De Wwz en gelijke behandeling Een onderzoek naar de uitzonderingen bij de ketenregeling en de transitievergoeding in het licht van gelijkebehandelingswetgeving Naam: Astrid Dohmen ANR: 724401 Begeleider: mr. dr. J. van Drongelen Tweede lezer: mr. A.D.M. van Rijs Afstudeerrichting: Master Rechtsgeleerdheid Datum: 12 oktober 2016 Verdediging: Inhoudsopgave Lijst van gebruikte afkortingen ................................................................................................................ 4 Hoofdstuk 1: Inleiding ........................................................................................................................... 6 1.1 Probleemanalyse en onderzoeksdoel ............................................................................................. 6 1.2 Probleemstelling en deelvragen ..................................................................................................... 6 1.4 Methodologie ................................................................................................................................. 8 1.5 Structuur......................................................................................................................................... 8 Hoofdstuk 2: Onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur ..................................................... 9 2.1 Inleiding ......................................................................................................................................... 9 2.2 Gelijkebehandelingswetgeving .................................................................................................... 10 2.3 Direct en indirect onderscheid ..................................................................................................... 11 2.4 Objectieve rechtvaardiging .......................................................................................................... 12 2.5 Onderscheid naar leeftijd bij de arbeid ........................................................................................ 13 2.5.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 13 2.5.2 Verboden onderscheid naar leeftijd bij de arbeid...................................................................... 14 2.5.3 Uitzonderingen op het verbod van onderscheid naar leeftijd bij de arbeid............................... 14 2.6 Onderscheid naar arbeidsduur...................................................................................................... 20 2.6.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 20 2.6.2 Verboden onderscheid naar arbeidsduur................................................................................... 21 2.6.3 Uitzondering op het verbod van onderscheid naar arbeidsduur ............................................... 21 Hoofdstuk 3: De uitzondering bij de ketenregeling: gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur? ...................................................................................................................... 24 3.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 24 3.2 De ketenregeling en de uitzondering voor jongeren .................................................................... 24 3.2 Onderscheid op grond van leeftijd .............................................................................................. 27 3.2.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 27 3.3.2 Objectieve rechtvaardiging? ...................................................................................................... 27 3.3 Onderscheid naar arbeidsduur...................................................................................................... 29 3.3.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 29 3.4.2 Objectieve rechtvaardiging? ...................................................................................................... 30 Hoofdstuk 4: De uitzonderingen bij de transitievergoeding: gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur? ............................................................................................................... 32 4.1 Inleiding ....................................................................................................................................... 32 4.2 De transitievergoeding en de uitzondering voor jongeren en ouderen............................................. 32 4.2 De uitzondering voor jongeren: onderscheid op grond van leeftijd ............................................. 34 4.2.1 Inleiding .................................................................................................................................... 34 4.2.2 Objectieve rechtvaardiging? ...................................................................................................... 34 4.3 Uitzondering voor jongeren: onderscheid naar arbeidsduur ........................................................ 36 4.3.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 36 4.3.2 Objectieve rechtvaardiging? ...................................................................................................... 37 4.4 Uitzondering voor ouderen: onderscheid op grond van leeftijd................................................... 38 4.4.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 38 4.4.2 Objectieve rechtvaardiging? ...................................................................................................... 39 Hoofdstuk 5: Conclusie........................................................................................................................ 44 Literatuurlijst.......................................................................................................................................... 47 Jurisprudentielijst ................................................................................................................................... 51 Lijst van gebruikte afkortingen AOW Algemene Ouderdomswet art. artikel AWGB Algemene Wet Gelijke Behandeling BW Burgerlijk Wetboek cao collectieve arbeidsovereenkomst ECLI European Case Law Identifier EG Europese Gemeenschap EU Europese Unie Europese Hof Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap/Hof van Justitie van de Europese Unie Hof Gerechtshof HR Hoge Raad HvJ EG Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap HvJ EU Hof van Justitie van de Europese Unie JAR Jurisprudentie Arbeidsrecht Jur. Jurisprudentie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (tot 1990) Jur. I Jurisprudentie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (sinds 1990) KLM Koninklijke Luchtvaart Maatschappij KNVB Koninklijke Nederlandse Voetbalbond NJ Nederlandse Jurisprudentie NJB Nederlands Juristenblad nr. nummer p. pagina para. paragraaf PbEG Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen r.o. rechtsoverweging Stb. Staatsblad WGB Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid WGBH/CZ Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte Wwz Wet werk en zekerheid Hoofdstuk 1: Inleiding 1.1 Probleemanalyse en onderzoeksdoel De Wet werk en zekerheid (Wwz) heeft voor flink wat veranderingen in het arbeidsrecht gezorgd. Zo is in het nieuwe ontslagrecht de ontslagvergoeding op basis van de kantonrechtersformule en de kennelijk onredelijk ontslagvergoeding vervangen door de transitievergoeding (art. 7:673 BW). Daarnaast is bij de ketenregeling de termijn van 36 maanden teruggeschroefd naar 24 maanden en wordt de keten pas doorbroken als er zes maanden tussen twee arbeidsovereenkomsten hebben gezeten (art. 7:668a BW). Zowel de transitievergoeding als de ketenregeling zijn echter niet van toepassing op werknemers jonger dan 18 jaar waarvan de gemiddelde arbeidsomvang twaalf uur of minder per week bedroeg. Daarnaast is de transitievergoeding niet verschuldigd als de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet nadat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, of als de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet in verband met het bereiken van die leeftijd. Dit werpt de vraag op of deze uitzonderingen in overeenstemming zijn met gelijkebehandelingswetgeving op zowel nationaal als Europees niveau. Het eerste doel van dit onderzoek is het beschrijven wanneer sprake is van verboden onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeid en naar arbeidsduur en wanneer dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is en dus toegestaan. Het tweede doel van dit onderzoek is beoordelen of en zo ja, in hoeverre, de bepalingen omtrent de ketenregeling en de transitievergoeding strijd opleveren met deze verboden. 1.2 Probleemstelling en deelvragen Bovenstaande leidt tot de volgende onderzoeksvraag: Levert het bij de ketenregeling en de transitievergoeding buiten beschouwing laten van kleine deeltijdbanen vóór de 18e verjaardag en het niet toekennen van een transitievergoeding aan werknemers wiens arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur op, en zo ja, in hoeverre? De onderzoeksvraag kan aan de hand van de volgende deelvragen worden beantwoord: 1. Wanneer is sprake van een objectieve rechtvaardiging voor onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur? 2. Is er bij de uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling sprake van onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur en zo ja, is er sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het maken van onderscheid? 3. Is er bij de uitzondering voor jongeren bij de transitievergoeding sprake van onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur en zo ja, is er sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het maken van onderscheid? 