Slakken. Millingerwaard

advertisement
Malacologische excursie Millingerwaard
23-7-2011
Marian Nijsten, Jan Nillesen, Wim van Lanen, Marijke Saedt, Louis Geraets, Rob Remmerde, Martien
van Bergen, Louis Geraets, Foto’s: Louis Geraets. Excursieleider Jaap van der Veen. Weer: Winderig,
bewolkt, af en toe motregen.
Verslag: Jan Nillesen
Koniks in de Millingerwaard. Het was regenachtig. Uitstekend slakkenweer. Jaap vertelt over
weekdieren. Onder zijn leiding bezoeken we vier verschillende biotopen.
Een prachtige slak gefotografeerd door Louis en gedetermineerd door Jaap: De Heesterslak.
De heesterslak, veldslak en naaktslak behoren alle tot de familie van de Gastropoda, dat
zoveel betekent als 'over de buik bewegend' (gaster = buik,maag; poda = voet). Ze behoren tot
de orde van de landlongslakken. De heesterslak, de wijngaardslak, de veldslak en de naaktslak
behoren op hun beurt weer tot de onderfamilie van de Pulmonata en dat verklaart het woord
long (pulmon = long).
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Mantel
Anale opening
Afgescheiden schelp in de mantel
Sluitspier
Voet (voor voortbeweging)
Darm
Mond
Voelhorens
Van alle slakkensoorten leeft maar een beperkt deel op het land; de meeste leven in het water.
Ook niet alle slakken hebben een typische spiraalvormige schelp. Wanneer een schelp het
omhulsel vormt van deze weekdieren, dan kan die heel verschillend van tekening en kleur
zijn.
Soms ook heeft de schelp scherpe stekels of vertoont ronde bobbels. Ook niet alle schelpen
hebben dezelfde vorm: er zijn torenvormige, grof kegelvormige, afgeplatte en ronde schelpen.
De schelp is - populair gezien - het huisje, waarin het dier leeft. Het heeft als doel om het
weke en weerloze dier te beschermen tegen vijanden en al te felle zonneschijn.
De schelp is opgebouwd uit drie lagen: de buitenste laag (periostractum) bestaat uit een
chitineachtige stof die afgedekt is met parelmoer, de tweede laag is opgebouwd uit kleine
kalkprisma's die loodrecht op het oppervlak staan. De derde laag bestaat uit een afwisselende
reeks van kalkprisma's en chitine.
De opening in de schelp, waardoor het lichaam van de slak naar buiten steekt, heet de
mondrand (peristoom) (peri = buiten; stoma = opening). De slak kan deze opening afsluiten
met een slijmerige stof (epifragma), die behoorlijk hard kan worden. Slakken kenmerken zich
door een goed ontwikkelde voet en de kop. In de voet bevindt zich een huidplooi, de mond,
die in verbinding staat met de buitenwereld.
De mond staat ook
in verbinding met
de darm en die
eindigt uiteindelijk
in de anale
opening. Achter
de mond zit een
soort rasptong
(radula), die uit
een reeks hoornen
tandjes bestaat.
De tandjes staan in drie rijen naast elkaar. Het eerste deel van de slokdarm is verwijd en wordt
krop genoemd. In de maag is een grote, dikke klier (hepato-pancreas) aanwezig, die een stof
afscheidt om het voedsel te verteren.
De voet is een langgerekte spiermassa en voorzien van een voetzool. De voetzool sleept over
de grond. De voortbeweging vindt plaats door een afwisselend samentrekken en ontspannen
van de spiermassa in de voet, waarbij het middendeel (mesopodium) het leeuwenaandeel
verzorgt. Op de kop van een slak staan de twee typerende 'voelhorens'. De ogen liggen aan het
buiteneinde van die voelhorens. In de mantelholte van de schelp bevindt zich het hart, de
ingewandszak, het ademhalingsorgaan, het reukorgaan, het voortplantings- en
uitscheidingsorgaan.
Frisse en schaduwrijke plaatsen
Bijna alle slakken leven vrij en een klein aantal parasitair. In volwassen stadium kleven de
landslakken zich aan de bodem vast door een stof die ze afscheiden van hun schelp. Slakken
ontvluchten altijd de felle zonnestralen en zoeken frisse, koele plaatsen op. Het
schelpvormige omhulsel helpt ze te beschermen tegen uitdroging. Vochtige plaatsen zijn dan
ook favoriet als schuilplaats.
