Hoofdfase metawerk 2006-2007 basishandleiding (vt en dt ) Afdeling VO/BVE Educatieve Hogeschool van Amsterdam Amsterdam, augustus 2006 Stuurgroep metawerk 1 Inhoud Metawerk in de hoofdfase: inleiding 4 Overzicht programma metawerk hoofdfase 6 Thema: Competenties Opdrachten competenties Opdracht 1 Competenties en gedragsindicatoren Opdracht 2 Competentie en niveaus Opdracht 3 Competenties en niveau 4: excellent Opdracht 4 Quick Scan 9 27 28 33 43 44 Thema: Persoonlijk OntwikkelingsPlan (POP) en portfolio Het POP-traject Opdracht POP Formulier POP Opdracht PAP Formulier PAP Formuleren van leerdoelen: SMARTI Oefenopdracht POP 45 45 47 48 50 51 52 54 Thema: Werken met video Mogelijke opdrachten met video 59 64 Thema: Collegiale consultatie en intervisie Inleiding Incidentmethode Balinthmethode IPR-methode Opdracht Onbegeleide intervisie 65 65 66 67 68 70 Thema: Kijk op onderwijs (visieontwikkeling) 73 75 79 82 Een profiel van jezelf als docent Het muurtje Keuze voor een schooltype Thema: Kijken naar je eigen ontwikkeling in het onderwijs Kernkwaliteiten Metaforen Met welke bril kijk je naar leerlingen (repertory grid) Roos van Leary Thema: Kiezen van een minor 83 84 89 90 92 101 Beoordelingsformulier portfolio eind jaar 2 Bekwaamheidsproef 2 Opdrachten Bekwaamheidsproef 2 (studentenmateriaal) Artikel: Leren aan de hand van leerdoelen 103 105 108 113 2 Docenten metawerk kunnen zelf aan deze basisreader materiaal toevoegen of opdrachten weglaten. Het overzicht op pagina 2 geeft aan aan welke onderdelen in elk geval gewerkt moet worden in metawerk in de hoofdfase. Dit geldt zowel voor dt als vt-studenten. Uiteraard ziet het weekoverzicht in dt-groepen er anders uit dan voor vtgroepen; de inhoudelijke thema’s waaraan gewerkt wordt, zijn dezelfde. 3 Metawerk in de hoofdfase – Inleiding Metawerk is er op gericht om studenten te ondersteunen bij het zelf sturing geven aan de eigen competentieontwikkeling. Aan het einde van de hoofdfase is het de bedoeling dat de studenten lio-bekwaam zijn. In termen van betrokkenheidsniveaus gaat het er om dat de studenten tijdens het tweede en derde jaar de drie stadia doorlopen, van ik-betrokkenheid, via taak-betrokkenheid tot leerlingbetrokkenheid. In de studiegids worden voor het metawerk in de hoofdfase de volgende doelstellingen en competenties genoemd: Studenten werken aan een eigen identiteit en de ontwikkeling van een eigen professioneel profiel Studenten integreren leer- en werkervaringen in het persoonlijke functioneren als toekomstig professional, in relatie tot de startbekwaamheidseisen. Hierbij gaat het om de persoonlijke invulling van competenties. In het metawerk komt de integratie van de verschillende studieonderdelen tot stand. Studenten kijken op metaniveau naar het eigen leerproces (het metacognitief leren: de vraag naar reflectie en sturing). Het gaar er om dat zij leervragen en leerwerktaken leren formuleren. Studenten ontwikkelen een visie op onderwijs Studenten werken aan een portfolio en bereiden zich voor op een bekwaamheidsproef ter afsluiting van de hoofdfase en om aan te tonen dat zij lio-bekwaam zijn. Om het bovenstaande te stroomlijnen maken we m.b.t. metawerk in de hoofdfase een onderscheid tussen een drietal leerlijnen: 1 Kijken naar lesgeven/onderwijs 2 Kijk op onderwijs 3 Kijken naar je eigen ontwikkeling in het onderwijs Om de studenten in de gelegenheid te stellen zelf sturing te geven aan de eigen competentieontwikkeling (leerlijn 3) is het noodzakelijk om tijdens metawerk uitgebreid aandacht te besteden aan het leren kijken naar en analyseren van lessen (leerlijn 1) en het ontwikkelen van een visie op onderwijs in het algemeen en de functie van het schoolvak in het bijzonder (leerlijn 2). 1 Kijken naar lesgeven/onderwijs Deze leerlijn is er op gericht om studenten bewust te laten worden wat er in les allemaal gebeurt. Het waarnemen en analyseren van docentgedrag, leerlinggedrag en de interactie tussen docent en leerling en leerlingen onderling staat hier centraal. Het gericht observeren van docenten en mede-studenten en het nabespreken van deze observaties is van wezenlijk belang. Uiteindelijk moet de student in staat zijn om aan te geven aan welke eisen een goede les moet voldoen en hoe competent docent-gedrag er uit ziet. Voor het observeren kunnen onder meer opdrachten uit de andere leerlijnen gebruikt worden. De Roos van Leary kan bijvoorbeeld eerst gebruikt worden om de interaktie 4 tussen de stagebegeleider op de school en de leerlingen te observeren en te analyseren. Op een later moment kan de student hetzelfde model gebruiken om naar de eigen ontwikkeling op het gebied van interaktie met leerlingen te kijken. 2 Kijk op onderwijs (visie) Uiteindelijk moet een student binnen deze leerlijn kunnen omschrijven wat de eigen visie op (vak-)onderwijs is en hoe zijn/haar ideale school er uit ziet. Deze leerlijn houdt zich onder meer bezig met diverse ontwikkelingen en structuren in het onderwijs en op de school. De student moet kennis hebben van de actuele ontwikkelingen in het onderwijs (bijvoorbeeld De Nieuwe Onderbouw) en de plaats van het vak om zich een mening te kunnen vormen over het beleid dat er op de stageschool wordt gevoerd. 3 Kijken naar je eigen ontwikkeling in het onderwijs Een beeld hebben van jezelf en het beoordelen of jouw rol voor de klas en in de school zich naar behoren ontwikkeld is één van de moeilijkste dingen. Het hele proces begint met het stellen van leervragen, het opstellen van een POP, het werken met PAP’s en het bijhouden van de ontwikkeling in het portfolio. Deze leerlijn is er op gericht om de student op zoveel mogelijk verschillende manieren en vanuit verschillende perpetieven te laten nadenken over zijn/haar plaats en ontwikkeling voor de klas en in de school. De basishandleiding bevat hiervoor divers opdrachten zoals ‘de kernkwaliteiten’. Daarnaast is het verzamelen van verschillende soorten feedback van groot belang. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om leerlingenenquetes en de Roos van Leary maar ook om verslagen van nabesprekingen. 5 Overzicht programma Metawerk hoofdfase Metawerk jaar 2 Semester 1 Metawerk 3 3 ects Afsluiting metawerk 3: Portfoliopresentatie Semester 2 Metawerk 4 3 ects Afsluiting metawerk 4: Portfoliopresentatie Metawerk 3 en 4: totaal 6 ects (periode 1a) - Mentorgesprekken nav POP jaar 1 - Bespreken van het competentiemodel a.h.v. opdrachten - Schrijven (+ bijstellen + goedkeuren) van een nieuw POP, dat uitgevoerd moet worden o.a. tijdens het WPL jaar 2 - Centraal in jaar 2 staat de taakbetrokkenheid (basisbekwaamheden leren uitvoeren). Kenmerkende situaties hangen hiermee samen. - Oefenen met reflecteren nav voorbeeld-kenmerkende situaties1, waarin deze taakbetrokkenheid centraal staat - Kijk op onderwijs: studenten bespreken actuele ontwikkelingen in het onderwijs o.a. met behulp van artikels en berichten in kranten of tijdschriften. (periode 1b) - Kijken naar lesgeven/onderwijs: observeren van docent- en leerlinggedrag en van interaktie. - Collegiale consultatie: leren werken met de incidentmethode aan de hand van zelf ingebrachte kenmerkende situaties . Iedere student brengt minimaal twee ervaringen vanuit het wpl in. - Voorbereiding video-opnamen: * leren werken met video als didactisch middel * welke kenmerkende situaties moeten er minimaal te zien zijn in video-opnamen jaar 2? Voorbeelden hiervan. Vorm: portfoliogesprek met mentor. Eisen portfolio: - Definitieve POP jaar 2 - Aantoonbare reflectie op competentieontwikkeling leidend tot bijgestelde leervragen en leertaken - Verwijzing naar producten als bewijsmateriaal - Verwerking actuele stage-ervaringen jaar 2 - Feedback van spd, medestudenten (Periode 2a) - Studenten presenteren videofragmenten uit stage en reflecteren hier samen met hun medestudenten op - Voorbereiding keuze minor: welke minoren zijn er en wat past bij mijn POP (Periode 2b) - Kijk op onderwijs: Nadenken over visie op onderwijs/beroepsidentiteit2 nav werkplekleren. Centrale vragen hierbij zijn: * Wat is mijn visie op het schoolvak? * Hoe zie ik mijzelf als leraar? - Werken aan POP/portfolio inclusief vakdidactisch dossier - Voorlopige minorkeuze - Voorbereiding op keuze stageschool jaar 3 - Portfoliopresentaties Portfoliopresentaties. Eisen portfolio: zie beoordelingsformulier portfoliopresentatie jaar 2 1 Studenten reflecteren op voorbeeldsituaties/casussen. In de bespreking is de mentor gericht op: het benoemen van competenties die de leraar nodig heeft om de de betreffende situatie adequaat te handelen de relatie te leggen met praktijkervaringen (uit eigen schoolverleden of uit werkplekleren) en theorievorming 2 De student werkt door alle leerjaren heen aan de ontwikkeling van een eigen beroepsidentiteit/visie op het onderwijs. De vragen die hij zichzelf hiertoe stelt worden elk jaar uitgebreid, parallel aan de kenmerkende situaties/ betrokkenheidsniveaus van de student. 6 Metawerk jaar 3 Semester 1 Eind semester 1 Semester 2 Afsluiting metawerk 5: bekwaamheidsproef 2 3 metawerk 53: 3ects (Periode 1a) - Centraal in jaar 3 staat de doelgroepbetrokkenheid (eigen functioneren leren afstemmen op de doelgroep (i.e. de leerlingen) waarvoor je werkt) - Bespreken van het competentiemodel + niveaus - Invullen quick scan: www.lerarenweb.nl - Schrijven (+ bijstellen + goedkeuren) van een nieuw POP, dat uitgevoerd moet worden o.a. tijdens het WPL jaar 3 - Oefenen met reflecteren nav voorbeeld-kenmerkende situaties, waarin deze doelgroepbetrokkenheid centraal staat - Mentorgesprekken nav POP jaar 2 - Definitieve minorkeuze (Periode 1b) - Collegiale consultatie: herhaling incidentmethode + voorbereiden onbegeleide intervisie - Maken van video-opnamen: welke kenmerkende situaties moeten er te zien zijn aansluitend bij het POP? Voorbeelden. portfoliogesprek met mentor. Eisen portfolio: - Definitieve POP jaar 3 - Aantoonbare reflectie op competentieontwikkeling leidend tot bijgestelde leervragen en leertaken (onder verwijzing naar competenties) - Vakdidactisch dossier - Verwijzing naar producten als bewijsmateriaal - Verwerking stage-ervaringen jaar 3 - Feedback van spd, medestudenten (Periode 2a) - Studenten presenteren videofragmenten uit stage en reflecteren hierop. Vragen: Wat zeggen opnamen over competentieontwikkeling - bij welke leervragen en leertaken in het POP sluiten opnamen aan – wat zijn nieuwe leervragen – welke aanvullende video-opnamen zijn er nog nodig voor de bekwaamheidsproef – wat is het verhaal bij de video - Onbegeleide intervisie (zie opdracht) . (Periode 2b) - Kijk op onderwijs: Aanscherping visie op onderwijs/beroepsidentiteit nav werkplekleren 3. Centrale vragen hierbij is: Hoe geef ik vorm aan mijn relatie met de leerlingen, zowel in klassenverband als individueel? Hoe geef ik vorm aan mijn vakonderwijs (vakdidactisch portfolio)? - Voorbereiding Bekwaamheidsproef 2 (BP) - Keuze school LIO-stage - Onbegeleide intervisie (zie opdracht) . In het portfolio en in de videopnamen laat de student zijn voortgang op competenties zien en geeft hij aan aan welke leervragen en leertaken hij werkt. In BP2 toont de student aan op niveau 2 te functioneren. In jaar 3 (metawerk 5) zijn er itt voorgaande jaren maar 3 ects voor metawerk. 7 Metawerk jaar 4 Semester 1 Semester 2 Afsluiting metawerk 7: Bekwaamheidsproef 3 Metawerk 74: 3 ects (Periode 1a) - Centraal in jaar 4 staat de organisatiebetrokkenheid (professioneel functioneren in een organisatie; integratie van beroep, werksituatie en persoon) - Toelichting op het programma van jaar 4: supervisie/LIO-stage /afstudeerproduct/BP3 - Oriëntatie op afstudeerproduct: kiezen van een geschikt thema - Samenstelling consultatiegroepen; maken van afspraken - Studenten werken onbegeleid aan bijstelling POP (aansluitend op de resultaten van bekwaamheidsproef 2) in consultatiegroepen van 3-5 studenten. - Mentor is bij elke consultatiegroep 1x aanwezig om bijgestelde POP’s te bespreken - Maken van een Plan van Aanpak voor het afstudeerproduct (Periode 1b) - ontwikkeling beroepsidentiteit. Aanscherping visie op onderwijs/beroepsidentiteit nav werkplekleren 4. Centrale vraag hierbij is: * Hoe zie ik mijzelf in de schoolorganisatie? - studenten in consultatiegroepen wisselen ervaringen uit rond kenmerkende situaties - uitwisseling ervaringen - voorbereiding BP3 - presentaties afstudeerproduct Bekwaamheidsproef 3 4 In het studiejaar 2005-2006 heet dit onderdeel nog metawerk 7, omdat studenten van deze lichting in jaar 3 nog 6 ects (metawerk 5 en 6) voor metawerk kregen. Vanaf volgend studiejaar heet het metawerk in jaar 4 metawerk 6. 8 Thema: Competenties competenties en beheersingsniveaus Onder competenties verstaan wij de vakoverstijgende, algemene beroepscompetenties van het leraarsvak in het VO en BVE-veld. Ze drukken de bekwaamheden uit die een docent als professional bezit en die hij steeds verder ontwikkelt. Bij het afstuderen bezitten studenten de bekwaamheden minstens op beginnerniveau. Als professionals zullen zij hun competenties tijdens hun loopbaan verder ontwikkelen tot een gevorderd dan wel een excellent niveau. De competenties worden geleerd en ontwikkeld binnen alle onderdelen van de opleiding: de algemene beroepsvoorbereiding, het vak, werkplekleren en metawerk. De rode draad van de EHvA-visie op het onderwijs op de lerarenopleiding loopt door al die onderdelen heen. De kern van die visie is: 1. competentiegericht: door verbinding van de algemene beroepsvoorbereiding, profilering, metawerk en vak met het werkplekleren kunnen studenten de competenties verwerven; 2. activerend: het ontlokt, verleidt, nodigt uit tot actieve kennisconstructie en het opbouwen van bekwaamheden; 3. procesgericht: het besteedt aandacht aan het leerproces van leerlingen, aan leerstijlen en het opbouwen van de vaardigheden die nodig zijn voor het zelfverantwoordelijk leren; 4. benadrukt de congruentie die bestaat tussen het leren van docenten en het leren van studenten en van leerlingen; 5. legt nadruk op de rol en taak van de docent in de context van de grotestadproblematiek. Competenties We beschouwen competenties als bekwaamheden die aan de persoon van de beroepsbeoefenaar gekoppeld zijn: iedere docent laat in de beroepspraktijk een eigen, unieke interpretatie van de beroepscompetenties zien. Competenties zijn persoonlijke bekwaamheden die je kunt waarnemen: men ziet/hoort/merkt welke competenties een (aankomende of zittende) docent heeft en in welke mate. Hoe competenties zijn opgebouwd en waarop ze gebaseerd zijn, kan worden verduidelijkt met de ijsbergmetafoor. De competenties als waarneembaar gedrag vormen dat deel van de ijsberg dat zich boven water bevindt. Deze competentie berust echter op min of meer moeilijk grijpbare en op minder direct waarneembare dingen: de ijsberg onder water. De competente leraar, in de hoedanigheid van docent, of leerlingbegeleider, of coach, bezit kennis van zijn/haar vak, van pedagogiek en didactiek, beschikt over relevante vaardigheden, vertoont een bij het vak passende houding en heeft bepaalde persoonlijke kwaliteiten. Zo heeft een competente leraar vakkennis op het gebied van de didactiek, de pedagogiek en het schoolvak. Hij/zij is vaardig op die verschillende terreinen: hij kan bijvoorbeeld leerlingen leren te leren, contact leggen en onderhouden met vervolgopleidingen binnen het ROC, of leerlingen coachen in een leerwerktraject. 9 Hij/zij vindt het leuk om met jongeren te werken en hen bijvoorbeeld te coachen bij het maken van een digitaal portfolio. Hij/zij vindt het belangrijk een bijdrage te leveren aan de multiculturele samenleving. De bij een competente leraar passende persoonlijke kwaliteiten zijn bijvoorbeeld inlevingsvermogen, geduld en gevoel voor humor. de ijsbergmetafoor in schema: de ijsberg boven water het waarneembare meer of minder competente gedrag de ijsberg onder water 1. 2. 3. 4. het weten: toetsbare kennis het kunnen: toetsbare vaardigheden het willen: zich ontwikkelende houdingen het zijn: zich ontwikkelende persoonlijke kwaliteiten Juist die unieke mix die elke student en (aankomende) docent heeft van al die onderdelen (kennis, vaardigheden, houdingen en kwaliteiten), maakt dat competenties persoonlijke bekwaamheden zijn: ze zijn per persoon anders en dus aan de persoon gekoppeld. Die persoon doet er een professioneel leven over om competenties verder te ontwikkelen, want ermee klaar ben je nooit. persoonlijk en zelfgestuurd Competenties kunnen niet van de één op de ander worden overgedragen: je kunt informatie krijgen over de competentie van iemand anders, maar je kunt nooit zijn/haar competentie overnemen of imiteren. Je kunt de kunst wel afkijken, maar uiteindelijk maak je er, in combinatie met je eerder verworven competenties en je kennis, vaardigheden, houdingen en kwaliteiten je eigen competenties van. Juist omdat het om een persoonlijk proces gaat, ligt de volgende aanname aan het competentiedenken ten grondslag: mensen ontwikkelen alleen die competenties die ze willen ontwikkelen en ze leren alleen als ze willen leren. Competentieleren is dus een zelfgestuurd proces. De context van het werkplekleren plaatst de aankomende docent in een authentieke werksituatie, die op realistische wijze uitnodigt tot competentieontwikkeling en tot leren. Op de werkplek voltrekken zich leerprocessen die vele malen krachtiger zijn dan die in kunstmatig georganiseerde ‘lessen’ in opleidingen. (Aankomende) docenten maken de vorderingen in hun competenties zichtbaar in hun portfolio: daar doen zij verslag van de stapsgewijze verbeteringen en vernieuwingen van hun didactische en pedagogische aanpakken. Die verbeteringen en vernieuwingen zijn op zich van belang, maar zij vormen niet de kern van waar het bij 10 competentieontwikkeling om gaat. De kern ligt bij het zich ontwikkelende vermogen dergelijke verbeteringen en vernieuwingen te realiseren, hierover te communiceren, erop te reflecteren en er rekenschap van af te leggen. competenties ontwikkel je niet alleen De ontwikkeling van competenties vindt vooral plaats door handelen in authentieke situaties. Reflectie hierop geeft inzicht in de wijze waarop praktische ervaringen worden verbonden met de eigen interpretatie van de situatie (hoe analyseer ik dit als beginnende-gevorderde-bijna afgestudeerde student?), met de eerder verworven competenties en met min of meer theoretische kennis (wat is er vanuit ervaring van anderen en vanuit de wetenschap hierover bekend?). Zo word je in toenemende mate bewust van wat voor leraar je eigenlijk wilt zijn, hoe je met leerlingen en collega’s wilt omgaan en wat de rol van het vak hierbinnen is; we zeggen ook wel dat je een eigen subjectief werkconcept ontwikkelt. Maar om dat te bereiken zijn anderen nodig: andere (aankomende) docenten die feedback geven, vragen stellen, hun ervaringen delen, uitdagingen aangaan en hierover rapporteren. Het delen van ervaringen met anderen scherpt het eigen denken en handelen: men wordt zich bewust van eigen sterke en zwakke kanten en ervaart een behoefte zwakke kanten aan te pakken en zich te verheugen over wat sterke kanten blijken te zijn. Delen van ervaringen met anderen maakt de beroepsbeoefenaar meer bewust van eigen handelen en aanpak (Oh, deed ik dat? Deed ik dat zo?), hij/zij leert zich ook meer en meer spiegelen aan ervaringen van anderen en aan min of meer geobjectiveerde kennis. Tenslotte wordt meer en meer de eigen visie ontwikkeld en aangescherpt. het competentiemodel Het hieronder gepresenteerde competentiemodel gaat uit van een zo klein mogelijk aantal competenties, dat samen het leraarsvak in de hele breedte beschrijven. Elk van deze competenties heeft een algemene vakoverstijgende kant: dat is dat deel van de competenties, dat eigen is aan het beroep van leraar, ongeacht het schoolvak. Elke competentie heeft ook een kant die te maken heeft met het specifieke schoolvak. We onderscheiden zeven competenties: 11 beroepscontexten werken met leerlingen werken in en met het team/ de organisatie werken met en in de omgeving werken aan de eigen beroepsidentiteit competentie 5 zorgen dat het werk afgestemd is op dat van collega’s; bijdragen aan het goed functioneren van de schoolorganisatie competentie 6 een relatie opbouwen met ouders, buurt, bedrijven en instellingen door deze waar mogelijk bij het onderwijs te betrekken competentie 7 door te reflecteren op het handelen en na te denken over beroepsopvattingen jezelf blijven ontwikkelen en professionaliseren competenties interpersoonlijke competentie competentie 1 zorgen voor een goede sfeer van omgaan met en samenwerken tussen leerlingen pedagogische competentie competentie 2 zorgen voor een veilige leeromgeving vak- en vakdidactische competentie competentie 3 zorgen voor een krachtige leeromgeving organisatorische competentie competentie 4 zorgen voor een overzichtelijke, ordelijke en taakgerichte sfeer en structuur in de leeromgeving competenties en niveaus Deze competenties zijn ontwikkeld door het Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren (SBL) 5 in samenwerking met scholen; de competenties worden landelijk gehanteerd door veel lerarenopleidingen en in het kader van hun personeelsbeleid in toenemende mate ook door scholen voor VO en BVE. Door het SBL zijn de competenties omschreven op het startbekwaamheidsniveau (het niveau waaraan een beginnende docent moet voldoen) en op excellent niveau. Voor opleidingsdoelen heeft EHvA daarvan twee lagere competentieniveaus afgeleid, namelijk niveau 1 (hoofdfasebekwaam) en niveau 2 (LIO6-bekwaam). Samengevat: niveau 1 niveau 2 niveau 3 niveau 4 hoofdfasebekwaam EHvA LiO-bekwaam EHvA startbekwaam (SBL-standaard) excellent De principes die ten grondslag liggen aan de bepaling van het niveau zijn: a. Van begeleid naar zelfstandig: 5 Zie ook www.lerarenweb.nl LiO = Leraar in opleiding; in deze laatste fase van de opleiding werkt de student zelfstandig (met begeleiding op afstand) met een groep leerlingen in hun leerproces. 6 12 Toename van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, vermindering van begeleiding. Dit houdt in dat studenten die een competentie beter gaan beheersen meer zelfstandigheid tonen en die ook van anderen krijgen. b. Verandering in de complexiteit van het handelen Dit houdt in dat studenten die een competentie beter gaan beheersen ook andere activiteiten gaan verrichten: niveau 1, hoofdfasebekwaam: oriënterend, observerend, assisterend, actief meewerkend, handelend niveau 2, LiO-bekwaam: analyserend, professioneel plannend, uitvoerend en (zelf)evaluerend handelen niveau 3, startbekwaam: standpuntbepalend, professioneel alternatieven overwegend, zowel individueel als in overleg met anderen handelend Dit betekent bijvoorbeeld dat een LiO-bekwame student theorie en praktijk in toenemende mate integreert en een in de praktijk ervaren probleem kan analyseren met gebruik van theoretische concepten. Voor de startbekwame docent betekent complex handelen dat hij verschillende theorieën naast elkaar kan zetten en een visie op het beroep kan formuleren op grond waarvan hij gemaakte keuzes kan verantwoorden. c. Van eenvoudige naar complexe situaties Dit houdt dat de kenmerkende situaties waarin studenten moeten kunnen functioneren steeds complexer worden. Op niveau 1 voert de student deeltaken uit of delen van lessen in een gereduceerde situatie, bijvoorbeeld in een kleine groep leerlingen. De LiO-bekwame docent op niveau 2 voert complexe taken uit onder verantwoordelijkheid van de begeleidende docent. De startbekwame docent draagt zelf eindverantwoordelijkheid. competentieniveaus in voltijd en in deeltijd De niveaus geven aan aan welk type leerdoelen en leerwerktaken een student geacht wordt te werken in een bepaalde fase van de opleiding. Hoe die leerdoelen en leerwerktaken er voor elke individuele student precies uitzien is afhankelijk van zowel het persoonlijke leerproces van de student als van de school waar de student werkt, c.q. een leerwerktraject loopt. In een regulier, niet-versneld studietraject van vier jaar leggen studenten aan het eind van de propedeuse de bekwaamheidsproef Hoofdfasebekwaam (op niveau 1) af; de bekwaamheidsproef LiO-bekwaam (op niveau 2) vindt plaats aan het eind van jaar 3, vóórdat de studenten aan de LIO-stage beginnen. Dit is het standaardtraject voor de meeste voltijdstudenten; deze studenten beschikken over het algemeen over weinig eerder verworven competenties (EVC’s). Studenten, zowel vt als dt, die wel over EVC’s beschikken kunnen hun studie versnellen en bekwaamheidsproeven op een eerder moment afleggen. Dit zal in de praktijk vooral voor deeltijdstudenten het geval zijn. Bij de start van de opleiding doorloopt elke deeltijdstudent een intakeprocedure, met als resultaat een bindend studiecontract. Deeltijdstudenten nemen heel verschillende EVC’s mee: de éne student is bijvoorbeeld op het gebied van lesgeven 13 bekwaam, de andere student bezit al veel kennis en vaardigheden op het gebied van het vak. omschrijving van de competenties, met voorbeelden van gedragsindicatoren Hieronder volgt per competentie een korte algemene omschrijving. Daaronder staan steeds enkele voorbeelden (ongeveer drie tot vijf) van gedragsindicatoren. Een gedragsindicator geeft aan hoe competentie zichtbaar wordt in waarneembaar gedrag. De voorbeelden zijn niet meer dan dat: ze vormen geen afvinklijstje of checklist. Ze zijn bedoeld voor studenten (en begeleiders) om zich een beeld te vormen van hoe een competentie er in de praktijk uit kan zien. Steeds staan er per gedragsindicator uitwerkingen die horen bij de hoofdfasebekwaamheid (observeren en assisteren) en de LiO-bekwaamheid (zelfstandig complexe taken kunnen uitvoeren). Het is aan de student om te zoeken naar gedragsindicatoren en uitwerkingen daarvan die duidelijk maken op welke unieke wijze déze student inhoud aan het leraarschap geeft. Ook moeten studenten de algemeen geformuleerde competenties inkleuren voor het schoolvak c.q. leergebied, waar zij een bevoegdheid voor willen krijgen. 14 1. De interpersoonlijke competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid om groepen leerlingen zo te leiden dat er een prettig leef- en werkklimaat heerst. Hij zorgt voor een open communicatie, geeft op een prettige manier leiding aan de leerlingen en zorgt ervoor dat er een vriendelijke en coöperatieve sfeer is in de groep. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn interpersoonlijke verantwoordelijkheid erkent, zich bewust is van eigen houding en gedrag én de invloed daarvan op de leerlingen. De leraar geeft op een zodanige wijze vorm aan groepsprocessen en communicatie dat hij een goede samenwerking met en tussen de leerlingen tot stand brengt. De leraar is zich bewust van de eigen houding en gedrag en de invloed daarvan op leerlingen. De leraar die interpersoonlijk competent is, geeft op een goede manier leiding aan leerlingen (individueel en in de groep) en aan het leerproces. Zo’n leraar schept een vriendelijke en coöperatieve sfeer en brengt een open communicatie tot stand. Bijvoorbeeld, zo’n leraar: leidt en begeleidt stuurt en volgt confronteert en verzoent corrigeert en stimuleert. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student spreekt leerlingen aan op ongewenst gedrag en beloont gewenst gedrag niveau 1: de student….. niveau 2: de student ….. niveau 3: de student…… observeert docenten in het omgaan met leerlingen is vriendelijk tegen leerlingen benadert leerlingen positief is vriendelijk en beslist tegen leerlingen complimenteert gewenst gedrag schat gedrag van leerlingen goed in en communiceert hierover met de begeleider weet op grensoverschrijdend leerlinggedrag passend te handelen herkent en signaleert probleemgedrag van individuele leerlingen of van de groep en kan hier adequaat op inspringen stelt regels en bespreekt deze met de leerlingen kan flexibel omgaan met regels en beschikt over handelingsalternatieven kan zijn gedrag vanuit theoretischeen methodische inzichten verantwoorden heeft een visie op klassemanagement De student bouwt een band op met individuele en met groepen leerlingen niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de student….. heeft een belangstellende houding gebruikt deze belangstelling bij het ontwikkelen van een relatie met leerlingen. staat open voor inbreng van leerlingen is gespreksvaardig voert persoonlijke gesprekjes met leerlingen voor of na de les 15 communiceert effectief door het hanteren van verbale en nonverbale technieken herkent en benoemt gedragspatronen van individuele leerlingen en groepen en maakt deze inzichtelijk voor leerlingen. Hij weet hoe hij een en ander zonodig kan verbeteren kan verantwoorden hoe hij met zijn groepen en individuele leerlingen omgaat. Hij maakt daarbij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten. De student is een voorbeeld in sociaal gedrag voor leerlingen niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de student….. houdt zich aan afspraken is respectvol houdt zich aan regels van de school stelt zich professioneel op: kan feedback ontvangen en geven kan samenwerken en is hulpvaardig De student….. enz. 16 zorgt ervoor dat leerlingen respect opbrengen voor hem en voor elkaar bespreekt communicatie en omgangsvormen bevordert effectieve communicatie door bijv. te luisterren, samen te vatten en door te vragen zowel op inhouds- als betrekkingsniveau 2. De pedagogische competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid om zijn/haar leerlingen te helpen zelfstandig en zelfverantwoordelijk te worden in relatie tot anderen en in relatie tot hun (Ieer)taken. Hij streeft naar het welbevinden van zijn leerlingen. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn pedagogische verantwoordelijkheid erkent en dat hij op een professionele, planmatige manier een veilige leeromgeving tot stand brengt: voor een hele klas of groep maar ook voor een individuele leerling. De pedagogisch competente leraar creëert een veilige leeromgeving in de klas en op school. Zo’n leraar zorgt er bijvoorbeeld voor dat leerlingen weten dat ze erbij horen en welkom zijn weten dat ze gewaardeerd worden op een respectvolle manier met elkaar omgaan uitgedaagd worden om verantwoordelijkheid te nemen voor elkaar initiatieven kunnen nemen en zelfstandig kunnen werken hun affiniteiten en ambities leren ontdekken en op basis hiervan keuzes kunnen maken met betrekking tot hun studie en loopbaan. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student sluit aan bij leefwereld van leerlingen niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. vraagt leerlingen naar hun interesses en thuiswereld toont deze belangstelling bij het ontwikkelen van een relatie met leerlingen. observeert kenmerken van de leerling-populatie op de school vormt zich een beeld van hun sociale en culturele achtergrond kan de rol van de school in het leven van de jongeren beschrijven speelt in op de leefwereld van leerlingen spreekt met individuele leerlingen over hun individuele interesses. bevordert een sfeer van respect en belangstelling voor elkaar door leerlingen gelijkwaardig te behandelen houdt rekening met verschillen tussen leerlingen in sociaal, emotioneel en cultureel opzicht De student waardeert de inbreng van leerlingen en is nieuwsgierig naar hun ideeën niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. complimenteert leerlingen hanteert werkvormen waarbij leerlingen eigen ervaringen en ideeën kunnen inbrengen stimuleert en geeft positieve feedback erkent verschillen tussen leerlingen maakt in zijn pedagogisch handelen een goed gebruik van verschillen tussen leerlingen helpt deelnemers (BVE) bij de ontwikkeling van hun beroepsidentiteit gebruikt op systematische wijze de input van leerlingen in het onderwijsleerproces De student brengt eigen opvattingen in verband met de pedagogische opdracht van de school niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. verkent en onderzoekt het werkt binnen het kader van 17 is zich bewust van de eigen pedagogische klimaat in de school toont aan hoe dit onderzoek een rol speelt in zich ontwikkelende eigen opvattingen houdt in het contact met leerlingen rekening met de regels van de school de schoolregels met een eigen pedagogische visie laat die visie tot uiting komen in omgang met individuele en groepen leerlingen hanteert op consequente wijze regels en procedures in de klas beroepsopvattingen, waarden en normen en laat dat merken aan leerlingen en collega’s kan zijn pedagogische opvattingen en de gekozen aanpak verantwoorden en maakt daarbij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten De student stimuleert leerlingen kritisch na te denken over eigen gedrag en het groepsgedrag en daarover in de klas te communiceren niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. stelt leerlingen vragen over hun gedrag spreekt aan op ongewenst gedrag spreekt een groep aan op groepsgedrag houdt een klassengesprek over ongewenst en gewenst gedrag stimuleert leerlingen regelmatig kritisch na te denken over hun opvattingen en gedrag en stimuleert leerlingen om daarover in de groep te communiceren daagt leerlingen uit mee te denken over hun eigen ontwikkelings- en leerprocessen De student …. enz. 3. De vakinhoudelijke en (vak-)didactische competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid om zijn/haar leerlingen te helpen zich beroepsgerichte kennis, vakkennis en kennis van leergebieden eigen te maken en vertrouwd te worden met de wijze waarop deze kennis wordt gebruikt in het dagelijkse leven en de wereld van het werken. Op deze wijze helpt de leraar leerlingen de school als zinvol en betekenisvol te ervaren, waarbij hij aansluit bij de belevingswereld van kinderen en put uit een modern (vak)didactisch repertoire. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn didactische verantwoordelijkheid erkent en dat hij op een eigentijdse, professionele, planmatige manier een krachtige leeromgeving voor de leerlingen tot stand brengt. De (vak)didactisch competente leraar ontwerpt een krachtige leeromgeving, waarbinnen leerlingen zich basiskennis en vaardigheden van vakken en leergebieden eigen maken en vertrouwd worden met de manier waarop deze kennis en vaardigheden in het dagelijkse leven en in de wereld van het werk gebruikt worden. Zo’n leraar: leert leerlingen te leren en te kiezen bevordert hun zelfstandigheid stemt leerinhouden af op de leerlingen houdt rekening met individuele verschillen bepaalt met de leerling diens (individuele) leertraject, met bijvoorbeeld mogelijkheden voor leren in en buiten de school en leren in de context van de beroepsuitoefening 18 daagt leerlingen uit er het beste van te maken helpt hen succeservaringen te bereiken. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student gebruikt een repertoire aan didactische strategieën en werkvormen, zoals pgo, natuurlijk leren, klassikaal leren, sociaal en samenwerkend leren niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. gebruikt didactische kan zijn vakinhoudelijke en strategieën behorende bij een didactische opvattingen klassikale aanpak verantwoorden idem bij onderzoekend leren kan verantwoorden hoe hij een weet de begeleidende docent groep leerlingen aangepakt op school alternatieve heeft en maakt daarbij gebruik strategieën aan te reiken van actuele theoretische en ontwikkelt en begeleidt methodische inzichten projecten voor natuurlijk leren ontwerpt leeractiviteiten die in kiest werkvormen die het perspectief van de samenwerking stimuleren en loopbaan van de de vaardigheden van leerling/deelnemer leerlingen ontwikkelen betekenisvol zijn stuurt in de klas op coöperatief gedrag zet verschillende werkvormen effectief in. De student maakt gebruik van moderne audiovisuele en ict-leermiddelen kan verschillende didactische strategieën op de school beschrijven assisteert in lessen van één of meer docenten op school toont waardering voor coöperatief gedrag toont interesse in vormen van samenwerkend leren betoont zich coöperatief door steun aan te bieden. niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. onderzoekt de mogelijkheden van de school om deze middelen te gebruiken assisteert en stimuleert leerlingen bij het gebruik van moderne middelen maakt doelbewust en effectief gebruik van moderne leermiddelen reikt de school ideeën aan voor het gebruik van moderne middelen in de les past bestaande middelen zelf aan en breidt ze uit met eigen inbreng (vragen, suggesties, voorbeelden, av- en ictmiddelen) De student helpt leerlingen vak-, leer- en beroepsvaardigheden te ontwikkelen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. assisteert de docent bij het aanleren van eenvoudige vaardigheden begeleidt leerlingen bij hun huiswerk en reflecteert daarbij op leervaardigheden ontwerpt gevarieerde leertaken voor het vak/leergebied leert leerlingen leervaardigheden aan (bv leren voor het proefwerk, samenvatten) bespreekt proefwerken na op reflectieve wijze bevordert zelfstandigheid van leerlingen praat met leerlingen over hun competenties 19 stimuleert de leerling om zelf zijn leerproces vorm te geven ondersteunt de leerlingen in hun leerproces, door leervragen en leerproblemen te signaleren, te benoemen en erop te reageren reflecteert systematisch met de leerlingen op het leerresultaat en het bijbehorende proces analyseert (vakspecifieke) leerproblemen en speelt adequaat daarop in met gerichte opdrachten en vragen De student houdt rekening met verschillen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. onderzoekt verschillen tussen leerlingen en de wijze waarop docenten op school omgaan met deze verschillen houdt in de didactische aanpak rekening met verschillen tussen leerlingen wat betreft niveau,leeftijd, sekse en culturele achtergrond kan het niveau van leerlingen inschatten en geeft opbouwende feedback creëert de randvoorwaarden (sfeer, organisatie, opdrachten, materialen en machines) die de leerlingen in staat stellen zelfstandig te kunnen werken, zodat zij in hun eigen tempo en op eigen wijze kunnen leren kent de sterke en zwakke kanten van individuele leerlingen en weet hoe hij hun leren moet bevorderen ontwerpt verschillende leertrajecten en om tegemoet te komen aan verschillen tussen leerlingen De student gebruikt verschillende manieren van toetsen, assessment en evaluatie niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. kijkt toetsen na surveilleert ontwikkelt en kijkt toetsen na begeleidt en beoordeelt prestaties/leertaken begeleidt en beoordeelt een portfolio De student ….. enz. 20 ontwikkelt in samenwerking met collega’s beoordelingsinstrumenten kan zijn keuzes voor bepaalde toetsvormen onderbouwen evalueert het leerproces en de leerresultaten van leerlingen 4. De organisatorische competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid voor alle organisatorische aspecten en aspecten van klassenmanagement die samenhangen met zijn onderwijs. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn organisatorische verantwoordelijkheid erkent en dat hij in de klas en in de les een goed leef- en werkklimaat tot stand kan brengen. Het wordt als vanzelfsprekend geacht dat hij dit op een professionele, planmatige manier doet, overzichtelijk, ordelijk en taakgericht tewerk gaat en in alle opzichten voor zichzelf, zijn collega's en vooral voor alle leerlingen helder is. De organisatorisch competente leraar zorgt voor alle organisatorische zaken die met het onderwijs in vak, leergebieden en/of projecten samenhangen. Zo’n leraar weet zijn eigen werk te organiseren zorgt ervoor dat leerlingen weten wat ze moeten (of kunnen) doen, hoe en met welk doel ze dat moeten (of kunnen) doen zorgt ervoor dat leerlingen weten waar ze aan toe zijn en welke ruimte ze hebben voor eigen initiatief. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student bevordert taakgericht werken niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. biedt helder biedt organisatievormen, gestructureerde leermiddelen en leermaterialen leeractiviteiten aan aan die leerdoelen en vervult een voorbeeldrol leeractiviteiten ondersteunen (heeft bijv.lesmateriaal in hanteert procedures op een orde) consequente manier geeft op tijd en op niveau kan zijn aanpak van feedback op leerlingwerk: klassenmanagement en de cijfers, geschreven organisatie van zijn onderwijs beoordelingen, feedback verantwoorden op portfolio De student kan prioriteiten stellen en de beschikbare tijd efficiënt over taken verdelen helpt leerlingen opdrachten en instructies uit te voeren heeft eigen spullen op orde: opdrachten op tijd en bij de hand niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. komt afspraken na observeert docenten wat betreft planning en organisatie van verschillende werkvormen start en eindigt de eigen les volgens de lesplanning doet opdrachten op tijd niveau 1: de student maakt adequate tijdsplanning voor de eigen lessen en houdt zich hier ook aan evalueert tijdsplanning heeft opdrachten op tijd af neemt niet meer taken op zich dan hij/zij aan kan improviseert in onverwachte situaties op een professionele manier en stelt daarbij duidelijke prioriteiten stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficiën t zowel voor hem zelf als de leerlingen bewaakt de planning samen met de leerlingen De student draagt bij aan schoolactiviteiten niveau 2: de student 21 niveau 3: de docent….. neemt initiatieven om deel te nemen aan activiteiten assisteert bij begeleiden van activiteiten begeleidt schoolactiviteiten participeert in de organisatie van bijv werkweken/sportdagen De student ….enz. neemt initiatieven en doet voorstellen 5. Samenwerken in een team omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid voor de afstemming van zijn werk met zijn collega's en is medeverantwoordelijk voor het goed functioneren van de schoolorganisatie. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met collega's erkent en dat hij een professionele bijdrage levert aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat van zijn school, aan goede werkverhoudingen en een goede schoolorganisatie. De leraar die competent is op het gebied van het samenwerken in het team draagt bij aan het goed functioneren van het schoolteam en de schoolorganisatie. Zo’n leraar draagt bij aan een veilig en open klimaat in het team draagt bij aan het goed functioneren van team of sectie draagt bij aan organisatie van teamactiviteiten. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student deelt kennis met het team en leert van collega’s niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. observeert bij medestudenten en bij docenten en reflecteert op en bespreekt datgene dat is waargenomen geeft feedback aan en ontvangt feedback van collega’s op de school brengt ervaringen in tijdens intervisie en collegiale consultatie ontwikkelt voornemens naar aanleiding van ervaringen van zichzelf en van anderen 22 vraagt hulp en biedt hulp aan collega’s stelt teambelang boven eigenbelang verantwoordt zijn opvattingen en werkwijze aangaande samenwerken met collega’s geeft feedback aan en ontvangt deelt lesmateriaal met binnen de schoolorganisatie feedback van medestudenten collega’s De student levert een bijdrage aan samenwerkingsprojecten in het team: zowel binnen het vak en leergebieden als vakoverstijgend niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. onderzoekt welke projecten er zijn op de school assisteert bij de uitvoering van projecten op school neemt deel aan projecten op de opleiding en experimenteert met rollen en taken draagt bij aan constructief teamoverleg draagt bij aan ontwikkeling van lesmateriaal neemt deel aan de organisatie van projecten neemt initiatieven neemt verantwoordelijkheid voor de taak (van anderen) De student draagt bij aan het denken over onderwijsinnovatie niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. draagt bij aan de levert een bijdrage aan de uitvoering van de ontwikkeling en verbetering van onderwijsinnovatie op de zijn school school neemt initiatieven om het onderwijs te verbeteren door het voorstellen van (vak)didactische vernieuwingen De student participeert in algemene onderwijstaken onderzoekt op de school activiteiten wat betreft onderwijsvernieuwing stelt zich op de hoogte van landelijke innovaties niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. surveilleert kijkt toetsen na neemt deel aan team- en sectieoverleg en draagt bij aan taken daarin participeert in rapportvergaderingen De student …. enz. werkt volgens de in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen, bijv. leerlingvolgsysteem 6. Samenwerken met de omgeving omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid voor het contact met de ouders of verzorgers van de leerlingen en voor de afstemming van zijn zorg voor de leerlingen met die van anderen buiten de school. Bovendien is hij medeverantwoordelijk voor het goed functioneren van de samenwerking van zijn school met andere (buurt)instellingen, stage- en 23 leerbedrijven. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid het samenwerken met de omgeving van de school erkent en dat hij goed samenwerkt met mensen en instellingen die betrokken zijn bij de zorg voor de leerlingen en bij de school. De leraar die competent is op het gebied van samenwerken in de omgeving draagt bij aan goede relaties van de school met ouders, vervolgonderwijs, en met instellingen en bedrijven in de fysieke omgeving van de school. Bijvoorbeeld, zo’n leraar: draagt bij aan het onderhouden van relaties met externe belanghebbenden, vooral met ouders gebruikt de omgeving als onderdeel van een krachtige leeromgeving. Gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student gebruikt de omgeving van de school als kennisbron en als toepassingsmogelijkheid van kennis en vaardigheden niveau 1: de student niveau 2: de student onderzoekt de omgeving van de school op toepassingen van het eigen vak/leergebied ontwikkelt en voert projecten uit met medewerking van instellingen/bedrijven waarin leerlingen het vak/leergebied kunnen toepassen houdt contact met personen/instellingen die fungeren als opdrachtgevers in het kader van het natuurlijk leren De student onderhoudt contacten met ouders en verzorgers van leerlingen onderzoekt hoe de school werkt aan omgevingsonderwijs doet een voorstel voor een eenvoudig project met het eigen vak in de omgeving van de school niveau 1: de student niveau 3: de docent….. onderzoekt op welke wijze de school contact onderhoudt met ouders niveau 2: de student niveau 3: de docent….. observeert bij en voert zo mogelijk gesprekken met ouders 24 voert oudergesprekken en hanteert daarbij relevante gespreksvaardigheden en technieken raadpleegt reeds aanwezige informatie, registreert nieuwe informatie en stelt anderen in de gelegenheid hier gebruik van te maken verantwoordt professionele opvattingen aan ouders en andere belanghebbenden en past zonodig in gezamenlijk overleg zijn werk aan. De student …..enz. 7. Werken aan de eigen beroepsidentiteit; competent in reflectie en ontwikkeling omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE is verantwoordelijk voor zijn eigen professionele ontwikkeling. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen professionele ontwikkeling erkent en dat hij zowel zijn opvattingen over het leraarschap als ook zijn eigen bekwaamheid onderzoekt, expliciteert en ontwikkelt. De leraar die competent is in reflectie en ontwikkeling werkt voortdurend aan eigen professionalisering. Bijvoorbeeld, zo’n leraar: weet goed wat hij/zij belangrijk vindt in het leraarschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige visie hij/zij uitgaat heeft een goed beeld van eigen competenties en de eigen sterke en zwakke kanten werkt op en planmatige wijze aan de eigen ontwikkeling. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student maakt een eigen Persoonlijk OntwikkelingsPlan niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. reflecteert op eigen sterke en zwakke kanten beschrijft leerdoelen voor de hoofdfase reflecteert op eigen sterke en zwakke kanten op basis van ervaring en visie reflecteert op persoonlijke kwaliteiten werkt planmatig aan zijn ontwikkeling en maakt daarbij gebruik van de kaders die de school biedt (bijv. POP. Teamontwikkelingsplan, IBP) brengt onder woorden wat hij belangrijk vindt in het docentschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat. De student vindt een evenwicht tussen betrokkenheid en professionele distantie niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. is begaan met leerlingen, maar neemt geen verantwoordelijkheden van leerlingen over kent de grenzen van de eigen invloed verwijst leerlingen met problemen tijdig door zonder zelf de rol van hulpverlener op zich te nemen De student bouwt aan en onderhoudt een relevant netwerk van collega’s analyseert situaties vanuit docentperspectief en niet meer vanuit leerlingperspectief is zich bewust van deze perspectiefwisseling handelt vanuit de docentrol in een groep leerlingen 25 niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. onderhoudt contacten met eigen jaargroep en medestagiaires onderhoudt contacten met studenten van eigen opleiding en medestagiaires leest vakliteratuur bezoekt (regionale) bijeenkomsten over onderwijsproblematiek. benut verschillende mogelijkheden om zichzelf te ontwikkelen, zoals het bijhouden van vakliteratuur, het volgen van trainingen en opleidingen, maar ook het deelnemen aan vernieuwingsprojecten en onderzoek en het oppakken van nieuwe taken. staat open voor andere visies en ideeën en probeert die daadwerkelijk uit. De student kijkt kritisch naar zijn werk en gebruikt evaluatie, reflectie en feedback van anderen om zich verder te ontwikkelen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. geeft en ontvangt feedback neemt actief deel aan collegiale consultatie en intervisie De student …. enz. 26 stemt zijn ontwikkeling af op het beleid van de school Opdrachten competenties De niveaus geven aan aan welk type leerdoelen en leerwerktaken een student geacht wordt te werken in een bepaalde fase van de opleiding. Hoe die leerdoelen en leerwerktaken er voor elke individuele student precies uitzien is afhankelijk van zowel het persoonlijke leerproces van de student als van de school waar de student werkt, c.q. een leerwerktraject loopt. De niveaus geven het minimum aan dat een student bij een bekwaamheidsproef bereikt moet hebben. De voorbeelden van gedragsindicatoren in het voorafgaande competentiestuk zijn niet meer dan dat: ze vormen geen afvinklijstje of checklist. Ze zijn bedoeld voor studenten (en begeleiders) om zich een beeld te vormen van hoe een competentie er in de praktijk uit kan zien. Het is aan de student om te zoeken naar gedragsindicatoren en uitwerkingen daarvan die duidelijk maken op welke unieke wijze déze student inhoud aan het leraarschap geeft. Ook moeten studenten de algemeen geformuleerde competenties inkleuren voor het schoolvak c.q. leergebied, waar zij een bevoegdheid voor willen krijgen. De volgende opdrachten zijn bedoeld om -studenten te leren zich een concrete voorstelling te maken van de afzonderlijke competenties -studenten te leren het ‘competentiebouwwerk’ actief te hanteren -studenten te leren eigen gedragsindicatoren te formuleren bij een bepaald competentieniveau. De opdrachten zijn een voorbereiding voor het schrijven van het POP in jaar 2 of 3. 