4. Is er bij de uitzondering voor ouderen bij de transitievergoeding sprake van onderscheid naar leeftijd en zo ja, is er sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het maken van onderscheid? 1.3 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie Dit onderzoek is van belang voor de positie van twee groepen werknemers: werknemers jonger dan 18 jaar met een gemiddelde arbeidsomvang van twaalf uur of minder per week en werknemers die de AOW-gerechtigde leeftijd of een andere met de werkgever overeengekomen pensioenleeftijd hebben bereikt of deze leeftijd binnen afzienbare tijd zullen bereiken. Indien blijkt dat de uitzonderingen bij de transitievergoeding strijd opleveren met gelijkebehandelingswetgeving, dan kunnen deze werknemers dus wel aanspraak maken op een transitievergoeding, mits zij ook aan de andere voorwaarden als genoemd in art. 7:673 BW voldoen. Daarnaast vallen jongeren met een kleine deeltijdbaan dan wel onder het toepassingsbereik van de ketenregeling. Beantwoording van de onderzoeksvraag is daarnaast van wetenschappelijk belang. Indien blijkt dat bij de uitzonderingen bij de ketenregeling en de transitievergoeding onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur wordt gemaakt en dit onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is, betekent dit immers dat de huidige wetgeving op dit punt zal moeten worden aangepast. 1.4 Methodologie Voor dit onderzoek staat een literatuur- en jurisprudentieonderzoek centraal. Vakliteratuur en wetgeving over gelijke behandeling bij de arbeid helpen bij het beschrijvende deel van het onderzoek op grond waarvan de deelvragen en uiteindelijk de onderzoeksvraag kunnen worden beantwoord. Omdat in jurisprudentie concrete invulling wordt gegeven aan gelijke behandeling bij de arbeid, zal ook dit meehelpen aan het beantwoorden van deze vragen. Er wordt gebruik gemaakt van zowel nationale als Europese wetgeving en jurisprudentie. 1.5 Structuur Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, wordt in het tweede hoofdstuk het onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeid en het onderscheid naar arbeidsduur uiteengezet. Ook wordt hier de objectieve rechtvaardiging van dit onderscheid beschreven. In het derde hoofdstuk wordt vervolgens de uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling beoordeeld in het licht van onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeid en arbeidsduur. Daarna wordt in het vierde hoofdstuk de uitzondering voor jongeren en ouderen bij de transitievergoeding in dit licht beoordeeld. Tot slot bevat het vijfde en laatste hoofdstuk een samenvatting van het onderzoek en een conclusie met een antwoord op de onderzoeksvraag. Hoofdstuk 2: Onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur 2.1 Inleiding Het in art. 1 Grondwet neergelegde beginsel behoort tot de fundamenten waarop het recht berust.1 Dit beginsel houdt in dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook niet is toegestaan. Het grondrecht op gelijke behandeling en non-discriminatie vloeit voort uit de persoonlijke waardigheid van ieder mens.2 Niet elke vorm van ongelijke behandeling wordt echter als discriminatie aangemerkt. Zo zal het afwijzen van een sollicitant omdat deze niet de opleiding heeft genoten die voor de functie vereist is, niet als discriminatie worden aangemerkt. Onder ‘discriminatie’ wordt namelijk verstaan een ander behandelen op een manier waarop die ander duidelijk wordt gemaakt dat hij in aspecten van zijn ‘mens-zijn’ als onvolwaardig wordt beschouwd.3 Van discriminatie is alleen sprake als onderscheid wordt gemaakt op grond van bepaalde criteria die nauw met de persoon zijn verbonden. 4 Het in de Grondwet neergelegde non-discriminatiebeginsel beoogt door het verbieden van een onderscheid wezenlijke eigenschappen van de persoonlijke identiteit te beschermen 5 , zoals ras, geslacht, seksuele gerichtheid, politieke gezindheid, godsdienst en levensovertuiging. Dit zijn groepsgebonden eigenschappen waarvan niet of alleen ten nadele van de eigen persoonlijkheid afstand kan worden gedaan.6 In het voorbeeld van de sollicitant is het dus anders wanneer deze bijvoorbeeld wordt afgewezen om het feit dat hij van een bepaald ras of geslacht is; in dat geval is er sprake van discriminatie.7 Door de open formulering ‘op welke grond dan ook’ vallen ook niet-expliciet in art. 1 Grondwet genoemde discriminatiegronden onder de reikwijdte van dit artikel. Hierbij moet gedacht worden aan gezondheid, handicap en 1 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 129. Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 1. 3 Handelingen II 1976/77, p. 2150-2151. 4 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 3. 5 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 4. 6 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 129. 7 Er kan echter een objectieve rechtvaardiging bestaan voor het onderscheid, zodat van een verboden onderscheid geen sprake is. Zo zal er ingeval een modellenbureau voor een klant specifiek op zoek is naar een vrouwelijk model, geen sprake zijn van discriminatie. Zie voor een uitleg van de objectieve rechtvaardiging paragraaf 2.4. 2 chronische ziekte en burgerlijke staat. Ook de discriminatiegrond leeftijd valt onder de reikwijdte van art. 1 Grondwet.8 In 2.2 wordt de gelijkebehandelingswetgeving beknopt weergegeven. In 2.3 wordt vervolgens direct en indirect onderscheid beschreven. In 2.4 is een uitwerking gegeven van het criterium ‘objectieve rechtvaardiging’ op grond waarvan het maken van onderscheid kan worden gerechtvaardigd. In 2.5 wordt onderscheid op grond van leeftijd behandeld en 2.6, tot slot, behandelt onderscheid naar arbeidsduur. 2.2 Gelijkebehandelingswetgeving De gelijkebehandelingswetgeving met betrekking tot de arbeid is op nationaal niveau neergelegd in verschillende wetten. Ook bevat het BW een aantal bepalingen die betrekking hebben op gelijke behandeling bij de arbeid. Deze wetten en bepalingen in het BW zijn gebaseerd op Europese richtlijnen. De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid9 (WGB) verbiedt het maken van zowel direct als indirect onderscheid op grond van geslacht. Deze wet is een uitwerking van verschillende Europese richtlijnen inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Met de komst van WGB is art. 7:646 aan het BW toegevoegd. De WGB is een aanvulling op dit artikel en heeft voornamelijk betekenis bij onderscheid op grond van geslacht bij de werving en selectie van werknemers, gelijke beloning en pensioenvoorzieningen. 10 Daarnaast is op grond van de Algemene wet gelijke behandeling 11 (AWGB) onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele geaardheid en burgerlijke staat ten aanzien van onder andere de arbeid, verboden. De AWGB is een uitwerking van Richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid 8 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 129. Wet van 1 maart 1980, houdende aanpassingen van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn van de raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 1980, 86. 10 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 131. 11 Wet van 2 maart 1994, houdende algemene regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, Stb. 1994, 230. 9 en beroep (Richtlijn 2000/78).12 De bepalingen in de AWGB vormen een aanvulling op wat in de WGB en art. 7:646 BW is bepaald (art. 4 AWGB). Ook art. 7:648 BW heeft betrekking op gelijke behandeling bij de arbeid. 13 Dit artikel verbiedt het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur en is een implementatie van Richtlijn 97/81/EG betreffende de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid 14 (Richtlijn 97/81). Daarnaast verbiedt art. 7:649 BW het maken van onderscheid op grond van de duur van de arbeidsovereenkomst.15 Dit artikel is gebaseerd op Richtlijn 1999/70/EG betreffende de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.16 De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte17 (WGBH/CZ) verbiedt, zoals de naam al doet vermoeden, het maken van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij onder andere de arbeid. Ook deze wet is een uitvoering van Richtlijn 2000/78. Tot slot verbiedt de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid 18 (WGBL), die een uitvoering is van Richtlijn 2000/78, het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij onder andere de arbeid. 2.3 Direct en indirect onderscheid Bij het maken van onderscheid kan sprake zijn van direct en indirect onderscheid. Bij ‘direct onderscheid’ gaat het om het maken van onderscheid op grond van een hoedanigheid die uitdrukkelijk onder het verbod op het maken van onderscheid valt.19 Denk hierbij aan het in een personeelsadvertentie opnemen van een leeftijdsgrens voor de sollicitant. Er wordt van ‘indirect onderscheid’ gesproken als een op het eerste gezicht neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze 12 Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303/16. 13 Wet van 3 juli 1996, houdende wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur, Stb. 1996, 391. 14 Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, PbEG 1998, L 14/9. 15 Wet van 7 november 2002 tot uitvoering van Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, Stb. 2002, 560. 16 Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. 17 Wet van 3 april 2003 tot vaststelling van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap op chronische ziekte, Stb. 2003, 206. 18 Wet van 28 december 2003, houdende gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, beroep of beroepsonderwijs, Stb. 2004, 30. 