Tuinslak
Na een regenbui is het opvallend dat ze de beschutte
plaatsen snel verlaten; immers, alles is vochtig geworden.
Tegen de winter, wanneer het kouder wordt, zoeken de
slakken een geschikt plaatsje onder bladeren of in de
grond om te kunnen overwinteren. Ze sluiten de
schelpopening af met het epifragma. In feite kunnen
slakken een heel lange tijd koude weerstaan zonder daar
te nadelige schade van te ondervinden.
Tuin- en naaktslakken
De lekkerste slak is ongetwijfeld de wijngaardslak (Helix pomiata), de vervelendste zijn de
tuinslak (Cepaea nemoralis) en de veldslak (Helix nemoralis) en de vraatzuchtigste is de
akkeraardslak (Limax agrestis), die bovendien ook nog eens naakt is.
Tuinslak en Akkeraardslak leven of op de grond of op
planten. Hun hoofdvoedsel bestaat uit verkauwde
gronddeeltjes die worden aangevuld met sappen van
planten.
De naaktslak heeft geen schelp maar soms een verhoornd
middendeel op de rug.
Akkeraardslak
De veldslak is de meest
voorkomende slak in
Nederland. De schelp is niet
groter dan 3 cm, gedraaid en
met gele, roze en bruine
lengtestrepen getooid.
Veldslak [Helix nemoralis]
Barnsteenslak↓
Heesterslak↓
Blindslak↓
Diepslak
Fraaie Jachthoornslak↓
De Diepslak is een kieuwslak die in
zuurstofrijk water leeft. Ze leven vooral
van detritus.
Ik ben er niet zeker van dat we deze slak
hebben waargenomen
Driehoeksmossel↓
Van de Driehoeksmossel zijn er mannetjes
en vrouwtjes. Zowel de eitjes als het zaad
vinden elkaar in het open water. De larven
doorlopen een aantal stadia waarin ze zich
voeden met bacteriën en algen. Na
ongeveer een maand zetten ze zich vast op
een substraat
De Driehoeksmossel is een filteraar. De
Driehoeksmossel leeft hier in de Waal en
heeft zuurstofrijk water nodig. Met
byssusdraden kunnen ze zich vastzetten
Mostonnetje↓
aan een harde ondergrond. Hierdoor zitten
ze vaak samen op een kluitje op een steen
of op een Zwanenmossel. De
driehoeksmossel is een belangrijke
voedselbron voor vogels als de Kuifeend.
Egelwegslak↓
Rijnglasslak↓
De slakken worden buikpotigen genoemd
omdat de spieren aan de onderzijde, de
'buik', voor de voortbeweging zorgen.
Naaktslakken hebben geen slakkenhuis en
zijn hierdoor zeer gevoelig voor uitdroging
omdat ze zich niet kunnen terugtrekken in
een afsluitbaar huisje, ze houden het alleen
uit in een vochtige omgeving.
Naaktslakken komen pas tevoorschijn bij
vochtig weer, zoals na een regenbui, en
zijn overwegend nachtactief om warmte en
zonlicht te vermijden. Sommige
ondergronds levende soorten knagen aan
de wortels, enkele soorten als de grote
aardslak jagen zelfs op andere
naaktslakken.
De verschillende groepen naaktslakken
zijn ontstaan uit huisjesdragende groepen.
Sommige naaktslakken hebben dan ook
nog een overblijfsel van het huisje in de
vorm van een kalkhoudende bobbel op de
rug of een kleine schelp.
Gewone haarslak↓
Dit is de Rijnglasslak (Vitrinobrachium
breve), een kleine slak met een
afgeplat, eliptisch huisje met een
relatief grote mondopening. Het
kruipende dier bereikt een lengte van
bijna 30 millimeter en wordt aan de
voorkant bijna geheel bedekt door
een zwarte mantel die deel uitmaakt
van het slakkenhuisje. De dieren zijn
veel groter dan hun huisje en kunnen
zich dus ook niet hierin terugtrekken.
