vanuit de gevangenis brieven ‘Glimpses of history’:
eerste wereldgeschiedenis vanuit niet-Westers perspectief. Braudel schreef zijn boeken tijdens
gevangenschap. Mbeki schreef historische werken tijdens zijn gevangenschap op Robbeneiland.
Historische situaties dienen vaak als dekmantel om over de eigen problemen te schrijven. Ali Shariati
verpakte kritiek op de Iraanse Sjah in een lessenreeks over de farao’s. Zijn leerling, Aghajari, kreeg de
doodstraf toen hij hem herdacht. In andere gevallen gaven historici een signaal van weerstand. Ernst
Kantorowickz, Duits Mediëvist, weigerde een anticommunistische eed te onderschrijven, Bronislaw
Geremek ging in hongerstaking als actief lid van de vakbond Solidarnosc. Ludwig Quidde kreeg de
nobelprijs voor de vrede. Hij moest de gevangenis in omdat een studie van hem over Caligula veel
allusies bleek te bevatten op Wilhelm II. Henri Grégoire moest België verlaten omdat hij een kritisch
rapport had gemaakt over Leopold II in Kongo. Hij was actief in het verzet in WO I. In WOII hielp hij
vluchtelingen aan het werk. In het Midden Oosten veroorzaakt onderzoek vaak repercussies. Toen
archivalia vrijkwamen over het ontstaan van Israël deden ‘new historians’ kritisch onderzoek (Morris,
Pappé, Shlaim) – doorprikten stichtingsmythes en ondergroeven de moreel superieure pose – veel
discussie. De doctorstitel van Katz werd afgepakt: bevinding over het afslachten van Palestijnen zou
alleen op grond van Palestijnse bronnen gebeurd zijn. New historians ondergroeven dus valse
legitimiteit.
De wortels van de West-Europese geschiedschrijving, een historiografische wandeling III
Antieke geschiedschrijving werd veel nagevolgd. Ze waren kritisch tov feiten (waarvan ze tijdgenoot/
ooggetuige waren). Herodotos is de eerste die onderscheid maakt tussen realiteit en verbeelding. Hij
zoekt samenhang en oorzaken. Dit leidde tot aandacht voor synthese van heden en verleden, o.a.
door Thucydides en Polybius. Thucydides haalt vorm en benadering van zijn werk over de
Peloponnesische oorlogen aan de drama’s van Eurupides (psychologisch werken, contrasterende
personages). Hij is de eerste die zich bekommert om kritische distantie en methode. Polybius: elke
samenleving kent groei – rijpheid – decadentie. Romeinse geschiedschrijving was dienstbaar aan
natie en staat. BV: Caesar, Augustus (Res Gestae). Sallustius klaagt het zedenverval aan. Livius schrijft
de geschiedenis van Rome – Romeins chauvinisme centraal. Tacitus daarentegen beschrijft grote
individuen uit zijn tijd erg cynisch – vergeleken met de republiek erg slecht. Joodse en christelijke
godsdienst hebben veel aandacht voor historische dimensie – heilsplan geloofwaardig maken en
daarom gebeurtenissen uit de Romeinse geschiedenis te haken aan het OT/NT. Geschiedschrijving
was dienstmaagd van de religie. Er is weinig kritiek te vinden. Veel auteurs weten heel goed het
onderscheid tussen waarheid en leugen, maar hechten weinig belang aan kritische controle.
Flodoard van Reims raadpleegt wel bronnen om de geschiedenis van de aartsbisschoppelijke zetel
van Reims te bekijken, maar laat toch weer heiligenlevens en geschiedenis quasi geruisloos in elkaar
overlopen. Geschiedenis blijft een narratief instrument om de kerk te ondersteunen. Guibert van
Nogent bijvoorbeeld maakt geen rationele analyses van Mohammed maar spreekt alleen kwaad van
hem, maar geleidelijk komen ook niet religieuze overwegingen het verloop van de feiten verklaren.
