Malacologische excursie Millingerwaard 23-7-2011 Marian Nijsten, Jan Nillesen, Wim van Lanen, Marijke Saedt, Louis Geraets, Rob Remmerde, Martien van Bergen, Louis Geraets, Foto’s: Louis Geraets. Excursieleider Jaap van der Veen. Weer: Winderig, bewolkt, af en toe motregen. Verslag: Jan Nillesen Koniks in de Millingerwaard. Het was regenachtig. Uitstekend slakkenweer. Jaap vertelt over weekdieren. Onder zijn leiding bezoeken we vier verschillende biotopen. Een prachtige slak gefotografeerd door Louis en gedetermineerd door Jaap: De Heesterslak. De heesterslak, veldslak en naaktslak behoren alle tot de familie van de Gastropoda, dat zoveel betekent als 'over de buik bewegend' (gaster = buik,maag; poda = voet). Ze behoren tot de orde van de landlongslakken. De heesterslak, de wijngaardslak, de veldslak en de naaktslak behoren op hun beurt weer tot de onderfamilie van de Pulmonata en dat verklaart het woord long (pulmon = long). 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Mantel Anale opening Afgescheiden schelp in de mantel Sluitspier Voet (voor voortbeweging) Darm Mond Voelhorens Van alle slakkensoorten leeft maar een beperkt deel op het land; de meeste leven in het water. Ook niet alle slakken hebben een typische spiraalvormige schelp. Wanneer een schelp het omhulsel vormt van deze weekdieren, dan kan die heel verschillend van tekening en kleur zijn. Soms ook heeft de schelp scherpe stekels of vertoont ronde bobbels. Ook niet alle schelpen hebben dezelfde vorm: er zijn torenvormige, grof kegelvormige, afgeplatte en ronde schelpen. De schelp is - populair gezien - het huisje, waarin het dier leeft. Het heeft als doel om het weke en weerloze dier te beschermen tegen vijanden en al te felle zonneschijn. De schelp is opgebouwd uit drie lagen: de buitenste laag (periostractum) bestaat uit een chitineachtige stof die afgedekt is met parelmoer, de tweede laag is opgebouwd uit kleine kalkprisma's die loodrecht op het oppervlak staan. De derde laag bestaat uit een afwisselende reeks van kalkprisma's en chitine. De opening in de schelp, waardoor het lichaam van de slak naar buiten steekt, heet de mondrand (peristoom) (peri = buiten; stoma = opening). De slak kan deze opening afsluiten met een slijmerige stof (epifragma), die behoorlijk hard kan worden. Slakken kenmerken zich door een goed ontwikkelde voet en de kop. In de voet bevindt zich een huidplooi, de mond, die in verbinding staat met de buitenwereld. De mond staat ook in verbinding met de darm en die eindigt uiteindelijk in de anale opening. Achter de mond zit een soort rasptong (radula), die uit een reeks hoornen tandjes bestaat. De tandjes staan in drie rijen naast elkaar. Het eerste deel van de slokdarm is verwijd en wordt krop genoemd. In de maag is een grote, dikke klier (hepato-pancreas) aanwezig, die een stof afscheidt om het voedsel te verteren. De voet is een langgerekte spiermassa en voorzien van een voetzool. De voetzool sleept over de grond. De voortbeweging vindt plaats door een afwisselend samentrekken en ontspannen van de spiermassa in de voet, waarbij het middendeel (mesopodium) het leeuwenaandeel verzorgt. Op de kop van een slak staan de twee typerende 'voelhorens'. De ogen liggen aan het buiteneinde van die voelhorens. In de mantelholte van de schelp bevindt zich het hart, de ingewandszak, het ademhalingsorgaan, het reukorgaan, het voortplantings- en uitscheidingsorgaan. Frisse en schaduwrijke plaatsen Bijna alle slakken leven vrij en een klein aantal