19 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 134. personen treft die door specifieke gelijkebehandelingswetgeving juist worden beschermd (zie bijvoorbeeld art. 1 onderdeel b AWGB en art. 1 onderdeel b WGB). 20 Van indirect onderscheid is bijvoorbeeld sprake als in een personeelsadvertentie is opgenomen dat er een bepaalde ervaring wordt verlangd, of als wordt gesproken van ‘pas afgestudeerd’.21 Als bij een vacature een ervaringseis van minimaal tien jaar wordt gesteld, zal dit een sollicitant van 20 jaar immers over het algemeen harder treffen dan een sollicitant van 40 jaar. Bij de eis van ‘pas afgestudeerd’ geldt juist dat de 40-jarige sollicitant hiervan vaker nadeel zal ondervinden dan zijn 20-jarige concurrent. 2.4 Objectieve rechtvaardiging Het maken van direct onderscheid is verboden, tenzij hierop een wettelijke uitzondering is gemaakt. Ook het maken van indirect onderscheid is niet toegestaan, tenzij er voor het maken van dit onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Niet in alle gelijkebehandelingswetgeving is echter sprake van direct onderscheid met uitzonderingen (zie bijvoorbeeld art. 1 WGBL en art. 7:648 BW). Ook in dergelijke gevallen is direct onderscheid mogelijk als dit objectief gerechtvaardigd is. Bij een beroep op een objectieve rechtvaardigingsgrond moet worden aangetoond dat een bepaalde handelswijze kan worden verklaard door factoren die niets te maken hebben met een ongerechtvaardigd onderscheid. 22 Het Europese Hof heeft in een aantal uitspraken de criteria ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Ten eerste moet het middel dat is gekozen om het doel te bereiken, beantwoorden aan de werkelijke behoefte van de onderneming. Met andere woorden, het middel moet legitiem zijn. Ten tweede moet het gekozen middel passend zijn: het middel moet geschikt zijn om het doel te bereiken. Dit heeft betrekking op de doelmatigheid van de middelen. Tot slot moet het gekozen middel noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken. Dit staat bekend als het proportionaliteitsvereiste.23 20 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 136. Bouwens & Duk 2012, p. 182. 22 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 136. 23 HvJ EG 13 mei 1986, C-170/84, Jur. 1986, p. 1607 (Bilka) en HvJ EG 13 juli 1989, C-171/88, Jur. 1989, p. 2743 (Rinner-Kühn). 21 2.5 Onderscheid naar leeftijd bij de arbeid 2.5.1 Inleiding Op Europees niveau staat de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd hoog in het vaandel. Het Europese Hof heeft in 2005 de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd zelfs als een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie aangemerkt. 24 Richtlijn 2000/78 creëert met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader voor de bestrijding van discriminatie op grond van – onder meer – leeftijd (art. 1 Richtlijn 2000/78). Op nationaal niveau verbiedt de WGBL het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij onder andere de arbeid. Omdat bij onderscheid naar leeftijd ten aanzien van zowel direct als indirect onderscheid een objectieve rechtvaardiging kan bestaan, bevat de WGBL geen tweedeling tussen beide vormen van onderscheid.25 De term ‘leeftijd’ kan twee betekenissen hebben. Ten eerste kan het betrekking hebben op de tijd dat iemand leeft. Daarnaast kan het de betekenis hebben van het gedeelte van het leven dat iemand al achter de rug heeft. In de meeste gevallen wordt leeftijd uitgedrukt in jaren. 26 Als in een personeelsadvertentie gebruik wordt gemaakt van termen als ‘jeugdig’, wordt geen precieze leeftijdsgrens of –categorie aangegeven. Het is dan wel duidelijk dat leeftijd een onderscheidend criterium is, vooral wanneer de context waarbinnen die aanduiding wordt gebruikt, bekend is. 27 Ook leidt het gebruiken van termen als ‘puberteit’, die een biologisch-medische toestand weergeven, tot het maken van onderscheid. Omdat beide termen onlosmakelijk zijn verbonden aan bepaalde leeftijdscategorieën, leidt het gebruik hiervan tot direct onderscheid. 28 Het in een personeelsadvertentie gebruik van termen als ‘pas afgestudeerd’ leidt daarnaast tot indirect onderscheid. Hiermee zullen immers vooral jongeren worden benaderd en relatief weinig ouderen. Ook de eis van een bepaald aantal jaren ervaring kan indirect onderscheid naar leeftijd opleveren. Hoe meer jaren ervaring worden vereist, hoe relatief meer ouderen en minder 24 HvJ EG 22 november 2005, C-144/04, JAR 2005/289 (Mangold). Het Europese Hof heeft dit bevestigd in HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, JAR 2010/53 (Kücükdeveci). 25 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 17. 26 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 187. 27 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 2), p. 187. 28 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 17. jongeren worden benaderd. Ook kan het toekennen van gratificaties op grond van anciënniteit indirect onderscheid op grond van leeftijd opleveren.29 2.5.2 Verboden onderscheid naar leeftijd bij de arbeid Richtlijn 2000/78 verbiedt het maken van onderscheid naar leeftijd bij de arbeidsvoorwaarden, waaronder ontslag en beloning (art. 2 en 3 Richtlijn 2000/78). Volgens het Europese Hof dient het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ zeer ruim te worden uitgelegd.30 Hieronder wordt verstaan alle afspraken die werkgever en werknemer tijdens de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst hebben gemaakt. Daarnaast vallen ook de afspraken die partijen tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst maken onder dit begrip.31 Denk bijvoorbeeld aan loon en vakantie, maar ook aan aanvullende sociale zekerheid 32 . Het verbod op het maken van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden houdt in dat arbeidsvoorwaarden zoals seniorenverlof en leeftijdsvakantiedagen alleen zijn toegestaan indien er sprake is van een objectieve rechtvaardiging.33 2.5.3 Uitzonderingen op het verbod van onderscheid naar leeftijd bij de arbeid Indien er sprake is van onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeid, dan hoeft dit nog niet te betekenen dat dit onderscheid ook daadwerkelijk verboden is. Op grond van art. 6 Richtlijn 2000/78 kunnen lidstaten namelijk bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen, indien deze in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het Europese Hof heeft in het Age Concern-arrest 34 uitgemaakt dat het moet gaan om 29 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 17. HvJ EU 10 juni 2010, JAR 2010/166 en HvJ EU 12 december 2013, C-361/12 (Carratù). 31 Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 21. 32 HvJ EG 16 februari 1982, NJ 1983, 455 (Burton); HvJ EG 26 februari 1986, C-262/48, Jur. 1986, 733 (BeetsProper/Van Lanschot); HvJ EG 17 mei 1990, C-262/88, Jur. 1990, p. I-1889 (Barber); HvJ EG 27 oktober 1998, C411/96, NJ 1999, 518 (Boyle). 33 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 21. 34 HvJ EG 5 maart 2009, C-388/07, JAR 2009/93 (Age Concern). 30 doelstellingen van sociaal beleid, die zich door hun karakter van algemeen belang onderscheiden van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever, zoals de vermindering van kosten. Een ander belangrijk arrest betreft het Mangold-arrest.35 Het Europese Hof moest in deze zaak een oordeel geven over de rechtmatigheid van een Duitse regeling die het werkgevers toestond een onbeperkt aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan met werknemers van 52 jaar en ouder. Deze regeling had tot doel het bevorderen van de opneming van werkloze ouderen in het arbeidsproces, aangezien deze groep werknemers veel moeite heeft om nieuw werk te vinden. Het Europese Hof maakt in dit arrest een uitzondering op de hoofdregel dat richtlijnen geen horizontale directe werking hebben 36 en dus alleen door een particulier tegenover de staat kan worden ingeroepen. Een richtlijn kan namelijk wel door een particulier tegenover een andere particulier worden ingeroepen als in de richtlijn een algemeen beginsel van Europees recht, zoals het verbod op het maken van onderscheid naar leeftijd, wordt uitgewerkt, aldus het Europese Hof. Allereerst oordeelt het Europese Hof dat de rechtmatigheid van deze doelstelling niet in twijfel kan worden getrokken. Bij de vraag of de regeling passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken, gaat het echter mis. Het Europese Hof stelt weliswaar vast dat de lidstaten bij hun keuze van de maatregelen die geschikt zijn voor het bereiken van het doel over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, maar deze regeling: “moet worden geacht verder te gaan dan passend en noodzakelijk is voor het bereiken van het nagestreefde doel, voorzover zij de leeftijd van de betrokken werknemer als enig criterium hanteert voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zonder dat is aangetoond dat de vaststelling van een leeftijdsgrens als zodanig, los van iedere andere overweging ter zake van de structuur van de betrokken arbeidsmarkt en de persoonlijke situatie van de betrokkene, objectief noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel, de opneming in het arbeidsproces van oudere werkloze werknemers te bevorderen.”37 Volgens het Europese Hof is de Duitse regeling niet passend en kan deze regeling derhalve niet worden gerechtvaardigd op grond van art. 6 lid 1 van Richtlijn 2000/78. 35 HvJ EG 22 november 2005, C-144/04, JAR 2005/289 (Mangold). HvJ EG 26 februari 1986, C-152/84, Jur. 1986, p. 723 (Marshall). 37 HvJ EG 22 november 2005, C-144/04, JAR 2005/289 (Mangold), para. 65. 