Late ME: gebruik van volkstaal – stedelijk publiek op de voorgrond. In Italië vullen ricordanze
(herinneringen, familiegeschiedenissen) de officiële stadsgeschiedenissen aan. Het waren een soort
boekhoudingen van baten en lasten. Jacob van Maerlandt maakte de eerste geschiedenis in het
Nederlands. Jan van Boendale zette dit werk later verder. De joodse wetenschap had invloed buiten
het eigen milieu (bv Maimonides). Ibn Chaldoen, islamgeleerde, was bekend in het Westen via Spanje
met een werk waarin hij geschiedenis als een cyclisch proces zag, gedomineerd door klimaat en
geografie. Inbreng van het goddelijke wordt ingeperkt. Chastellain en de la Marche geven een beeld
van de Bourgondische hofcultuur dat veel invloed had op Huizinga: schijn beheerst alles. Diplomaat
Phillippe de Commynes doorprikt deze schone schijn in zijn mémoires: schetst politieke intriges en
psychologische confrontaties aan die hoven.
Renaissance: 14e eeuw in Italië, rest van Europa 16e eeuw. Verschil met vorige Renaissances (waarbij
ook ontlening uit de oudheid was) is dat men nu loskwam van nationale en Europese horizont en
monopoliserende ideologie en kerk. Paradox: vrij van kerk, maar meer dan ooit schrijven ter
verdediging van religie (reformatie). Flacius Illyricus schreef Historia ecclesiastia als basis voor de
Roomse kerk. Katholieke reactie hierop was Annales Ecclesiastici van Cesar Baronius. 2e paradox:
felheid van het duel zorgde voor kritischer aanpak van de historiografie (bronnen van anderen
ontzenuwen). Voorganger hiervan: Lorenzo Valla die de Donatio Constantino als falsum ontmaskerde
op basis van kritiek en analyse. Hierna werd de bronkritiek verder ontwikkeld, eerst alleen op inhoud,
later ook op grond van vorm. Bollandisten gaven in hun Acta Sanctorum kritische bronnen uit.
Mauriusten (Jean Mabillon) legden regels voor historische hulpwetenschappen vast. Verlichting:
kosmopolitisme. Dit ontstond door het kolonialisme. Westen is niet meer het centrum, andere
beschavingen zijn superieur volgens Voltaire. Geloof in vooruitgang, christelijke wetten vervangen
door redelijke natuurwetten. Vico vertegenwoordigt vooruitgangsidee. Cyclus in 3 fasen:
theocratische, heroïsche, rationele. Montesquieu herneemt de pessimistischere cyclustheorie van
Polubius. Dit werd overgenomen door Gibbon: Romeinse Rijk viel door botsing van beschaving.
Cultuurpessimisme blijft belangrijk (Sprengler, Toynbee, Huntington).
19e/20e eeuw: ideologieën gaven ontstaan aan wetenschapsbeoefening. Christendom – apologetisch,
liberaal/socialistisch – onderbelichte groepen (stedelijke burgerij en volksklasse) met een eigen
methodologie. In de praktijk: meeste historici objectief, maar lenen qua inhoud/methode bij deze
stromingen.
Liberale geschiedschrijving – binnen Romantiek – aandacht voor nationalisme en irrationalisme.
Johann Gottfried Herder – ontwikkeling volk door volksgeest (Volksgeist), een mengeling van
elementen die verschilt per natie. Grote rol voor gevoelens en affecties, rol van helden (Carlyle – On
Heroes/Frederick the Great – individu is belangrijk). Jules Michelet – anonieme massa neemt Bastille
in. Leopold von Ranke (Was nicht in den Akten, hat nicht gelebt) – positivistische, erudiete
historiografie. Hij is antiklerikaal, ondanks kritische instelling die hij beweert te hebben.