De dieren worden 12 tot 15 maanden
oud en sterven doorgaans na het
leggen van de eieren in april. In
november worden de dieren
geslachtsrijp. De Rijnglasslak leeft in
de vegetatie waarin ze zich voedt met
bladafval in de strooisellaag. De
dieren leven op lage plekken in het
Colenbrandersbos die spaarzaam met
bomen en struiken begroeid zijn.
Deze plek overstroomt soms bij hoog
water.
Glanzende agaathoorn↓
Schildermossel↓
De Nederlandse naam refereert aan
het feit dat de grote kleppen van de
mossel vroeger door kunstschilders
werden gebruikt om verf in te bewaren.
Grote Clausilia↓
Toegeknepen korfmossel↓
Corbicula fluminalis is
een exoot in Nederlandse wateren, die
voor het eerst in 1989 werd gevonden
langs de Leken. Waarschijnlijk zijn ze
via ballastwater per schip naar Europa
gekomen. Hun verspreiding gaat snel.
De soort lijkt erg op de verwante en
eveneens exotische Aziatische
korfmossel
Witgerande tuinslak↓[cepaea hortensis]
Grote glansslak↓
Grote karthuizerslak [monacha carthusiana]↓
Hun samenlevingsverbond is een
Deze bekende tuinslak is iets kleiner
dan de Gewone tuinslak (Cepaea
nemoralis). Beide soorten zijn polymorf
van kleur. Ze kunnen geel, roze of
bruin zijn, zonder zwarte banden of
met één of meerdere banden. Deze
compromis tussen afzondering (kluis)
en gemeenschap. Zij verblijven alle
dagen in afzondering behalve op
zondag
Strikt gesproken is
een kartuizerklooster een laura, een
gemeenschap van kluizenaars. Dit is
ook aan de gebouwen te herkennen:
aparte kluizenarijen in door muren
omsloten tuintjes die door lange
gangen met elkaar verbonden zijn. Op
een centrale binnenplaats staan
doorgaans een kerk en een groot
houten kruis. Voor ieder klooster
zijn/waren vaste grenzen aangewezen,
waarbinnen de monniken zich
mochten begeven voor enige
ontspanning of een wandeling. Dit
gebied moest ver genoeg van de
bewoonde wereld af liggen.
Slakken zelf zijn vaak katholiek:
heremieten ter zee en karthuizers te
land. De Grote karthuizerslak zat
tussen de breuksteen langs de Waal.
De Grote karthuizerslak hoort tot de
familie der Monacha, monniken. Hij is
herkenbaar aan zijn doorschijnende
huisje en houdt van kalkrijke bodem;
een beetje kleiig, een beetje zanderig.
kenmerken berusten op de werking
van een aantal genen. Genen voor
bruine kleur en ongebandeerdheid zijn
dominant. Toch komen we in de natuur
veel anders gekleurde slakken tegen.
Dit heeft te maken met het milieu
waarin ze zitten. Om een voorbeeld te
geven: in grasland zullen met name
bruine, ongebandeerde exemplaren
door vogels gezien worden en
opgegeten worden. Op deze manier
blijven daar juist de gele gebandeerde
exemplaren in leven. Ook de kleur van
de rand rond de 'mondopening' van
het huisje is variabel. Bij deze soort is
deze meestal wit, bij de gewone
tuinslak meestal donker. De soorten
zijn echter moeilijk op grond van het
huisje alleen te determineren, met
inwendig onderzoek naar de
geslachtsorganen en de "liefdespijlen"
gaat dat veel beter. Deze zijn wel
duidelijk verschillend. De soorten
kunnen dan ook niet met elkaar
kruisen. Het slakkenhuis is bolvormig,
meet ongeveer twee centimeter en
heeft vijf wentelingen. De kleur van het
lichaam is grijs tot donkergrijs en een
beetje doorzichtig.
De route door de Millingerwaard
Deze uiterwaard ligt in een binnenbocht van de rivier de Waal. De rivier
stroomde duizenden jaren lang zonder dijken door een breed stroomdal.
Ruim 3000 jaar geleden verscheen de mens op het toneel. Vanaf
ongeveer 1300 na Christus begon hij dijken aan te leggen om zo
veiliger te kunnen wonen. De rivier werd in een keurslijf gedwongen.