36 Het laatste arrest dat voor dit onderzoek van belang is, is het Kücükdeveci-arrest.38 In dit arrest stond (wederom) een Duitse regeling centraal op grond waarvan tijdvakken van arbeid die de werknemer vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar had vervuld, niet in aanmerking werden genomen bij de berekening van de opzegtermijn. Deze regeling weerspiegelde de inschatting van de wetgever dat jongere werknemers er meestal sneller en met minder moeite in slagen om op het verlies van hun arbeidsplaats te reageren en dat van deze werknemers een grotere flexibiliteit mag worden verwacht, aldus de verwijzende rechter. Ook zouden jongere werknemers sneller in dienst worden genomen als voor hen een kortere opzegtermijn geldt en verhoogt een kortere opzegtermijn de flexibiliteit op het gebied van het personeelsbeheer. Het Europese Hof oordeelt allereerst dat deze doelstellingen vallen onder een beleid op het terrein van werkgelegenheid en de arbeidsmarkt in de zin van art. 6 lid 1 Richtlijn 2000/78 en dus als legitiem kunnen worden aangemerkt. De regeling wordt door het Europese Hof echter niet passend bevonden ter verwezenlijking van de doelstellingen, omdat de regeling geldt voor alle werknemers die vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar in dienst treden van de onderneming, ongeacht hun leeftijd op het tijdstip van ontslag. Nadat werknemers de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt, worden zij nog steeds geconfronteerd met de gevolgen van de uitsluiting. Zo heeft een werknemer met twintig jaar anciënniteit die op zijn 18e in dienst trad, recht op een opzegtermijn van vijf maanden, terwijl zijn collega met dezelfde anciënniteit die op zijn 25 e in dienst trad, recht heeft op een opzegtermijn van zeven maanden. Ook deze regeling is volgens het Europese Hof niet passend en wordt derhalve in strijd met Richtlijn 2000/78 bevonden. Nu in de WGBL geen sprake is van direct onderscheid met uitzonderingen, is het maken van beide vormen van onderscheid toegestaan als hiervoor een objectieve rechtvaardiging aanwezig is. In art. 7 lid 1 WGBL staat beschreven wanneer een dergelijke objectieve rechtvaardiging aanwezig is. De eerste objectieve rechtvaardiging is als het gemaakte onderscheid gebaseerd is op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën (art. 7 lid 1 onderdeel a WGBL). Ook het bereiken van de AOWgerechtigde leeftijd is volgens de wetgever een objectieve rechtvaardiging voor onderscheid naar leeftijd (art. 7 lid 1 onderdeel b WGBL). Tot slot geldt het verbod van het maken van onderscheid niet indien het onderscheid anderszins objectief gerechtvaardigd is als het voldoet aan de door het Europese Hof geformuleerde criteria van een legitiem doel en geschiktheid en 38 HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, JAR 2010/53 (Kücükdeveci). noodzakelijkheid van de middelen om dat doel te bereiken (art. 7 lid 1 onderdeel c WGBL). Hierna worden deze uitzonderingen achtereenvolgens uiteengezet. 2.5.3.1 Werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid Art. 7 lid 1 onderdeel a WGBL noemt als eerste objectieve rechtvaardigingsgrond het werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën. Dit beleid moet dan wel zijn vastgesteld bij of krachtens wet. 39 Een voorbeeld van zo’n wettelijk voorschrift is de, inmiddels van rechtswege geëxpireerde Wet verruiming ketenbepaling.40 Deze wet maakte het mogelijk dat voor jongeren tot 27 jaar pas na een periode van 48 maanden of pas bij de vijfde opeenvolgende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstond. Het doel van deze wet was het bevorderen van arbeidsparticipatie van jongeren en het bestrijden van jeugdwerkloosheid.41 2.5.3.2 Bereiken AOW-gerechtigde leeftijd Art. 7 lid 1 onderdeel b WGBL bepaalt dat het verbod van onderscheid niet geldt indien het onderscheid betrekking heeft op de beëindiging van een arbeidsverhouding in verband met het bereiken van de leeftijd op grond waarvan volgens de Algemene Ouderdomswet42 (AOW) recht op ouderdomspensioen ontstaat. Men zou op grond hiervan kunnen stellen dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet bestaat.43 De Hoge Raad heeft in 1995 geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat gangbare argumenten ter rechtvaardiging van ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, niet langer kunnen dienen als een redelijke en objectieve rechtvaardiging van het ontslaan van een werknemer die deze leeftijd heeft bereikt: het is nog steeds in overeenstemming met de rechtsopvatting van brede lagen van de bevolking. Hierbij valt volgens de Hoge Raad in de eerste plaats te denken aan het voordeel van het zonder aanziens des persoons hanteren van een 39 Van der Burg & Van der Hoeven 2008, p. 70 en 79-80. Wet van 30 juni 2010 tot tijdelijke verruiming van de mogelijkheid in artikel 668a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan in verband met het bevorderen van de arbeidsparticipatie van jongeren, Stb. 2010, 274. 41 Kamerstukken II 2008/09, 32 058, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 4-5. 42 Wet van 31 mei 1956, inzake een algemene ouderdomsverzekering, Stb. 1956, 281. 43 Ambagtsheer, ArbeidsRecht 2000/25, p. 24-27. 40 objectief criterium boven een stelsel waarbij van geval tot geval beoordeeld zou moeten worden of een ouder wordende werknemer nog wel in staat is zijn werk naar behoren te verrichten. Ten tweede leidt het stelsel van ontslag bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd tot een vlotter verloop van het vrijkomen van arbeidsplaatsen voor jongere werknemers dan wanneer het vrijkomen van deze arbeidsplaatsen zou afhangen van de bereidheid van oudere werknemers om hun arbeidsplaatsen vrij te geven. Ten derde wordt aan de bezwaren die kleven aan onvrijwillig ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd voor een deel tegemoetgekomen, doordat deze werknemers aanspraak kunnen maken op inkomen waarvoor geen arbeidsprestatie hoeft te worden geleverd. 44 45 Niet van belang daarbij is of er vervolgens een aanspraak op aanvullend pensioen bestaat.46 De regering heeft deze uit 1995 stammende beredenering van de Hoge Raad overgenomen en aangenomen dat ontslag in verband met het bereiken van de AOWgerechtigde leeftijd objectief gerechtvaardigd is.47 2.5.3.3 Anderszins objectief gerechtvaardigd Kan het gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd worden op één van bovenstaande gronden, dan zou art. 7 lid 1 onderdeel c WGBL uitkomst kunnen bieden. Op grond van dit artikel kan het onderscheid anderszins objectief gerechtvaardigd zijn door een legitiem doel als daarnaast de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (zie 2.4). Zowel contractuele afspraken in de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst als een wettelijke regeling kunnen aan de orde zijn bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een objectieve rechtvaardiging. De in paragraaf 2.5.3.1 genoemde omstandigheid dat ten aanzien van een wettelijke regeling op het gebied van werkgelegenheid en de arbeidsmarkt sprake moet zijn van een objectieve rechtvaardiging van die wettelijke regeling, laat onverlet dat ook voor andere wettelijke regelingen een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig moet zijn.48 Hierna volgt een voorbeeld van een legitieme doelstelling die aan de objectieve rechtvaardiging ten grondslag kan liggen. 44 HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1607. Van Kranenburg-Hanspians, ArbeidsRecht 2006/61, p. 3-4. 46 HR 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7356. 47 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 32. 48 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 32. 45 2.5.3.4 Functioneel leeftijdsontslag In het verlengde van beëindiging van de arbeidsovereenkomst in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, liggen regelingen die betrekking hebben op functioneel leeftijdsontslag. Dergelijke regelingen gelden voor bepaalde functies en houden in dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd bij het bereiken van een bepaalde leeftijd die ligt vóór de leeftijd op grond waarvan volgens de AOW recht op ouderdomspensioen ontstaat. Hierbij moet gedacht worden aan functies waarbij uit gezondheids- en veiligheidsoverwegingen een maximumleeftijd voor het uitoefenen van die functie gesteld wordt, zoals brandweerlieden en piloten. Er wordt verondersteld dat bij het ouder worden een vermindering in het functioneren in deze specifieke beroepsactiviteiten plaatsvindt. Dergelijke regelingen zullen in de regel objectief gerechtvaardigd moeten worden. Bescherming van de gezondheid of veiligheid van de betrokkene of derden kan immers worden aangemerkt als een legitiem doel. Men kan zich echter afvragen of het stellen van vaste leeftijdsgrenzen altijd noodzakelijk is om het doel te bereiken. Niet in elk geval zal deze vraag bevestigend beantwoord kunnen worden.49 Een voorbeeld waarin het verplicht vervroegd pensioenontslag aan de orde is, is het KLMarrest.50 Hier staat de vraag centraal of het verplichte pensioenontslag van piloten op 56-jarige leeftijd in strijd is met het verbod op onderscheid op grond van leeftijd. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij oordeelt hiertoe dat de doelen – het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van piloten tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw – zijn aan te merken als legitieme doelen.51 Daarnaast is de maatregel passend en noodzakelijk: het handhaven van de verplichte pensioenleeftijd leidt tot de beoogde (voorspelbare) doorstroming tussen de rangen en een evenwichtige personeelsopbouw. Daarnaast zou het loslaten van de verplichte pensioenleeftijd leiden tot een zodanige stagnatie van de doorstroming dat deze doelen niet meer gerealiseerd zouden kunnen worden.52 Er is een ontwikkeling gaande waarin een vaste ontslagleeftijd die is gelegen vóór de AOWgerechtigde leeftijd wordt vervangen door een flexibele ontslagleeftijd. Er vindt dan bijvoorbeeld 49 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 33. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367. 51 HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 r.o. 5.2. 52 HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367, r.o. 5.6. 50 een medische keuring plaats aan de hand waarvan wordt beoordeeld of de werknemer nog geschikt is voor de functie. Als door middel van een dergelijke keuring in voldoende mate kan worden vastgesteld of de werknemer nog in staat is om de functie naar behoren te vervullen, kan een vaste leeftijdsgrens niet gerechtvaardigd zijn.53 Deze kwestie is aan de orde in een uitspraak van het Hof Amsterdam.54 In deze zaak is de dienstbetrekking van drie scheidsrechters volgens de KNVB van rechtswege geëindigd door het bereiken van de 47-jarige leeftijd. Een dispensatieregel maakt het mogelijk door te blijven werken tot de leeftijd van 49 jaar, mits aan een aantal eisen is voldaan. De scheidsrechters beroepen zich op onder meer art. 1 Grondwet en stellen dat het door de KNVB gehanteerde leeftijdscriterium een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert. Volgens het Amsterdamse Hof beschikt de KNVB over een uitgebreid instrumentarium om te toetsen of scheidsrechters nog aan de fysieke en psychische eisen van het vak voldoen. Hierbij moet gedacht worden aan medische keuringen en conditietesten.55 Het Amsterdamse Hof concludeert: Al met al is het hof van oordeel dat het hanteren van de leeftijdsgrenzen (…) in de gegeven omstandigheden disproportioneel is, nu vooralsnog aannemelijk is dat de KNVB beschikt over (en ook daadwerkelijk gebruik maakt van) een uitgebreid aantal adequate meetinstrumenten ter toetsing van de geschiktheid van individuele scheidsrechters voor het leiden van wedstrijden betaald voetbal. Anders dan de president acht het hof het dus voorshands aannemelijk dat voor het (…) gehanteerde leeftijdsonderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat.56 2.6 Onderscheid naar arbeidsduur 2.6.1 Inleiding Richtlijn 97/81 verbiedt een minder gunstige behandeling van deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden dan vergelijkbare voltijdwerkers enkel op grond van het feit dat deze werknemers in deeltijd werken. Dit verbod geldt volgens deze richtlijn niet als het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Ook op grond van art. 7:648 lid 1 BW is 53 Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 33. Hof Amsterdam 31 januari 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA4264. 55 Ambagtsheer, ArbeidsRecht 2000/25, p. 24-27. 56 Hof Amsterdam 31 januari 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA4264, r.o. 4.18. 54 het voor de werkgever verboden om onderscheid te maken tussen werknemers op grond van de arbeidsduur.57 Zowel direct als indirect onderscheid naar arbeidsduur is niet toegestaan, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.58 De toets of in strijd met de in art. 7:648 lid 1 BW genoemde norm wordt gehandeld, omvat twee stappen. De eerste stap is beoordelen of daadwerkelijk onderscheid wordt gemaakt: impliceert de handelswijze een benadeling of bevoordeling van werknemers op grond van hun arbeidsduur? Indien deze vraag bevestigend word beantwoord, betreft de tweede stap de beoordeling of een aangevoerde objectieve rechtvaardiging van de handelswijze voldoet aan de daarvoor door het Hof gestelde criteria van een legitiem doel en passende en noodzakelijke middelen om dat doel te bereiken.59 Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de eerste respectievelijk de tweede stap. 2.6.2 Verboden onderscheid naar arbeidsduur Van onderscheid op grond van een verschil in arbeidsduur is sprake als een werknemer alleen op grond van de arbeidsduur wordt benadeeld bij de voorwaarden – opgenomen in zowel de individuele arbeidsovereenkomst als in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) – waaronder een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan, voortgezet, dan wel beëindigd. 60 Volgens het Europese Hof moet het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ ruim worden uitgelegd (zie 2.5.2). De nationale wetgever geeft desondanks een aantal specifieke voorbeelden van arbeidsvoorwaarden waarbij het maken van onderscheid naar arbeidsduur verboden is, te weten beloning, overwerktoeslagen, toeslagen voor inconveniënte uren, buitengewoon verlofregelingen, bijzondere geldelijke voordelen, onkostenvergoedingen, opleidingsfaciliteiten en bovenwettelijke inkomensvervangende uitkeringen.61 2.6.3 Uitzondering op het verbod van onderscheid naar arbeidsduur 57 Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) p, 8. Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) p, 9 en 22. 59 Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 9. 60 Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 9. 61 Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 9-12. 58 Als vaststaat dat in een bepaalde regeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden onderscheid wordt gemaakt naar arbeidsduur, dan is dit verboden, tenzij de werkgever kan aantonen dat een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Ook dan moet dus weer worden voldaan aan de door het Europese Hof gestelde criteria van doelmatigheid en geschiktheid en noodzakelijkheid van de gekozen middelen. Een voor dit onderzoek belangrijk arrest betreft het Rinner-Kühn-arrest. 62 Hierin oordeelde het Europese Hof dat generaliserende uitspraken ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers niet kunnen worden beschouwd als objectieve rechtvaardigingsgrond om onderscheid te rechtvaardigen. In deze zaak stond een Duitse regeling centraal op grond waarvan de werkgever de werknemer die ten gevolge van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte verhinderd was zijn werkzaamheden te verrichten, gedurende maximaal zes weken zijn loon moest doorbetalen. Deze regeling was echter niet van toepassing op werknemers die gedurende maximaal tien uren per week of 45 uren per maand arbeid verrichtten. Als argument hiervoor werd door de Duitse regering aangevoerd dat werknemers die gemiddeld minder dan tien uur per week of 45 uur per maand arbeid verrichten, niet in dezelfde mate in het bedrijf zijn geïntegreerd als hun collega’s die wel voltijd werken. Daarnaast zouden zij niet in dezelfde mate van het bedrijf afhankelijk zijn als andere werknemers. Het Europese Hof oordeelde dat deze argumenten niet meer dan generaliserende uitspraken zijn ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers. Uit de argumenten konden geen criteria worden afgeleid die geen verband hielden met discriminatie. Evenals de WGBL maakt art 7:648 BW geen onderscheid tussen direct en indirect onderscheid, zodat voor beide vormen van onderscheid een objectieve rechtvaardiging aanwezig dient te zijn. Anders dan de WGBL, geeft art. 7:648 BW niet zelf al aan wanneer een objectieve rechtvaardiging aanwezig is. Er dient derhalve aangesloten te worden bij de door het Europese Hof gestelde criteria van een legitiem doel en een passend en noodzakelijk middel om het beoogde doel te bereiken. Nu is beschreven wanneer sprake is van onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeid en onderscheid naar arbeidsduur en wanneer dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is, wordt in hoofdstuk 3 de uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling in dit licht behandeld. 62 HvJ EG 13 juli 1989, C-171/88, Jur 1989, p. 2743 (Rinner-Kühn). Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 behandeld hoe de uitzonderingen voor jongeren en ouderen bij de transitievergoeding zich hiertoe verhouden. Hoofdstuk 3: De uitzondering bij de ketenregeling: gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur? 3.1 Inleiding De vernieuwde ketenregeling van art. 7:668a BW is op grond van lid 11 van ditzelfde artikel niet van toepassing op arbeidsovereenkomsten met werknemers die nog geen 18 jaar zijn en die gemiddeld twaalf uur of minder per week arbeid verrichten. Dit hoofdstuk gaat in op de vraag of en zo ja, in hoeverre, deze uitzondering onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur oplevert. Allereerst wordt de ketenregeling kort toegelicht. Vervolgens komt de uitzondering voor jongeren aan bod waarbij wordt ingegaan op de argumenten die de regering aanvoert ter rechtvaardiging van dit onderscheid. Hierna wordt beoordeeld of er sprake is van onderscheid op grond van leeftijd en zo ja, of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Tot slot wordt beoordeeld of deze uitzondering onderscheid naar arbeidsduur oplevert en zo ja, of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. 3.2 De ketenregeling en de uitzondering voor jongeren Richtlijn 1990/70 63 verplicht de lidstaten het gebruik van tijdelijke arbeidsovereenkomsten te beperken, om zo misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen. De lidstaten kunnen hiervoor onder meer de volgende in clausule 5 van de richtlijn genoemde maatregelen invoeren: 1. het vaststellen van de maximale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd; 2. het vaststellen van het aantal keer dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd mogen worden vernieuwd. Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt in de wet als uitgangspunt gezien voor het vormgeven van de arbeidsrelatie. Arbeidsovereenkomsten die worden gesloten voor bepaalde tijd kunnen slechts in beperkte mate worden toegestaan, nu dergelijke arbeidsovereenkomsten 63 Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999, PbEG 1999, L 175/43. worden beschouwd als een uitzondering. 