27 Opdracht 1 Competenties en gedragsindicatoren Studenten krijgen een leeg competentiemodel. Ook krijgen ze het volgende overzicht van alle voorbeeldindicatoren (of een selectie daaruit), zonder dat daarbij aangegeven is bij welke competentie en niveau ze horen. In groepjes bespreken de studenten bij welke competentie en bij welk niveau de gedragsindicatoren horen. Opdracht Maak de competenties concreet Noteer de nummers van (een aantal van) onderstaande gedragsindicatoren uit de lijst bij de juiste competentie Competenties Nummers van gedragsindicatoren 1 De interpersoonlijke competentie 2 De pedagogische competentie 3 De vakinhoudelijke en (vak-)didactische competentie 4 De organisatorische competentie 5 Samenwerken in een team 6 Samenwerken met de omgeving 7 Werken aan de eigen beroepsidentiteit; competent in reflectie en ontwikkeling Na afloop A Ga voor jezelf na welke competentie(s) je moeilijk vindt om te concretiseren B Zijn er competenties die je door elkaar haalt? Zo ja, hoe komt dit en probeer het werkelijke verschil te formuleren 28 gedragsindicatoren, voorbeelden: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. analyseert situaties vanuit docentperspectief en niet meer vanuit leerlingperspectief is zich bewust van deze perspectiefwisseling handelt vanuit de docentrol in een groep leerlingen is begaan met leerlingen, maar neemt geen verantwoordelijkheden van leerlingen over kent de grenzen van de eigen invloed is vriendelijk en beslist tegen leerlingen complimenteert gewenst gedrag schat gedrag van leerlingen goed in en communiceert hierover met de begeleider weet op grensoverschrijdend leerlinggedrag passend te handelen herkent en signaleert probleemgedrag van individuele leerlingen of van de groep en kan hier adequaat op inspringen ontwikkelt en begeleidt projecten voor natuurlijk leren kiest werkvormen die samenwerking stimuleren en de vaardigheden van leerlingen ontwikkelen stuurt in de klas op coöperatief gedrag zet verschillende werkvormen effectief in. heeft een visie op klassemanagement heeft een belangstellende houding Is vriendelijk tegen leerlingen benadert leerlingen positief communiceert effectief door het hanteren van verbale en non-verbale technieken herkent en benoemt gedragspatronen van individuele leerlingen en groepen en maakt deze inzichtelijk voor leerlingen. Hij weet hoe hij een en ander zonodig kan verbeteren stelt regels en bespreekt deze met de leerlingen kan flexibel omgaan met regels en beschikt over handelingsalternatieven kan zijn gedrag vanuit theoretischeen methodische inzichten verantwoorden kan verantwoorden hoe hij met zijn groepen en individuele leerlingen omgaat. Hij maakt daarbij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten. houdt zich aan afspraken is respectvol houdt zich aan regels van de school stelt zich professioneel op: kan feedback ontvangen en geven kan samenwerken en is hulpvaardig zorgt ervoor dat leerlingen respect opbrengen voor hem en voor elkaar bespreekt communicatie en omgangsvormen bevordert effectieve communicatie door bijv. te luisterren, samen te vatten en door te vragen zowel op inhouds- als betrekkingsniveau vraagt leerlingen naar hun interesses en thuiswereld toont deze belangstelling bij het ontwikkelen van een relatie met leerlingen. observeert kenmerken van de leerling-populatie op de school vormt zich een beeld van hun sociale en culturele achtergrond kan de rol van de school in het leven van de jongeren beschrijven speelt in op de leefwereld van leerlingen spreekt met individuele leerlingen over hun individuele interesses. bevordert een sfeer van respect en belangstelling voor elkaar door leerlingen gelijkwaardig te behandelen houdt rekening met verschillen tussen leerlingen in sociaal, emotioneel en cultureel opzicht complimenteert leerlingen kan zijn pedagogische opvattingen en de gekozen aanpak verantwoorden en maakt daarbij gebruik van relevante theoretische en methodische inzichten spreekt een groep aan op groepsgedrag houdt een klassengesprek over ongewenst en gewenst gedrag stimuleert leerlingen regelmatig kritisch na te denken over hun opvattingen en gedrag en stimuleert leerlingen om daarover in de groep te communiceren daagt leerlingen uit mee te denken over hun eigen ontwikkelings- en leerprocessen hanteert werkvormen waarbij leerlingen eigen ervaringen en ideeën kunnen inbrengen stimuleert en geeft positieve feedback erkent verschillen tussen leerlingen maakt in zijn pedagogisch handelen een goed gebruik van verschillen tussen leerlingen 29 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. helpt deelnemers (BVE) bij de ontwikkeling van hun beroepsidentiteit gebruikt op systematische wijze de input van leerlingen in het onderwijsleerproces verkent en onderzoekt het pedagogische klimaat in de school toont aan hoe dit onderzoek een rol speelt in zich ontwikkelende eigen opvattingen houdt in het contact met leerlingen rekening met de regels van de school werkt binnen het kader van de schoolregels met een eigen pedagogische visie laat die visie tot uiting komen in omgang met individuele en groepen leerlingen hanteert op consequente wijze regels en procedures in de klas is zich bewust van de eigen beroepsopvattingen, waarden en normen en laat dat merken aan leerlingen en collega’s kan verschillende didactische strategieën op de school beschrijven stelt leerlingen vragen over hun gedrag spreekt aan op ongewenst gedrag assisteert in lessen van één of meer docenten op school toont waardering voor coöperatief gedrag toont interesse in vormen van samenwerkend lerenbetoont zich coöperatief door steun aan te bieden. 67. 68. 69. 70. gebruikt didactische strategieën behorende bij een klassikale aanpak weet de begeleidende docent op school alternatieve strategieën aan te reiken an zijn vakinhoudelijke en didactische opvattingen verantwoorden kan verantwoorden hoe hij een groep leerlingen aangepakt heeft en maakt daarbij gebruik van actuele theoretische en methodische inzichten 71. ontwerpt leeractiviteiten die in het perspectief van de loopbaan van de leerling/deelnemer betekenisvol zijn 72. onderzoekt de mogelijkheden van de school om deze middelen te gebruiken 73. assisteert en stimuleert leerlingen bij het gebruik van moderne middelen 74. maakt doelbewust en effectief gebruik van moderne leermiddelen 75. reikt de school ideeën aan voor het gebruik van moderne middelen in de les 76. past bestaande middelen zelf aan en breidt ze uit met eigen inbreng (vragen, suggesties, voorbeelden, av- en ict-middelen) 77. assisteert de docent bij het aanleren van eenvoudige vaardigheden 78. begeleidt leerlingen bij hun huiswerk en reflecteert daarbij op leervaardigheden 79. ontwerpt gevarieerde leertaken voor het vak/leergebied 80. leert leerlingen leervaardigheden aan (bv leren voor het proefwerk, samenvatten) 81. bespreekt proefwerken na op reflectieve wijze 82. bevordert zelfstandigheid van leerlingen 83. praat met leerlingen over hun competenties 84. stimuleert de leerling om zelf zijn leerproces vorm te geven 85. ondersteunt de leerlingen in hun leerproces, door leervragen en leerproblemen te signaleren, te benoemen en erop te reageren 86. reflecteert systematisch met de leerlingen op het leerresultaat en het bijbehorende proces 87. analyseert (vakspecifieke) leerproblemen en speelt adequaat daarop in met gerichte opdrachten en vragen 88. onderzoekt verschillen tussen leerlingen en de wijze waarop docenten op school omgaan met deze verschillen 89. houdt in de didactische aanpak rekening met verschillen tussen leerlingen wat betreft niveau,leeftijd, sekse en culturele achtergrond 90. kan het niveau van leerlingen inschatten en geeft opbouwende feedback 91. creëert de randvoorwaarden (sfeer, organisatie, opdrachten, materialen en machines) die de leerlingen in staat stellen zelfstandig te kunnen werken, zodat zij in hun eigen tempo en op eigen wijze kunnen leren 92. kent de sterke en zwakke kanten van individuele leerlingen en weet hoe hij hun leren moet bevorderen 93. ontwerpt verschillende leertrajecten en om tegemoet te komen aan verschillen tussen leerlingen 94. kijkt toetsen na, surveilleert 95. ontwikkelt en kijkt toetsen na 96. begeleidt en beoordeelt prestaties/leertaken 97. begeleidt en beoordeelt een portfolio 98. ontwikkelt in samenwerking met collega’s beoordelingsinstrumenten 99. kan zijn keuzes voor bepaalde toetsvormen onderbouwen 100. evalueert het leerproces en de leerresultaten van leerlingen 30 101. helpt leerlingen opdrachten en instructies uit te voeren 102. heeft eigen spullen op orde: opdrachten op tijd en bij de hand 103. biedt helder gestructureerde leeractiviteiten aan 104. biedt organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen aan die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen 105. hanteert procedures op een consequente manier 106. kan zijn aanpak van klassenmanagement en de organisatie van zijn onderwijs verantwoorden 107. komt afspraken na 108. observeert docenten wat betreft planning en organisatie van verschillende werkvormen 109. start en eindigt de eigen les volgens de lesplanning 110. assisteert bij begeleiden van activiteiten 111. begeleidt schoolactiviteiten 112. participeert in de organisatie van bijv werkweken/sportdagen 113. doet opdrachten op tijd 114. maakt adequate tijdsplanning voor de eigen lessen en houdt zich hier ook aan 115. evalueert tijdsplanning 116. heeft opdrachten op tijd af 117. neemt niet meer taken op zich dan hij/zij aan kan 118. improviseert in onverwachte situaties op een professionele manier en stelt daarbij duidelijke prioriteiten 119. stelt prioriteiten en verdeelt de beschikbare tijd efficiën t zowel voor hem zelf als de leerlingen 120. bewaakt de planning samen met de leerlingen 121. neemt initiatieven om deel te nemen aan activiteiten 122. vervult een voorbeeldrol (heeft bijv.lesmateriaal in orde) 123. geeft op tijd en op niveau feedback op leerlingwerk: cijfers, geschreven beoordelingen, feedback op portfolio 124. neemt initiatieven en doet voorstellen 125. observeert bij medestudenten en bij docenten en reflecteert op en bespreekt datgene dat is waargenomen 126. geeft feedback aan en ontvangt feedback van collega’s op de school 127. geeft feedback aan en ontvangt feedback van medestudenten 128. brengt ervaringen in tijdens intervisie en collegiale consultatie 129. ontwikkelt voornemens naar aanleiding van ervaringen van zichzelf en van anderen 130. deelt lesmateriaal met collega’s 131. vraagt hulp en biedt hulp aan collega’s 132. stelt teambelang boven eigenbelang 133. verantwoordt zijn opvattingen en werkwijze aangaande samenwerken met collega’s binnen de schoolorganisatie 134. onderzoekt welke projecten er zijn op de school 135. assisteert bij de uitvoering van projecten op school 136. neemt deel aan projecten op de opleiding en experimenteert met rollen en taken 137. draagt bij aan constructief teamoverleg 138. draagt bij aan ontwikkeling van lesmateriaal 139. neemt deel aan de organisatie van projecten 140. draagt bij aan de uitvoering van de onderwijsinnovatie op de school 141. neemt initiatieven om het onderwijs te verbeteren door het voorstellen van (vak)didactische vernieuwingen 142. levert een bijdrage aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school 143. surveilleert 144. kijkt toetsen na 145. neemt deel aan team- en sectieoverleg en draagt bij aan taken daarin 146. participeert in rapportvergaderingen 147. werkt volgens de in de organisatie geldende afspraken, procedures en systemen, bijv. leerlingvolgsysteem 148. onderzoekt hoe de school werkt aan omgevingsonderwijs 149. doet een voorstel voor een eenvoudig project met het eigen vak in de omgeving van de school 150. onderzoekt de omgeving van de school op toepassingen van het eigen vak/leergebied 151. ontwikkelt en voert projecten uit met medewerking van instellingen/bedrijven waarin leerlingen het vak/leergebied kunnen toepassen 31 152. houdt contact met personen/instellingen die fungeren als opdrachtgevers in het kader van het natuurlijk leren 153. onderzoekt op welke wijze de school contact onderhoudt met ouders 154. observeert bij en voert zo mogelijk gesprekken met ouders 155. voert oudergesprekken en hanteert daarbij relevante gespreksvaardigheden en technieken 156. benut verschillende mogelijkheden om zichzelf te ontwikkelen, zoals het bijhouden van vakliteratuur, het volgen van trainingen en opleidingen, maar ook 157. het deelnemen aan vernieuwingsprojecten en onderzoek en het oppakken van nieuwe taken. 158. staat open voor andere visies en ideeën en probeert die daadwerkelijk uit. 159. raadpleegt reeds aanwezige informatie, registreert nieuwe informatie en stelt anderen in de gelegenheid hier gebruik van te maken 160. verantwoordt professionele opvattingen aan ouders en andere belanghebbenden en past zonodig in gezamenlijk overleg zijn werk aan. 161. reflecteert op eigen sterke en zwakke kanten 162. beschrijft leerdoelen voor de hoofdfase 163. reflecteert op eigen sterke en zwakke kanten op basis van ervaring en visie 164. werkt planmatig aan zijn ontwikkeling en maakt daarbij gebruik van de kaders die de school biedt (bijv. POP. Teamontwikkelingsplan, IBP) 165. brengt onder woorden wat hij belangrijk vindt in het docentschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige opvattingen hij uitgaat. 166. verwijst leerlingen met problemen tijdig door zonder zelf de rol van hulpverlener op zich te nemen 167. onderhoudt contacten met eigen jaargroep en medestagiaires 168. onderhoudt contacten met studenten van eigen opleiding en medestagiaires 169. gebruikt deze belangstelling bij het ontwikkelen van een relatie met leerlingen. 170. staat open voor inbreng van leerlingen 171. is gespreksvaardig 172. voert persoonlijke gesprekjes met leerlingen voor of na de les 173. observeert docenten in het omgaan met leerlingen 174. leest vakliteratuur 175. bezoekt (regionale) bijeenkomsten over onderwijsproblematiek. 176. eft en ontvangt feedback 177. neemt actief deel aan collegiale consultatie en intervisie 178. stemt zijn ontwikkeling af op het beleid van de school 179. neemt verantwoordelijkheid voor de taak (van anderen) 180. onderzoekt op de school activiteiten wat betreft onderwijsvernieuwing 181. stelt zich op de hoogte van landelijke innovaties 182. 32 Opdracht 2 Competentie en niveaus Voor deze opdracht hebben studenten het bijgevoegde ‘lege’competentiemodel nodig. a. Beschrijf in de vorm van gedragsindicatoren bij niveau 1 op welke wijze jij in het voorgaande jaar aan de competenties gewerkt hebt (individueel). b. Werk vervolgens in groepjes van drie. Brainstorm over mogelijke gedragsindicatoren voor niveau 2 (het niveau waar jullie dit jaar aan gaan werken), voortbouwend op wat je in het eerste jaar gedaan hebt. Bespreek daarbij - of een gedragsindicator inderdaad op niveau 2 is (kijk na waar niveau 2 aan moet voldoen) - of deze in termen van observeerbaar gedrag is omschreven. Verbeter zo nodig. c. Maak plenair per competentie een overzicht van alle in de drietallen genoemde gedragsindicatoren. Eén student uit de groep werkt het overzicht digitaal uit en zet het in BSCW of mailt het aan de andere groepsleden. d. Kies vervolgens individueel per competentie 3 gedragsindicatoren uit die jij het belangrijkste vindt. Leg uit waarom dit zo is. e. Bedenk vervolgens hoe je tijdens het werkplekleren aan deze indicatoren kan werken. 33 Competenties: 1. De interpersoonlijke competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid om groepen leerlingen zo te leiden dat er een prettig leef- en werkklimaat heerst. Hij zorgt voor een open communicatie, geeft op een prettige manier leiding aan de leerlingen en zorgt ervoor dat er een vriendelijke en coöperatieve sfeer is in de groep. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn interpersoonlijke verantwoordelijkheid erkent, zich bewust is van eigen houding en gedrag én de invloed daarvan op de leerlingen. De leraar geeft op een zodanige wijze vorm aan groepsprocessen en communicatie dat hij een goede samenwerking met en tussen de leerlingen tot stand brengt. De leraar is zich bewust van de eigen houding en gedrag en de invloed daarvan op leerlingen. De leraar die interpersoonlijk competent is, geeft op een goede manier leiding aan leerlingen (individueel en in de groep) en aan het leerproces. Zo’n leraar schept een vriendelijke en coöperatieve sfeer en brengt een open communicatie tot stand. Bijvoorbeeld, zo’n leraar: leidt en begeleidt stuurt en volgt confronteert en verzoent corrigeert en stimuleert. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student spreekt leerlingen aan op ongewenst gedrag en beloont gewenst gedrag niveau 1: de student….. niveau 2: de student ….. niveau 3: de student…… De student bouwt een band op met individuele en met groepen leerlingen niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de student….. De student is een voorbeeld in sociaal gedrag voor leerlingen niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de student….. 34 De student….. enz. 2. De pedagogische competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid om zijn/haar leerlingen te helpen zelfstandig en zelfverantwoordelijk te worden in relatie tot anderen en in relatie tot hun (Ieer)taken. Hij streeft naar het welbevinden van zijn leerlingen. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn pedagogische verantwoordelijkheid erkent en dat hij op een professionele, planmatige manier een veilige leeromgeving tot stand brengt: voor een hele klas of groep maar ook voor een individuele leerling. De pedagogisch competente leraar creëert een veilige leeromgeving in de klas en op school. Zo’n leraar zorgt er bijvoorbeeld voor dat leerlingen weten dat ze erbij horen en welkom zijn weten dat ze gewaardeerd worden op een respectvolle manier met elkaar omgaan uitgedaagd worden om verantwoordelijkheid te nemen voor elkaar initiatieven kunnen nemen en zelfstandig kunnen werken hun affiniteiten en ambities leren ontdekken en op basis hiervan keuzes kunnen maken met betrekking tot hun studie en loopbaan. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student sluit aan bij leefwereld van leerlingen niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. De student waardeert de inbreng van leerlingen en is nieuwsgierig naar hun ideeën niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. De student brengt eigen opvattingen in verband met de pedagogische opdracht van de school niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. 35 De student stimuleert leerlingen kritisch na te denken over eigen gedrag en het groepsgedrag en daarover in de klas te communiceren niveau 1: de student….. niveau 2: de student….. niveau 3: de docent….. De student …. enz. 3. De vakinhoudelijke en (vak-)didactische competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid om zijn/haar leerlingen te helpen zich beroepsgerichte kennis, vakkennis en kennis van leergebieden eigen te maken en vertrouwd te worden met de wijze waarop deze kennis wordt gebruikt in het dagelijkse leven en de wereld van het werken. Op deze wijze helpt de leraar leerlingen de school als zinvol en betekenisvol te ervaren, waarbij hij aansluit bij de belevingswereld van kinderen en put uit een modern (vak)didactisch repertoire. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn didactische verantwoordelijkheid erkent en dat hij op een eigentijdse, professionele, planmatige manier een krachtige leeromgeving voor de leerlingen tot stand brengt. De (vak)didactisch competente leraar ontwerpt een krachtige leeromgeving, waarbinnen leerlingen zich basiskennis en vaardigheden van vakken en leergebieden eigen maken en vertrouwd worden met de manier waarop deze kennis en vaardigheden in het dagelijkse leven en in de wereld van het werk gebruikt worden. Zo’n leraar: leert leerlingen te leren en te kiezen bevordert hun zelfstandigheid stemt leerinhouden af op de leerlingen houdt rekening met individuele verschillen bepaalt met de leerling diens (individuele) leertraject, met bijvoorbeeld mogelijkheden voor leren in en buiten de school en leren in de context van de beroepsuitoefening daagt leerlingen uit er het beste van te maken helpt hen succeservaringen te bereiken. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: 36 De student gebruikt een repertoire aan didactische strategieën en werkvormen, zoals pgo, natuurlijk leren, klassikaal leren, sociaal en samenwerkend leren niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student maakt gebruik van moderne audiovisuele en ict-leermiddelen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student helpt leerlingen vak-, leer- en beroepsvaardigheden te ontwikkelen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student houdt rekening met verschillen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student gebruikt verschillende manieren van toetsen, assessment en evaluatie niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student ….. enz. 37 4. De organisatorische competentie omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid voor alle organisatorische aspecten en aspecten van klassenmanagement die samenhangen met zijn onderwijs. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn organisatorische verantwoordelijkheid erkent en dat hij in de klas en in de les een goed leef- en werkklimaat tot stand kan brengen. Het wordt als vanzelfsprekend geacht dat hij dit op een professionele, planmatige manier doet, overzichtelijk, ordelijk en taakgericht tewerk gaat en in alle opzichten voor zichzelf, zijn collega's en vooral voor alle leerlingen helder is. De organisatorisch competente leraar zorgt voor alle organisatorische zaken die met het onderwijs in vak, leergebieden en/of projecten samenhangen. Zo’n leraar weet zijn eigen werk te organiseren zorgt ervoor dat leerlingen weten wat ze moeten (of kunnen) doen, hoe en met welk doel ze dat moeten (of kunnen) doen zorgt ervoor dat leerlingen weten waar ze aan toe zijn en welke ruimte ze hebben voor eigen initiatief. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student bevordert taakgericht werken niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student kan prioriteiten stellen en de beschikbare tijd efficiënt over taken verdelen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student draagt bij aan schoolactiviteiten niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student ….enz. 38 5. Samenwerken in een team omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid voor de afstemming van zijn werk met zijn collega's en is medeverantwoordelijk voor het goed functioneren van de schoolorganisatie. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid in het samenwerken met collega's erkent en dat hij een professionele bijdrage levert aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat van zijn school, aan goede werkverhoudingen en een goede schoolorganisatie. De leraar die competent is op het gebied van het samenwerken in het team draagt bij aan het goed functioneren van het schoolteam en de schoolorganisatie. Zo’n leraar draagt bij aan een veilig en open klimaat in het team draagt bij aan het goed functioneren van team of sectie draagt bij aan organisatie van teamactiviteiten. gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student deelt kennis met het team en leert van collega’s niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student levert een bijdrage aan samenwerkingsprojecten in het team: zowel binnen het vak en leergebieden als vakoverstijgend niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. 39 De student draagt bij aan het denken over onderwijsinnovatie niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student participeert in algemene onderwijstaken niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student …. enz. 6. Samenwerken met de omgeving omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE heeft de verantwoordelijkheid voor het contact met de ouders of verzorgers van de leerlingen en voor de afstemming van zijn zorg voor de leerlingen met die van anderen buiten de school. Bovendien is hij medeverantwoordelijk voor het goed functioneren van de samenwerking van zijn school met andere (buurt)instellingen, stage- en leerbedrijven. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid het samenwerken met de omgeving van de school erkent en dat hij goed samenwerkt met mensen en instellingen die betrokken zijn bij de zorg voor de leerlingen en bij de school. De leraar die competent is op het gebied van samenwerken in de omgeving draagt bij aan goede relaties van de school met ouders, vervolgonderwijs, en met instellingen en bedrijven in de fysieke omgeving van de school. Bijvoorbeeld, zo’n leraar: 40 draagt bij aan het onderhouden van relaties met externe belanghebbenden, vooral met ouders gebruikt de omgeving als onderdeel van een krachtige leeromgeving. Gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student gebruikt de omgeving van de school als kennisbron en als toepassingsmogelijkheid van kennis en vaardigheden niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. kader van het natuurlijk leren De student onderhoudt contacten met ouders en verzorgers van leerlingen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student …..enz. 7. Werken aan de eigen beroepsidentiteit; competent in reflectie en ontwikkeling omschrijving van de competentie: De leraar VO/BVE is verantwoordelijk voor zijn eigen professionele ontwikkeling. Van de leraar VO/BVE wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen professionele ontwikkeling erkent en dat hij zowel zijn opvattingen over het leraarschap als ook zijn eigen bekwaamheid onderzoekt, expliciteert en ontwikkelt. De leraar die competent is in reflectie en ontwikkeling werkt voortdurend aan eigen professionalisering. Bijvoorbeeld, zo’n leraar: weet goed wat hij/zij belangrijk vindt in het leraarschap en van welke waarden, normen en onderwijskundige visie hij/zij uitgaat heeft een goed beeld van eigen competenties en de eigen sterke en zwakke kanten werkt op en planmatige wijze aan de eigen ontwikkeling. 41 gedragsindicatoren, enkele voorbeelden: De student maakt een eigen Persoonlijk OntwikkelingsPlan niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student vindt een evenwicht tussen betrokkenheid en professionele distantie niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student bouwt aan en onderhoudt een relevant netwerk van collega’s niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student kijkt kritisch naar zijn werk en gebruikt evaluatie, reflectie en feedback van anderen om zich verder te ontwikkelen niveau 1: de student niveau 2: de student niveau 3: de docent….. De student …. enz. 42 Opdracht 3 Competenties en niveau 4: excellent a. Werk in groepjes van drie. Formuleer voor elke competentie gedragsindicatoren voor niveau 4: de excellente, ervaren leraar. Kies vervolgens samen de 3 belangrijkste indicatoren. b. Wissel deze gedragsindicatoren plenair uit. Bespreek daarbij - of een gedragsindicator inderdaad op niveau 4 is - of deze in termen van observeerbaar gedrag is omschreven. Verbeter zo nodig. c. Maak een overzicht van alle plenair genoemde gedragsindicatoren. Eén student uit de groep werkt het overzicht digitaal uit en zet het in BSCW of mailt het aan de andere groepsleden. d. Kies vervolgens per competentie 3 gedragsindicatoren uit die jij het belangrijkste vindt. Leg uit waarom dit zo is. e. Observeer op je stageschool twee docenten. Bekijk of en op welke wijze je deze gedragsindicatoren terug ziet. Wissel je ervaringen uit in de groep. 43 Opdracht 4 QUICKSCAN Toelichting De Quickscan Bekwaamheid komt overeen met de competenties in de Handleiding Werkplekleren. Deze quickscan en de resultaten vormen het uitgangspunt tijdens het mentoraat en je stage/ werkplekleren. Het is de bedoeling dat je regelmatig met een of meerdere medestudenten je competenties bespreekt. Op deze manier krijg en geef je feedback op je leerproces. Ga naar www.lerarenweb.nl -> kies bekwaamheid Voer de Quickscan uit Save of print het resultaat Beschrijf in maximaal 400 woorden (1 A-viertje) of het resultaat overeenkomt met je eigen verwachtingen Leg het resultaat ook eens voor aan enkele mensen die je beter kennen en vraag om feedback. II Formuleer op basis van het voorgaande minimaal drie leervragen waaraan je de komende tijd gaat werken. In je reflectieverslagen aan het eind van een periode refereer je hier telkens aan, je beschrijft dan je vorderingen op dit gebied. III Maak een plan van aanpak. 