Toch kwam het regelmatig voor dat de dijken doorbraken. Dat gebeurde
bijvoorbeeld bij extreem hoogwater of door ijsgang. Het land tussen de
rivier en de dijk - de uiterwaard- kwam veel vaker onder water te staan.
Telkens werd daarbij een laagje klei afgezet. Die klei werd en wordt nog
steeds gebruikt voor de baksteenindustrie; vandaar het grote aantal
steenfabrieken . De uiterwaard was eeuwenlang in gebruik als landbouwgrond: door de klei was de grond er erg
vruchtbaar.
De laatste overstroming in het gebied vond plaats in 1926. Sindsdien zijn de dijken verder versterkt. Toch
dreigde in 1995 een nieuwe watersnood. Het water stond centimeters onder de top van dijk en de Ooijpolder
werd geëvacueerd. Zo ging het niet langer: je kunt de dijken niet eindeloos verhogen. Ook is de verwachting dat
door de opwarming van de aarde meer neerslag zal vallen en hoogwaterstanden nog veel vaker zullen gaan
optreden. Het werd tijd voor nieuw beleid. De mens kan de strijd tegen het almaar wassende water niet winnen.
met dijken alleen. Er werd besloten de rivier meer de ruimte geven.
Een van de maatregelen is het ontkleien van de uiterwaard
en het opengraven van voormalige geulen. Door het
weghalen van het vaak metersdikke kleipakket kan het
water bij hoge standen daarin worden opgevangen en
worden de dijken niet langer bedreigd..
Bijkomend voordeel voor de natuur is dat door het afgraven van de vruchtbare klei de oorspronkelijke
zandbodem weer tevoorschijn komt. Positief voor planten, want er geldt: hoe armer de grond, des te
rijker de plantendiversiteit
Zo werd landbouwgrond omgezet in zogenaamde ‘nieuwe natuur’. Staatsbosbeheer beheert de
Millingerwaard en de natuur mag haar gang gaan . Maar toch niet helemaal...
Want de Millingerwaard mag niet dichtgroeien met bomen,
die de stroming van het water belemmeren. Om dat
voorkomen lopen er ' grote grazers' rond, Konikpaarden en
Gallowayrunderen, die jonge boompjes kort houden. De
dieren lopen het hele jaar door buiten en verzorgen zich
helemaal zelf. Ook zijn er zo'n vijftien jaar geleden bevers
uitgezet en die knagen menige boom om.
Uniek voor Nederland zijn de rivierduinen in de Millingerwaard. Door een
gelukkige combinatie van waterstroming en wind zijn hier metershoge
zandduinen ontstaan, die nog elk jaar aangroeien. Op die duinen heerst een heel
bijzonder ‘microklimaat’: warm, droog en voedselarm. Daardoor staan daar
planten die elders niet of nauwelijks voorkomen.
We
bezochten de
Zwarte
populieren
op het strand
bij de
Theetuin. Het
is de meest
dynamische
vorm van het
zachthout
ooibos
beschreven
als
ArtemisioSalicetum
albae.
Het Bijvoet ooibos [Artemisio Salicetum albae]
Een dynamische plaats dicht langs de rivier opgebouwd uit matig fijn tot matig
grof kalkrijk zand, pleksgewijs met sliblaagjes. De nutriënten voorziening is
hoog en wordt vooral bepaald door de voedselrijkdom van het overstromende
rivierwater. De standplaats wordt weliswaar regelmatig overstroomd maar
droogt ook snel weer uit, hetgeen correspondeert met een naar verhouding groot
aandeel van afreatofyten. Op het moment is het grondwater tot meer dan 50 cm
onder het maaiveld gedaald. De bodemactiviteit is hoog en het strooisel wordt
snel afgebroken, humusophoping vindt vrijwel niet plaats
Daar staat een aantal
Zwarte populieren , met
hun wortels ontbloot
door het water. Een
sprookjesbos, dat lijkt
op een mangrovewoud.
Met pionierplanten als
Akkerdistel, Bijvoet,
Reukeloze kamille en
Vijfvingerkruid.