64 Met de Wet flexibiliteit en zekerheid 65 werd op 1 januari 1999 artikel 7:668a BW ingevoerd. Op grond van lid 1, onderdeel a, van dit artikel werden arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die elkaar met tussenpozen van maximaal drie maanden hadden opgevolgd en een periode van 36 maanden, met inbegrip van deze tussenpozen, overschreden, omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarnaast bepaalde lid 1, onderdeel b van dit artikel dat indien meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hadden opgevolgd met tussenpozen van maximaal drie maanden, de laatste arbeidsovereenkomst gold als aangegaan voor onbepaalde tijd. Dit artikel gaf werkgevers meer ruimte dan voorheen om de arbeidsrelatie met de werknemer te gieten in de vorm van opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die elk voor zich van rechtswege eindigen. Bij cao kon deze ruimte onbeperkt worden opgerekt. Met de wijzigingen van de Wwz op dit punt probeert de regering de doorgeschoten flexibilisering met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een halt toe te roepen.66 De maximale duur van de arbeidsovereenkomsten is teruggeschroefd van 36 maanden naar 24 maanden en die van de tussenpozen van zes maanden naar drie maanden. Daarnaast kan van deze ruimte niet meer onbeperkt worden afgeweken bij cao. Deze vernieuwde regeling lijkt dus in overeenstemming te zijn met Richtlijn 1990/70. Op grond van artikel 7:668a lid 11 BW is deze vernieuwde ketenregeling niet van toepassing op arbeidsovereenkomsten met werknemers die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, indien de gemiddelde omvang van de door hun verrichte arbeid ten hoogte twaalf uren per week heeft bedragen. Het door de werknemer bereiken van de leeftijd van 18 jaar geldt als startpunt voor het in werking treden van de ketenregeling. De op dat moment lopende arbeidsovereenkomst telt als een eerste arbeidsovereenkomst voor de berekening van het aantal aangegane arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. De duur van het contract wordt berekend vanaf de dag dat de werknemer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.67 64 Verhulp, TRA 2014/24. Wet van 14 mei 1998, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid), Stb. 1998, 300. 66 Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij: Burgerlijk Wetboek Boek 7, Artikel 668a [Keten van arbeidsovereenkomsten]. 67 Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 15. 65 Deze uitzondering voor jongeren kwamen voor het eerst aan de orde in het in 2013 tot stand gekomen Sociaal Akkoord. De sociale partners gaven in de brief van de Stichting van de Arbeid aan, die aan de basis van de afspraken in het Sociaal Akkoord lag, dat zij de positie van jongeren tot 18 jaar, met banen van minder dan 12 uur per week, anders vinden dan die van werknemers die wel permanent op de arbeidsmarkt zijn aangewezen. Omdat deze jongeren nog een leerrespectievelijk kwalificatieplicht kennen en daarmee veelal studie met werk combineren, moet voor hen de beperking van de mogelijkheid om opeenvolgende tijdelijke contracten te sluiten niet aan de orde zijn, aldus de sociale partners.68 Bovengenoemde argumenten komen ook terug in de Memorie van Toelichting op de Wwz. Hierin wordt aangegeven dat de arbeid voor het overgrote deel van deze groep jongeren noodzakelijkerwijs niet meer dan van bijkomstige aard kan en moet zijn, omdat iedereen in beginsel tot het 18e jaar gebonden is aan de leer- of kwalificatieplicht.69 Het bestaan van deze leer- of kwalificatieplicht is voor de onderbouwing van de rechtvaardiging echter niet doorslaggevend. Jongeren op wie deze plicht rust, maar die gemiddeld meer dan twaalf uren per week arbeid verrichten, vallen immers wel onder de reikwijdte van de ketenregeling. De regering gebruikt de leer- en kwalificatieplicht slechts om het argument te ondersteunen dat het (vrijwel steeds) gaat om arbeid met een bijkomstig karakter.70 Er worden twee kernargumenten aangevoerd ter rechtvaardiging van de uitzondering voor jongeren. Het eerste argument betreft het argument dat deze werknemers geen behoefte hebben aan de door art. 7:668a BW geboden bescherming, omdat de werkzaamheden voor het overgrote deel van deze groep niet worden verricht om in het levensonderhoud te voorzien. De werkgever zou daarom niet met de lasten van de regeling moeten worden geconfronteerd.71 Het tweede argument dat de regering aanvoert ter rechtvaardiging van de uitzondering voor jongeren betreft het argument dat het van toepassing zijn van de ketenregeling ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van deze werknemers, omdat werkgevers terughoudend zullen zijn voor wat betreft het in dienst nemen van tot deze groep behorende jongeren.72 68 STAR 2013 p. 25. Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 15. 70 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2239. 71 Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 15. 72 Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C (memorie van antwoord), p. 9. 69 In 3.2 wordt ingegaan op de vraag of deze uitzondering voor jongeren onder de reikwijdte van Richtlijn 2000/78 valt en zo ja, of er een objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd. Vervolgens behandelt 3.3 de vraag of deze uitzondering onder de reikwijdte van Richtlijn 97/81 valt en zo ja, of er voor het maken van onderscheid naar arbeidsduur een objectieve rechtvaardiging bestaat. 3.2 Onderscheid op grond van leeftijd 3.2.1 Inleiding Omdat werknemers ouder dan 18 jaar wel onder de werkingssfeer van de ketenregeling vallen, ook als hun werkzaamheden een omvang hebben van minder dan twaalf uur per week, is hier sprake van een verschil in behandeling op grond van leeftijd. Ingevolge art. 2 en 3 Richtlijn 2000/78 is het ongunstiger behandelen van werknemers dan anderen in een vergelijkbare situatie op grond van leeftijd verboden met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Omdat het Europese Hof een zeer ruime uitleg van het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ hanteert (zie 2.5.2), ben ik van mening dat de ketenregeling ook als arbeidsvoorwaarde kan worden geschouwd. De uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling valt dus onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2000/78. Op grond van art. 6 van deze richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Hierna wordt beoordeeld of er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor dit onderscheid op grond van leeftijd. 3.3.2 Objectieve rechtvaardiging? Uit artikel 6 Richtlijn 2000/78 blijkt dus dat lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel. Het artikel noemt legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding als voorbeeld. De uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling valt onder het in dit artikel genoemde voorbeeld van het creëren van bijzondere arbeidsvoorwaarden voor jongeren. Het in de Memorie van Toelichting genoemde doel dat werkgevers niet met onnodige lasten moeten worden geconfronteerd, betreft een bedrijfseconomisch doel en kan op grond van het Age Concern-arrest dus niet onder één van de doelstellingen van sociaal beleid als genoemd in art. 6 Richtlijn 2000/78 worden ondergebracht. Het voorkomen van negatieve gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van jongeren kan hier wel worden ondergebracht. Rest de vraag of de gekozen maatregel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken.73 Uit rechtspraak van het Europese Hof blijkt dat eenvoudige algemene verklaringen dat een bepaalde maatregel bevorderlijk is voor de arbeidsmarktpositie van een bepaalde categorie werknemers, niet volstaat om aan te tonen dat het doel van die maatregel niets van doen heeft met discriminatie, en dat deze evenmin gegevens verschaffen op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt zijn of zouden kunnen zijn ter bereiking van dat doel. Dergelijke algemene verklaringen kunnen de betreffende maatregel derhalve niet rechtvaardigen.74 Het door de regering aangehaalde argument dat de uitzondering voor jongeren nodig is om negatieve gevolgen op de arbeidsmarktpositie van deze groep werknemers te voorkomen, wordt nergens in parlementaire stukken onderbouwd. Er worden alleen eenvoudige, algemene verklaringen gegeven over de mogelijke negatieve gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van deze groep jongeren als de uitzondering niet zou worden gemaakt. Het is maar de vraag of we ons sowieso zorgen moeten maken over de arbeidsmarktpositie van deze groep jongeren. Ik ben het met Bouwens eens dat het niet voor de hand ligt dat werkgevers zonder deze maatregel eerder oudere werknemers in dienst zouden nemen. De ketenregeling is immers ook onverkort van toepassing op werknemers ouder dan 18 jaar. Daarnaast is de arbeidskracht van jongeren, ook wanneer de ketenregeling wel op hun van toepassing is, nog steeds (aanmerkelijk) goedkoper dan die van oudere werknemers.75 73 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2240. HvJ EG 9 februari 1999, C-167/97, Jur. 1999, p. I-623 (Seymour), HvJ EG 20 maart 2003, C-187/00, Jur 2003, p. I-2741 (Kutz-Bauer), HvJ EG 11 september 2003, C-77/02, JAR 2004/16 (Steinecke). 75 Bouwens, NJ 2014/32, p. 2240. 