parasitair. In volwassen stadium kleven de landslakken zich aan de bodem vast door een stof die ze afscheiden van hun schelp. Slakken ontvluchten altijd de felle zonnestralen en zoeken frisse, koele plaatsen op. Het schelpvormige omhulsel helpt ze te beschermen tegen uitdroging. Vochtige plaatsen zijn dan ook favoriet als schuilplaats. Tuinslak Na een regenbui is het opvallend dat ze de beschutte plaatsen snel verlaten; immers, alles is vochtig geworden. Tegen de winter, wanneer het kouder wordt, zoeken de slakken een geschikt plaatsje onder bladeren of in de grond om te kunnen overwinteren. Ze sluiten de schelpopening af met het epifragma. In feite kunnen slakken een heel lange tijd koude weerstaan zonder daar te nadelige schade van te ondervinden. Tuin- en naaktslakken De lekkerste slak is ongetwijfeld de wijngaardslak (Helix pomiata), de vervelendste zijn de tuinslak (Cepaea nemoralis) en de veldslak (Helix nemoralis) en de vraatzuchtigste is de akkeraardslak (Limax agrestis), die bovendien ook nog eens naakt is. Tuinslak en Akkeraardslak leven of op de grond of op planten. Hun hoofdvoedsel bestaat uit verkauwde gronddeeltjes die worden aangevuld met sappen van planten. De naaktslak heeft geen schelp maar soms een verhoornd middendeel op de rug. Akkeraardslak De veldslak is de meest voorkomende slak in Nederland. De schelp is niet groter dan 3 cm, gedraaid en met gele, roze en bruine lengtestrepen getooid. Veldslak [Helix nemoralis] Barnsteenslak↓ Heesterslak↓ Blindslak↓ Diepslak Fraaie Jachthoornslak↓ De Diepslak is een kieuwslak die in zuurstofrijk water leeft. Ze leven vooral van detritus. Ik ben er niet zeker van dat we deze slak hebben waargenomen Driehoeksmossel↓ Van de Driehoeksmossel zijn er mannetjes en vrouwtjes. Zowel de eitjes als het zaad vinden elkaar in het open water. De larven doorlopen een aantal stadia waarin ze zich voeden met bacteriën en algen. Na ongeveer een maand zetten ze zich vast op een substraat De Driehoeksmossel is een filteraar. De Driehoeksmossel leeft hier in de Waal en heeft zuurstofrijk water nodig. Met byssusdraden kunnen ze zich vastzetten Mostonnetje↓ aan een harde ondergrond. Hierdoor zitten ze vaak samen op een kluitje op een steen of op een Zwanenmossel. De driehoeksmossel is een belangrijke voedselbron voor vogels als de Kuifeend. Egelwegslak↓ Rijnglasslak↓ De slakken worden buikpotigen genoemd omdat de spieren aan de onderzijde, de 'buik', voor de voortbeweging zorgen. Naaktslakken hebben geen slakkenhuis en zijn hierdoor zeer gevoelig voor uitdroging omdat ze zich niet kunnen terugtrekken in een afsluitbaar huisje, ze houden het alleen uit in een vochtige omgeving. Naaktslakken komen pas tevoorschijn bij vochtig weer, zoals na een regenbui, en zijn overwegend nachtactief om warmte en zonlicht te vermijden. Sommige ondergronds levende soorten knagen aan de wortels, enkele soorten als de grote aardslak jagen zelfs op andere naaktslakken. De verschillende groepen naaktslakken zijn ontstaan uit huisjesdragende groepen. Sommige naaktslakken hebben dan ook nog een overblijfsel van het huisje in de vorm van een kalkhoudende bobbel op de rug of een kleine schelp. Gewone haarslak↓ Dit is de Rijnglasslak (Vitrinobrachium breve), een kleine slak met een afgeplat, eliptisch huisje met een relatief grote mondopening. Het kruipende dier bereikt een lengte van bijna 30 millimeter en wordt aan de voorkant bijna geheel bedekt door een zwarte mantel die deel uitmaakt van het slakkenhuisje. De dieren