Opmerkelijk is het grote
aandeel overblijvende planten
die in het bezit zijn van
ondergrondse wortelstokken
of van bovengrondse
uitlopers. Deze vormen
agglomeraten [polycormen]
Het Colenbrandersbos een Abelen –Iepenbos
[Violo odoratae-Ulmetum]
Het Colenbrandersbos ontleent zijn naam aan de Zutphense koopman Frederik Christiaan
Colenbrander die het in 1813 in bezit kreeg door koop van het Franse bestuur van de
Domeinen. Deze grootgrondbezitter was Heer van de Heerlijkheid Millingen en had hier
meer dan 200 ha grond in bezit. In 1968 werd het aan Verkeer en Waterstaat verkocht.
We doorkruisten het 5 ha grote
Colenbrandersbos.
Het is een Abelen-Iepenbos [Violo odorataeUlmetum]. Het is gelegen op een kalkhoudende
zandafzetting op de zuidoever van de Waal. Het
is bekend dat dit bos na 1800 vanuit een
wilgenbos is ontstaan. De plek kwam door
sedimentatie steeds hoger te liggen, waarbij zich
eiken, essen en iepen konden vestigen.
Het bos werd lange tijd als hakhout beheerd, maar in 1950 zijn er
populieren geplant, waardoor de natuurlijke boomlaag ernstig is
verstoord. Desalniettemin betreft het een van de weinige voorbeelden
van hardhoutooibos in ons land met in de ondergroei soorten als
Maarts viooltje, Muskuskruid, Gewone vogelmelk, Slangenlook en de
laatste jaren veel Reuzenbalsemien. In de bosrand ontdekten we
Gevlekte dovenetel, Knolribzaad en Rivierkruiskruid.
Het Abelen-Iepenbos [violo odoratae ulmetum]
Het Abelen-Iepenbos in het Colenbrandersbos ligt op een oeverwal.
De standplaats is humeus-zandig en nitraatrijk, met 2-7 % organische
stof. Het kalkgehalte in de bodem bedraagt 2-5%. Plaatselijk is het
gedaald tot 1%. Deze basenbezetting voorkomt verzuring. De
grondwaterstand is dieper dan 50 cm, in de zomer dieper dan 120 cm
Op de waalstrandjes lagen
aangespoeld:
Driehoeksmossel
Zwanenmossel
Toegeknepen korfmossel
De Kweekdravik associatie. [Bromo inermis eryngietum]
Kweek-dravik is
droogte-resistent
en kan goed tegen
over-stromingen.
Het gras
prefereert een
bodem met kalk.
In de ruigten die sterk
onder invloed van de
dynamiek van het
rivierwater staan groeiden
uitbundig Kruisdistel,
Geoorde zuring en
Zeepkruid. De begroeiing
behoort tot de
Kweekdravik-associatie
het Bromo inermis
Eryngietum. Het is er
droog, zonnig en de grond
is kalk en stikstofrijk zand
en zavel. De kalk – en
voedselrijkdom wordt in
stand gehouden door
winterse overstromingen
waarbij voedingsstoffen
met name afkomstig zijn
uit het aanspoelsel dat
daarbij wordt afgezet. De
associatie is
warmteminnend, dus
gebonden aan lichte, `s
zomers sterk verwarmde
gronden.
De extensieve begrazing vooral door paarden heeft een positief effect op de vegetatie. Ze
profiteert van de mest en wordt zelf weinig of niet afgegraasd., De kenmerkende soorten zijn
bestekeld [Kruisdistel, Kogeldistel, Knikkende distel, Akkerdistel, giftig [Zeepkruid,
Heksenmelk, Cyprus wolfsmelk] of taai vezelig [Geoorde zuring]. De voedzame
wortelstokken van Kweek en Kweekdravik worden wel aangevreten, maar de daardoor
veroorzaakte bodemverstoring komt de instandhouding van de associatie ten goed. In het
terrein onderkenden we twee- tot drielagen in de ruigte, waarin langlevende soorten de
overhand hebben en waarvan de hoogte per plek varieert. De gemiddelde hoogte is gering
[omstreeks een meter], de begroeiing is niet geheel gesloten, en monocarpe of althans
kortlevende hemicryptofyten nemen een grote plaats in [o.a. Knikkende distel, Kogeldistel,
Akkerdistel, Wilde reseda, Agrimonie. Soorten als Kweek, Zeepkruid en Akkerdistel vormen
grote aaneengesloten groepen, terwijl Geoorde zuring en Heksenmelk in afzonderlijke pollen
groeien. De lage kruidlaag bestaat uit Sikkelklaver en Duizendblad.