74 De lidstaten hebben op grond van het Age Concern-arrest weliswaar een ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de keuze van de maatregelen die zij geschikt achten ter verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van sociaal beleid, maar een uitzondering voor een hele groep gebaseerd op leeftijd is te algemeen en daarmee niet passend, aldus het Europese Hof in dit arrest. Visser en Ngalle merken terecht op dat hierop door de wetgever bij de ketenregeling niet is ingegaan.76 Uit het Kücükdeveci-arrest van het Europese Hof blijkt voorts dat het bij de ketenregeling van belang is om te weten of de daarin genoemde uitzondering voor jongeren nawerking heeft: worden deze werknemers op latere leeftijd nog steeds geconfronteerd met de gevolgen van deze regelingen? Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. De arbeidsovereenkomsten op grond waarvan gemiddeld twaalf uren of minder per week arbeid wordt verricht die zijn doorgebracht vóór de werknemer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, tellen immers niet mee bij de beoordeling wanneer ná het bereiken van deze leeftijd de grenzen van art. 7:668a BW worden bereikt. De maatregel treft daarom ook werknemers die ouder zijn dan 18 jaar. Bouwens merkt terecht op dat het argument dat jongeren die jonger zijn dan 18 jaar in een wezenlijk andere positie verkeren dan ouderen, voor dit verschil in behandeling op latere leeftijd geen rechtvaardiging kan vormen.77 3.3 Onderscheid naar arbeidsduur 3.3.1 Inleiding De werknemer die jonger is dan 18 jaar en dezelfde opleiding en ervaring heeft en die in hetzelfde bedrijf dezelfde werkzaamheden verricht als zijn leeftijdsgenoot, maar in tegenstelling tot deze leeftijdsgenoot deze werkzaamheden wél in voltijd verricht, valt wel onder het toepassingsbereik van art. 7:668a BW. De door hem vóór zijn 18e verjaardag doorgebrachte diensttijd wordt wel meegerekend bij de beoordeling of hij recht heeft op een transitievergoeding en zo ja, hoe hoog deze vergoeding dan is.78 Nu aan deze regeling een arbeidsomvang van twaalf 76 Visser & Ngalle, ArbeidsRecht 2014/61, p. 73. Bouwens, NJB 2014/32, p. 2241. 78 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2241. 77 uur of minder per week is gekoppeld, is sprake van onderscheid naar arbeidsduur. Richtlijn 97/81 verbiedt een minder gunstige behandeling van werknemers die in deeltijd werken met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden ten opzichte van vergelijkbare werknemers die voltijd werken, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Richtlijn 97/81 beperkt het verbod op maken van onderscheid bij deeltijdarbeid dus tot de arbeidsvoorwaarden. Omdat het Europese Hof een zeer ruime uitleg van het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ hanteert, ben ik van mening dat de ketenregeling ook als arbeidsvoorwaarde kan worden beschouwd (zie 3.3.1 en 2.5.2 ). De uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling valt dus onder het toepassingsbereik van Richtlijn 97/81. Rest de vraag of er een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor dit onderscheid naar arbeidsduur. 3.4.2 Objectieve rechtvaardiging? Het argument dat door de regering wordt aangevoerd dat de werkzaamheden voor het overgrote deel van tot deze groep behorende jongeren niet worden verricht om in het levensonderhoud te voorzien, heeft veel weg van een generaliserende uitspraak ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers, te weten jongeren onder de 18 jaar die gemiddeld twaalf uren of minder per week arbeid verrichten. Op grond van het Rinner-Kühn-arrest van het Europese Hof kunnen dergelijke generaliserende uitspraken ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers niet worden beschouwd als objectieve rechtvaardigingsgrond om onderscheid te rechtvaardigen. Zouden dergelijke algemene overwegingen over de afhankelijkheid van de uitkomsten van de arbeid worden geaccepteerd als objectieve rechtvaardigingsgrond voor een ongunstiger behandeling van werknemers die in deeltijd werken, dan zou dit tot gevolg hebben dat alle deeltijdwerknemers de voordelen kunnen worden ontzegd die aan voltijdswerknemers toekomen. Dit zou elk nuttig effect ontnemen aan deze richtlijn die juist beoogt discriminatie van deeltijdwerknemers op te hebben en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren.79 Tot slot geldt hier, evenals bij het onderscheid op grond van leeftijd, dat deze maatregel nawerking heeft.80 Deze uitzondering raakt niet alleen werknemers jonger dan 18 jaar, maar ook werknemers die ouder zijn. Deze werknemers zullen voor hun levensonderhoud vaak wel zijn 79 80 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2242. HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, JAR 2010/53 (Kücükdeveci). aangewezen op het verrichten van arbeid.81 Het is niet begrijpelijk waarom de wetgever, die zo hamert op het behoefte-argument, maatregelen tot stand brengt die door de nawerking nadelige gevolgen hebben voor werknemers ouder dan 18 jaar die de arbeid veelal verrichten om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en om deze reden dus behoefte hebben aan het op jongere leeftijd op hun van toepassing zijn van de ketenregeling. 81 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2242. Hoofdstuk 4: De uitzonderingen bij de transitievergoeding: gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur? 4.1 Inleiding De werkgever is de werknemer op grond van art. 7:673 lid 7 onderdeel a BW geen transitievergoeding verschuldigd indien de werknemer de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en de gemiddelde omvang van de door hem verrichte arbeid twaalf uur of minder per week bedroeg. Daarnaast bepaalt lid 7 onderdeel b van dit artikel dat de werkgever ook geen transitievergoeding verschuldigd is aan de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt of indien tussen partijen een andere pensioenleeftijd is overeengekomen, als de werknemer die leeftijd heeft bereikt. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag of en zo ja, in hoeverre, deze uitzonderingen onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur opleveren. Allereerst wordt de transitievergoeding kort toegelicht. Daarna wordt ingegaan op de argumenten die de regering aanvoert ter rechtvaardiging van deze uitzonderingen. Vervolgens komt de uitzondering voor jongeren aan bod waarbij wordt beoordeeld of deze uitzondering onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur oplevert en zo ja, of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Hierna komt de uitzondering voor ouderen aan bod en wordt beoordeeld of er sprake is van onderscheid op grond van leeftijd en zo ja, of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. 4.2 De transitievergoeding en de uitzondering voor jongeren en ouderen Sinds 1 juli 2015 is de werkgever de werknemer wiens arbeidsovereenkomst onvrijwillig is geëindigd 82 een transitievergoeding verschuldigd, mits de arbeidsovereenkomst minimaal 24 maanden heeft geduurd (art. 7:673 BW). De transitievergoeding is primair bedoeld als compensatie voor het ontslag en om de werknemer met behulp van financiële middelen in staat te stellen de transitie van werk-naar-werk te vergemakkelijken.83 Daarnaast is gekozen voor een meer eenduidig systeem om zo de rechtszekerheid te vergroten en het onderscheid tussen de UWV-route en de ontbindingsroute bij de kantonrechter en tussen werknemers met een 82 83 Wegener-Belinfante, ArbeidsRecht 2014/54, p. 2. Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 38. arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd zo veel mogelijk weg te nemen. 84 De transitievergoeding kan door de werknemer worden aangewend voor scholing of begeleiding naar ander werk. Dit hoeft echter niet: de werknemer kan dit geldbedrag dus ook gebruiken om een nieuwe auto te kopen of een vakantie te financieren. 85 Over de wachttijd van 24 maanden zegt de regering het volgende. De werkgever heeft in het kader van goed werkgeverschap een zorglicht voor de werknemen, ook bij ontslag. Die zorgplicht reikt echter niet zover dat de werkgever ook verantwoordelijk is voor het betalen van een transitievergoeding bij dienstverbanden korter dan twee jaar, aldus de regering.86 Op grond van art. 7:673 lid 7 onderdeel a BW is de werkgever de werknemer geen transitievergoeding verschuldigd als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst geschiedt voor de dag waarop de werknemer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en de gemiddelde omvang van de door de werknemer verrichte arbeid twaalf uur of minder per week bedroeg. Verder worden maanden waarin de werknemer voor zijn 18e verjaardag gemiddeld twaalf uur of minder per week arbeid heeft verricht, niet meegeteld voor de berekening van de omvang van de vergoeding.87 Ter rechtvaardiging van deze uitzondering gebruikt de regering dezelfde argumenten als bij de uitzondering bij de ketenregeling: deze werknemers zouden ten eerste geen behoefte hebben aan de door art. 7:673 BW geboden bescherming, omdat de werkzaamheden voor het overgrote deel van deze groep niet worden verricht om in het levensonderhoud te voorzien. Het tweede argument dat de regering aanvoert ter rechtvaardiging van de uitzondering voor jongeren is dat het van toepassing zijn van de ketenregeling ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van deze werknemers, omdat werkgevers terughoudend zullen zijn wat betreft het in dienst nemen van tot deze groep behorende jongeren.88 Daarnaast is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst van de werknemer geschiedt in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd of een andere tussen partijen overeengekomen 84 Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7 (nota naar aanleiding van het verslag), p. 69. Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 110. 86 Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 38. 