44 Thema: Persoonlijk OntwikkelingsPlan (POP) en portfolio In de opleiding tot leraar aan de EHvA schrijf je tenminste elk jaar een POP en maak je even vaak een portfolio. Een POP maak je aan het begin van elke nieuwe fase in de studie; met een portfolio sluit je een fase af. Uitgangspunt bij POP en portfolio zijn de beroepscompetenties voor het beroep van leraar en de bijbehorende competentieniveaus voor de verschillende fasen van de opleiding. In een POP kijk je vooruit en in portfolio kijk je terug. Bij het vooruitkijken ga je na wat je nog wilt leren (hoe je je verder wilt ontwikkelen – vandaar ‘ontwikkelingsplan’) en hoe je dat gaat aanpakken.Bij het terugkijken ga je na welke ontwikkeling je hebt doorgemaakt en hoe ver je gevorderd bent op weg naar competent leraarsgedrag; deze sterkte/zwakteanalyse of zelfevaluatie neem je op in het competentiedeel van je portfolio. Uiteraard is het noodzakelijk bij het maken van plannen voor verdere ontwikkeling aan te sluiten bij het competentieniveau dat je bereikt hebt. Op die manier hangen terugkijken en vooruitkijken met elkaar samen. Het POP speelt een belangrijke rol bij het werkplekleren. In je POP leg je in overleg met je mentor én met je begeleider op de stageschool vast aan welke leerdoelen je gaat werken en op welke wijze je dat doet. Dit betekent dat het POP geschreven of herschreven moet worden aan het begin van elke stageperiode. Het POP-traject Het POP-traject is een cyclisch proces van het kijken naar je eigen functioneren en het op basis van geconstateerde sterktes en zwaktes leerdoelen formuleren en een bijbehorend leertraject vaststelt. In schema: 1. self assessment 6. POP uitvoeren 5. POP vaststellen 2. 360° feedback 3. portfolio 4. POP-concept Het geschetste POP-traject bestaat uit een aantal stappen: 1 Hoe schat ik mijzelf in? (zelfevaluatie of self assessment per competentie) Per beroepscompetentie beschrijf je je vorderingen en niveau en geef je aan op grond waarvan je denkt te beschikken over dit competentieniveau. Je kunt hierbij gebruik maken van de Quickscan (zie www.lerarenweb.nl ) Je verwijst naar producten in het portfolio en geeft daarbij per product aan waarom je juist dít product hebt uitgekozen als bewijsmateriaal met het oog op een bepaalde competentie. 2 Je verwijst naar feedback van stagedocenten en leerlingen uit wpl 1. De feedback is een verplicht onderdeel van het POP. Je maakt een overzicht van alle feedback (per competentie) die je van de verschillende betrokkenen hebt verkregen. Vergelijk de tekst over de Beheersingsniveaus per beroepscompetentie. 45 3 Portfolio: In je portfolio neem je bij het competentiedeel het resultaat van stap 1 en 2 op. 4 Het POP: a. Wat wil ik nog meer/beter kunnen? (persoonlijke leervragen). In dit onderdeel beredeneer je hoe je je verder wilt ontwikkelen. Je geeft aan waar je je nog op wilt toeleggen. b. Wat heb ik daarvoor nodig? (aanpak en middelen) In dit onderdeel concretiseer je door welke (soort) activiteiten/leertaken je je leerdoelen hoopt te bereiken. Daarbij is van belang dat je nagaat welke mogelijkheden en middelen je ter beschikking staan: investering aan tijd, inzet en middelen van jezelf, van omgeving. Welke problemen zijn te verwachten? 5 Vaststelling POP: Je bespreekt het POP met je metawerkbegeleider en met je begeleider op de stageschool en stelt het zonodig bij. Het is belangrijk dat je definitieve POP in de eerste periode van het studiejaar klaar is, want het geeft richting o.a. aan je activiteiten binnen het werkplekleren. 6 Uitvoering POP: zowel op het instituut als op de school. 7 Regelmatig maak je de balans op: hoe staat het met de uitvoering van mijn leertaken en mijn competentieontwikkeling, in hoeverre heb ik mijn leerdoelen gerealiseerd, kan ik nieuwe leerdoelen formuleren. In feite start de cyclus weer opnieuw: stap 1: selfassessment et cetera. 46 Opdracht POP Het POP dat je aan het begin van het studiejaar schrijft bestaat uit drie onderdelen: 1. Wat kan ik al? (zelfevaluatie: sterkte/zwakteanalyse) Per competentie beschrijf je je sterke en zwakke punten en geef je je competentieniveau aan. Hierbij verwijs je naar feedback van stagebegeleiders of collega’s, docenten van de EHvA, medestudenten, en leerlingen van de (stage-)scholen. De feedback is verplicht onderdeel van het POP. Je maakt een overzicht van alle feedback (per competentie) die je van de verschillende betrokkenen hebt verkregen (= 360 graden feedback). Je verwijst naar producten in het portfolio en geef je per product aan waarom je juist dít product hebt uitgekozen als bewijsmateriaal met het oog op een bepaalde competentie. Je mag hier ook gebruik maken van bewijsmateriaal van buiten de onderwijscontext verworven competenties. Als het goed is heb je dit onderdeel al af, want hiermee heb je je portfolio aan het eind van het vorig studiejaar afgesloten. 2. Wat wil ik nog meer/beter kunnen? (persoonlijke leervragen of -doelen). In dit onderdeel beredeneer je hoe je je verder wilt ontwikkelen op basis van je sterktezwakteanalyse. Hiertoe baken je een aantal leerdoelen of leervragen af. - je geeft aan (per competentie) waaraan je nog moet werken om te voldoen aan de niveaueisen per competentie. Je verwijst naar de feedback in de zelfevaluatie. - je geeft aan waarin je je wilt profileren als toekomstig docent. 3. Wat heb ik daarvoor nodig? (aanpak en middelen) In dit onderdeel concretiseer je door welke (soort) activiteiten ofwel leertaken je je persoonlijke leerdoelen hoopt te bereiken. Daarbij is van belang dat je nagaat welke mogelijkheden en middelen je ter beschikking staan: investering aan tijd, inzet en middelen van jezelf, van je omgeving. Welke problemen zijn te verwachten? Ten slotte geef je aan hoe je straks gaat bewijzen dat je startbekwaam bent op dit punt en door wie je dat laat beoordelen. Dit voor elk persoonlijk leerdoel. Dus: welke leertaken ga ik uitvoeren voor mijn verschillende leerdoelen/vragen? 47 Formulier POP Naam: School: Opleiding: Datum: Interpersoonlijke competentie Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leerdoelen: Bewijsmateriaal: Pedagogische competentie Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leerdoelen: Bewijsmateriaal: (Vak-)didactische competentie Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leerdoelen: Bewijsmateriaal: Organisatorische competentie Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leerdoelen: Bewijsmateriaal: Competentie Werken in en met het team Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leervragen: Bewijsmateriaal: Competentie Werken met en in de omgeving Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leerdoelen: Bewijsmateriaal: Competentie Werken aan de eigen beroepsidentiteit Wat kan ik al? Mogelijke leertaken: Leerdoelen: Bewijsmateriaal: 48 De criteria waaraan een POP moet voldoen: - Foutloos Engels /foutloos Nederlands - Het POP betreft de hele opleiding (niet alleen het werkplekleren) - Het POP betreft alle competentiegebieden - In het POP moet duidelijk worden dat de student inzicht heeft in de verschillende competenties - Het POP is persoonlijk: leerdoelen zijn gerelateerd aan eerder leren van de student: ‘Hoe ver ben ik?’ - Leerdoelen zijn bedoeld voor een langere periode - Het POP is concreet: in gedragstermen - In het POP staat aangegeven met welke mogelijke leertaken de student gaat werken aan de leerdoelen en hoe de student gaat aantonen dat de leerdoelen bereikt zijn - Het POP is volgens een vast format opgebouwd Bewijsmateriaal moet aan de volgende eisen voldoen: - De student bewijst zijn vorderingen door het direct te koppelen aan concreet materiaal of feedback - 360° feedback is onderdeel ervan - het moet zichtbaar maken dat de student het gedrag daadwerkelijk beheerst - het moet geen ‘toevalstreffer’ zijn; de student moet aantonen dat hij het betreffende gedrag bewust kan inzetten - het is opgenomen in het portfolio NB: Het POP is een dynamisch document! Aan het eind van elk semester is er een tussen/eindevaluatie van de stage en zijn er allerlei afsluitende toetsen ed op de opleiding. Het POP moet bijgesteld worden nav de resultaten en de ontvangen feedback. Dit betekent dat het POP jaarlijks minimaal één keer herschreven moet worden. Het bijgestelde POP wordt weer met de mentor en o.a. de begeleiders op de school besproken. 49 Opdracht PAP Het PAP (het Persoonlijk Activiteitenplan) is een hulpmiddel bij het uitvoeren van het POP. Een POP is een plan voor de hele breedte van de opleiding voor een langere periode, bijvoorbeeld een half jaar. Een PAP is een uitwerking van het POP voor een bepaald studieonderdeel voor een kortere periode. Voorbeelden: - Je kunt wekelijks een PAP maken voor het werkplekleren. In het PAP geef je dan aan wat je precies die week gaat doen tijdens het werkplekleren en hoe je dat gaat doen. Aan het eind van die week reflecteer je op je ervaringen en maak je een nieuw PAP voor de komende week. Het maken van een PAP is een cyclisch proces. - Een talenstudent kan maandelijks een PAP maken om te werken aan de eigen taalontwikkeling. Maandelijks reflecteert de student op die ontwikkeling en stelt de leerdoelen bij en kiest desgewenst andere leeractiviteiten. De criteria waaraan een PAP moet voldoen: - Leerdoelen en –activiteiten zijn SMARTI geformuleerd Leerdoelen kunnen in een relatief korte periode gerealiseerd worden De student reflecteert wekelijks systematisch op ervaringen en stelt aan de hand daarvan de leerdoelen bij. 50 Formulier Persoonlijk ActiviteitenPlan (PAP) inleveren volgens afspraken met de werkbegeleider en de EHvA-begeleider naam student school …………. …………. Activiteiten voor de week van opleiding datum ....... …………. …………. (datum invullen): Aan welke concrete leerdoelen ga ik deze week werken? Bij welke competentie(s) passen deze leerdoelen? Welke leertaak/taken ga ik op de school uitvoeren om aan die leerdoelen te werken? Welke concrete activiteiten ga ik daarbij deze week uitvoeren? (denk aan SMARTI) Wat voor bewijsmateriaal kan ik verzamelen om mijn activiteiten te illustreren en om het behalen van deze leerdoelen te laten zien? Hoe ga ik deze activiteiten voorbereiden? Wat moet ik vooraf regelen/afspreken? Welke middelen zijn er nodig? Reflectie op leerwerkactiviteiten vorige week: Wat deed ik, wat wilde ik, wat dacht ik, wat voelde ik? Hoe ver ben ik gekomen met de gestelde leerdoelen? Heb ik nog ander (nieuwe) dingen geleerd? Wat ging goed en wat moet anders? Waar moet ik verder nog rekening mee houden? 51 Formuleren van leerdoelen: SMARTI-model Zoals de naam leerdoelen al zegt gaat het hier om gedrag dat je nog niet beheerst, dat je nog moet leren. In je ontwikkelingsplan kan je je leerdoelen ook in vraagvorm opstellen, dan spreken we van leervragen. Om nieuw gedrag te kunnen aanleren, moet je leren werken met ‘geoperationaliseerde’ leerdoelen. Dat betekent dat je het gedrag, waarmee je wilt oefenen zo beschrijft, dat je weet wat je concreet moet doen. Voorbeeld: ‘Leren beter te communiceren’ is een te abstracte formulering die geen aanwijzing bevat voor het concrete gedrag, waarmee je moet experimenteren. Beter is bv.: ‘Leren de ander aan te kijken als ik iets tegen hem zeg’. Om te kunnen vaststellen of je je leerdoel hebt bereikt is het nodig feedback te krijgen van anderen. Voorbeeld: Je kunt zelf niet vaststellen of je goed hebt geluisterd en begrepen hebt wat een ander bedoelt. Door zijn mening in eigen woorden samen te vatten kan de ander hierover uitsluitsel geven. Richtlijnen voor het formuleren van leerdoelen Voor elk leerdoel kies je een observeerbare activiteit of verrichting die je wilt uitvoeren (=concreet waarneembaar gedrag), waarin duidelijk wordt aangegeven: doel inhoud leerweg tijdpad evaluatie wat je wilt bereiken en waarom waar gaat het precies om hoe ga je daaraan werken hoelang je erover mag doen resultaat: “als ik mijn leerdoel heb behaald dan kan ik tenminste….., dit wordt aangetoond door….. Het formuleren van persoonlijke leerdoelen Een hulpmiddel voor het formuleren van goede leerdoelen is het SMARTI-model. Een goed leerdoel is: S Specifiek geeft precies aan wat je wilt ontwikkelen M Meetbaar het resultaat is meetbaar A Activerend geformuleerd in activiteiten, een actieplan R Realistisch haalbaar gezien omstandigheden T in Tijd gezet voorzien van een tijdsplanning I Inspirerend motiveert je, is aantrekkelijk voor je Specifiek Een doel is alleen nuttig als het beschrijft watje wil gaan doen, hoe je dat denkt te doen en wanneer of waar. Voorbeelden van niet specifieke, dus vage leerdoelen zijn: Ik wil een beter teamlid worden Ik wil leren leidinggeven. Vage doelen hebben meer het karakter van een wens: je kunt er wel vanuit starten, maar om ze te bereiken moetje ze specifieker maken, bijvoorbeeld: Wens Ik wil een beter teamlid worden Ik wil leren leidinggeven Doel Ik wil in de volgende groep meer betrokken zijn door... In de volgende projectgroep wil ik een aantal vergaderingen voorzitten en daarbij... Meetbaar Zorg dat je op een gegeven moment kunt vast stellen dat je je doel bereikt hebt; dan weet je ook of je voortgang boekt. 52 Voorbeeld: Niet meetbaar: Meetbaar: Ik wil in vergaderingen minder tijd verspillen Ik maak aan het begin een tijdsplanning en beëindig een vergadering op het afgesproken tijdstip met het afgesproken resultaat Activerend Een goed doel heeft een actieplan dat concreet aangeeft wat je gaat doen: welke activiteiten ga je ondernemen om het doel in de gestelde tijd te halen? Het is niet voldoende om een methode te noemen, bijvoorbeeld: ik ga vaker het voorzitterschap op me nemen. Belangrijk is in de activiteit ook een gewenst resultaat op te nemen, bijvoorbeeld: Over drie maanden wil ik drie vergaderingen hebben geleid en mijn rol daarin hebben geëvalueerd o.a aan de hand van de feedback van de deelnemers. Een voorbeeld van een weinig activerend doel: Ik ga minder de kantjes er vanaf lopen. Positief geformuleerde doelen geven richting, negatieve leiden makkelijk tot passiviteit en de vraag: als ik dit niet meer doe, wat dan wel ? Een positief, activerend doel is bijvoorbeeld: Ik wil drie keer een taak op me nemen en die zodanig uitvoeren dat de andere groepsleden daarover tevreden zijn. Ook hier geldt: je kunt best starten vanuit een besluit om met iets te stoppen, mits je dat voortzet in een positief alternatief. Realistisch Weinig is zo demotiverend als een onhaalbaar doel; en weinig zo motiverend als een succes. Ga dus na of: - je over alle middelen beschikt om je doel te halen - de omstandigheden j e niet in de weg staan - de prijs om het doel te halen niet te hoog is. Ga na wat je nodig hebt, check wat er mis kan gaan en hoe je dat voorkomt. Tijdsplanning Doelen zonder tijdspad lopen het risico uitgesteld te worden tot er niets meer van komt. Een tijdsplanning is ook een check op de haalbaarheid van het doel. Inspirerend Doelen waarvan jij persoonlijk het nut niet ziet, worden nooit gehaald. Vraag jezelf in alle eerlijkheid af. formuleer ik dit doel, omdat anderen dat graag willen of wil ik het ook echt zelf? Met andere woorden: zit er voor mij aantrekkelijks in of gehoorzaam ik alleen aan wat ik denk, dat ik moet doen. Soms merk je dat al bij het praten over het doel: zeg je "ik moet... " of zeg je "ik wil....... "? Tot slot Bespreek met een medestudent aan de hand van het bovenstaande je leerdoelen; bespreek samen of alle doelen SMARTI geformuleerd zijn. … Bedenk samen ook eens mogelijke excuses. 53 Oefenopdracht POP jaar 2: Lees onderstaand POP en geef deze student feedback. Persoonlijk Ontwikkelingsplan (POP) Competentie 1 Interpersoonlijke competentie Zorgen voor een goede sfeer van omgaan met en samenwerken tussen leerlingen Leerdoel: Op deze stage zou ik willen leren hoe je klassikaal les moet geven. Het lijkt me best pittig om voor de klas te staan voor 30 leerlingen en ik alleen de gene ben die aan het woord is. Ik denk dat de eerste paar keer dat je een klas les geeft best wel zenuwachtig bent en daardoor ook taalfouten gaat maken. Ik merk dit ook als ik onder medestudenten ben dat ik ineens sneller ga praten en dus fouten maak. Aanpak: Door lessen te observeren van de klas waar je les gaat geven zie je hoe de leerlingen zijn en vooral de wat lastigere leerlingen merk je gelijk op. Op het moment dat je, je les wilt gaan geven weet je dat je die leerlingen niet uit het oog moet verliezen. Anders zou je een onrustige klas kunnen krijgen en dat zou me dan nog zenuwachtiger maken. Ik zou me leerdoel alleen maar kunnen bereiken door zo veel mogelijk lessen te geven want dan zet je jezelf over die vrees heen. En door elke keer feedback te krijgen van je coach kan je jezelf verbeteren, je weet op wat je dan moet letten. Mogelijke problemen: Het kan zijn dat ik een heel drukke klas heb, op dat moment moet ik eerst een manier vinden om orde te houden en dan pas zou ik me les kunnen beginnen. Zo lang je de aandacht van de leerlingen niet te pakken hebt is het onmogelijk om klassikaal les te geven. Bewijs: Bewijs kan komen van leerlingen, stagebegeleider, docenten, van mezelf maar ook zou ik eventueel een medestudent kunnen vragen om mijn les te observeren. Als ik de mening van leerlingen zou willen hebben zou ik doormiddel van een eigen opgestelde enquête erachter kunnen komen. En me eigen mening zou ik door een reflectieverslag kunnen aantonen. Competentie 2 De pedagogische competentie Zorgen voor een veilige leeromgeving Leerdoel: Eigenlijk zou ik een vertrouwde band met de leerlingen willen creëren. Alleen is het dit jaar niet mogelijk omdat ik niet vele lessen ga verzorgen. Om zo een band te hebben moet je de 54 leerlingen regelmatig les geven naar mijn idee. Dit jaar is mijn leerdoel hoe zou je leerlingen het beste kunnen aanpakken als ze ongewenst gedrag vertonen. Aanpak: Ik zou eerst met diverse docenten hierover kunnen praten wat hun maatregelen zijn. Daarnaast zou ik ook diverse lessen van ze kunnen bijwonen om toch te kunnen zien hoe het in de praktijk gaat. Verder zou ik de coördinator kunnen vragen hoe ver je precies zou kunnen gaan met straffen en wanneer het moment is bereikt om de schoolleiding erbij te betrekken. Mogelijke problemen: Ik zou te zware of juist te lichte straffen kunnen opleggen. De verkeerde leerling aanspreken op zijn gedrag, dat zou kunnen gebeuren omdat je net iets over het hoofd hebt gezien. Het is erg belangrijk dat je de juiste persoon aanspreekt op zijn gedrag want anders kan dat tot grote onrust leiden. Bijvoorbeeld: de leerling gaat zwaar protesteren! Bewijs: Ik zou alle informatie op papier kunnen zetten die ik gekregen heb van diverse docenten en van de coördinator. En aan me coach kunnen vragen of ik de juiste straffen heb toegepast. Daarnaast zou ik me eigen mening ook duidelijk weergeven. Competentie 3 De vakinhoudelijke en didactische competentie Zorgen voor een krachtige leeromgeving Leerdoel: Ik wil Franse grammatica duidelijk kunnen overbrengen. Hierbij ligt de nadruk op het duidelijk overbrengen van de stof. Aanpak: Als eerst bespreken met de docent wat voor hem het beste lijkt om te kunnen geven. Vervolgens het goed voorbereiden, daarbij kan je denken aan de stof zelf goed doornemen en opdrachten erbij verzinnen zodat ik ook gelijk kan testen of de klas het heeft begrepen. Van tevoren een les observeren waar de docent zelf grammatica uitlegt. Kan ik zien hoe hij het aanpakt. Mogelijke problemen: Het kan zijn dat ik het heel erg onduidelijk overbreng en dat daardoor de leerlingen helemaal niks begrijpen. Leerlingen kunnen ook vragen stellen waar ik misschien geen antwoord op zou kunnen geven. De klas zou ook heel rommelig kunnen zijn en ondanks dat ik diverse keren heb ingegrepen er toch geen orde is. Daardoor zou het heel moeilijk kunnen zijn om met de les te beginnen. Als je grammatica uitlegt dan moet er wel orde in de klas zijn omdat het meestal wel als moeilijk wordt ervaren. Bewijs: De coach geeft feedback over mijn les. Ik maak ook een reflectieverslag. En als de leraar een toets geeft over de stof die ik heb behandeld zou je het daaraan kunnen zien,of de stof ook echt begrepen is. 55 Competentie 4 De organisatorische competentie Zorgen voor een overzichtelijke, ordelijke en taakgerichte sfeer en structuur in de leeromgeving Leerdoel: Ik wil mijn lessen goed voorbereiden. Ik moet al het materiaal dat nodig is bij de hand hebben en als het om stencils gaat die de leerlingen moeten krijgen zouden die al gekopieerd moeten zijn. Ook zouden de leerlingen zonodig de stof moeten voorbereiden thuis zodat we daaraan geen tijd verliezen. Ik zal zeker een les voorbereidingsformulier invullen, op die manier weet ik wat mijn tijdsindeling is van de les en is de kans wat kleiner dat ik in tijdnood kom. Aanpak: Eerst zal ik met de leraar zelf bespreken hoe ik het beste de tijd zou kunnen indelen. Daarna zou ik een les voorbereidingsformulier invullen en laten nakijken door de docent. De stof bekijken en aan de hand daarvan zien wat ik allemaal nodig zal hebben bij het geven van die les. Mogelijke problemen: Er kan zich een onverwacht probleem voordoen in de klas en dat ik daardoor in tijdnood zou kunnen komen. Dan zou ik bepaalde dingen moeten schrappen van het programma of ik zou in een andere les er verder mee moeten gaan. De keuze die ik zal maken hangt af van hoe belangrijk de onderdelen zijn die nog moeten behandeld worden. Wat ook zou kunnen gebeuren is dat ik de stof heb onderschat dus dat ze er langer over doen dan ik had verwacht en daardoor ik in tijdnood komen. Bewijs: Als alles is gegaan volgens de planning en het nodige materiaal in orde was dan is het leerdoel behaald. Dat kan je bewijzen door feedback die je krijgt van je coach en zelf misschien een reflectieverslag erover schrijft. Competentie 5 Samenwerken in een team Zorgen dat het werk afgestemd is op dat van collega’s; bijdragen aan het goed functioneren van de schoolorganisatie Leerdoel: Goed leren omgaan met feedback of kritiek die wordt gegeven door je collega’s/medestudenten. Het kan zijn dat ik het te persoonlijk opvat terwijl in zo een situatie het puur zakelijk is en helemaal niks te maken heeft met mezelf. Dus ik denk dat ik moet leren om me professioneler op te stellen in zulke situaties. Aanpak: Wanneer docenten mijn lessen gaan observeren zal ik ze zeker vragen om feedback te geven. Ik moet juist leren van hun meningen en het meenemen naar mij volgende les, dus eruit leren en niet het persoonlijk opvatten. Wanneer ik opdrachten samen zou moeten doen met medestudenten zou ik aan het einde van die opdracht kunnen vragen hoe zij vinden dat ik reageer als ze kritiek hebben op mijn werk. 56 Mogelijke problemen: Me vernederd voelen wanneer docenten/medestudenten commentaar hebben op mijn werk. Zou kunnen zijn dat ik me dan erg dom voel en daardoor helemaal niet meer me best ga doen. Terwijl je daaruit juist zou moeten leren. Bewijs: Een leraar die me al een paar keer feedback heeft gegeven vragen hoe ik erop reageer en of hij vindt dat ik eruit leer of juist gedemotiveerd raak. Medestudenten zou ik ook aan het eind van een opdracht kunnen vragen, hoe ze vinden dat ik reageer op kritiek. Competentie 6 Samenwerken met de omgeving Een relatie opbouwen met ouders, buurt, bedrijven en instellingen door deze waar mogelijk bij het onderwijs te betrekken. Leerdoel: Er achter komen op welke wijze de school contact onderhoudt met de ouders. Aanpak: Docenten hierop ondervragen. De coördinator hierop aanspreken, kijken hoe vaak hij ouders spreekt en in welke situaties hij contact met ze opneemt. Ook bij de klassenmentor die vragen stellen. Een klassenmentor spreekt de ouders al sneller dan andere docenten. En natuurlijk bekijken in hoeverre de ouders zeggenschap hebben in het schoolleven van hun kind. Mogelijke problemen: Door een tekort aan informatie niet een duidelijk beeld kunnen krijgen over de contact die er is tussen ouders en de school. Bewijs: Ik zal over elke een interview die ik houd met de leden van de school een kort verslag maken en aan het eind me eindconclusie weergeven. Competentie 7 Werken aan de eigen beroepsidentiteit: competent in reflectie en ontwikkeling Door te reflecteren op het handelen en na te denken over beroepsopvattingen jezelf blijven ontwikkelen en professionaliseren. Leerdoel: Een goed beeld krijgen van me eigen sterke en zwakke kanten. En aan het eind van het jaar een duidelijk beeld hebben in hoeverre ik ben gevorderd in mijn competenties. Aanpak: Zoveel mogelijk activiteiten verrichten zodat mijn coach me daarop kan beoordelen en ik dan kan zien wat mijn sterke en zwakke kanten zijn. Ook zou ik regelmatig een medestudent om zijn mening vragen zodat ik niet alleen een visie heb van een leraar. 57 Mogelijke problemen: Het kan zijn dat ik niet goed omga met de kritiek die ik krijg, dat ik me daardoor onzeker ga voelen. Dat zou negatieve gevolgen kunnen hebben. Bewijs: Me begeleider kan dat het beste beoordelen, hij kan zien of ik vooruit ben gegaan. En of ik iets heb gedaan, in ieder geval proberen te doen om mijn zwakke kanten te verbeteren. 