zijn veel groter dan hun huisje en kunnen zich dus ook niet hierin terugtrekken. De dieren worden 12 tot 15 maanden oud en sterven doorgaans na het leggen van de eieren in april. In november worden de dieren geslachtsrijp. De Rijnglasslak leeft in de vegetatie waarin ze zich voedt met bladafval in de strooisellaag. De dieren leven op lage plekken in het Colenbrandersbos die spaarzaam met bomen en struiken begroeid zijn. Deze plek overstroomt soms bij hoog water. Glanzende agaathoorn↓ Schildermossel↓ De Nederlandse naam refereert aan het feit dat de grote kleppen van de mossel vroeger door kunstschilders werden gebruikt om verf in te bewaren. Grote Clausilia↓ Toegeknepen korfmossel↓ Corbicula fluminalis is een exoot in Nederlandse wateren, die voor het eerst in 1989 werd gevonden langs de Leken. Waarschijnlijk zijn ze via ballastwater per schip naar Europa gekomen. Hun verspreiding gaat snel. De soort lijkt erg op de verwante en eveneens exotische Aziatische korfmossel Witgerande tuinslak↓[cepaea hortensis] Grote glansslak↓ Grote karthuizerslak [monacha carthusiana]↓ Hun samenlevingsverbond is een Deze bekende tuinslak is iets kleiner dan de Gewone tuinslak (Cepaea nemoralis). Beide soorten zijn polymorf van kleur. Ze kunnen geel, roze of bruin zijn, zonder zwarte banden of met één of meerdere banden. Deze compromis tussen afzondering (kluis) en gemeenschap. Zij verblijven alle dagen in afzondering behalve op zondag Strikt gesproken is een kartuizerklooster een laura, een gemeenschap van kluizenaars. Dit is ook aan de gebouwen te herkennen: aparte kluizenarijen in door muren omsloten tuintjes die door lange gangen met elkaar verbonden zijn. Op een centrale binnenplaats staan doorgaans een kerk en een groot houten kruis. Voor ieder klooster zijn/waren vaste grenzen aangewezen, waarbinnen de monniken zich mochten begeven voor enige ontspanning of een wandeling. Dit gebied moest ver genoeg van de bewoonde wereld af liggen. Slakken zelf zijn vaak katholiek: heremieten ter zee en karthuizers te land. De Grote karthuizerslak zat tussen de breuksteen langs de Waal. De Grote karthuizerslak hoort tot de familie der Monacha, monniken. Hij is herkenbaar aan zijn doorschijnende huisje en houdt van kalkrijke bodem; een beetje kleiig, een beetje zanderig. kenmerken berusten op de werking van een aantal genen. Genen voor bruine kleur en ongebandeerdheid zijn dominant. Toch komen we in de natuur veel anders gekleurde slakken tegen. Dit heeft te maken met het milieu waarin ze zitten. Om een voorbeeld te geven: in grasland zullen met name bruine, ongebandeerde exemplaren door vogels gezien worden en opgegeten worden. Op deze manier blijven daar juist de gele gebandeerde exemplaren in leven. Ook de kleur van de rand rond de 'mondopening' van het huisje is variabel. Bij deze soort is deze meestal wit, bij de gewone tuinslak meestal donker. De soorten zijn echter moeilijk op grond van het huisje alleen te determineren, met inwendig onderzoek naar de geslachtsorganen en de "liefdespijlen" gaat dat veel beter. Deze zijn wel duidelijk verschillend. De soorten kunnen dan ook niet met elkaar kruisen. Het slakkenhuis is bolvormig, meet ongeveer twee centimeter en heeft vijf wentelingen. De kleur van het lichaam is grijs tot donkergrijs en een beetje doorzichtig. De route door de Millingerwaard Deze uiterwaard ligt in een binnenbocht van de rivier de Waal. De rivier stroomde duizenden jaren lang zonder dijken door een breed stroomdal. Ruim 3000 jaar geleden verscheen de mens op het toneel. Vanaf ongeveer 1300 na Christus begon hij dijken aan te leggen om zo veiliger te kunnen wonen. De rivier werd in een keurslijf gedwongen. Toch kwam het regelmatig voor dat de dijken doorbraken. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij extreem hoogwater of door ijsgang. Het land tussen de rivier en de dijk - de uiterwaard- kwam veel vaker onder water te staan. Telkens werd daarbij een laagje klei afgezet. Die klei werd en wordt nog steeds gebruikt voor de baksteenindustrie; vandaar het grote aantal steenfabrieken . De uiterwaard was eeuwenlang in gebruik als landbouwgrond: door de klei was de grond er erg vruchtbaar. De laatste overstroming in het gebied vond plaats in 1926. Sindsdien zijn de dijken verder versterkt. Toch dreigde in 1995 een nieuwe watersnood. Het water stond centimeters onder de top van dijk en de Ooijpolder werd geëvacueerd. Zo ging het niet langer: je kunt de dijken niet eindeloos verhogen. Ook is de verwachting dat door de opwarming van de aarde meer neerslag zal vallen en hoogwaterstanden nog veel vaker zullen gaan optreden. Het werd tijd voor nieuw beleid. De mens kan de strijd tegen het almaar wassende water niet winnen. met dijken alleen. Er werd besloten de rivier meer de ruimte geven. Een van de maatregelen is het ontkleien van de uiterwaard en het opengraven van voormalige geulen. Door het weghalen van het vaak metersdikke kleipakket kan het water bij hoge standen daarin worden opgevangen en worden de dijken niet langer bedreigd.. Bijkomend voordeel voor de natuur is dat door het afgraven van de vruchtbare klei de oorspronkelijke zandbodem weer tevoorschijn komt. Positief voor planten, want er geldt: hoe armer de grond, des te rijker de plantendiversiteit Zo werd landbouwgrond omgezet in zogenaamde ‘nieuwe natuur’. Staatsbosbeheer beheert de Millingerwaard en de natuur mag haar gang gaan . Maar toch niet helemaal... Want de Millingerwaard mag niet dichtgroeien met bomen, die de stroming van het water belemmeren. Om dat voorkomen lopen er ' grote grazers' rond, Konikpaarden en Gallowayrunderen, die jonge boompjes kort houden. De dieren lopen het hele jaar door buiten en verzorgen zich helemaal zelf. Ook zijn er zo'n vijftien jaar geleden bevers uitgezet en die knagen menige boom om. Uniek voor Nederland zijn de rivierduinen in de Millingerwaard. Door een gelukkige combinatie van waterstroming en wind zijn hier metershoge zandduinen ontstaan, die nog elk jaar aangroeien. Op die duinen heerst een heel bijzonder ‘microklimaat’: warm, droog en voedselarm. Daardoor staan daar planten die elders niet of nauwelijks voorkomen. We bezochten de Zwarte populieren op het strand bij de Theetuin. Het is de meest dynamische vorm van het zachthout ooibos beschreven als ArtemisioSalicetum albae. Het Bijvoet ooibos [Artemisio Salicetum albae] Een dynamische plaats dicht langs de rivier opgebouwd uit matig fijn tot matig grof kalkrijk zand, pleksgewijs met sliblaagjes. De nutriënten voorziening is hoog en wordt vooral bepaald door de voedselrijkdom van het overstromende rivierwater. De standplaats wordt weliswaar regelmatig overstroomd maar droogt ook snel weer uit, hetgeen correspondeert met een naar verhouding groot aandeel van afreatofyten. Op het moment is het grondwater tot meer dan 50 cm onder het maaiveld gedaald. De bodemactiviteit is hoog en het strooisel wordt snel afgebroken, humusophoping vindt vrijwel niet plaats Daar staat een aantal Zwarte populieren , met hun