Beklierde kogeldistel [Echinops sphaerocephalus]
De wortel moet je
koken en samen met
het gekneusde kruid
opkloppen tot het
een beetje schuimt.
Je legt het op het
wasgoed op een
bleekveldje, zodat
het mooi in de zon
kan bleken. Als de
zon het schuim
gedroogd heeft
borstel je het eraf.
\
De Beklierde kogeldistel komt uit Hongarije.
Felle zon en een beetje kalk zijn de belangrijkste
eisen die de Kogeldistel stelt
←IJzerhard van oorsprong een bewoner van het
Middellandse-Zeegebied, stond sinds de oudheid
in hoog aanzien als tover- en offerplant en
veelzijdig geneeskruid. Met zijn
metaaldraadachtige stengels had het een grote
faam als heler van verwondingen met ijzeren
wapens. Nu wordt de wortel nog wel als
toekruid bij het inmaken van augurken gebruikt.
Hongaarse raket ↓
De Hongaarse raket is oorspronkelijk inheems
van Midden-Azië tot in Oost-Europa.
Tegenwoordig komt zij in het grootste deel van
Europa voor en ook in Noord Amerika. In
Nederland is zij in de tweede helft van de 19 e
eeuw verschenen. Zoals zoveel Kruisbloemigen,
die bij ons als neofyt voorkomen, is de
Hongaarse raket een typische cultuurvolger.
Knolribzaad.
Chaerophyllum
bulbosum
Aan de voet van de
stengel ontdekken
we schuin omlaag
wijzende haren.
Een verdediging
tegen slakken.
Knolribzaad
bereikt in de
Nederlandse
rivierdalen zijn
uiterste westgrens
Het is een plant
van de
aanspoelselgordels
en plaatsen waar
plantaardig afval
zich ophoopt, zoals
hier aan de rand
van het
Colenbrandersbos.
De westwaardse
opmars van deze
plant is te
vergelijken met de
inburgering van
enige andere
rivierbegeleiders
die hun areaal
westwaarts
uitbreiden: Grote
Engelwortel,
Hopwarkruid en
Springzaadveldkers
Mogelijk gaat zijn voorkomen in MiddenEuropa terug op vroegere cultuur [om de
eetbare knol], gevolgd door verspreiding
via de rivierdalen.
Akkerdistel
Akkerkers
Avondkoekoeksbloem
Berenklauw
Cypreswolfsmelk
Muskuskaasjeskruid
Poelruit
Ridderzuring
Riet
Rietgras
Rivierkruiskruid
Roze vetmuur
Ruige zegge
Dagkoekoeksbloem
Duivenkervel
Stinkende ballote
Echte valeriaan
Engels raaigras
Fluitenkruid
Gele lis
Geoorde zuring
Stinkend nieskruid
Straatgras
Tengere vetmuur
Veldhondstong
De veldhondstong komt hier voor op
droge stikstofhoudende grond. De bodem
is kalkrijk en licht basisch. Gedurende het
eerste jaar vormt de plant met haar bladen
een bladrozet; pas in het tweede jaar vormt
ze stengels, waaraan de rode tot
blauwe bloemen verschijnen.
Gestreepte witbol
Groot hoefblad
Grote ereprijs
Grote kaardenbol
↑ Harige ratelaar ↓
Veldzuring
Vrouwenmantel
Watermuur
Wede↓
Wede is een Aziatische verfplant, die als
verfstofplant in Europa is ingevoerd. Zij is een
typisch voorbeeld van een antieke
cultuurplant. Uit wede werd een blauwe
kleurstof bereid die nu als indigo bekend staat.
In de steppegebieden waar de soort
oorspronkelijk inheems is, is zij een plant van
steenpuinhellingen. Wij vonden hem tussen de
basaltblokken langs de Waal
Wilde peen
Wilde marjolein
Wilde reseda
IJzerhard↓
Een plant uit het Middellandse zeegebied.
Groeit hier op zonnige droge plaatsen met een
kalkrijke bodem
Wouw
Kaal breukkruid
Ook de Wouw is afkomstig uit het Middellandse zee
gebied. In de prehistorie was het al als verfplant in
gebruik. Ze leverde een duurzame gele kleurstof, onder
meer voor zijde.