58 Thema Werken met video In jaar 2 en 3 maken studenten meerdere video-opnamen van hun werkzaamheden op de stageschool. Zij maken opnamen van het werken met leerlingen in verschillende situaties. Deze video-opnamen worden binnen metawerk op verschillende manieren gebruikt: - In jaar 2 en 3 voor het reflecteren op praktijkervaringen. Studenten selecteren kritische, betekenisvolle momenten uit het videomateriaal en presenteren deze aan de groep. - Voor het aantonen van groei: door het vergelijken van videomateriaal uit verschillende perioden kunnen studenten laten zien hoe zij zich ontwikkelen in een bepaalde competentie. - Jaar 3: Bewijsvoering tav competenties: tijdens bekwaamheidsproef 2 tonen studenten mbv van videomateriaal aan dat zij bepaalde competenties beheersen - Voor het verhelderen van de onderwijsvisie: is er congruentie tussen dat wat de student doet in de praktijk en dat wat hij als onderwijsvisie formuleert? Inleiding Werken met video Video-opnamen van lessen worden al geruime tijd gebruikt om leraren in opleiding feedback te geven in een levensechte vorm. Door geselecteerde fragmenten te analyseren, krijg je minder langs een verstandelijke, verbale weg inzicht in je eigen handelen en de effecten daarvan op anderen (met name leerlingen) en meer langs een affectieve, visuele weg. Je kunt deze aanpak eigenlijk in alle opleidingsfasen gebruiken, zolang je maar genoeg zelfvertrouwen opbrengt om als het ware door de ogen van anderen jezelf tegen te komen. Vergeleken met andere methoden van observeren heeft het werken met videofragmenten het voordeel dat er weinig hoeft te worden uitgelegd, want de beelden spreken voor zichzelf. Wanneer je in de klas observeert met behulp van pen en papier, moeten de genoteerde gegevens worden nabesproken. Dit vergt uitleg en soms ook omhaal van woorden, maar desondanks komt het voor dat opmerkingen niet aankomen, niet worden begrepen, niet worden geaccepteerd. Beelden geven echter feilloos en op bepaalde momenten weinig vleiend weer wat zich in een klas aan gedrag voordoet. Woorden zijn dan overbodig. Bovendien ziet degene die observeert altijd zaken over het hoofd, hij kan zijn ogen niet overal hebben en een aantal non-verbale gedragingen onttrekt zich aan de waarneming of is moeilijk te registreren. Wat kun je leren van videofragmenten van je eigen lesgeven? Leraren leren er beter door kijken, zo is de ervaring. Zij tonen zich vaak verbaasd en onder de indruk van wat ze zien in hun gedrag, hun houding, hun stemgebruik, hun gewoonten. Video-opnamen kunnen leraren om hun aanpak en hun houding ten opzichte van de leerlingen te veranderen. De analyse van videofragmenten kan je confronteren met jezelf als docent en een werkzame aanleiding zijn om veranderingen aan in je manier van werken. Leerervaringen met video-evaluatie Na enkele lessen opgenomen te hebben op video, kan ik zeggen dat mijn ervaring ermee zeer positief is. Als men via video evalueert, zijn er een aantal aspecten die beter te evalueren zijn dan via formulieren. Die aspecten zijn: objectiviteit, betere zelfanalyse en bewust lesgeven. Voor de objectiviteit geldt, dat wanneer je een les hebt gegeven je toch altijd het gevoel hebt over hoe het is gegaan. Dit gevoel zal ook je beoordeling beïnvloeden. Als men die les op video terugziet, kan er daardoor een ander beeld en gevoel gekregen worden, dan je in eerste instantie had, een objectiever beeld. Met die opnames wordt het ook gemakkelijker om zelf te kijken wat jezelf vindt wat je fout of goed doet en hoe je 59 dat kan veranderen. Je kijkt als het ware tegen jezelf aan en kan zo meer zien van hoe je werkelijk bent en doet in de klas. Vooral door die analyse zal je bewuster worden van wat en hoe je doet in de les. Je kunt dan ook makkelijker oplossingen, die je bij de analyse hebt gemaakt, uitvoeren. Hierboven vertelt een LIO over zijn ervaringen met het opnemen en terugkijken van videofragmenten. Met behulp van videofragmenten kun je jezelf begeleiden. De ervaring leert ook dat het je tijd kan besparen. Videofragmenten uit je eigen lessen kun je allereerst voor jezelf gebruiken, maar ook in de begeleiding op afstand is het zinvol om met videofragmenten te werken, want niet altijd zullen je begeleiders in de klas aanwezig (kunnen) zijn. Videofragmenten zijn ook interessant om over door te praten met leden van een intervisiegroep. Voor een video-opname heb je alleen jezelf, de klas en een videocamera nodig. Doel, doelgroep en gebruikssituatie Voor welke doelen kun je videoanalyses gebruiken? De LIO schrijft: 'Met die opnames wordt het ook makkelijker om zelf te kijken wat je zelf vindt wat je fout of goed doet en hoe je dat kan veranderen.' Dit laat een eerste gebruiksdoel zien: je ontwikkeling en vaardigheden in het beroep zichtbaar maken. Met behulp van videofragmenten kun je benoemen wat je al kunt en wat je nog niet kunt. Bijvoorbeeld: 'Ik kan al heel goed een instructie geven, dat zie je de eerste drie minuten. Minder goed kan ik omgaan met onverwachte vragen van leerlingen, dat zie je de volgende drie minuten.' Je krijgt een inzicht in je eigen kunnen en je kunt formuleren aan welke punten je in het vervolg meer aandacht moet besteden om je handelen in de klas te verbeteren. Zo kun je met behulp van videofragmenten je non-verbale houding voor de klas analyseren, leer je door de bril van de leerling te kijken. Bijvoorbeeld: wat doe ik met mijn handen tijdens de les? Ook over andere aandachtspunten voor jezelf kun je met behulp van videofragmenten concreet materiaal verzamelen, bijvoorbeeld over je gebruik van het onderwijsleergesprek. Tenslotte leer je, wanneer je bezig bent met videofragmenten, tegelijkertijd werken met videocamera's en -apparatuur. Die vaardigheid kun je ook in je lessen gebruiken. Een geschikt moment om met videofragmenten te gaan werken, is tijdens de vervolgfase van je opleiding. In een eerder stadium zijn er al zo veel ogen die naar je kijken. Wanneer je eenmaal met videofragmenten gaat werken, verdient het aanbeveling zelf het moment aan te geven wanneer en in welke les je het wilt, in overleg met je begeleider. De les hoeft geen modelles te zijn, maar je hoeft ook niet direct je moeilijkste klas te nemen. Je leert van dingen die goed gaan en van dingen die je nog wilt verbeteren. Niemand is volmaakt. Het gaat niet in de eerste plaats om de kwaliteit van het handelen, maar om de kwaliteit van het nadenken over lessituaties. Op die manier onderzoek je jezelf kritisch en ben je intens met je eigen lesgeven bezig. De verschillende mogelijke gebruikssituaties zijn samengevat in schema 6.1. : individueel : bij indirecte begeleiding : bij intervisie 60 Werkwijze Genoemde LIO schrijft: 'Je kijkt als het ware tegen jezelf aan en kan zo meer zien van hoe je werkelijk bent en doet in de klas. Vooral door die analyse zal je bewuster worden van wat en hoe je doet in de les. Je kunt dan ook gemakkelijker oplossingen, die je bij de analyse hebt gemaakt, uitvoeren.' Deze ervaring werd opgedaan bij de volgende werkwijze. A - Opname Eerst laat je een videocamera tijdens je les meedraaien of je laat iemand anders, bijvoorbeeld je schoolbegeleider, de opname maken. B - Selectie van betekenisvol fragment En dan heb je zo'n opname van jezelf en wat dan? Je kunt het best op je les reflecteren door fragmenten uit de opname te selecteren waar je een uitgesproken positief of negatief gevoel bij hebt. Het is vooreerst niet de bedoeling dit gevoel te beredeneren. Stel gewoon vast dat het er is en stel vast bij welke beelden het precies hoort. Je kunt eventueel ook een combinatie maken met een evaluatieve vragenlijst onder leerlingen waarin je hen de les laat beoordelen aan de hand van onder andere de volgende vragen. Hoe verliep de les in het algemeen? Hoe reageerde ik als docent op jullie reacties? Werd je gestimuleerd mee te denken met de les? Zou je mij als vaste leraar willen hebben? Interessant is dan natuurlijk wat leerlingen precies beschrijven, maar het is ook nuttig ze te vragen hun oordeel toe te lichten: 'Leg dit eens in je eigen woorden uit' of 'Waarom vind je dit wel of niet?' Door bij jezelf en bij de leerlingen te rade te gaan, kun je heel snel op het spoor komen wat betekenisvolle gebeurtenissen in de les waren. C - Videogesprek De derde stap is de geselecteerde videofragmenten te bespreken met een begeleider of intervisiegenoot. Dit 'videogesprek' is bedoeld om te reflecteren op je eigen handelen in de les. Het gaat er dan dus om lessituaties adequaat te beschrijven: 'Wat is hier aan de hand? Wat gebeurt hier?' (fase 2 in de reflectiecirkel). Op grond hiervan zoek je naar oorzaken en verklaringen: 'Wat is de oorzaak, de verklaring voor wat we hier zien? Waarom gebeurt dit, wat is de essentie?' (fase 3). Ten slotte ga je nadenken over oplossingen ter verbetering van je functioneren: 'Wat had ik kunnen doen? Wat moet ik nog leren? Waar ga ik aan werken, wat ga ik uitproberen?' (fase 4). Bij het videogesprek kun je verschillende invalshoeken gebruiken. Enkele aanbevelingen. Aanbeveling 1 De ei-/keimethode Je neemt de videoband mee naar een plaats waar je hem kunt bekijken. Door in alle rust naar je eigen opname te kijken, kun je nieuwe aandachtspunten ontdekken en formuleren. Je monteert zelf op grond van je eigen mening drie succesminuten ('Ik ben een kei') en drie minuten van mislukking ('Ik ben een ei') op een andere band (die technische vaardigheid leer je dan ook meteen), zodat de kei- en de ei-momenten duidelijk bij elkaar staan. Geef ook motieven voor je montage en bespreek ze met je begeleider of intervisiegenoten, dat levert vaak nieuwe en goede ideeën op. 61 Aanbeveling 2 De ei-kuikenmethode: groeien Neem gedurende een periode van bijvoorbeeld tien weken drie video's op en probeer aan de hand van de video's groei te laten zien op één of twee aspecten van je lesgeven. De videoregistratie wordt dan gebruikt als een soort groeimeter, waarbij wordt teruggekeken naar je ontwikkeling tot nu toe en naar de toekomst. Uit de fasedoelen kun je bijvoorbeeld een aspect als lestempo kiezen en aan de hand van videofragmenten laten zien welke groei je in het hanteren daarvan hebt doorgemaakt. Aanbeveling 3 Werken aan concrete verbetering Je wilt bijvoorbeeld werken aan het stellen van duidelijke gedragsregels. Je neemt een les op en selecteert en analyseert die les alleen op dat aspect. Aanbeveling 4 Combineren met leerlingenevaluaties Het is de moeite waard de opgenomen les te laten evalueren door leerlingen en de uitkomst daarvan naast je eigen analyse te leggen. Laat leerlingen naar je band kijken en laat ze plussen en minnen geven bij verschillende onderdelen. Je kunt leerlingen ook vragen: 'Hoe vond je deze les, wat vond je prettig en wat vond je minder prettig?' Hun antwoorden kun je eventueel ook op de band zetten. De opnames en analyses die je hebt gemaakt kun je niet alleen gebruiken bij een sterktezwakteanalyse en reflectie, maar ook als illustratiemateriaal voor een portfolio . Technische aanwijzingen Er wordt van uit gegaan dat je met VHS-apparatuur of met digitale camera’s werkt. Voor het werken hiermee volgen enkele eenvoudige technische aanwijzingen, die de kwaliteit van het resultaat echter aanmerkelijk kunnen verhogen. Eerst wordt de voorbereiding, dan de uitvoering van de opname en tot slot de montage besproken. Voorbereiding Iedere eenvoudige videocamera is geschikt om een opname mee te maken. Gebruik bij voorkeur geen batterij, maar een vaste stroomvoorziening met een adapter. De batterij is gegarandeerd op het verkeerde moment leeg. Kijk daarom van tevoren even of op de meest gunstige camerapositie een stopcontact zit. Regel anders een verlengsnoer. Twijfel je of dit voorhanden is, breng er dan zelf een mee (let wel op of het een snoer met of zonder randaarde moet zijn). Een opname moet uiteraard verstaanbaar zijn. De ervaring leert dat de geluidskwaliteit van een ingebouwde microfoon in een moderne camera voldoende kwaliteit geeft in een gemiddeld leslokaal. Een snel gebruik van de camera heeft de voorkeur boven allerlei technische perfecties. Plaats alleen een losse microfoon op een tafel bij jezelf in de buurt, als de geluidskwaliteit zonder deze voorziening duidelijk onder de maat is. Realiseer je wel dat een los op tafel liggende microfoon stoten tegen die tafel weergeeft als mortierinslagen of rollende donder. Beter is dan bevestiging in een standaard en nog beter aan een touwtje aan het plafond. Opname Voordat je gaat opnemen, is het aan te raden andere opnamen te bekijken. Dit kan je op ideeën brengen. Bekijk dus eens een videoband van een voorbeeldles of een instructieband op de lerarenopleiding. Ook is het aan te bevelen eerst twee kleine proefopnames te maken om te controleren of alles werkt: één voordat je vertrekt van huis of de audiovisuele dienst van je 62 opleiding of school (liefst de dag van tevoren) en één in het lokaal vlak voordat je begint, zodat alles 'op scherp' staat. Dit is vooral van belang als je met geleende apparatuur werkt, want daar ben je waarschijnlijk niet vertrouwd mee. Let bij de proefopname ook op het geluid en probeer zo nodig een andere (opstelling van de) microfoon. Een geschikte camerapositie is van het grootste belang, als je een goede opname wilt krijgen. Zet de camera op een statief in een hoek achter in het lokaal bij het raam. In een groot lokaal zoals een practicumruimte voor natuurkunde, techniek of handvaardigheid kun je de camera ook halverwege zetten. De camera moet met het licht mee de klas in kijken. Richt de camera nooit op het buitenlicht of een andere lichtbron. Opnames met tegenlicht leiden tot fel verlichte ramen met daarvoor alleen donkere onherkenbare hoofden. Ook daarom zijn proefopnames dringend aan te bevelen. Zet de camera ook hoog genoeg, zodat 'leuke' leerlingen niet met hun hand door het beeld heen en weer kunnen zwaaien. Vermijd voorzover mogelijk storende geluiden zoals een tikkende klok naast de camera of een constante geluidsbron zoals een luidruchtige airconditioning of afzuiginstallatie (in een practicumlokaal). Ook open ramen kunnen je parten spelen, vooral als ze aan een schoolplein of een drukke straat grenzen of aan een plantsoen, waar opeens een grasmaaier kan opduiken. Richt de camera in principe op de leraar in opleiding. Leerlingen vinden het niet altijd prettig in beeld te zijn. Zij willen niet 'voor schut staan' op de video. Bovendien gaat het erom dat de aanstaande leraar zijn of haar eigen optreden kan bekijken. Bij dit optreden hoort uiteraard de wisselwerking met de klas, maar met de aanbevolen camerapositie breng je de leerlingen voldoende in beeld om dit waar te maken. Leg de leerlingen kort en duidelijk uit dat het erom gaat dat jij wordt gefilmd, dat de camera daarom ook hoog staat en dat zij gewoon de les kunnen volgen. Tijdens de opname is het gewenst dat er zo min mogelijk afleiders zijn. Wanneer er naast de camera ook nog anderen (begeleiders) aanwezig zijn, kan de les te veel gewicht krijgen. De les is dan duidelijk te veel anders dan anders, waardoor leerlingen misschien anders reageren dan gebruikelijk. Het kan handig zijn de camera al te laten lopen, voordat de leerlingen binnen zijn. Als je de camera start terwijl zij al zitten, vestig je de aandacht onbedoeld te veel op het aparte van de situatie. Montage Denk bij de montage van de door jou gekozen fragmenten aan deze technische suggestie: door alleen de pauzetoets van de opnemende videorecorder te gebruiken, maak je een naadloze las tussen de verschillende fragmenten. Zorg ook voor een titelpagina met 'kei' en 'ei' erop of een andere, eigen omschrijving. 63 Mogelijke opdrachten met videomateriaal: 1. Selecteer een moment uit de les waar je een uitgesproken positief of negatief gevoel bij had. Reflecteer vervolgens op dit moment mbv de reflectiecirkel van Korthagen. 2. Selecteer uit je les een moment dat niet helemaal liep zoals je wilde. Formuleer een feedbackvraag bij dit moment. Laat het fragment zien aan medestudenten en vraag hen individueel hun feedback te formuleren. (NB: Veel studenten stellen te algemene feedbackvragen Een slechte feedbackvraag is bijvoorbeeld ”wat is een goede manier om een les te starten?”. Een feedbackvraag gaat altijd over je eigen functioneren. Een voorbeeld van een goede feedbackvraag kan zijn: “wat zegt mijn lichaamstaal tijdens het videofragment?”) 3. Maak een opname van de start van een les. Tijdens metawerk worden de verschillende fragmenten geanalyseerd. (Hier kunnen verschillende thema’s ipv de start van de les gekozen worden, afhankelijk van de concerns van de studenten). 4. Selecteer enkele fragmenten waarin jouw interactie met de klas zichtbaar is. Analyseer vervolgens mbv de Roos van Leary welk type gedrag jij vertoont en welk gedrag dat bij de leerlingen oproept. 5. Selecteert een fragment waarmee je laat zien dat je gedragindicator x van competentie .. beheerst. Voor dit thema is gebruik gemaakt van:: Hoofdstuk 6 Videofragmenten: kijken naar jezelf. Uit het boek ‘Voor de klas’ van Niels Brouwer e.a.. 64 Thema Collegiale consultatie en intervisie Inleiding Opbouw collegiale consultatie en intervisie in metawerk: - Jaar 2 In metawerk jaar 2 leren studenten de incidentmethode systematisch toe te passen. Elke student brengt minimaal 2 ervaringen vanuit het werkplekleren in tijdens metawerk. - Jaar 3 * In semester 1wordt tijdens de plenaire bijeenkomsten aandacht besteed aan andere intervisiemethodieken (zie verder). * In semester 2 werken studenten (naast de wekelijkse plenaire metawerkbijeenkomsten) tweewekelijks zelfstandig in intervisiegroepjes; een verslag hiervan wordt opgenomen in het portfolio. - Jaar 4 In jaar 4 vindt er groepssupervisie plaats. Het materiaal hiervoor wordt door de supervisoren uitgereikt. Bij dit thema is materiaal opgenomen over 3 intervisiemethodieken: de incidentmethode, de Balintmethode en de IPR-methode. Ook is de opdracht Onbegeleide intervisie voor jaar 3 opgenomen. In BSCW bij het thema Begeleidingsmethodieken zijn voor jaar 2 en jaar 3 nog aanvullende oefeningen te vinden én een artikel waarin de drie intervisiemethodieken uitgebreid toegelicht worden. Algemeen Bij elke probleeminbreng is het steeds belangrijk de koppeling te leggen met de competentieontwikkeling van de student en de leerdoelen en leerwerktaken, geformuleerd in het POP. Het gaat dan om vragen als: - met welke competentie(s) heeft dit probleem te maken? - Met welk leerdoel uit je POP ben je hier bezig? Welke leertaak? - Kun je een nieuw leerdoel/nieuwe leerwerktaak formuleren als resultaat van de bespreking? 65 Overzicht incidentmethode onderdeel tijd gespreksleider inbrenger 1 Introductie en keuze incident 15 m. Tijd bewaken 2 Schetsen probleemsituatie 2 m. Zorgen dat de inbrenger alleen feitelijke informatie geeft 3 Noteren van vragen om informatie 5 m. Zorgen dat er niet overlegd wordt 4 Informatieronde 10 m. Zorgen dat de vragen informatief blijven. 5 Analyse 10 m. Tijd bewaken 6 Standpuntbepaling 15 m. Tijd bewaken. Discussie voorkomen Luisteren 7 Wat deed/doet de inbrenger ? 5 m. Tijd bewaken 8 Afsluitende discussie 15 m. Welles-nietes voorkomen Vertellen wat je feitelijk gedaan hebt of voorgenomen hebt te doen Luisteren. Je hoeft je nooit te verdedigen. 9 Evaluatie 10 m. Leerpunten inventariseren Vertellen wat je hebt geleerd van de bespreking 10 Afronding 5 m. Evaluatie samenvatten Contract maken Vertellen wat er aan de hand was, wie waren betrokken, wat de aanleiding was, etc. Niet vertellen hoe je zelf handelde of hoe het afliep ! Afwachten Vragen beantwoorden Aan het eind van de vragen ronde het incident opnieuw formuleren. Luisteren 66 deelnemers Een incident opschrijven dat je wilt inbrengen. Incident voorlezen Samen één incident uitkiezen Luisteren en eventueel al vragen noteren Eén of twee vragen noteren die je meer informatie kunnen geven over het wat, wie, waar, wanneer, waartoe van de situatie. Vragen stellen. Eventueel antwoorden noteren. Bij grote groepen in kleine groepen van 3 à 4 personen. Het probleem met elkaar bespreken (oorzaken en aanleidingen), rol van de inbrenger en de anderen bijv. : - wat is er aan de hand? - waarom is het voor de inbrenger een probleem? - is het ook een probleem voor de ander(en)? - kun je het probleem van meerdere kanten bekijken? - etc. Iedereen schrijft op hoe hij/zij gehandeld zou hebben : Ieder leest dit voor. Luisteren en noteren waar over welke aanpak je het nog over wilt hebben Elkaar vragen stellen : - waarom kies je voor deze aanpak ? - sterke/zwakke punten ervan bespreken ? Noteren/Vertellen wat je geleerd hebt van de bespreking Contract maken en noteren. Hardop vertellen. Overzicht Balintmethode Doelen : het overwinnen van vooroordelen het begrijpen van menselijke betrekkingen en gedragingen het veranderen van jezelf Voorwaarden: discussieleider (=lid van de groep) heeft oog voor wat er op interactieniveau gebeurt in de groep discussieleider houdt niet star vast aan de methode als het even anders loopt alle groepsleden letten erop dat het gevoel van veiligheid niet in gevaar komt, omdat openheid een belangrijke rol speelt in deze methode Discussieleider kiezen Onderdeel Tij Discussieleider d Probleemsteller 1 Verzamelen van problemen 10 m. 2 Probleemkeuze 5 m. 3 Probleemstelling 5 m. 4 Associatiemoment 10 m. Zorgen dat er in stilte gewerkt wordt. 5 Beeldvorming 15 m. Tijd bewaken Kort en duidelijk antwoord geven. Doel: inzicht geven in belemmerende en bevorderende factoren in het probleem. 6 Oordeelsvorming 15 m. Niet reageren 7 Gedrag in de groep 10 m. Zorgen dat de ideeën en adviezen pas gegeven worden als iedereen klaar is met opschrijven. In subgroepjes ideeën/ adviezen laten bespreken Er actief voor waken dat er geen sfeer van aanval en verdediging ontstaat. 8 Gedrag in vergelijkbare situaties Evaluatie 10 m. 9 10 m. Inventariseren wie een probleem wil inbrengen Zorgen dat bij meer problemen iedereen gelegenheid krijgt het probleem te ‘verkopen’ Discussieleider kiezen als dat nog niet gebeurd is. Zorgen dat de groep snel tot een keuze komt Erop letten dat iedereen de inbrenger goed begrijpt. Stimuleren om vergelijkbare ervaringen te delen met anderen Leerpunten van deelnemers inventariseren 90 m. 67 Deelnemers Probleem inbrengen (wanneer je dat wilt). Bij meer problemen, één voor één de belangstelling van de groep voor je probleem winnen. Afwegen welk probleem voor jou voorrang moet krijgen. Kort vertellen over de situatie waarin het probleem is ontstaan. Eventueel nog eens duidelijk je vraag aan de groep voorleggen/stellen. Luisteren en (als je wilt) reageren in de zin van dit herken ik en dat juist niet/ hier doe ik iets mee en dat laat ik voor wat het is Vertellen wat je hebt geleerd van de bespreking Er voor zorgen dat je duidelijk weet waarom het nu precies gaat. Kort alle associaties opschrijven die door het ingebrachte probleem bij je zijn opgeroepen. Informatie vragen ter verduidelijking van het probleem. Vragen naar concreet gedrag, doeleinden en intenties, mening over eigen gevoelens en gedragingen. Je idee/advies opschrijven en direct daarna mondeling geven. Daarna samen met enkele anderen adviezen/ideeën bespreken. Vertellen aan inbrenger wat je van het gedrag in de probleemsituatie herkent in het zin/haar gedrag hier in de groep. Vertellen over eigen handelen in vergelijkbare situaties Vertellen wat je hebt geleerd van de bespreking Overzicht Interpersonal Process Recall Doelen Functie bewust worden van wat er allemaal meer speelt dan uiteindelijk blijkt inzicht krijgen in eigen gedrag je bent expert over jezelf je vergroot je probleemoplossend vermogen de methode is waarde-vrij zodat de verteller de veiligheid en het vertrouwen ervaart die nodig is voor introspectie Vooronderstellingen mensen hebben elkaar nodig om te groeien, maar kunnen elkaar ook beschadigen in hun contacten ervaringen uit het verleden spelen een belangrijke rol in en beïnvloeden contacten met anderen in het heden mensen zoeken een evenwicht tussen contact zoeken en afstand nemen mensen zijn enerzijds soms in staat verborgen agenda onmiddellijk door te prikken en anderzijds soms duidelijke boodschappen niet op te pakken Principes omtrent de eigen beleving heeft de begeleider slechts een dienende rol: de ander helpen plezier te hebben in het leerproces de ander helpen bij zichzelf een eigen richting te geven zelfontdekking is een proces 1 Onderdeel Begeleider Verteller/onderzoe Observator ker Aanleiding is een gesprek, ervaring, videoband Korte inleiding: - je kunt niet alles vertellen: gevoelens, gedachten, nonverbale reacties etc. betekenen ook iets - je kunt veel herinneren als je iets weer hoort of ziet - je kunt een band stop zetten - je kunt ervaringen kiezen ook ogenschijnlijk minder belangrijke - zelf aangeven dat je het gesprek in de loop de bespreking wilt stoppen - band veel stop zetten ook bij ervaringen die van weinig belang lijken luisteren 2 Reacties/ Vaardigheden a exploratieve reactie b luisterende reactie c affectieve reactie d eerlijk benoemen behulpzaam zijn: helpen proberen gedachten, verhelderen of uitnodigen tot gevoelens, fantasieën, verkennen lichamelijke reacties te verkennen die een rol hebben gespeeld in gebeurtenis stimuleren tot verder gaan verder onderzoeken of (de met onderzoeken en aanpak van) het probleem een controleren of je de verteller thema is in je voelen, beleven nog begrijpt en handelen stimuleren niet alleen het proberen naast hoofd maar ook het hart te verstandelijke overwegingen gebruiken in de verkenning ook emoties te verkennen door vragen en laten door blijven zoeken naar de herformuleren met als doel wat er echt allemaal verder de emotionele meespeelt in het hier en u, beleving te onderzoeken maar ook in het daar en toen en waar die gevoelens vandaan komen 68 luisteren en zien hoe de begeleider vragen stelt die helpen verhelderen of stimuleren tot verkennen luisteren en zien hoe de begeleider erin slaagt de verteller te stimuleren tot verder onderzoeken luisteren en zien hoe de verteller emoties verkent luisteren en zien hoe de verteller het eerlijk benoemen vorm geeft Opbouw van de IPR-methode Onderdeel Tij Begeleider d Verteller/onderzo eker 6075m functie: ondersteunen d.m.v. van verschillende soorten vragen band meebrengen en apparaat bedienen of situatie stap voor stap doorlopen 5 m. uitnodigen om eerste reactie te geven (gedachten, gevoelens, betekenis):bijvoorbeeld is er iets dat je wilt zeggen? wat springt er voor je uit? wat valt je in dit gedeelte/deze situatie op? explorerend, luisterend, affectief vragen naar : beelden associaties gedachten lichamelijke reacties wensen verwachtingen fantasieën waarnemingen niet beoordelen of adviseren hier volgt stap 2 en 3 1 Spuien (fase kort houden) 2 Onderzoeken: 10band stoppen bij 15m een bepaald moment of je verhaal stoppen bij een bepaald moment in de situatie 3 4 Herhalen: band stoppen bij een ander moment of bij een punt verderop in het verhaal Afronden 5m 5 Nabespreken gesprek afronden: bijvoorbeeld vragen als - is er nog iets te zeggen? - wat is opgevallen tijdens dit proces ? - terugblik op wat er gebeurd is en hoe de verteller daar nu over denkt/voelt 15 m kort spuien over het gesprek 69 Observator luisteren en notities maken waarmee je observaties kunt teruggeven aan beiden reageren op de vragen van luisteren en zien hoe de begeleider de begeleider vragen stelt die helpen verhelderen of stimuleren tot verkennen a) proberen gedachten, gevoelens, fantasieën, lichamelijke reacties die een rol hebben gespeeld in de gebeurtenis/ situatie te verkennen en eerlijk te benoemen b) zelf bepalen hoelang de begeleider mag doorgaan met vragen stellen luisteren en zien hoe de begeleider en verteller op elkaar reageren letten op de verschillende soorten reacties hier volgt stap 2 en 3 hier volgt stap 2 en 3 reageren op de vragen luisteren en zien hoe begeleider en verteller samen het gesprek afronden kort spuien over het gesprek feedback geven volgens de regels aan de verteller en de begeleider Opdracht Onbegeleide intervisie Een onderdeel van het metawerk semester 2 jaar 3 is de onbegeleide intervisie. In jaar 2 heb je leren werken met de incidentmethode. In semester 1 van jaar 3 heb je hier onder begeleiding van de mentor verder mee geoefend binnen metawerk. In semester 2 ga je hier mee door in de vorm van onbegeleide intervisie. Doel van deze intervisiebijeenkomsten is het uitwisselen en het uitdiepen van praktijkervaringen door een koppeling te leggen met enerzijds theoretische noties en anderzijds de persoonlijke ontwikkeling. In een intervisiegesprek helpen collega's elkaar door vragen te stellen en reacties te geven bij ingebrachte werkervaringen, zodanig dat het de ander helpt bij het reflecteren op die ervaringen en het verhelderen van eigen leervragen en voornemens voor ander of nieuw gedrag. Tijdens deze bijeenkomsten voeren studenten intervisiegesprekken met elkaar op basis van gelijkwaardigheid. Beurtelings hebben de deelnemers een inbreng vanuit hun praktijkervaringen in relatie tot eigen leervragen. Intervisievaardigheden Open vragen stellen (geen vragen die de ander uit zijn denken halen, geen diagnosebevestigende vragen, geen oplossingsgerichte vragen) Vragen stellen om de ander te helpen zijn probleem of situatie te verhelderen Inhoud en betrekking in een gesprek herkennen en hanteren Fasering in een intervisiegesprek hanteren Feedback geven en feedback ontvangen Kwaliteiten, valkuilen en blinde vlekken willen onderzoeken Motieven achter eigen handelen willen onderzoeken Respect tonen en veiligheid bieden Elk probleem en elke twijfel zijn legitiem (geen taboe) Gesprekken zijn besloten (privacy) Twee trajecten: Een student kan op 2 manieren voldoen aan de eisen van ‘Onbegeleide intervisie’: 1. Deelname aan het traject ‘Onbegeleide intervisie’ op de EHvA. 2. Deelname aan een begeleidingstraject voor beginnende docenten op de stageschool. Als een student wil deelnemen aan een begeleidingstraject op de stageschool geldt de volgende procedure: - De student onderzoekt of er een begeleidingstraject voor beginnende docenten is op de stageschool en of dit traject voldoet aan de criteria. - De student vraagt toestemming aan de stageschool om hieraan deel te nemen. - De student dient een schriftelijk verzoek in bij de mentor van de EHvA. Hierbij maakt de student zichtbaar dat de begeleiding op de stageschool voldoet aan de kwaliteitscriteria. Hieronder volgt een korte beschrijving van beide trajecten en de eisen waaraan de student moet voldoen. Het traject ‘Onbegeleide intervisie’ op de EHvA Studenten komen tweewekelijks samen in drietallen. In de bijeenkomsten staan stage-ervaringen centraal en passen studenten een intervisiemethodiek, bijvoorbeeld de incidentmethode, toe. Stappen: 1. Vorm een drietal. 