Verheerlijking (dienstbaarheid aan de) staat. Eerste helft 19e eeuw: romantiek, 2e helft positivisme.
Comte: postitivisme (houdt vast aan het determinisme, zoals Marx, Darwin, Wundt).
Verklaarbaarheid van menselijk handelen, biologische wetten (Hippolyte Taine). Zowel liberale als
socialistische historici putten uit de positivistische bron. Uit het marxisme putten het historicisme
(Ranke – een onderzoeker kan alle waardeoordelen/vooroordelen achterwege laten, sociaal
economisch determinisme, bv Karl Lamprecht) en het neo-marxisme. Onder invloed van Lamprecht
introduceerde Pirenne het seminarieonderwijs in Gent en schreef innoverende werken over
economische geschiedenis van de Middeleeuwen en over de historische demografie. Hij verklaart
economische evolutie door opeenvolgende generaties kapitalistische families. Historisme werd
beschouwd als objectief, maar ging in feite uit van superioriteit van het bestaande politieke systeem
en sociale bestel. Het bevestigde de staat. Het historisme beoefent wetenschap om het pure weten
zelf (exploraties, archiefwezen, universitaire vorming – seminarie onderwijs). 2e helft 19e eeuw:
glorietijd van vaktechniek en hulpwetenschappen. Hoogleraren en archivarissen belangrijk. Jo
Tollebeek toont aan hoe vorming van historici en constructie van een gemeenschap van geleerden in
Gent in zijn werk ging – groei groepsgevoel en corporate identity van toenmalige historici door
sociale netwerken. Institutionalisering en professionalisering <> nieuwe scholen, zoals die van de
Annales. Sinds WOI/na WOII: New History en Nouvelle Histoire – interesse voor nieuwe territoria en
nieuwe methodologische invalshoeken (interdisciplinair). Richtingen groeiden uit elkaar –
specialisatie. Discussies: is de geschiedenis nomothetisch (wetmatig) of ideografisch? Is onderzoek
het schrijven van een mooi verhaal of zoekt de historicus onderliggende structuren en realiteiten?
Objectiviteit: a noble dream?
Postmoderne twijfels – het lijkt of we nooit iets zeker weten. Relativisme: er is geen objectieve
waarheid die gekend kan worden (historisch realisme). Peter Novick zegt dat objectiviteit een noble
dream is (verschillende interpretaties voor dezelfde feiten). Hij zegt dat er wel eenduidige kennis uit
de geschiedenis te halen is, als de onderzoeker afstand neemt van vooroordelen en persoonlijke
overtuigingen. Perceptie is niet neutraal en identiek voor personen, door 1) verschil in neurologische
kenmerken 2) functionele en conjuncturele elementen kunnen meespelen (stemming, ervaring,
geheugen) -> subjectiviteit bij historische acteurs en historici. 3) verschil in opleiding, taal, cultuur
bepalen identificatiecriteria. Individuele mens creëert referentiekaders voor feiten.
Bewuste subjectiviteit ontstaat door censuur. Pers moet vrij zijn (Watergate, Abu Graib). Bij
inhoudelijk gevoelige thema’s speelt ideologie van onderzoeker een rol – bepaalt of iets wel of niet
nieuws is. Er kan onbewuste ideologische subjectiviteit zijn: het feit dat iemand in een bepaalde
groep geboren en getogen is -> attitudes (ontelbare opvattingen rond waarden, die aanleiding geven
tot handelen). Soms zijn waarden zo evident dat niemand ze nog als subjectief aanvoelt (schaamte
door Dutroux). Max Scheler zegt dat scheiding Kerk-Staat zorgde voor grotere wetenschapsvrijheid.
