Extra-oefeningen op interferentie 1. Bij de onderstaande interferentiefiguur is het wegverschil tussen elk van beide bronnen en een willekeurig punt op de lijn m1 gelijk aan: (In onderstaande figuur is m= maximum en u = uitdoving) a. 3λ/2 b. λ/2 c. λ d. 2λ d. λ/4 2. Twee geluidsbronnen S en S’ trillen in fase. De frequentie van beide is 1,00.104 Hz. Ze staan 30 cm van elkaar. Iemand loopt met een microfoon langs een lijn evenwijdig aan SS’ op een afstand van 2,00 m. De snelheid van het geluid is 340 m/s (zie nevenstaande fig.) a. Licht toe waarom de geluidssterkte in P maximaal is. b. Op een bepaalde afstand van P hoort zij voor het eerst een minimale geluidssterkte. Hoe groot is dan het weglengteverschil van haar oor tot beide bronnen uitgedrukt in λ en uitgedrukt in meter? c. Op een gegeven moment staat ze recht voor één van beide luidsprekers. Bepaal of ze daar een knoop, een buik of geen van beide aantreft. d. Waarom wordt gesproken over een “minimum” en niet over volledige uitdoving? Verklaar. 3. Twee luidsprekers zijn in fase aangesloten op een toongenerator. De voortplantingssnelheid van het geluid is 340 m/s (zie nevenstaande fig.). a. Als je van punt M naar B loopt , hoor je afwisselend versterking en uitdoving van het geluid. Verklaar dit. b. In B wordt voor de 2de keer na M versterking gehoord. Hoe groot is het wegverschil L1B - L2B, uitgedrukt in de golflengte van het geluid? c. Bereken de golflengte. d. Bereken de frequentie.