2. Spreek een vast tijdstip en een vaste plaats af waar je tweewekelijks samenkomt (Duur: 1,5 uur) 70 3. Als drietal kom je 10 à 15 keer samen om praktijkervaringen te bespreken. 4. Tijdens elke bijeenkomst brengen één of meer van de deelnemers een praktijkervaring in, die methodisch onderzocht wordt. 5. Elke deelnemer brengt minimaal driemaal een eigen praktijkervaring in. Deelname aan een begeleidingstraject voor beginnende docenten op de stageschool Veel scholen bieden aan beginnende docenten (zowel bevoegde docenten, zij-instromers als stagiaires al dan niet in een duaal traject) een begeleidingstraject aan. Derdejaars studenten kunnen aan de stageschool en hun stagebegeleider vanuit de EHvA verzoeken om aan dit traject deel te nemen als alternatief voor het traject ‘Onbegeleide intervisie’ op de EHvA. Toestemming voor deelname door de EHvA wordt alleen gegeven als het begeleidingstraject op de stageschool aan de volgende kwaliteitscriteria voldoet: - De begeleiding wordt verzorgd door een hiertoe geschoolde docent (bijvoorbeeld door de opleidingen coach of supervisor in het onderwijs) - Er wordt in de begeleidingsbijeenkomsten gewerkt volgens een vaste structuur. - In de begeleidingsbijeenkomsten staan de leervragen (in relatie tot de 7 competentiegebieden) van de beginnende docent centraal. - Er wordt gewerkt volgens een herkenbare intervisiemethodiek. - Het begeleidingstraject bestaat uit 10 à 15 bijeenkomsten van 1,5 uur. Ook hier geldt dat je minimaal driemaal zelf een praktijkervaring inbrengt. Het eindverslag: In beide trajecten ziet het eindverslag er als volgt uit: 1. Van elke bijeenkomst wordt een verslag gemaakt. In dit verslag is opgenomen: * de ingebrachte leervraag/leervragen * de voornemens tot handelen waartoe dit geleid heeft. * een reflectie op de leervragen en op de mate waarin in de gesprekken de intervisievaardigheden gerealiseerd waren 2. Het eindverslag wordt opgenomen in het portfolio. Het eindverslag bestaat uit: - een bundeling van de verslagen van de verschillende bijeenkomsten - een procesverslag: wat ging er goed, wat ging er fout, wat was ieders bijdrage, hoeveel bijeenkomsten - een eindreflectie. In deze eindreflectie wordt in gegaan op de bijdrage van het intervisietraject aan de ontwikkeling van competentie 7. 71 Formulier voor het aanvragen van toestemming voor het volgen van ‘Onbegeleide intervisie’ in het kader van Werkplekleren jaar 3 op de stageschool Naam school Naam student Naam begeleider van de school Naam EHvA-begeleider Opleiding/achtergrond begeleider Structuur, inhoud en opzet begeleidingstraject Aantal bijeenkomsten Gebruikte intervisiemethodiek Handtekening begeleider van het begeleidingstraject van de school Akkoord namens EHvA 72 Thema Kijk op onderwijs (visieontwikkeling) Inleiding Uiteindelijk gaat het er in deze leerlijn om dat de student kan omschrijven wat de eigen visie op (vak-)onderwijs is en hoe zijn/haar ideale school er uit ziet. Daarvoor is nodig dat de student kennis heeft van de actuele ontwikkelingen in het onderwijs (bijvoorbeeld De Nieuwe Onderbouw) en de plaats van het vak daarbinnen. Deze leerlijn houdt zich bezig met diverse ontwikkelingen en structuren in het onderwijs en op de school en het ontwikkelen van een mening daarover en over het beleid dat er op de stageschool wordt gevoerd. Zoals duidelijk mag zijn is er bij het ontwikkelen van een visie op het beroep een grote overlap met de reflectielijn, het werkplekleren en andere onderdelen van het metawerkprogramma. Toch is het mogelijk om de visielijn er enigszins uit te lichten door bijvoorbeeld de studenten te vragen voor elke periode een opdracht die speciaal op de professionele context is gericht uit te voeren. Gedurende de 4 jaren van hun opleiding werken de studenten aan de ontwikkeling van hun visie/beroepsidentiteit in metawerk. De uitwerking van de visie, het omschrijven welke keuzes de student maakt in zijn ontwikkeling in het beroep van leraar, is voor elke bekwaamheidsproef een verplicht onderdeel Visieontwikkeling en competentie In de competentiebeschrijvingen valt de ontwikkeling van een visie op het beroep onder competentie 7. Opbouw van het onderdeel visieontwikkeling binnen het programma van metawerk We onderkennen in de ontwikkeling van studenten tot leraar de fasering in vier betrokkenheidniveaus: o zelfbetrokkenheid (zicht op eigen leren, oriëntatie op alle facetten van het beroep, rolwisseling); o taakbetrokkenheid (basisbekwaamheden leren uitvoeren) o doelgroepbetrokkenheid (eigen functioneren en vaardigheden leren afstemmen op de mensen waarvoor je werkt: leerlingen; ouders/kinderen, etc.) o organisatiebetrokkenheid (professioneel functioneren in de organisatie; integratie van beroep, werksituatie en persoon). De ontwikkeling van een eigen visie loopt in ons voorstel parallel aan deze fasering in betrokkenheidniveaus. Het tempo waarin de student deze fasering doorloopt verschilt uiteraard van student tot student. Voor de bekwaamheidsproef aan het eind van jaar 1 moet de student een visie hebben geformuleerd op het niveau van zelfbetrokkenheid; voor bekwaamheidsproef 2 moet de student blijk geven nagedacht te hebben over het onderwijs in het vak en de relatie met leerlingen (2 en 3). Aan het eind van de opleiding moet de student ook een (zich ontwikkelende) visie kunnen verwoorden over onderwijs op het niveau van de school als organisatie. Steeds geldt dat een visie opgebouwd wordt in 3 stappen: kijken naar- reflecteren op – dieper inzicht: persoonlijke keuzes maken en koppeling aan theorie. Voor de verschillende fasen noemen we de volgende thema’s en opdrachten: 1. zelfbetrokkenheid: - opdracht: beelden van leraren, leerlingen en school vóór en na de stage in jaar 1 - opdracht: het muurtje - beargumenteerde keuze al dan niet voor het leraarsberoep - Voorbeelden van ‘goede’ leerkrachten in je eigen leergeschiedenis 73 - Observatie van een ‘goede’ en een ‘slechte’ leraar tijdens je WPL - Wat voor leraar wil ik worden? - Beroep of roeping? - Vak of beroep? Logotroop of paedotroop? 2. taakbetrokkenheid - opdracht: het muurtje opdracht: een profiel van jezelf als docent - opdracht: rolmodellen: interview met een docent - opdracht: visie en competentie - visie op het onderwijs in het vak (vakdidactisch dossier) 3. doelgroepbetrokkenheid - opdracht: het muurtje (voortbouwend op ‘muurtje’ jaar 2) - visie op leerlingbegeleiding - visie op zaken als omgaan met geweld, actualiteiten als dragen van - visie op zelfgestuurd-docentgestuurd leren; activerende didactiek. - de driehoek in de school: welke hoek spreekt me aan (zie bijlage) - de pedagogisch-didactische visie van de school - bij welke groepen leerlingen past mijn visie het best 4. organisatiebetrokkenheid - opdracht: het muurtje - opdracht: de onderwijsdriehoek - opdracht: keuze voor een school - visie op de school als leer- en leefomgeving voor leerlingen - visie op de plaats van het eigen vak in het onderwijs: wat draagt het eigen vak bij aan het realiseren van de schooldoelen? - visie op onderwijs van de stageschool: hoe verhoud jij je hiermee? - werken in een team: verhouding tussen autonomie en samenwerking - de levensbeschouwelijke kant van de professionele context: openbaar, confessioneel, interconfessioneel, humanistisch, vrij - missie van de school waar ik wil werken - levensbeschouwelijke visie: onderschrijven of actief meewerken? - vakbonden/vakverenigingen beroepsverenigingen De genoemde opdrachten zijn onder dezelfde naam terug te vinden in BSCW. Een deel van de opdrachten is hier opgenomen. Mentoren van de verschillende leerjaren in de hoofdfase van een opleiding kunnen onderling afspreken welke opdrachten in welk jaar gebruikt wordt. Verschillende opdrachten, zoals de opdracht “het muurtje”, kunnen worden uitgevoerd in elk jaar; de student bouwt steeds verder aan zijn visie. 74 Een profiel van jezelf als docent Wanneer jij voor de opgave staat jouw visie op jouw docentschap te formuleren, kun je aan de slag gaan met het vaststellen van de vragen waarop die visie een antwoord zou moeten geven. Hieronder staan 7 aspecten van onderwijs en docentschap. Opdracht 1 - Ga na of je je kunt vinden in de ordening van de genoemde 7 aspecten. Vul deze zo nodig aan of maak een andere ordening - Bedenk individueel zoveel mogelijk vragen die bij elk onderwerp belangrijk kunnen zijn. Om je op weg te helpen staan bij elk onderwerp al een paar vragen genoemd. - Vergelijk bij elk onderwerp jouw vragen met die van je medestudenten. - Maak met elkaar een keuze uit de vragen, waar ieder van jullie zich in kan vinden, en die jullie beschouwen als (bijvoorbeeld 5) belangrijkste kernvragen. 1. schoolvak - Wat is typerend voor jouw vak? - Wat leren leerlingen bij jouw vak? - 2. leren - Wat leren leerlingen bij jou? - Wat hebben leerlingen nodig om te leren? - Hoe draag je daar als docent aan bij? - 3. leerlingen - Waar denk je aan bij het woord leerling? - Wat motiveert leerlingen? - Hoe kun jij de interactie tussen jou en de leerlingen typeren? - 75 4. lesgeven - Welke didactische en pedagogische principes zijn terug te vinden in jouw manier van lesgeven? - 5. docent - Waar denk je aan bij het woord ‘docent’ ? - Welke rollen vervul jij als docent? - 6. samenwerken in school - Wat maakt jou tot een goede collega in de school? - 7. onderwijs en samenleving - Waarom moeten leerlingen naar jouw idee naar school? - Waarom moeten leerlingen onderwijs in jouw vak krijgen? - 8. ……………… - Opdracht 2 a Een visie van een docent hoor je zelden in de vorm van een overzichtelijk, gestructureerd verhaal. Wat je wel hoort zijn losse uitspraken, bijvoorbeeld over leerlingen, klassen, over de school, over collega’s of over lesgeven. 76 Verzamel letterlijk citaten bij elk van de genoemde aspecten. Doe dat door letterlijke uitspraken (tussen aanhalingstekens) op te schrijven. Dat kunnen uitspraken zijn van anderen (docenten op de stageschool, medestudenten, docenten op de opleiding, etc.) of uitspraken van jezelf of uitspraken die van jezelf of van anderen zouden kunnen zijn. Verzamel zoveel mogelijk verschillende uitspraken, uitspraken waar verschillende soorten opvattingen in doorklinken. Dus uitspraken waar je het mee eens kunt zijn, maar ook waar je het niet mee eens bent. 1. schoolvak - 2. leren - 3. leerlingen - 4. lesgeven - 5. docent - 6. samenwerken in school - 7. onderwijs en samenleving 8. ……………… - 77 - b Geef bij zoveel mogelijk citaten commentaar vanuit (theoretische) inzichten die je in je opleiding of tijdens je stage hebt opgedaan. c Inventariseer met 2 medestudenten bij elk van de genoemde 7 aspecten de citaten. Bekijk of het mogelijk is deze citaten te ordenen. Welke citaten passen bij elkaar en welke niet? Orden net zo lang tot je een beperkt aantal groepjes (3 of 4) van passende citaten hebt. Geef elk groepje citaten een titel, door het typeren met één woord of één zin. d Welke typering past het best bij jouw opvatting? Welke typering past het minst? e Noem met behulp van zo concreet mogelijke voorbeelden bij elk aspect 2 dingen die je in de praktijk zeker wel zou doen en noem bij elk aspect 2 dingen die je zeker niet zou doen. Verantwoord deze keuzen zo duidelijk mogelijk m.b.v. de visie die je geformuleerd hebt. Laat je door een medestudent kritisch ondervragen. Zorg er voor dat je je niet gaat verdedigen, maar dat je de kritische vragen gebruikt om jouw ideeën scherper of duidelijker te formuleren. f Verzamel in de groep voorbeelden van concrete situaties uit de stage, waarin duidelijk sprake was dat de docent (stagiair) een keuze moest maken. Kies een voorbeeld, waarna iedereen opschrijft wat hij/zij in die situatie gedaan zou hebben. Formuleer zo duidelijk mogelijk waarom jij die keuze gemaakt zou hebben. Bespreek met elkaar de keuze, die ieder van jullie gemaakt zou hebben en ondervraag elkaar op achterliggende motieven en overwegingen. Inventariseer de verschillende motieven en overwegingen voor de verschillende mogelijke keuzen. Ga na wat je uit die inventarisatie belangrijk vindt om toe te voegen aan jouw eigen visie, of welke er aanleiding is om jouw visie anders te formuleren of aan te scherpen. 78 Het muurtje7 Deel 1 (individueel, 15 – 20 minuten) In de enveloppe vindt je een aantal kaartjes (de teksten van de kaartjes vind je ook in bijlage 1). Op de kaartjes staan uitspraken over opleiden en begeleiden. Bouw van de kaartjes je eigen muurtje. Onderaan komen de kaartjes (bouwsteentjes) die je het belangrijkst vindt (‘de basis’). Dat zijn minimaal 3 kaartjes. Daar bovenop bouw je verder: een steentje rust op een ander steentje en is naar jouw idee ook echt op gebaseerd. Als je het niet eens bent met een kaartje, dan kun je het terzijde leggen, en als het ware in de prullenmand gooien. Er zijn ook lege kaartjes waarop je zelf uitspraken over opleiden/ begeleiden kunt schrijven. Je kunt deze kaartjes ook benutten om de formulering van een “weggegooid” kaartje zó te veranderen, dat je het kaartje wel kunt gebruiken. Als slot plak je je muurtje op een vel papier. Deel 2 (drietallen, 25 minuten) Bekijk elkaars muurtjes (en elkaars prullenmanden) en let op de overeenkomsten en verschillen. Vraag naar de argumenten achter ieders muurtje. Probeer op deze wijze ieders ‘subjectieve theorie’ te verhelderen. Verdeel de tijd goed en zorg dat ieders muurtje aan bod komt. Deel 3 (drietallen, 5-10 minuten) Vaak blijkt dat iemands muurtje bepaald wordt door een grondidee over “goed opleiden/ begeleiden”. Zo’n grondidee kan vaak in één zin samengevat worden. Voorbeeld van zo’n zin luiden: “als de relatie met de leerling maar goed is, daar draait het om” of “de leerling moet zo snel mogelijk zonder mij kunnen”. Probeer het grondidee achter je eigen muurtje te benoemen. Deel 4 (individueel, 5 minuten) Markeer je kaartjes in je muurtje met een marker, viltstift of kleurkrijtje: Groen : beheers ik Geel moet ik nog wel aan werken : Rood : beheers ik (nog) niet. Pas je leerdoelen uit oefening 8 aan, of voeg enkele leerdoelen toe. 7 materiaal IVLOS 79 Ik wil de leerlingen inspireren Ik wil de leerlingen plezier in mijn vak laten beleven Leerlingen moeten leren kritisch te worden Ik wil leerlingen helpen om hun examen te halen Leerlingen moeten rustig kunnen werken in mijn les Ik wil stimuleren dat leerlingen nadenken over het eigen handelen Leren samenwerken bij mijn vak vind ik heel belangrijk Ik wil de leerlingen bij de inhoud van de les betrekken Ik wil in een opgeruimd lokaal lesgeven Ik vind het belangrijk dat leerlingen zelfvertrouwen krijgen Leerlingen moeten zich algemene leerstrategieën eigen maken De betekenis van het vak voor de wereld om je heen moet voor leerlingen duidelijk worden Leerlingen moeten naar mij luisteren Leerlingen moeten de oplossing van een opgave correct kunnen opschrijven Leerlingen moeten via mijn vak een kritische kijk op de maatschappij ontwikkelen Ik wil gerichte vragen aan de leerlingen stellen Leerlingen moeten zelf voorbeelden kunnen bedenken bij de stof Voor mij is wat de leerlingen doen (het proces) belangrijker dan wat er uitkomt (het product) Ik wil meer vragen stellen dan antwoorden geven Leerlingen moeten de schoonheid van mijn vak gaan zien VAK-bouwsteentjes: Ik wil meer zijn voor de leerlingen dan alleen de overdrager van mijn vak 81 Keuze voor een school(type) Deel 1 De lerarenopleiding van de EHvA leidt op voor een diploma dat je een bevoegdheid geeft om les te geven op de volgende schooltypen: VMBO, Onderbouw HAVO/VWO, MAVO, IVBO, het BVE-veld. Beschrijf per schooltype: In hoeverre je kennisgemaakt hebt met dit type onderwijs (als leerling, als stagiair, …) Wat jou aantrekkelijk of minder aantrekkelijk lijkt aan dit schooltype Wat zou je willen weten over dit schooltype Of je een voorkeur hebt voor bepaalde klassen (onderbouw of bovenbouw) Hoeveel uur je in het ideale geval zou willen lesgeven Welke activiteiten buiten de lessen om je graag zou willen ondernemen. Je kunt er ook voor kiezen om te beschrijven hoe je zou willen dat jouw ideale schooldag er over 3 jaar uit ziet (als leraar dan). Mocht je niet het onderwijs in willen, kies dan voor de ideale werkdag. Deel 2 Ontwerp een schoolgebouw waarin jouw visie op onderwijs tot uiting komt. Stel voor één van de klassen een in jouw ogen ideale schoolweek samen. Je hoeft geen rekening te houden met externe eisen. Het enige wat telt is wat jij goed onderwijs vindt. Je kunt bij deze opdracht denken aan een maquette, een tekening, een collage, o.i.d. Het product presenteer je aan je medestudenten. Deel 3 Stel je het volgende voor: Het gebruik dat scholen advertenties zetten voor onderwijzend personeel wordt per morgen afgeschaft. Per morgen is de bedoeling dat geïnteresseerden zelf een advertentie plaatsen Daarin komt in ieder geval naar voren: je visie op onderwijs op wat voor school je wilt lesgeven wat je drijft in het onderwijs, waar je voor staat je kwaliteiten je zwakke kanten en alles wat je verder belangrijk vindt Schrijf deze advertentie, maar let erop dat je geen sollicitatiebrief schrijft. Het is een middel om een school zover te krijgen dat ze jou vragen te solliciteren De omvang is dan ook beperkt: een A4 met maximaal 200 woorden! De advertentie wordt beoordeeld op helderheid van visie, duidelijkheid en reflectief gehalte, en voeg je bij je eindverslag. 82 Thema Kijken naar je eigen ontwikkeling in het onderwijs Een beeld hebben van jezelf en het beoordelen of jouw rol voor de klas en in de school zich naar behoren ontwikkeld is één van de moeilijkste dingen. Het hele proces begint met het stellen van leervragen, het opstellen van een POP, het werken met PAP’s en het bijhouden van de ontwikkeling in het portfolio. Deze leerlijn is er op gericht om de student op zoveel mogelijk verschillende manieren en vanuit verschillende perspectieven en invalshoeken te laten nadenken over zijn/haar ontwikkeling voor de klas en in de school. De basishandleiding bevat hiervoor divers opdrachten zoals ‘de kernkwaliteiten’. Daarnaast is het verzamelen van verschillende soorten feedback van groot belang. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om leerlingenenquetes en de Roos van Leary maar ook om verslagen van nabesprekingen. . 83 Kernkwaliteiten8 Kernkwaliteiten zijn eigenschappen die tot het wezen (de kern) van een mens behoren. Ze geven de mens kleur. Als iemand je vraagt een bekende te karakteriseren, noem je zijn specifieke sterkte waar je bij die bekende onmiddellijk aan denkt. Voorbeelden zijn: geduld, zorgzaamheid, duidelijkheid, doorzettingsvermogen, empathie, creativiteit etcetera. Die bekende reageert dan vaak met: “Dat kan toch iedereen.” In potentie is een kernkwaliteit altijd aanwezig. Je kunt de kwaliteit in- en uitschakelen; je kunt hem verborgen houden. Het verschil tussen kwaliteiten en gedrag is dat kwaliteiten op je genen zitten en gedrag is aangeleerd. Gedrag is dus te leren en kwaliteiten kun je (verder) ontwikkelen. Hoe beter we onze kernkwaliteiten kennen, hoe bewuster we deze kunnen inzetten in ons werk. Kernkwaliteiten hebben niet alleen een sterke kant; ze kennen ook een schaduwzijde, die ook wel vervorming wordt genoemd.. De vervorming is niet hetzelfde als het tegenovergestelde van een kernkwaliteit; de vervorming is wat de kernkwaliteit wordt als je te ver schiet in je kernkwaliteit, als je ‘te veel van het goede’ laat zien. Bijvoorbeeld de kernkwaliteit ‘behulpzaamheid’ verandert in de vervorming ‘bemoeizucht’ als je te behulpzaam wilt zijn. Je trapt als het ware in de ‘valkuil’ van het ‘te veel van het goede’. Of iemand die te zorgvuldig is noemen we een pietluttig iemand. Of tenslotte: iemand die zich te veel aanpast (kernkwaliteit ‘aanpassingsvermogen’) ervaren we als ‘wispelturig’, een verwijt die zo’n iemand dan ook regelmatig krijgt te horen. In een schema ziet dat er zo uit: Kernkwaliteit Valkuil Te veel behulpzaamheid van het goede bemoeizucht We typeren iemand die te ver is doorgeschoten in zijn kernkwaliteit vaak met zijn valkuil als een soort van verwijt: “Ik ervaar hem als een bemoeizuchtig iemand.” Zo noemen we iemand die te ver is doorgeschoten in zijn kernkwaliteit ‘daadkracht’ naar zijn vervorming ‘drammerig’. Voor een ‘daadkrachtig’ persoon is het de kunst om niet in zijn valkuil ‘drammerigheid’ te vallen; zijn gewenst gedrag is dan zijn zogenaamde ‘uitdaging’, dat is het positief tegenovergestelde van zijn ‘valkuil’. In dit geval is zijn ‘uitdaging’ de kwaliteit ‘geduld’. In een schema ziet dat er zo uit: zie volgende pagina. 8 Uit: materiaal Persoonlijke Ontwikkelingslijn (POL) HRO 84 Kernkwaliteit Valkuil Te veel daadkracht drammerigheid van het goede + - positief tegenovergestelde + Uitdaging geduld Zoals je in de figuur kunt zien, zijn de kernkwaliteiten en uitdagingen elkaar aanvullende kwaliteiten. Een daadkrachtig persoon functioneert in zijn werk het beste als deze een evenwicht vindt tussen zijn kernkwaliteit (‘daadkracht’) en zijn uitdaging ( ‘geduld’) om te voorkomen dat hij in zijn valkuil (‘drammerigheid’) valt. Daartoe zal hij de kwaliteit ‘geduld’ moeten oefenen. Hij zal voor het vinden van dat evenwicht moeten denken in termen van ‘en-en’ en niet in termen van ‘of-of’. Hij zal moeten proberen zowel daadkrachtig als geduldig te zijn, tegelijk, omdat hij anders het risico loopt in zijn valkuil ‘drammerigheid’ te vallen. Vaak is het lastig voor een persoon om in te zien dat beide kwaliteiten samen kunnen gaan. Vaak is het voor hem een kwestie van óf daadkracht óf geduld. Voor hem zijn beide kwaliteiten eerder tegenstellingen dan aanvullingen. Iemands kernkwaliteiten kun je niet alleen constateren door zijn voorbeeldig gedrag; je kunt hem ook afleiden uit zijn potentieel conflictueus gedrag met zijn omgeving, dat is het gedrag dat door de ander wordt opgeroepen bij de persoon als die ander het negatief tegenovergestelde laat zien van de kernkwaliteit van de persoon. Bijvoorbeeld: een daadkrachtig iemand raakt in conflict met een passief iemand. Hij zegt dan: “Ik heb een hekel aan passieve mensen.” Hij gaat over de rooie wanneer hij geconfronteerd wordt met een passief iemand. Passiviteit is namelijk ‘te veel van het goede’ van zijn uitdaging ‘geduld’. We noemen dat zijn ‘allergie’. Hoe meer iemand geconfronteerd word met een persoon die zijn allergie vertoont, des te meer loopt hij het risico in zijn valkuil te trappen. Een passief iemand roept bij een daadkrachtig iemand juist drammerigheid op en het verwijt ‘passief’. Wat iemand het meest kwetsbaar maakt is niet zijn valkuil maar juist zijn allergie; het is zijn allergie die hem in zijn valkuil drijft. In een schema ziet dat er zo uit: zie volgende pagina. 85 Kernkwaliteit Valkuil Te veel daadkracht drammerigheid van het goede negatief + - tegenovergestelde tegenovergestelde - passiviteit positief + Te veel geduld van het goede Allergie Uitdaging Hierboven zie je een kernkwadrant, een hulpmiddel om kernkwaliteiten en uitdagingen bij jezelf en anderen te ontdekken. Wat het kernkwadrant ook laat zien, is dat je het meest kunt leren van mensen aan wie je de meeste hekel hebt of voor wie je allergisch bent. Juist zij hebben ‘te veel van het goede’ van wat jouw uitdaging is. In feite kun je het meest leren van mensen met wie je het moeilijkst kunt omgaan. Verder lezen: Ir. Daniel D. Ofman Bezieling en kwaliteit in organisaties, Servire Uitgevers bv Utrecht, derde herziene druk 1996, ISBN 90-6325-426-1 Daniel Ofman e.a. De kernkwaliteiten van het Enneagram, tweede druk 2001, scriptum management, ISBN 90 5594 190 5 86 Opdracht 1 Kernkwaliteiten (deel 1: kernkwadrant) Doelen: 1. Je kunt het kernkwadrant toepassen en je weet enkele valkuilen, allergieën en uitdagingen van jezelf. 