Voor de verfwinning werd de Wouw eerst in water
gekookt met oude urine om het uittrekken van de
verfstoffen te bevorderen.
Knikkende distel
Zeepkruid
Zomerfijnstraal↓
Knolribzaad↓
Zwarte mosterd
Zwarte toorts↓
Kogeldistel
Kruisdistel
Liesgras
Middelste teunisbloem
Moerasandoorn
Blauwe reiger
Boerenzwaluw
Braamsluiper
Buizerd
Grasmus
Grauwe gans
Huiszwaluw
Kapmeeuw
Scholekster
Spreeuw
Veldleeuwerik
Visdiefje
Waterhoen
Wilde eend
Meerkoet
Merel
Ooievaar
Putter
Witte kwikstaart
Zanglijster
Zwarte stern
Zwartkop
Boomblauwtje
Klein koolwitje
Bruin zandoogje
Rups St Jacobsvlinder
Groot dikkopje
Atalanta
Dagpauwoog
Krasser
Ratelaar
Deze rood gekleurde Bruine sprinkhaan was bezig met het afzetten van eitjes. Omdat de vleugels
voorbij de achterknie reiken en de zijkielen op het halsschild zijn geknikt denk ik dat het een Bruine
sprinkhaan is. Martien moet er nog eens goed naar kijken. De brievenbus vormige gehooropening en
het Chorthippuslobje kan ik niet goed zien. Het is een veldsprinkhaan. Veldsprinkhanen hebben geen
verlengde legboor, maar kunnen toch eieren in de bodem leggen omdat zij hun achterlijf telescopisch
kunnen verlengen. Veldsprinkhanen maken eipakkettten. Deze eipakketten worden door het
vrouwtje omringd met een plakkerige schuimlaag waar zich bodemdeeltjes of stukjes
plantenmateriaal aan gaan hechten. Uit het ei komt een nimfje omgeven door een glibberig vliesje,
waardoor de weg naar het bodemoppervlak vergemakkelijkt wordt. Sprinkhanen behoren tot de
insecten met een onvolledige gedaanteverwisseling: de jongste nimfen lijken al sterk op het
ouderdier en na een aantal vervellingen wordt het volwassen stadium [imago] bereikt.
De Tuinschallebijter een predator van onze
geliefde slakken
Schallebijters zijn nachtelijke jagers, die tot de
loopkevers behoren. Ze bewegen zich snel over de
bodem voort en gebruiken hun krachtige scherpe
kaken om onze geliefde slakken en insekten te
grijpen en te vermorzelen. We vonden deze
tuinschallebijter op een donker plekje onder hout
waar hij zich overdag terugtrekt, Er leven in ons
land ongeveer 400 loopkevers. Al deze kevers
hebben zich aan een leven op de grond aangepast.
Bij de tuinschallebijter zijn de dekschilden
vergroeid, zodat hij niet meer kan vliegen.
De larve is eveneens een geduchte rover die zachte insekten vangt en verorbert.
Het duurt een maand of tien voordat de larve volgroeid is. Hij verpopt zich in de
grond of in rottend hout. De kever verlaat in de herfst de pop en wordt pas in de
lente actief. Hij leeft ongeveer negen maanden
De Vierbandsmalboktor.
De volwassen kevers voeden zich met stuifmeel. Ze voelen zich in deze vochtige
omgeving thuis. De larven leven van dood hout o.a. wilg en eik
Stinkende kortschildkever een geduchte predator .
De grootste van alle duizend soorten korstschildkevers in Nederland zat tussen de dorre bladeren en
stenen. Zoals de naam al aangeeft hebben ze alle korte dekschilden, waardoor ze oppervlakkig
bekeken veel op oorwormen lijken. In dreighouding ziet hij er indrukwekkend uit. Hij vergrijpt zich
aan spinnen en ander klein gedierte en ruimt ook dode dieren op. Tegen vogels verdedigt hij zich door
hen twee stinkende vochtdruppels vanuit klieren bij de anus in het gezicht te spuiten, terwijl hij
krachtig met zijn kaken klikt.
Junikever
Grote
sabel
Sprink
-haan
De Wijdporiekurkzwam een saprofiet op loofhout.
Download