wortels ontbloot door het water. Een sprookjesbos, dat lijkt op een mangrovewoud. Met pionierplanten als Akkerdistel, Bijvoet, Reukeloze kamille en Vijfvingerkruid. Opmerkelijk is het grote aandeel overblijvende planten die in het bezit zijn van ondergrondse wortelstokken of van bovengrondse uitlopers. Deze vormen agglomeraten [polycormen] Het Colenbrandersbos een Abelen –Iepenbos [Violo odoratae-Ulmetum] Het Colenbrandersbos ontleent zijn naam aan de Zutphense koopman Frederik Christiaan Colenbrander die het in 1813 in bezit kreeg door koop van het Franse bestuur van de Domeinen. Deze grootgrondbezitter was Heer van de Heerlijkheid Millingen en had hier meer dan 200 ha grond in bezit. In 1968 werd het aan Verkeer en Waterstaat verkocht. We doorkruisten het 5 ha grote Colenbrandersbos. Het is een Abelen-Iepenbos [Violo odorataeUlmetum]. Het is gelegen op een kalkhoudende zandafzetting op de zuidoever van de Waal. Het is bekend dat dit bos na 1800 vanuit een wilgenbos is ontstaan. De plek kwam door sedimentatie steeds hoger te liggen, waarbij zich eiken, essen en iepen konden vestigen. Het bos werd lange tijd als hakhout beheerd, maar in 1950 zijn er populieren geplant, waardoor de natuurlijke boomlaag ernstig is verstoord. Desalniettemin betreft het een van de weinige voorbeelden van hardhoutooibos in ons land met in de ondergroei soorten als Maarts viooltje, Muskuskruid, Gewone vogelmelk, Slangenlook en de laatste jaren veel Reuzenbalsemien. In de bosrand ontdekten we Gevlekte dovenetel, Knolribzaad en Rivierkruiskruid. Het Abelen-Iepenbos [violo odoratae ulmetum] Het Abelen-Iepenbos in het Colenbrandersbos ligt op een oeverwal. De standplaats is humeus-zandig en nitraatrijk, met 2-7 % organische stof. Het kalkgehalte in de bodem bedraagt 2-5%. Plaatselijk is het gedaald tot 1%. Deze basenbezetting voorkomt verzuring. De grondwaterstand is dieper dan 50 cm, in de zomer dieper dan 120 cm Op de waalstrandjes lagen aangespoeld: Driehoeksmossel Zwanenmossel Toegeknepen korfmossel De Kweekdravik associatie. [Bromo inermis eryngietum] Kweek-dravik is droogte-resistent en kan goed tegen over-stromingen. Het gras prefereert een bodem met kalk. In de ruigten die sterk onder invloed van de dynamiek van het rivierwater staan groeiden uitbundig Kruisdistel, Geoorde zuring en Zeepkruid. De begroeiing behoort tot de Kweekdravik-associatie het Bromo inermis Eryngietum. Het is er droog, zonnig en de grond is kalk en stikstofrijk zand en zavel. De kalk – en voedselrijkdom wordt in stand gehouden door winterse overstromingen waarbij voedingsstoffen met name afkomstig zijn uit het aanspoelsel dat daarbij wordt afgezet. De associatie is warmteminnend, dus gebonden aan lichte, `s zomers sterk verwarmde gronden. De extensieve begrazing vooral door paarden heeft een positief effect op de vegetatie. Ze profiteert van de mest en wordt zelf weinig of niet afgegraasd., De kenmerkende soorten zijn bestekeld [Kruisdistel, Kogeldistel, Knikkende distel, Akkerdistel, giftig [Zeepkruid, Heksenmelk, Cyprus wolfsmelk] of taai vezelig [Geoorde zuring]. De voedzame wortelstokken van Kweek en Kweekdravik worden wel aangevreten, maar de daardoor veroorzaakte bodemverstoring komt de instandhouding van de associatie ten goed. In het terrein onderkenden we twee- tot drielagen in de ruigte, waarin langlevende soorten de overhand hebben en waarvan de hoogte per plek varieert. De gemiddelde hoogte is gering [omstreeks een meter], de begroeiing is niet geheel gesloten, en