2. Je kunt het ‘model kernkwadrant’ concretiseren. Werkwijze: De docent beantwoordt eventuele vragen over ‘het kernkwadrant’. Klassikaal. (5 min) Ga in een subgroep van vier studenten zitten. Je wisselt het thuis uitgewerkte kernkwadrant uit; je licht je eigen kwadrant toe, je bevraagt en je vult elkaar, waar nodig, aan. Werk daarna individueel een tweede kernkwaliteit uit les 1 van jezelf uit tot kernkwadrant. Probeer het zoveel mogelijk zelf te doen. Wie er echt niet uit komt, vraagt hulp aan de subgroep. Wie een kwadrant af heeft, vraagt zijn subgroepsleden of die ‘klopt’. Wie snel een kwadrant ‘af’ heeft, begint aan een volgend kwadrant De docent loopt rond en biedt, waar nodig, hulp. (uitwisselen en uitwerken van de kwadranten samen 35 min.) Kernkwadranten zijn modellen, concepten op papier. Je gaat nu een eigen kernkwadrant concretiseren aan de hand van situaties en ervaringen die je hebt meegemaakt. Bedenk voor elk deel van het kernkwadrant ( de kernkwaliteit, de valkuil, de uitdaging en de allergie) een concreet voorbeeld en beschrijf de situatie vooral in handelen: wat deed je? Bijvoorbeeld: Je kernkwaliteit is ‘vasthoudendheid’. Dat bleek toen je alsmaar bleef volhouden bij je ouders om geregeld te krijgen dat je op die club mocht. Je valkuil is ‘koppigheid’ . Dat bleek toen je moeder zei: “ Ruim je kamer nu eens op!” Ik dacht: doe het zelf, je hebt toch de hele dag niets te doen.” Ik deed: ik sloeg keihard de deur dicht. Ik negeerde haar de hele dag en ik at niet mee. Je “allergie” is “met alle winden meewaaien”; ik kan het niet uitstaan als iemand met alle winden meewaait en ik mijd dit soort mensen. Je uitdaging is compromissen sluiten : zie hieronder. Vertaal vervolgens de valkuil in een uitdaging en beschrijf weer het handelen. Bijvoorbeeld: Mijn moeder zegt: “ Ruim je kamer nu eens op!”. Uitdaging: “ Ik begrijp dat die rommel jou irriteert. Mij niet. Kunnen we daarover afspreken wanneer ik hem wel opgeruimd moet hebben?” Dat is onderhandelen over wat je moeder wil en wat jij wilt. Met onderhandelen verdwijnt in dit voorbeeld de koppigheid en houd je toch deels vast aan wat jij wilt. Als je klaar bent begin je aan de volgende kernkwadrant. Bespreek tenslotte in je subgroep de resultaten. (totaal 35 min) Bespreking van het huiswerk. (5 min) Huiswerk: In totaal moet je drie kernkwadranten hebben uitgewerkt, inclusief die je in de les hebt gemaakt. Dat doe je zoals je in de les hebt gedaan; je concretiseert de delen van de kwadrant en je vertaalt de valkuil in een uitdaging, beschreven in handelen. Let op: twee kwadranten werk je uit naar keuze maar de derde spits je toe op ‘ jij voor de klas’. 87 Bijvoorbeeld: Je ‘kwaliteit’ is ‘vasthoudendheid’. Er gelden regels voor de orde in jouw klas en daar houd je je aan; je bent hierin consequent. Je ‘valkuil’ is ‘ koppigheid’; je houdt je te strak aan de regels waardoor de leerlingen in opstand komen wat dus een ordeprobleem veroorzaakt. Je ‘uitdaging’ is ‘meegaandheid’; regels zijn er ook om van af te wijken als de situatie ernaar vraagt. Bijvoorbeeld: je regel is: op tijd beginnen; wie te laat is mag er niet meer in. Door een toets in de vorige les die ietwat uitliep, hadden de leerlingen geen tijd om naar de wc te gaan. Je begrijpt dit en laat enkele leerlingen alsnog naar de wc gaan. Je ‘ allergie’ is ‘ met alle winden meewaaien’; iemand is onduidelijk over wat wel en niet mag, wat tot wanorde leidt. Opdracht 2 Kernkwaliteiten (deel 2: toepassing) en Conflicthantering Doelen: Je kunt in een rollenspel een kernkwaliteit, een valkuil herkennen en een passende uitdaging erbij formuleren. Je kent verschillende conflicthanteringstijlen. Je weet welke conflicthanteringstijl jouw voorkeur heeft. Werkwijze: Je bereidt in subgroepen van vier studenten een rollenspel voor. Je kiest één van de uitgewerkte kernkwadranten van ‘ik voor de klas’ die makkelijk te spelen is. De bedoeling is dat je voor de hele klas laat zien hoe je van je kernkwaliteit in je valkuil valt. Je subgroepsleden helpen je als leerling dit gedrag uit te beelden. Na het rollenspel raadt de klas welke kernkwaliteit en valkuil uitgebeeld zijn én de klas geeft aan welke uitdaging, gewenst gedrag, hierbij past. Elke subgroep voert een rollenspel uit. Bijvoorbeeld: Je kernkwaliteit is gezag hebben en de valkuil daarvan is arrogantie. Jij staat voor de klas en je subgroepsleden komen als laatste binnen. Ze tonen normaal gezag voor jou. Jij gaat je arrogant gedragen waarop de subgroepsleden reageren, bijvoorbeeld: ze ondermijnen je gezag en gaan de machtsstrijd aan of ze laten over zich heen walsen. De klas raadt vervolgens welke kernkwaliteit en valkuil uitgebeeld zijn. De klas geeft ook aan welke uitdaging hierbij past. (totaal 45 min.) 88 Metaforen Denk terug aan hoe je de laatste weken van je stage met de leerlingen werkte. Wat is het totaalbeeld dat je dan krijgt van jouw manier van werken? Met welk dier of symbool zou je het willen vergelijken? Leg in een paar zinnen uit wat dit dier of symbool over jouw manier van werken uitdrukt. Ik vergelijk mijn manier van werken met (dier/ symbool): ……………………………………. Uitleg: 1. 2. 3. Bedenk hoe je in de toekomst met de leerlingen zou willen werken. Wat is dan het totaalbeeld? Met welk dier of symbool zou je dát willen vergelijken? Leg in een paar zinnen uit wat dit dier of symbool over jouw toekomstige manier van werken uitdrukt. Ik vergelijk de manier waarop ik zou willen werken met (dier/ symbool): ……………………………………. Uitleg: 1. 2. 3. 89 Met welke bril kijk je naar leerlingen (repertory-grid) De repertory grid is in feite een onderzoeksmethode, ontwikkeld door Kelly (1955), die het mogelijk maakt om te onderzoeken welke beoordelingscategorieën een (aanstaande) leraar hanteert bij het kijken naar leerlingen. Mensen laten zich, volgens de opvatting van Kelly, bij hun handelen leiden door persoonlijke, subjectieve mentale structuren die Kelly “constructen” noemt. (A.s.) Leraren kunnen bij voorbeeld bij hun interpretatie van leerlinggedrag constructies hanteren als “kritisch”, “zelfstandig”, “vriendelijk”, “in staat tot goede prestaties”, enz. Met behulp van onderstaande oefening probeer je zicht te krijgen op de wijze waarop jij je eigen werkelijkheid construeert. Er zijn veel ‘werkelijkheden’ mogelijk. Het contrast is kenmerkend voor een construct. Als we bijvoorbeeld een leerling vergeetachtig noemen, dan onderscheiden we hem van alle niet vergeetachtige leerlingen. Als hij ook nog intelligent en knap van uiterlijk is, onderscheiden we hem van de niet-intelligente en niet knappe leerlingen. De indeling in vergeetachtig, intelligent en knap van uiterlijk zeggen iets over de manier waarop iemand aankijkt tegen leerlingen. De werkelijkheid die wij creëren is niet vrijblijvend. Het maakt uit of we een leerling typeren als: lui of dom als hij een afspraak onvoldoende nakomt vergeetachtig of ongemotiveerd als hij steeds zijn huiswerk niet maakt achterbaks of introvert creatief of chaotisch kritisch of dwars etc Het maakt uit, omdat onze typeringen vaak een voorspellende waarde hebben. Als we iemand lui noemen, kiezen we ander gedrag dan wanneer we hem dom noemen of faalangstig of ongeïnteresseerd. Het gevaar van vanzelfsprekendheden, van constructen, die niet nader onderzocht worden is verstarring bij het individu en in de relatie. Leerlingen gebruiken de constructen, die ze in de loop der jaren opgepikt hebben, ook om zichzelf te beschrijven. Ook wat dit betreft geldt de zichzelf vervullende verwachting. In de oefening staan de volgende vragen centraal: Hoe kijk jij aan tegen leerlingen, met welke bril kijk je naar hen? Hoe interpreteer je hun gedrag? Hoe zou je hetzelfde gedrag anders kunnen interpreteren? Opdracht 1a Noteer de namen van tien leerlingen uit een klas op afzonderlijke kaartjes. 1b Ga in tweetallen zitten. Schud de kaartjes van degene die begint. De ander neemt steeds 3 kaarten uit de stapel en legt die aan de ander voor met de vraag: 90 “Kies één leerling die duidelijk anders is dan de andere twee. Waarin verschilt hij/zij? Benoem dat met een woord”. Degene die de vraag stelt schrijft het antwoord op een lijstje (zonder de naam van de leerling). Je krijgt zo een lijstje met “constructen” Je stopt met de procedure als er geen nieuwe constructen meer genoemd worden. Lees vervolgens het lijstje met constructen door en reflecteer hierop. De vragensteller helpt de eigenaar van de constructen door vragen te stellen. Wat zeggen de keuzen over je ‘concerns’ , de gebieden waarop je op dit moment je aandacht vooral richt? Suggesties voor vragen: Met welk gedrag van leerlingen kun je goed overweg? Met welk gedrag heb je moeite? Kies een voorbeeld leerling, die het gedrag vertoont waar je veel moeite mee hebt. Hoe zou je hem/ haar willen begeleiden? Wat zou je anders doen dan je gedaan hebt? Hoe zou je dit anders aanpakken. Draai vervolgens de rollen om. 1c Probeer de volgende zinnen aan te vullen: Ik vind het belangrijk in mijn onderwijs dat …………….. Ik ben iemand die …….. nodig heeft Ik ben iemand die ………….. nastreeft Ik ben iemand die een hekel heeft aan ………… Ik wil voor mijn leerlingen …………….. zijn Bespreek de zinnen in tweetallen. De ander bevestigt, nuanceert of ontkent bijvoorbeeld de zinnen in de vorm van “volgens mij ben jij iemand die het belangrijk vindt in zijn onderwijs dat ………” 91 DE ROOS VAN LEARY BOVEN beg rijp SAMEN SO end ren d rige TB cor onz eke r OT d n zich verontschuldigen, afwachten, ongelijk bekennen, onzekerheid laten merken (geïnteresseerd) luisteren, meeleven, soepel zijn, begrip tonen, bereid zijn opnieuw uit te leggen, compromissen ruimte sluiten, geduldig geven, zijn, open zelfstandig laten staan werken, vrijheid en verantwoordelijkheid, iets goed vinden, leerlingen hun gang laten gaan of hun zin geven SB ede evr ont TO wachten tot het stil is, zwijgen met ontevreden gezicht, in twijfel trekken, onvrede uiten, wantrouwen pe n TEGEN controleren, beoordelen, de klas stil krijgen/houden, streng zijn, normen, eisen en regels stellen kwaad worden, leerlingen op fouten wijzen, irritatie en boosheid uiten, verbieden, corrigeren, straffen zien wat er gebeurt, leiden, zelfverzekerd optreden, structureren, duidelijk uitleggen, bedoelingen duidelijk maken, boeiend helpen, en enthousiast belangstelling vertellen tonen, redelijk opstellen, zich vriendelijk of zorgzaam gedragen, tegen een grapje kunnen, vertrouwen bieden hel BS leid end BT ng s tr e nd eve g te ruim S O ONDER Bron: Het model voor Interactioneel Leraarsgedrag is ontwikkeld door Th. Wubbels en H. Créton in het kader van een onderzoek naar ordeproblemen van beginnende leraren. Op basis van dit model is een Vragenlijst Interactioneel Leraarsgedrag (VIL) ontwikkeld, waarmee leraren hun interactiegedrag met leerlingen kunnen onderzoeken. Zie hiervoor http://www.ivlos.uu.nl/diensten/vragenlijstinter/4810main.html In de Quickscan van het SBL wordt een verkorte versie van die vragenlijst gebruikt om de ‘interpersoonlijke’ competentie in beeld te brengen. Zie hiervoor www.lerarenweb.nl 92 analoge taal 93 94 Vragenlijst over leraarsgedrag Leraarsgedrag is systematisch te analyseren. Créton en Wubbels hebben een Vragenlijst voor Interactioneel Leraarsgedrag (VIL) ontwikkeld op basis van de Roos van Leary. Patronen in de leraar-leerling/cursist relatie in de klassensituatie worden zo zichtbaar gemaakt. Hierna volgt een verkorte versie van de vragenlijst om enig inzicht te krijgen in de opzet van de vragenlijst voor interactioneel leraarsgedrag. Deze verkorte vragenlijst omvat 16 vragen. (De complete vragenlijst voor interactioneel leraarsgedrag bevat 77 vragen). Na invulling wordt met de hand de score verwerkt. Werkwijze Voor dit onderzoekje gebruik je drie werkpapieren in tweevoud. Op het eerste blad tref je 16 vragen aan (twee vragen per sector). De vragen hebben betrekking op kwantitatieve en kwalitatieve metingen. Je omcirkelt per vraag de score die je op je gedrag het meest van toepassing lijkt. Hierbij neem je in gedachten hoe je denkt dat je gedrag in die klas is, waarbij je je als een vis in het water voelt. Vervolgens vul je op de volgende bladzijde de vragenlijst op gelijke wijze in, maar nu neem je een voor jou lastige klas in gedachten. Van elk exemplaar van de ingevulde vragenlijst neem je afzonderlijk de score over op de volgende bladzijde. De cijfers corresponderen met de nummers van de vragen. Op de volgende twee bladzijden staat de interactieroos. Je zet de totaalscore op de corresponderende sector in de interactieroos. Onder de roos staat een voorbeeld. De figuur die ontstaat geeft een indicatie van de wijze waarop je met je leerlingen omgaat schematisch weer. Je hebt nu twee interactiemodellen: één waarin je gedrag in de voor jou prettige klas zichtbaar wordt; en één met jouw gedrag in een zogenaamde lastige klas. Vragen om te bespreken in tweetallen en/of plenair: Is er verschil tussen de eerste en de tweede roos? Zijn er verschillen tussen de rozen van jou en je buurman/buurvrouw? Geef een toelichting op je gedrag. Is dit gedrag effectief? Wat zou eventueel effectiever zijn? 95 Vragenlijst 1 veel zeer veel 2 3 4 2 3 4 vaak altijd 2 3 4 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 niet enigzins erg heel erg 0 1 2 3 4 10 Hij/zij houdt streng orde Hij/zij kan goed leiding 11 geven 12 Hij/zij treedt slap op 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 13 Je leert veel bij hem/haar 0 1 2 3 4 14 Hij/zij is driftig Hij/zij heeft een prettige 15 sfeer in de klas 16 Hij/zij treedt aarzelend op 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 1 Bij hem/haar heb je vrijheid Als je iets niet snapt, heeft 2 hij/zij daar begrip voor 3 4 5 6 7 8 Hij/zij doet vriendelijk tegen leerlingen Hij/zij is ontevreden Hij/zij stelt hoge eisen aan de leerlingen Hij/zij is bereid iets opnieuw uit te leggen Hij/zij is uit zijn/haar humeur Hij/zij laat de leerlingen hun gang gaan 9 Hij/zij kan kwaad worden geen een beetje 0 1 0 1 nooit soms 0 1 0 96 Vragenlijst 2 veel zeer veel 2 3 4 2 3 4 vaak altijd 2 3 4 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 niet enigzins erg heel erg 0 1 2 3 4 10 Hij/zij houdt streng orde Hij/zij kan goed leiding 11 geven 12 Hij/zij treedt slap op 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 13 Je leert veel bij hem/haar 0 1 2 3 4 14 Hij/zij is driftig Hij/zij heeft een prettige 15 sfeer in de klas 16 Hij/zij treedt aarzelend op 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 0 1 2 3 4 1 Bij hem/haar heb je vrijheid Als je iets niet snapt, heeft 2 hij/zij daar begrip voor 3 4 5 6 7 8 Hij/zij doet vriendelijk tegen leerlingen Hij/zij is ontevreden Hij/zij stelt hoge eisen aan de leerlingen Hij/zij is bereid iets opnieuw uit te leggen Hij/zij is uit zijn/haar humeur Hij/zij laat de leerlingen hun gang gaan 9 Hij/zij kan kwaad worden geen een beetje 0 1 0 1 nooit soms 0 1 0 97 Score vragenlijst 1 Tel de punten op en vul het resultaat daarna in op de roos (1) vraag vraag vraag vraag vraag vraag vraag vraag 11 3 2 1 12 4 9 5 en en en en en en en en 13 15 6 8 16 7 14 10 = = = = = = = = (BS) (SB) (SO) (OS) (OT) (TO) (TB) (BT) Score vragenlijst 2 Tel de punten op en vul het resultaat daarna in op de roos (2) vraag vraag vraag vraag vraag vraag vraag vraag 11 3 2 1 12 4 9 5 en en en en en en en en 13 15 6 8 16 7 14 10 = = = = = = = = (BS) (SB) (SO) (OS) (OT) (TO) (TB) (BT) 98 BOVEN roos 1 BT ng stre 8 BS leid end rige pen d 2 cor SB ren 4 hel TB d 6 TEGEN SAMEN n SO beg rijp end ede evr ont TO end v e te g m i u r OS onz eke r OT ONDER 99 roos 2 BOVEN BT ng stre 8 BS leid end rige pen d 2 cor SB ren 4 hel TB d 6 TEGEN SAMEN n SO beg rijp end ede evr ont TO end v e te g m i u r OS onz eke r OT ONDER 100 Thema: Kiezen van een minor Opdracht m.b.t. de minorkeuze voor 2006/2007 Inleiding: Voor het komend jaar jullie gaan jullie je inschrijven voor een minor. In het kader van de major-minorstructuur, die bij de EHvA is ingevoerd volgt hier informatie over het aanbod van de minoren en tevens enkele aanwijzingen die kunnen helpen bij de keuze van een minor. Zoektocht naar minoren (individuele opdracht) Maak aan de hand van de informatie over de Minoren de volgende opdracht: Opdracht 1 Bedenk wat voor leraar je wilt zijn in 2010? Je hebt dan ongeveer 4 jaar les gegeven en bent behoorlijk gegroeid in het beroep van leraar. Welke type leraar ben je dan en welke taken voer je dan uit? Geef een beschrijving van jezelf als docent in 2010. Opdracht 2 Maak de volgende opdracht op basis van het boekje over de Minoren. Welke aandachtspunten vind je interessant? (gebruik de letters) Welke competenties komen bij onderstaande minoren aan bod? (gebruik de nummers) Welke minor komt het dichtst bij je leervragen uit je POP, of te wel: welke minor past het best bij mij? Motiveer op grond waarvan je tot een keuze gekomen bent. Naam Minor Gericht op de volgende aandachtspunten: competenties A . Ped.Did. Verdieping B. Alle vakken op het Plein! C. Coachen en begeleiden in het onderwijs D. Taalcoach en Taalbeleid E. Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek F. Levensbeschouwing 101 G. Vakminor letter a. b. c. d. e. f. Aandachtspunten Vak- en vakdidactische aspecten Stadsproblematiek Middenmanagement Algemeen onderwijskundig Voorbereiding universitaire studie Leerlingbegeleiding Nummer 1 2 3 4 5 6 7 Competenties Interpersoonlijk Pedagogisch Vak- en vakdidactisch Organisatorisch Samenwerken met collega’s Samenwerken met de omgeving Reflectie Opdracht 3a Voorbereiding op de minorenmarkt: (in groepjes van twee of drie) 1. Selecteer twee minoren waar tussen je twijfelt; 2. Bedenk voor beide minoren een drietal vragen waarbij de antwoorden je helpen bij de het maken van je keuze; 3. Noteer voor beide apart wat je daar hoopt te leren; 4. Maak je keuze. Opdracht 3b 1. Wat wil ik te weten komen op de minorenmarkt? 2. Bedenk welk onderzoek of product je in het kader van deze minor(en) kunt doen of maken; 3. Wat is het product, welke onderzoek ga je n.a.v. deze minor doen? Opdracht 4 Je hebt nu voor een minor gekozen. Vergelijk deze keuze met je antwoord van opdracht 1. Past deze minor in de beschrijving van je persoonlijke profiel in 2010? M.a.w. kun je beargumenteren waarom deze minor waardevol/noodzakelijk is voor je beroepsontwikkeling? De voorlichtingsmiddagen zijn: ……………………………………………………………….. De minorenmarkt zal plaatsvinden: ………………………………………………………….. 102 Beoordelingsformulier PORTFOLIO PRESENTATIE jaar 2 semester 2, Metawerk Naam Student: Naam Mentor: Eindoordeel: Handtekening Mentor: Datum: Onderdeel portfolio Eisen portfolio Home page CV Introductie van jezelf als persoon en van je portfolio Curriculum vitae (relevant, helder en foutloos, met inachtneming van conventies, namen en webadressen van stagescholen) Maak links naar alle relevante digitale producten, inclusief WPL (werkplekleren) Elk product krijgt een korte introductie, waarin staat: wat het product is en wanneer, waarvoor, hoe en waarom je het hebt gemaakt; de feedback die je van de docent en medestudenten hebt gekregen op het product; je eigen commentaar op het product, met welke aspecten ervan je tevreden bent, wat je er precies van geleerd hebt, en wat je een volgende keer anders zult aanpakken. Producten (inclusief vakdidactisch dossier) Vold/ Onvold. Opmerkingen: Competenties Schrijf je persoonlijke reflectie op je vorderingen op de competenties. Gebruik bewijsmateriaal uit je modules om de verschillen (en je vorderingen) aan te tonen. Links Persoonlijke links en links die met je studie en het beroep van leerkracht te maken hebben, met eens eenregelige uitleg over de doelen waarvoor je deze links gebruikt. 103 Presentaties Schrijf hier je POP = persoonlijk ontwikkelingsplan, waarin je reflecteert op wat je al of niet bereikt hebt dit jaar: 1. Maak een sterkte/zwakte/kansen/bedreigingen- analyse: SZKB (SWOT analysis) per beroepskwalificatie (pedagogisch, didactisch, interpersoonlijk en organisatorisch) en trek conclusies (hoe ver ben je gekomen met het realiseren van je leerdoelen). Verwijs naar producten en feedback als bewijsmateriaal. 2. Gebruik de SZKB (SWOT) om je leerdoelen voor volgend jaar te formuleren: wat moet je nog doen om te voldoen aan de eisen van LIO-bekwaamheid? . Wees specifiek, formuleer je leerdoelen SMARTI. 3. Schrijf een plan om je persoonlijke leerdoelen te bereiken. Beschrijf je concrete gedrag, activiteiten, en maak een tijdsplanning. 4. Feedback: Beschrijf de feedback die je hebt ontvangen van je medestudenten en vertel wat je daarmee al dan niet hebt gedaan. Leg uit waarom. 5. Visieontwikkeling - Beschrijf hoe je jezelf ziet als leraar Taalportfolio (alleen talen) Vul de checklist in het taalportfolio in voor de vier taalvaardigheden; vraag ook aan één medestudent om dit voor jou te doen. Trek conclusies voor wat betreft je vorderingen in jaar 2 voor elk van de 4 taalvaardigheden. Formuleer voor elke taalvaardigheid leerdoelen voor jaar 3. 104 Bekwaamheidsproef 2 Bekwaamheidsproef 2: LIO-bekwaam: Integratief beoordelingsmoment eind jaar 3 Inleiding Bij bekwaamheidsproef 2 toont de student aan LIO-bekwaam te zijn: studenten laten zien dat zij in staat zijn zelfstandig met een klas aan het werk te gaan. Dit toetsen ze aan de competenties (niveau 2). Bekwaamheidsproef 2 is een hard, beoordelingsgericht assessment in die zin dat studenten die zakken niet mogen deelnemen aan de LIO-stage. Studenten die zakken krijgen een leercontract, wellicht moeten deze studenten een extra begeleide stage lopen. Studenten die slagen voor Bekwaamheidsproef 2 mogen deelnemen aan de LIO-stage. Het is mogelijk dat tijdens bekwaamheidsproef 2 studenten kunnen aantonen een aantal competenties al op het niveau startbekwaam te beheersen (niveau 3 Bijlage 1). Een uiterste consequentie kan zijn dat een student geen LIO-stage en/óf profilering meer hoeft te doen. Deze student mag op een eerder tijdstip een startbekwaamheidspresentatie doen. Bekwaamheidsproef 2 is een zacht, ontwikkelingsgericht assessment in die zin dat in bekwaamheidsproef 2 het individuele traject vastgelegd wordt waar de student nog aan moet werken om zich aan het eind van jaar 4 startbekwaam te kunnen noemen. Onderdelen bekwaamheidsproef 2 1. 2. 3. Onderdeel een video-opdracht (met kenmerkende situaties) Een bijgewerkt digitaal assessmentportfolio met daarin: a. Een sterkte/zwakteanalyse (zelfevaluatie) van de verschillende competenties. In deze zelfevaluatie toont de student aan dat niveau 2 op alle competenties bereikt is. De student verwijst hierbij naar gevarieerd bewijsmateriaal waaronder 360feedback. b. een Persoonlijk Ontwikkelings Plan (POP) bestaande uit: * Leerdoelen en bijbehorende leervragen voor de LIO-fase * Een Plan van Aanpak: hoe ga ik hieraan werken c. een beschrijving van de eigen beroepsidentiteit/ visie van de student op het leraarschap. Hierbij hoort ook een (beargumenteerde) keuze voor de eigen profilering in jaar 4 (keuze stageschool, afstudeerproduct). d. Een kijkwijzer bij de video e. Eeen vakdidactisch dossier. Bekwaamheidsproef 2 zelf: een gesprek met 2 assessoren naar aanleiding van bovenstaande onderdelen. Competentie(s) 1 t/m 4 1 t/m 7 5&6 105 Instapvoorwaarden - (Bij een aantal opleidingen:) Voldoende niveau bij voortgangstoetsing voor het schoolvak. Zie studiegids. Afgeronde stages uit studiejaar 1, 2 en 3. In het portfolio is feedback van begeleiders (van de stagescholen en van de EHvA) opgenomen. Onderdeel 1, 2, en 3 van Bekwaamheidsproef 2 (zie hierboven) goed voorbereid volgens bijgaande richtlijnen Assessment Portfolio (bestaande uit relevant door de student geselecteerde bewijs) door student zelf getoetst aan de volgende eisen: * de beoordelingscriteria bekwaamheidsproef 2. Hierbij wordt uitgegaan van de landelijk geformuleerde zeven eisen van leraarsbekwaamheid (zie bijlage 1). Voor bekwaamheidsproef 2 geldt beheersingsniveau 2. * spelling: het portfolio moet vrij zijn van spelfouten. Toelatingsvoorwaarden LIO-stage: niet-versnellers: o BP2: positief oordeel o 166 ECTS versnellers: BP2: positief oordeel vakdidactiek en ABV behaald evt: vakonderdelen geoormerkt (zie studiegids) Uitvoering De assessoren nemen van tevoren kennis van het portfolio (inclusief zelfevaluatie, POP en beroepsidentiteit/visie) en van het door de student geleverde videomateriaal (met geschreven toelichtingen daarop). Zij reageren hierop uiterlijk twee dagen vóór de datum van Bekwaamheidsproef 2-gesprek. De student bereidt mede aan de hand van de reacties van assessoren een presentatie voor. Format: bekwaamheidsproef 2 Ronde 1: beoordelen zelfevaluaties/POP in portfolio Minimaal 2 dagen voor assessmentdag Studenten Assessoren Verwerken van feedback Lezen en schriftelijke feedback geven op portfolio ( 1 uur per student per assessor) Ronde 2: presentatie van de student, gevolgd door beoordelingsgesprek 9.00 – 10.00 Student presenteert video/portfolio (20 min.) gevolgd door een vraaggesprek (40 min.) Ronde 3: Assessorenberaad 10.00 - 10.30 Assessoren observeren en leiden gesprek Assessoren trekken conclusies en formuleren schriftelijk feedback 106 en beoordelingsadvies met gebruik van standaardbeoordelingsformulieren. Ronde 4: Beoordelingsadvies en eindgesprek 10.30 – 10.45 Pauze Herhaling Ronde 2 t/m 4 voor andere student en Eindgesprek Eén assessor voert het eindgesprek De uitslag Er zijn twee beoordelingen mogelijk: - Lio-bekwaam. Met de feedback van de assessoren stelt student POP bij (onder begeleiding van de mentor). Hij is toegelaten tot de LIO-stage, mits ook 166 ECTS zijn behaald. - Niet Lio-bekwaam. Student krijgt een leercontract. Als aan de eisen hiervan voldaan is, kan een nieuwe bekwaamheidsproef 2 worden aangevraagd. De student is niet toelaatbaar tot de LIO-stage. De bekwaamheidsproef 2-beoordeling + de feedback worden op schrift gesteld en aan de student gegeven tijdens het eindgesprek. Ook komt een exemplaar in het dossier van de student (volg+administratie). Hierbij wordt gebruik gemaakt van de standaardbeoordelingsformulieren. Met de feedback stelt de student tijdens het metawerk van periode 1 jaar 4 zijn POP bij. Dit POP voert de student uit tijdens de LIO-stage. Assessoren - De totaal benodigde netto assessorentijd per student in deze opzet is: 6 uur - Eén assessor van de opleiding, één assessor van de school. Kenmerkende situatie bekwaamheidsproef 2: De student is bij Bekwaamheidsproef 2 zelf verantwoordelijk voor het inbrengen van kenmerkende situaties. Tijdens de stages in jaar 2 en 3 maakt de student video-opnames van zijn functioneren in de klas. Hij maakt hieruit een selectie en presenteert deze (met bijbehorende verantwoording) tijdens Bekwaamheidsproef 2. Tijdstip bekwaamheidsproef 2: In een niet versneld traject vindt BP2 plaats in periode 4 van jaar 3. Studenten die op dit moment nog niet klaar zijn voor BP2 moeten BP2 op een later tijdstip in het daaropvolgende studiejaar doen. Dit betekent echter wel dat deze student nog niet met de LIO-stage kan beginnen. Een student die wil versnellen kan het initiatief nemen op een eerder moment BP2 aan te vragen bij de opleiding. Dit geldt zowel voor deeltijd- als voor voltijdstudenten! Het is mogelijk dat een student met zowel EVC’s op het gebied van het vak als op het gebied van het beroep aan het eind van jaar 1 een bekwaamheidsproef aflegt op niveau 2 ( en daarmee BP1 overbodig maakt). 