Discussies tonen aan hoe moeilijk het is afstand te doen van vooroordelen/subjectiviteit. Finkelsteins
stellingen over de Holocaust-industrie (commercieel uitbuiten van joodse lijden in WOII) leidde tot
controverse – gelijk gesteld met negationisten. Op dat moment werd net een proces gevoerd tegen
negationist Irving, die iemand voor de rechtbank gedaagd had om meer aandacht te krijgen. Hij werd
veroordeeld, kan Finkelstein veroordeeld worden omdat hij de Holocaust-industrie aanklaagt? Het is
beiden ideologisch gekleurd, maar Irwing liegt over feiten, Finkelstein ontmaskert subjectiviteit bij
een deel van het Amerikaanse publiek. Hij ontmaskert het officiële discours op een heilzame manier,
dat is anders dan het negationisme.
Reputatie historicus objectief te zijn zorgt ervoor dat ze soms gevoelige dossiers moeten beoordelen.
Ze moeten dan advies geven bij het inschatten van een recent verleden.
BV: Ludo De Witte publiceerde een boek over ‘De Moord op Lumumba’. Hij was in handen van
afgescheiden autoriteiten van Katanga (provincie) gekomen en geëxecuteerd. Belgische
staat/belangengroepen werden als medeverantwoordelijken aangewezen. Jacques Brassine pleitte
België zo goed als vrij. Ludo de Witte beweerde het tegenovergestelde. Er werd een
onderzoekscommissie geïnstalleerd, geholpen door historici. Toenmalig minister van Buitenlandse
zaken, Louis Michel, bood namens de regering excuses aan aan het Congolese volk/nabestaanden
van Lumumba. Door dit historisch onderzoek kon de zaak dus grotendeels worden afgesloten.
BV: Nederlandse blauwhelmen konden niet voorkomen dat in de Bosnische enclave van Sebrenica
duizenden moslims door Servisch generaal Mladic werden gedood. Het NIOD ging een onderzoek
doen naar wat er gebeurd was, bijgestaan door historici. Op het rapport kwam wel kritiek: korte
afstand tussen historici en gebeurtenissen, non-inzichtelijkheid van bronnen voor het publiek die wel
voor de historici inzichtelijk waren. Toch ook veel lof voor de positivistische reconstructie.
De historicus heeft dus het vertrouwen van de samenleving in dit soort dossiers (door technische
ontwikkeling van de bronkritiek en professionalisering). Luc Huyse: Alles gaat voorbij, behalve het
verleden: blikt terug op gevoelige dossiers. Hoe achteraf met deze kennis wordt omgegaan hangt af
van in elk geval verschillende culturele en politieke factoren.
Elke generatie historici maakt een nieuw beeld van het verleden door veranderde kennismogelijk-
heden en interesses. Als je niet op overkoepelende wetten kan steunen, is de uitkomst subjectief:
alleen al de selectie van feiten impliceert een standpunt. Kunnen en moeten we het standpunt
uitschakelen? Sceptiscisme: subjectieviteit is een onoverkomelijke grens bij het tot waarheid komen.
Anderen vinden dat objectieve kennis bereikt is als 1 standpunt algemeen aanvaard is. Daar tussenin:
gematigde perspectieftheorie. Deze legt zich neer bij het bestaan van verschillende standpunten
naast elkaar, de historicus betracht genoeg objectiviteit als hij de feiten selecteert in functie van het
studieobject en de beschrijft in harmonie met zijn standpunt. Hij moet de lezer de kans geven tot
kritische verificatie. Objectiviteit impliceert geen onverschilligheid. Je moet je wel in kunnen leven in
andere gedachtewerelden en geïnteresseerd zijn in de problemen. Jan Romein meent dat een
historicus geëngageerd moet zijn (marxistisch zijn om klassenstrijd te kunnen zien). Dit is overdreven.
De massa wil geschiedenis als rechtvaardiging van acties uit het heden. Een militant zoekt in de
geschiedenis zijn ammunitie. De historicus staat daarbij toe te kijken, kwetsbaar, maar niet zonder
weerbaarheid.
Download