monocarpe of althans kortlevende hemicryptofyten nemen een grote plaats in [o.a. Knikkende distel, Kogeldistel, Akkerdistel, Wilde reseda, Agrimonie. Soorten als Kweek, Zeepkruid en Akkerdistel vormen grote aaneengesloten groepen, terwijl Geoorde zuring en Heksenmelk in afzonderlijke pollen groeien. De lage kruidlaag bestaat uit Sikkelklaver en Duizendblad. Beklierde kogeldistel [Echinops sphaerocephalus] De wortel moet je koken en samen met het gekneusde kruid opkloppen tot het een beetje schuimt. Je legt het op het wasgoed op een bleekveldje, zodat het mooi in de zon kan bleken. Als de zon het schuim gedroogd heeft borstel je het eraf. \ De Beklierde kogeldistel komt uit Hongarije. Felle zon en een beetje kalk zijn de belangrijkste eisen die de Kogeldistel stelt ←IJzerhard van oorsprong een bewoner van het Middellandse-Zeegebied, stond sinds de oudheid in hoog aanzien als tover- en offerplant en veelzijdig geneeskruid. Met zijn metaaldraadachtige stengels had het een grote faam als heler van verwondingen met ijzeren wapens. Nu wordt de wortel nog wel als toekruid bij het inmaken van augurken gebruikt. Hongaarse raket ↓ De Hongaarse raket is oorspronkelijk inheems van Midden-Azië tot in Oost-Europa. Tegenwoordig komt zij in het grootste deel van Europa voor en ook in Noord Amerika. In Nederland is zij in de tweede helft van de 19 e eeuw verschenen. Zoals zoveel Kruisbloemigen, die bij ons als neofyt voorkomen, is de Hongaarse raket een typische cultuurvolger. Knolribzaad. Chaerophyllum bulbosum Aan de voet van de stengel ontdekken we schuin omlaag wijzende haren. Een verdediging tegen slakken. Knolribzaad bereikt in de Nederlandse rivierdalen zijn uiterste westgrens Het is een plant van de aanspoelselgordels en plaatsen waar plantaardig afval zich ophoopt, zoals hier aan de rand van het Colenbrandersbos. De westwaardse opmars van deze plant is te vergelijken met de inburgering van enige andere rivierbegeleiders die hun areaal westwaarts uitbreiden: Grote Engelwortel, Hopwarkruid en Springzaadveldkers Mogelijk gaat zijn voorkomen in MiddenEuropa terug op vroegere cultuur [om de eetbare knol], gevolgd door verspreiding via de rivierdalen. Akkerdistel Akkerkers Avondkoekoeksbloem Berenklauw Cypreswolfsmelk Muskuskaasjeskruid Poelruit Ridderzuring Riet Rietgras Rivierkruiskruid Roze vetmuur Ruige zegge Dagkoekoeksbloem Duivenkervel Stinkende ballote Echte valeriaan Engels raaigras Fluitenkruid Gele lis Geoorde zuring Stinkend nieskruid Straatgras Tengere vetmuur Veldhondstong De veldhondstong komt hier voor op droge stikstofhoudende grond. De bodem is kalkrijk en licht basisch. Gedurende het eerste jaar vormt de plant met haar bladen een bladrozet; pas in het tweede jaar vormt ze stengels, waaraan de rode tot blauwe bloemen verschijnen. Gestreepte witbol Groot hoefblad Grote ereprijs Grote kaardenbol ↑ Harige ratelaar ↓ Veldzuring Vrouwenmantel Watermuur Wede↓ Wede is een Aziatische verfplant, die als verfstofplant in Europa is ingevoerd. Zij is een typisch voorbeeld van een antieke cultuurplant. Uit wede werd een blauwe kleurstof bereid die nu als indigo bekend staat. In de steppegebieden waar de soort oorspronkelijk inheems is, is zij een plant van steenpuinhellingen. Wij vonden hem tussen de basaltblokken langs de Waal Wilde peen Wilde marjolein Wilde reseda IJzerhard↓ Een plant uit het Middellandse zeegebied. Groeit hier op zonnige droge plaatsen met een kalkrijke bodem Wouw Kaal breukkruid Ook de Wouw is afkomstig uit het