107 Opdracht Bekwaamheidsproef 2 (studentenmateriaal) Gedurende de studie zijn er een aantal momenten waarin je moet aantonen in hoeverre je de lerarencompetenties beheerst. Dit worden bekwaamheidsproeven genoemd. Tijdens de bekwaamheidsproeven laat je zien hoe je de opgedane kennis in de praktijk kan toepassen ofwel hoe competent je bent. In het portfolio maak je je unieke ontwikkeling of het resultaat van die ontwikkeling zichtbaar. De belangrijkste onderdelen zijn een CV, een beschrijving van competentieontwikkeling (POP/PAP), een dossier of archief van producten en een beschrijving van de visie op onderwijs. De bekwaamheidsniveau’s HBObekwaam (niveau 0) Bekwaamheidsproef 1 Hoofdfasebekwaam (niveau 1) Bekwaamheidsproef 2 Liobekwaam (niveau 2) Bekwaamheidsproef 3 Startbekwaam (niveau 3) Professional (niveau 4) De instapvoorwaarden voor bekwaamheidsproef 2 1 Er is een portfolio aanwezig met a. Curriculum Vitae (CV) b. Beschrijving van je niveau en ontwikkeling tav de competenties. Om een goed idee te krijgen van de inhoud van de competenties en de competentieniveaus is de Quick Scan handig (zie bijlage en www.lerarenweb.nl ). c. Een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP); je eindigt het POP met je persoonlijke leerdoelen voor de LIO-fase. d. Bewijsmateriaal: Inhoudelijke producten (verslagen en opdrachten) en de terugkoppeling daarvan naar de competenties, dossier en opdrachten werkplekleren, 360° feedback e. Een kijkwijzer bij de video-opdracht f. Een beargumenteerde keuze voor de profilering (minor) g. Een beschrijving van je beroepsidentiteit/visie op onderwijs h. Een vakdidactisch dossier. 2 Video-opdracht en analyse aan de hand van de ontwikkeling van competenties 1 t/ 4 3 Werkplekleren 2 en 3 zijn naar behoren afgerond. 4 Nederlands is (spreek-,schrijf-,lees- en luistervaardigheden) op HBO niveau. 108 De uitslag Er zijn twee beoordelingen mogelijk: - LIO-bekwaam (Voldoende op niveau 2). Je bent toegelaten tot de LIO-fase. Mits ook 166 ECTS zijn behaald kan de opleiding in theorie in één jaar afgerond worden. - Niet LIO-bekwaam. Je krijgt een leercontract. Als aan de eisen hiervan voldaan is, kan een nieuw BP2 worden aangevraagd. Je bent niet toelaatbaar tot de LIO-stage. In het leercontract kunnen zowel aan vullende eisen opgenomen zijn t.a.v. het werkplekleren als eisen t.a.v. de credits die nog behaald moeten worden. Opdracht: Het Persoonlijk OntwikkelingsPlan Als voorbereiding op de bekwaamheidsproef schrijf je een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP). In zo’n tekst kijk je terug en vooruit. Bij het terugkijken ga je na welke ontwikkeling je hebt doorgemaakt en hoe ver je gevorderd bent op weg naar competent leraarsgedrag. Bij het vooruitkijken ga je na wat je verder nog wilt leren (hoe je je verder wilt ontwikkelen – vandaar ‘ontwikkelingsplan’) en hoe je dat gaat aanpakken. Uiteraard is het noodzakelijk bij het maken van plannen voor verdere ontwikkeling aan te sluiten bij het competentieniveau dat je bereikt hebt. Op die manier hangen terugkijken en vooruitkijken met elkaar samen. Het POP voor bekwaamheidsproef moet uit drie onderdelen bestaan: 1. Hoe schat ik mijzelf in? (zelfevaluatie) Per competentie beschrijf je je vorderingen en geef je aan op grond waarvan je denkt te beschikken over (minstens) competentieniveau 2. Indien je al stage loopt of werkt in het onderwijs verwijs je naar feedback van stagedocenten, medestudenten en docenten van de EHvA. De feedback is een verplicht onderdeel van het POP. Verder maak je een overzicht van alle feedback (per kwalificatie) die je van de verschillende betrokkenen hebt verkregen. Ook verwijs je naar producten in het portfolio en geef je daarbij per product aan waarom je juist dít product hebt uitgekozen als bewijsmateriaal met het oog op een bepaalde kwalificatie. 2. Wat wil ik nog meer/beter kunnen? (persoonlijke leerdoelen). In dit onderdeel beredeneer je hoe je je verder wilt ontwikkelen. Je geeft aan waar je je nog op wilt toeleggen. Formuleer je leerdoelen SMARTI. 3. Wat heb ik daarvoor nodig? (aanpak en middelen) In dit onderdeel concretiseer je door welke (soort) activiteiten je je leerdoelen hoopt te bereiken. Daarbij is van belang dat je nagaat welke mogelijkheden en middelen je ter beschikking staan: investering aan tijd, inzet en middelen van jezelf, van omgeving. Welke problemen zijn te verwachten? Opdracht: visie op onderwijs Wat is mijn visie op onderwijs en hoe ziet mijn beroepsidentiteit als leraar eruit? In dit deel beschrijf je je visie op het leraarschap. Hierbij wordt verwacht je laat zien hoe je met je eigen sterke en zwakke kanten op een eigen wijze inhoud geeft aan het leraarschap: wat is mijn beroepsidentiteit? Wat voor leraar wil ik eigenlijk worden? Wat vindt ik nu echt 109 belangrijk? Hoe gaat ik me profileren? Belangrijk hierbij is: - je relateert je ideeën over leraarschap aan je persoonlijke ontwikkeling. Bijvoorbeeld: komt datgene wat je zegt over je visie ook overeen met wat je op de video laat zien? - je toetst je ideeën aan de vakdidactische theorie Je gaat in op de verschillende rollen van de docent en de verschillende contexten waarin een docent werkzaam is: in de context van de klas de rollen van pedagoog, vakdidacticus, en organisator. In de context van de school werk in een team van collega’s. De school zelf staat weer in een ruimere maatschappelijke context. Beroepsidentiteit raakt aan al deze aspecten. Hulpvragen bij het formuleren van een beroepsidentiteit kunnen zijn: 1. schoolvak: geef aan wat typerend is voor het vak, geef aan wat leerlingen leren bij dit vak 2. leren: hoe leren leerlingen leren; wat hebben leerlingen nodig om te leren; wat is de rol van de docent daarbij? 3. leerlingen: wat motiveert leerlingen, hoe is de interactie tussen leraar en de leerlingen, hoe zou deze student willen dat deze was? 4. lesgeven: welke didactische en pedagogische principes zijn terug te vinden in de manier van lesgeven van student? 5. docent: wat maakt deze student een goede docent? 6. samenwerken in school: wat maakt deze student een goede collega in de school? 7. onderwijs en samenleving: wat is de relatie tussen onderwijs en samenleving, waarom moeten leerlingen naar school? Waarom moeten leerlingen onderwijs in dit vak krijgen? De video-opdracht Tonen van competentie aan de hand van videofragmenten Bij Bekwaamheidsproef 2 gaan we ervan uit dat studenten zelf kenmerkende situaties uit hun eigen beroepspraktijk kiezen; de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke invulling van de Bekwaamheidsproef komt hierdoor meer bij de student en minder bij de opleiding te liggen. Je laat videofragmenten uit door jou gegeven lessen zien, vergezeld van een kritische reflectie. Hiervoor is het nodig dat je meerdere lessen opneemt tijdens je stageperiode (jaar 2 én 3) en dat je uit deze opnames een selectie maakt van fragmenten die laten zien dat jij bekwaam bent voor de LIO-fase en dat je in complexe situaties in de klas competent kunt handelen. Natuurlijk zijn er richtlijnen voor het selecteren van geschikte situaties uit de video-opnames: - deze situaties moeten in elk geval betrekking hebben op het werken met leerlingen (competenties 1 t/m 4) - verschillende aspecten van je pedagogisch en didactisch handelen in de klas moeten terug te zien zijn in de gekozen videofragmenten - In de gekozen fragmenten moet je laten zien dat je je hebt ontwikkeld in het beroep van leraar; dus laat iets zien uit meerdere lessen. Kijkwijzer bij je video Bij de video schrijf je een kijkwijzer. Hierin beschrijf je wat er op de video te zien is en verantwoord je waarom je juist déze videofragmenten gekozen hebt. Het is als het ware een soort ‘kijkwijzer’ voor de assessoren bij je video: let hierop, let daarop enz. Ook deze kijkwijzer neem je op in het portfolio bij bekwaamheidsproef. Je kijkwijzer bevat in ieder geval: 1. een toepasselijke titel 110 2. 3. 4. 5. 6. een beschrijving van de gekozen fragmenten: - beschrijf welk aspect van de te tonen competenties het fragment laat zien - beschrijf welke (serieuze) poging je hebt willen doen om die competentie bereiken - beschrijf het concrete gedrag dat je in dat kader op de video waarneemt - omschrijf wat het resultaat is geweest van dit optreden Bij het analyseren van videofragmenten gaat het in het bijzonder om werken met leerlingen, d.w.z. om de kwalificaties 1 t/m 4. De wijze waarop je hierop schriftelijk en mondeling reflecteert, staat in verband met competentie 7. De competenties 5 en 6 zijn bij de video-opdracht niet aan de orde. een reflectie op de gekozen fragmenten: Geef aan in hoeverre je tevreden bent met een en ander, dan wel wat er beter/anders had gekund. Maak hiervoor bijvoorbeeld gebruik van de reflectiecirkel van Korthagen. een analyse van de gekozen fragmenten: door het koppelen van praktijkervaringen aan theorie. Past het gedrag dat je laat zien op de video bij wat je geleerd hebt over vak, vakdidactiek, de leerling? Bij het analyseren van de videofragmenten verwijs je naar vakliteratuur. Zo kun je bijvoorbeeld de Roos van Leary gebruiken om de interactie met de leerlingen op de video te analyseren. In je analyse heb je aandacht voor vakdidactische en pedagogische aspecten van je handelen. een verantwoording van de selectie vanuit jouw ontwikkeling als leraar: past datgene wat je in de video laat zien bij jou ideeën over leraarschap? de feedback die je tijdens je stage hebt gehad van je begeleiders en je medestagiair en de eindbeoordeling van je stage. Beoordeling video-opdracht Het is niet zo dat de video-opnames pas goed zijn als alle te tonen competenties er perfect in voorkomen! Dat zou een te zware eis zijn. In de praktijk gaat immers altijd wel het een en ander mis, dan wel anders dan je gewild had. Bovendien is het belangrijk dat je je ontwikkeling op de competenties zichtbaar maakt. Het gaat erom dat je in je verantwoording aangeeft dát je met de competenties bezig bent geweest en hóe je dat gedaan hebt. Het omgekeerde geldt ook: Stel dat je een opname kunt laten zijn van een ‘prima les’, maar je voegt daarbij geen voldoende verantwoording, dan is de kritische opdracht toch onvoldoende. Het gaat er namelijk niet alleen om dat je een ‘prima les’ kunt laten zien, maar ook dat je kunt laten zien dat je je ervan bewust bent waar dat dan aan zou kunnen liggen. Voor de beoordeling van competent gedrag geldt ‘niveau 2’ (voor de beschrijving van de niveaus zie o.a. handleiding Werkplekleren). Tips voor het maken van de video-opnames - Maak een plan waarin je beschrijft wat je graag zou willen laten zien in de video. Denk daarbij aan vragen als: hoe wil je je profileren als leraar? Welke thema’s houden je bezig? Waar moet je aan werken? Waar ben je goed in? Bekijk de voorbeelden van de SBL lerarenportfolio op www.lerarenweb.nl of gebruik de SBL-CD-Rom ter inspiratie. 111 - - Laat meerdere lessen opnemen, zodat je later ook de mogelijkheid hebt om geschikte momenten te vinden. Denk goed na over het camerastandpunt: het is de bedoeling dat zowel jij als de leerlingen te zien zijn op de video, de interactie tussen jou en de leerlingen moet zichtbaar zijn. Dus zorg dat de camera niet uitsluitend op jou gericht is. Het is handig als de cameraman achter in de klas zit. Wissel ook eens van camerastandpunt. Maak vooraf een scenario van zaken die je in elk geval op de video wilt hebben en neem dat door met degene die de opnames maakt Tips voor het maken van een selectie uit het videomateriaal: - Ga uit van het plan dat je vooraf gemaakt hebt en vraag je af of het nog bijgesteld moet worden - Bedenk vóórdat je de banden bekijkt wat er gebeurd is in de les: wat ging goed of juist niet, waar had je een vervelend of juist prettig gevoel bij, wat is typerend voor jou als leraar etc. - Bekijk de banden en maak aantekeningen over zaken die je opvallen, die goed of juist slecht gaan, die je wilt verbeteren etc. - Tenslotte: kies minimaal drie fragmenten die maximaal samen 15 minuten duren. - Na de selectie heb je twee mogelijkheden: * Je bewerkt de video en zet de gekozen fragmenten achter elkaar. * Je bewerkt de video niet. Geef dan aan (met tellerstanden) waar de door jou gekozen fragmenten staan. Opdracht vakdidactisch dossier: wordt later toegevoegd De Bekwaamheidsproef 2 zelf Het assessment duurt 45 minuten. Bij het gesprek zijn 2 assessoren van de eigen opleiding aanwezig9. 1. Uiterlijk 10 dagen voor het tijdstip van de bekwaamheidsproef bied je het portfolio ter beoordeling aan aan de assessoren. 2. Assessoren geven schriftelijk feedback; met behulp van deze feedback bereid je je voor op het gesprek. 3. Het gesprek start met een portfolio/ en videopresentatie waarbij je ingaat op de ontvangen feedback. Daarna beantwoord je vragen van de assessoren n.a.v. portfolio, video en presentatie. 9 Eén van de assessoren kan een docent van de (opleidings-)school zijn. 112 Leren aan de hand van leerdoelen R. Volder10 door : 1 Competenties De lerarenopleidingen van de EHvA zijn bezig met een omschakeling naar competentiegericht onderwijs. Onder competenties verstaan we in algemene zin de bekwaamheden die je nodig hebt om een beroep op adequate wijze uit te oefenen. Dat wil zeggen dat het in je opleiding niet gaat om het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden als doelen op zichzelf, maar dat deze steeds in het kader staan van het op bekwame wijze kunnen uitoefenen van het beroep. Het sterkst komt dit naar voren tijdens je werk op de school. Daarin worden situaties gecreëerd waarin je de vereiste competenties kan ontwikkelen en waarin kennisverwerving ten dienste staat van het tot stand brengen van een bepaald resultaat. Je kunt deze competenties nooit in één keer, in één module of in één week, verwerven. Je moet competenties zien als ver weg liggende doelen, waar je stap voor stap naar toe werkt, ook na je afstuderen, en die nooit helemaal "af" zijn. Toch zijn ze belangrijk als richtsnoer voor je activiteiten in een bepaalde cursus en in de loop van je opleiding als geheel. Competenties worden in een bepaald studieonderdeel uitgewerkt in leerdoelen. Deze zijn concreet genoeg om te kunnen dienen als leidraad bij het werken in dat studieonderdeel en om als basis voor toetsing te dienen. Soms heeft de docent al leerdoelen voor je opgesteld, soms word je gevraagd om zelf leerdoelen op te stellen en zo zelf richting te geven aan je eigen leren. 2 Eigen leervragen Het werken met eigen leervragen vindt de opleiding belangrijk. Ten eerste is het werken met eigen leervragen een belangrijk instrument om zelfstandig en zelfverantwoordelijk te kunnen leren. Het is een belangrijke vaardigheid voor een hoog opgeleide professional (zoals een leraar), die immers zelf verantwoordelijk is voor het zich blijven ontwikkelen in zijn/ haar beroepsuitoefening. Ten tweede doet het recht aan verschillen tussen studenten. Verschillen op het gebied van vakkennis en verschillen in bijvoorbeeld vorderingen op het gebied van algemene beroepsvaardigheden of in leerstijlen. 10 Het model is afgeleid van een interne EHvA notitie van K. van der Laan 113 3 Hoe kom je aan leervragen? Het opstellen van eigen leervragen is een vaardigheid, die je kunt leren. Om dit aan te pakken kun je de leervraag opsplitsen in drieën: I. Waar kunnen die vragen over gaan? Welke bronnen kun je benoemen waar leervragen uit voort kunnen komen? II. Welke stappen kun je zetten om van ideeën, inzichten, vragen daadwerkelijk leervragen te maken? Hoe kan dat proces er uitzien? III.Hoe ziet het product (het resultaat) er uit (= een lijst met leervragen)? Toelichting: Om te beginnen vraag je je af waar de leervragen over gaan en waar ze vandaan komen. Je kunt drie ‘bronnen’ onderscheiden die jou aan kunnen zetten tot leren en dus tot leervragen: a. Jezelf: interesses, voorkeuren, opvattingen, leerstijl, toekomstperspectieven, etc. b. Je voortgang m.b.t. de algemene beroepscompetenties (dus bijv. aan de hand van het verslag dat je hebt ontvangen na het assessment, feedback van collega’s, ervaringen op de school, etc.) c. De eisen die in het studieonderdeel gesteld worden en de (leer)mogelijkheden van het betreffende studieonderdeel. Anders gezegd: wat wil ik, waar sta ik, waar moet ik naar toe en welke mogelijkheden heb ik? Bij het nadenken over eigen leervragen leg je ook een relatie tussen deze drie ‘bronnen". Bijvoorbeeld doordat je de doelen van het studieonderdeel (categorie c) een persoonlijke betekenis geeft door ze in verband te brengen met eigen ideeën en voorkeuren (categorie a) en je kennis en vaardigheden op het terrein van de beroepsvorming (categorie b). Of andersom: je weet waar je in je beroepsvorming aan moet of wilt werken (a, b) en gaat na op welke manier je dat in het betreffende studieonderdeel (c) kan aanpakken Als je nadenkt over mogelijke leervragen kun je ook stil staan bij elk van de drie componenten a, b en c, die hiervoor genoemd zijn. Bij elk van deze componenten kun je meerdere uitspraken formuleren, bijvoorbeeld: Ik vind het belangrijk dat…….. Uit mijn laatste mentorgesprek heb ik de conclusie getrokken dat ik ………. In de handleiding van het studieonderdeel staat dat ……….. Het ‘invullen’ van deze en soortgelijke zinnen kan een reeks uitspraken opleveren die allemaal iets zeggen over het leren in de cursus. Bij elke uitspraak kun je vervolgens vragen formuleren om daarover iets te leren. Op deze wijze kun je een lijst van vragen genereren. Vervolgens kun je deze vragen ordenen, met elkaar in verband brengen, in volgorde van belangrijkheid plaatsen, wegstrepen of aanvullen. Net zolang totdat je een beperkt aantal samenhangende leervragen overhoudt. Op deze manier komen in deze leervragen je eigen ontwikkeling, de doelen en competenties van de huidige fase van je opleiding en van de specifieke cursus bij elkaar. 114 Tot slot het precies formuleren van je leervragen. Het heeft niet zoveel zin om alleen maar leervragen te formuleren als je niet ook aangeeft hoe je die wilt bereiken, waarom je dat wilt en op welke wijze je wilt vaststellen of het je gelukt is. Een leervraag bestaat daarom uit vijf onderdelen: 1. Ik 2. ga ……….. doen (wat, waar en wanneer) 3. om ………… te leren 4. zodat ik daarmee ………. 5. en ik meet dat af aan……. In de leervragen komt dus tot uitdrukking dat leren een activiteit van de student zelf is (1); een aanduiding geeft van de leeractiviteit (2) en de leerinhoud (3); en gericht is op een resultaat (4) dat van betekenis is voor zijn verdere leren en functioneren. De cursist probeert in zijn formuleringen zoveel mogelijk concrete resultaten of concreet, waarneembaar gedrag te benoemen. (5) Op de volgende bladzijde wordt dit proces geïllustreerd. 4 Enkele voorbeelden Aan de hand van enkele voorbeelden wordt de gepresenteerde methodiek voor het formuleren van eigen leervragen geïllustreerd. Er zijn drie algemene bronnen genoemd waaruit leervragen voort kunnen komen: Je eigen interesses of voorkeuren, Je voortgang met betrekking tot de algemene beroepscompetenties en De inhoud van het studieonderdeel zelf. De voorbeelden sluiten aan bij elk van deze drie mogelijke bronnen. Voorbeeld 1: Bij het samenwerken in de sectie heb je gemerkt dat het je vaak moeite kost je aan afspraken te houden. Je komt soms te laat, je hebt spullen die de sectie nodig heeft niet op tijd af, enz. Je hebt dit eerder van collega’s te horen gekregen, op je werk spreken collega’s je er ook wel eens op aan en in het werkoverleg is dit aan de orde geweest. Enkele oorzaken weet je ook: je bent slordig in het noteren van afspraken en je hebt geen goed overzicht van wat je allemaal doet in een week (binnen en buiten je werk), zodat je min of meer van dag tot dag je tijd indeelt. Je wilt dus een leerdoel formuleren wat te maken heeft met het professioneel functioneren in een team. Trefwoorden daarbij zijn: betrouwbaar zijn, je tijd goed indelen, een planning maken en je er aan houden, een afgesproken bijdrage leveren aan het groepswerk, enz. Voor supervisie moet je leerdoelen opstellen en het overleg met de sectie was de laatste keer echt vervelend. Ze werden boos op je, omdat je het antwoordmodel voor de repetitie niet had meegenomen. Je collega zei zelf dat je beter ander werk kunt zoeken, omdat hij vindt dat hij niets aan zo’n collega heeft. Dat bracht je van je stuk. De supervisie biedt je de mogelijkheid om aan je leerdoel te werken. Middelen om aan je leerdoel te werken zijn bijvoorbeeld: je 115 agenda goed bijhouden, elke week een planning maken van activiteiten voor je werk en andere activiteiten (zodat je prioriteiten kunt stellen). En eens goed bij jezelf te raden gaan hoe het nu toch komt dat je dit soort onheil altijd over jezelf afroept. Bij het formuleren van het leerdoel ga je uit van de eerder genoemde vijf elementen: 1. Ik (je moet het zelf doen) 2. ga doen: (strikt mijn agenda bijhouden en vanaf de eerste week van oktober weekplanningen maken) 3. om te leren: (tijd vrij te maken voor de dingen die ik heb afgesproken) 4. zodat ik daarmee: (een betrouwbaar teamgenoot kan zijn en doe wat ik afgesproken heb) 5. en ik meet dat af aan: (het voor mijzelf bijhouden of mijn afgesproken bijdragen op tijd af zijn en aan de feedback die ik vraag aan mijn collega’s). Het leerdoel wordt: Ik ga strikt mijn agenda bijhouden. Vanaf de eerste week in oktober ga ik weekplanningen maken om te leren tijd vrij te maken voor de dingen die ik heb afgesproken. Hierdoor word ik een betrouwbaar teamgenoot en doe ik wat ik heb afgesproken. Of ik hierin ben geslaagd, houd ik voor mezelf bij of mijn bijdragen aan het sectiewerk op tijd af zijn en vraag ik de eerste maandag van iedere nieuwe maand feedback aan mijn sectiegenoten. Daarnaast wil ik dit onderwerp intensief bespreken binnen een supervisiebijeenkomst. Het hele proces in een figuur weergegeven: II I bronnen: waar komen leervragen vandaan proces: wat doe ik ermee III product: lijst met leervragen • • jezelf assess ment werk • • • • 1. ik…. 2. ga….doen 3. om….te leren 4. zodat ik….. 5. ik meet dit af.. Voorbeeld 2: 116 Tijdens de rapportage na het assessment kreeg je als feedback dat je lessen beperkt aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen. Je vindt zelf dat je wel geïnteresseerd bent in hun leefwereld. Tijdens de lessen vakdidactiek kreeg je enkele voorbeelden die je vak dichter bij de leefwereld van tieners brengen en de discussie in de klas motiveerde je om hiermee aan de slag te gaan. Je vindt dit een belangrijk thema om verder aandacht aan te besteden. Vooral omdat op je school practicumfaciliteiten zijn, die je nauwelijks gebruikt. Je wilt onderzoeken in hoeverre je in je eigen lessen aandacht kan besteden aan voorbeelden uit het dagelijks leven en hoe je je leerlingen kunt activeren door practicum met ‘gewone’ materialen uit te voeren. Het leerdoel dat je formuleert moet natuurlijk de eerder genoemde vijf onderdelen bevatten: 1 Ik (je moet het zelf doen) 2 ga doen: (een onderzoek doen naar practicumvoorbeelden uit het dagelijks leven om mijn lessen aantrekkelijker te maken en de leerlingen meer te activeren) 3 om te leren: (op een alternatieve wijze mijn lessen vorm te geven en de leerlingen practicum te laten doen) 4 zodat ik daarmee: ( mijn leerlingen meer motiveer voor mijn lessen) 5 en ik meet dat af aan: (een lijst met voorbeeldlessen -minimaal 6- voor mezelf, die ik ook heb uitgevoerd op mijn school en waarbij de leerlingen practicum verrichten). Het leerdoel wordt: Ik ga een onderzoek uitvoeren naar voorbeelden uit het dagelijks leven, waarmee ik leerlingen praktisch kan laten werken, om mijn lessen aantrekkelijker te maken en de leerlingen meer te activeren. Ik wil onderzoeken of deze alternatieve wijze van lesgeven bij mij past. Daarnaast wil ik onderzoeken of deze werkwijze mijn leerlingen meer motiveert. Ik vind dat ik geslaagd ben als ik eind november (minimaal) 6 lessen met practicum en voorbeelden uit het dagelijks leven heb uitgeschreven en heb uitgeprobeerd in mijn klassen. Voorbeeld 3: Gedurende het de lessen onderwijskunde komen nogal wat aspecten van gesprekstechniek aan de orde. Die aspecten wil je onder de knie krijgen. Maar daar zit bij jou een zwakke plek. Bij de start van je opleiding heb je weinig communicatieve bagage meegenomen. Alleen in het eerste jaar van je hts kreeg je een cursus communicatieve vaardigheden. In je latere werk kon je vooral zelfstandig aan de slag en tijdens vergaderingen hield je je graag op de achtergrond. Je wilt je verder scholen op dit gebied. Omdat je niet alles tegelijk kan doen, wil je je eerst verdiepen in de literatuur. Je vraagt aan de docent of hij een literatuursuggestie heeft en je kreeg een titel van en boek. De docent gaf je ook als advies om je niet te beperken tot lezen over communicatie, maar ook na te denken op welke wijze je zou willen oefenen met wat je gaat lezen en wie je om feedback gaat vragen. Ook hier formuleer je één of meer leervragen met de genoemde vijf elementen. Het leerdoel wordt: Ik ga literatuur bestuderen over communicatie (het boekje ‘Weet wat je zegt’ van L. de Vries-Geervliet) en ik kies minimaal drie thema’s uit deze literatuur waarmee ik ga oefenen. Ik wil leren om op een zelfverzekerde en natuurlijke wijze gesprekken met leerlingen te voeren. Ik vind dat ik geslaagd ben in mijn opzet als ik in staat ben niet meer zenuwachtig te worden als ik leerlingen laat terug komen voor een gesprek en als ik tijdens surveillance in de aula (gedurende de pauze) ‘op een vlotte wijze’ een gesprekje kan aanknopen met een leerling. 117 5 Opdracht voor studenten (uitvoering binnen metawerk) Je dient voor het leren op de werkplek, de intervisie, de supervisie, de onderwijskunde, de vakdidactiek en de vaklessen leerdoelen te formuleren. a Schrijf de eigen leerdoelen uit. b Laat de eigen leerdoelen door een medestudent lezen en vraag of zij / hij de leerdoelen van feedback wil voorzien door er opmerkingen erbij te schrijven. c Stel vast binnen welk deel van je opleiding je aan welk leerdoel wilt werken. D Bespreek je leerdoelen met je mentor in het kader van het metawerk 118