Middellandse zee gebied. In de prehistorie was het al als verfplant in gebruik. Ze leverde een duurzame gele kleurstof, onder meer voor zijde. Voor de verfwinning werd de Wouw eerst in water gekookt met oude urine om het uittrekken van de verfstoffen te bevorderen. Knikkende distel Zeepkruid Zomerfijnstraal↓ Knolribzaad↓ Zwarte mosterd Zwarte toorts↓ Kogeldistel Kruisdistel Liesgras Middelste teunisbloem Moerasandoorn Blauwe reiger Boerenzwaluw Braamsluiper Buizerd Grasmus Grauwe gans Huiszwaluw Kapmeeuw Scholekster Spreeuw Veldleeuwerik Visdiefje Waterhoen Wilde eend Meerkoet Merel Ooievaar Putter Witte kwikstaart Zanglijster Zwarte stern Zwartkop Boomblauwtje Klein koolwitje Bruin zandoogje Rups St Jacobsvlinder Groot dikkopje Atalanta Dagpauwoog Krasser Ratelaar Deze rood gekleurde Bruine sprinkhaan was bezig met het afzetten van eitjes. Omdat de vleugels voorbij de achterknie reiken en de zijkielen op het halsschild zijn geknikt denk ik dat het een Bruine sprinkhaan is. Martien moet er nog eens goed naar kijken. De brievenbus vormige gehooropening en het Chorthippuslobje kan ik niet goed zien. Het is een veldsprinkhaan. Veldsprinkhanen hebben geen verlengde legboor, maar kunnen toch eieren in de bodem leggen omdat zij hun achterlijf telescopisch kunnen verlengen. Veldsprinkhanen maken eipakkettten. Deze eipakketten worden door het vrouwtje omringd met een plakkerige schuimlaag waar zich bodemdeeltjes of stukjes plantenmateriaal aan gaan hechten. Uit het ei komt een nimfje omgeven door een glibberig vliesje, waardoor de weg naar het bodemoppervlak vergemakkelijkt wordt. Sprinkhanen behoren tot de insecten met een onvolledige gedaanteverwisseling: de jongste nimfen lijken al sterk op het ouderdier en na een aantal vervellingen wordt het volwassen stadium [imago] bereikt. De Tuinschallebijter een predator van onze geliefde slakken Schallebijters zijn nachtelijke jagers, die tot de loopkevers behoren. Ze bewegen zich snel over de bodem voort en gebruiken hun krachtige scherpe kaken om onze geliefde slakken en insekten te grijpen en te vermorzelen. We vonden deze tuinschallebijter op een donker plekje onder hout waar hij zich overdag terugtrekt, Er leven in ons land ongeveer 400 loopkevers. Al deze kevers hebben zich aan een leven op de grond aangepast. Bij de tuinschallebijter zijn de dekschilden vergroeid, zodat hij niet meer kan vliegen. De larve is eveneens een geduchte rover die zachte insekten vangt en verorbert. Het duurt een maand of tien voordat de larve volgroeid is. Hij verpopt zich in de grond of in rottend hout. De kever verlaat in de herfst de pop en wordt pas in de lente actief. Hij leeft ongeveer negen maanden De Vierbandsmalboktor. De volwassen kevers voeden zich met stuifmeel. Ze voelen zich in deze vochtige omgeving thuis. De larven leven van dood hout o.a. wilg en eik Stinkende kortschildkever een geduchte predator . De grootste van alle duizend soorten korstschildkevers in Nederland zat tussen de dorre bladeren en stenen. Zoals de naam al aangeeft hebben ze alle korte dekschilden, waardoor ze oppervlakkig bekeken veel op oorwormen lijken. In dreighouding ziet hij er indrukwekkend uit. Hij vergrijpt zich aan spinnen en ander klein gedierte en ruimt ook dode dieren op. Tegen vogels verdedigt hij zich door hen twee stinkende vochtdruppels vanuit klieren bij de anus in het gezicht te spuiten, terwijl hij krachtig met zijn kaken klikt. Junikever Grote sabel Sprink -haan De Wijdporiekurkzwam een saprofiet op loofhout.