87 Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 40. 88 Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C (memorie van antwoord), p. 9. 85 pensioenleeftijd (art. 7:673 lid 7 onderdeel b BW). Het doel van deze maatregel is te voorkomen dat de transitievergoeding ten goede komt aan personen die niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien nu zij een vervangend inkomen in de vorm van een ouderdomspensioen ontvangen.89 In 4.2 wordt beoordeeld of de uitzondering voor jongeren bij de transitievergoeding onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2000/78 valt en zo ja, of er een objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd. Vervolgens behandelt 4.3 de vraag of deze uitzondering onder de reikwijdte van Richtlijn 97/81 valt en zo ja, of er voor het maken van onderscheid naar arbeidsduur een objectieve rechtvaardiging bestaat. Tot slot wordt in 4.4 beoordeeld of de uitzondering voor ouderen bij de transitievergoeding onder de reikwijdte van Richtlijn 2000/78 valt en zo ja, of er een objectieve rechtvaardiging is voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd. 4.2 De uitzondering voor jongeren: onderscheid op grond van leeftijd 4.2.1 Inleiding Omdat werknemers ouder dan 18 jaar wel onder de werkingssfeer van de transitievergoeding vallen, ook als hun werkzaamheden een omvang hebben van minder dan twaalf uur per week, is hier sprake van een verschil in behandeling op grond van leeftijd. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot Richtlijn 2000/78 (zie 3.2.1). Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op het vereiste van een legitiem doel en de vraag naar de geschiktheid en noodzakelijkheid van de gekozen maatregel. 4.2.2 Objectieve rechtvaardiging? Uit artikel 6 Richtlijn 2000/78 blijkt dat sociale doelstellingen van het beleid op het terrein van werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding als legitieme doelstellingen worden aangemerkt. De uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling valt onder het in dit artikel genoemde voorbeeld van het creëren van bijzondere arbeidsvoorwaarden voor jongeren. 89 Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C (memorie van antwoord), p. 97. Het in de Memorie van Toelichting genoemde doel dat werkgevers niet met onnodige lasten moeten worden geconfronteerd, betreft een bedrijfseconomisch doel en kan op grond van het Age Concern-arrest van het Europese Hof dus niet onder één van de doelstellingen van sociaal beleid als genoemd in art. 6 Richtlijn 2000/78 worden ondergebracht. Het voorkomen van negatieve gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van jongeren kan hier wel worden ondergebracht. Rest de vraag of de gekozen maatregel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken.90 Eenvoudige algemene verklaringen dat een bepaalde maatregel bevorderlijk is voor de arbeidsmarktpositie van een bepaalde categorie werknemers volstaat niet om aan te tonen dat het doel van die maatregel niets van doen heeft met discriminatie, aldus het Europese Hof. Dergelijke verklaringen verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt zijn of zouden kunnen zijn ter bereiking van dat doel. Dergelijke algemene verklaringen kunnen de betreffende maatregel derhalve niet rechtvaardigen. 91 Volgens de regering is de uitzondering voor jongeren nodig om negatieve gevolgen op de arbeidsmarktpositie van deze groep werknemers te voorkomen. Dit argument wordt echter nergens in parlementaire stukken onderbouwd. De regering geeft enkel eenvoudige, algemene verklaringen over de mogelijke negatieve gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van deze groep jongeren als de uitzondering niet zou worden gemaakt. Het is maar de vraag of we ons überhaupt zorgen moeten maken over de arbeidsmarktpositie van deze groep jongeren. Het ligt niet voor de hand dat werkgevers zonder deze maatregel eerder oudere werknemers in dienst zouden nemen. De transitievergoeding is immers ook onverkort van toepassing op werknemers ouder dan 18 jaar. Daarnaast is de arbeidskracht van jongeren ook wanneer de transitievergoeding wel op hun van toepassing is nog steeds (aanmerkelijk) goedkoper dan die van oudere werknemers.92 Ondanks dat de lidstaten op grond van het Age Concern-arrest van het Europese Hof een ruime beoordelingsvrijheid hebben ten aanzien van de keuze van de maatregelen die zij geschikt achten ter verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van sociaal beleid, een uitzondering voor een hele groep gebaseerd op leeftijd is volgens het Europese Hof te algemeen en daarmee 90 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2240. HvJ EG 9 februari 1999, C-167-97, Jur. 1999, I-623 (Seymour), HvJ EG 20 maart 2003, C-187/00, Jur 2003, p. I2741 (Kutz-Bauer), HvJ EG 11 september 2003, C-77/02, JAR 2004/16 (Steinecke). 92 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2240. 91 niet passend. Evenals bij de ketenregeling is door de wetgever op deze stelling bij de transitievergoeding niet ingegaan.93 Daarnaast blijkt uit het Kücükdeveci-arrest van het Europese Hof dat het bij de transitievergoeding van belang is om te weten of deze werknemers op latere leeftijd nog steeds geconfronteerd worden met de gevolgen van deze maatregel, met andere woorden of de maatregel nawerking heeft. Dat is hier inderdaad het geval. Wordt de werknemer ontslagen ná het bereiken van de 18-jarige leeftijd, dan tellen de jaren die hij gewerkt heeft vóór het bereiken van deze leeftijd immers niet mee bij de beoordeling of hij voldoet aan de voorwaarde voor de transitievergoeding dat hij minimaal 24 maanden in dienst is en evenmin bij de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding. Het volgende voorbeeld zal dit verduidelijken. De transitievergoeding voor een werknemer van 21 jaar die zes jaar in dienst was en gemiddeld tien uur per week arbeid verrichtte, bedraagt één maandsalaris, terwijl de transitievergoeding voor een werknemer van 24 jaar die ook zes jaar in dienst was en ook gemiddeld tien uur per week arbeid verrichtte, twee maandsalarissen bedraagt. De maatregel treft daarom ook werknemers die ouder zijn dan 18 jaar. Het argument dat jongeren die jonger zijn dan 18 jaar in een wezenlijk andere positie verkeren dan ouderen, kan voor dit verschil in behandeling op latere leeftijd geen rechtvaardiging vormen.94 4.3 Uitzondering voor jongeren: onderscheid naar arbeidsduur 4.3.1 Inleiding De werknemer die jonger is dan 18 jaar en dezelfde opleiding en ervaring heeft en die in hetzelfde bedrijf dezelfde werkzaamheden verricht als zijn leeftijdsgenoot, maar in tegenstelling tot deze leeftijdsgenoot deze werkzaamheden wél in voltijd verricht, valt wel onder het toepassingsbereik van art. 7:673 BW. Omdat aan deze uitzondering voor jongeren een arbeidsomvang van 12 uur of minder per week is gekoppeld, is sprake van direct onderscheid naar arbeidsduur. Op grond van Richtlijn 97/81 mogen werknemers die in deeltijd werken niet minder gunstig worden behandeld met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden ten opzichte van 93 94 Visser & Ngalle, ArbeidsRecht 2014/61, p. 73. Bouwens, NJB 2014/32, p. 2241. vergelijkbare werknemers die voltijd werken, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. De transitievergoeding kan worden aangemerkt als arbeidsvoorwaarde en dus is Richtlijn 97/81 hier van toepassing. De vraag is dus of er een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor dit onderscheid naar arbeidsduur. 4.3.2 Objectieve rechtvaardiging? Het argument dat door de regering wordt aangevoerd dat de werkzaamheden voor het overgrote deel van tot deze groep behorende jongeren niet worden verricht om in het levensonderhoud te voorzien, heeft veel weg van een generaliserende uitspraak ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers, te weten jongeren onder de 18 jaar die gemiddeld twaalf uren of minder per week arbeid verrichten. Op grond van het Rinner-Kühn-arrest kunnen dergelijke generaliserende uitspraken ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers niet worden beschouwd als objectieve rechtvaardigingsgrond om onderscheid te rechtvaardigen. Zouden dergelijke algemene overwegingen over de afhankelijkheid van de uitkomsten van de arbeid worden geaccepteerd als objectieve rechtvaardigingsgrond voor een ongunstiger behandeling van werknemers die in deeltijd werken, dan zou dit tot gevolg hebben dat alle deeltijdwerknemers de voordelen kunnen worden ontzegd die aan voltijdswerknemers toekomen. Dit zou elk nuttig effect ontnemen aan deze richtlijn die juist beoogt discriminatie van deeltijdwerknemers op te hebben en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren.95 Het door de regering aangevoerde argument dat tot deze groep behorende jongeren geen behoefte hebben aan de door art. 7:673 BW geboden bescherming, kan de uitzondering ook niet rechtvaardigen. ‘Behoefte’ is immers ook geen vereiste voor andere werknemers. Nu er geen voorwaarden verbonden zitten aan waar de werknemer de transitievergoeding aan uitgeeft, kan dit worden aangemerkt als uitgesteld loon. Het is niet begrijpelijk dat jongeren met een bijbaantje, die hun uitgavenpatroon meestal afstemmen op het daaruit verdiende loon, geen recht zouden hebben op een transitievergoeding, terwijl hun collega’s en tevens leeftijdsgenoten die in voltijd dezelfde werkzaamheden verrichten en geen schade lijden door het verlies van hun baan, 95 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2242. bijvoorbeeld omdat zij gelijk een nieuwe baan hebben gevonden, wél recht hebben op dit vrij te besteden geldbedrag.96 Tot slot geldt hier, evenals bij het onderscheid op grond van leeftijd, dat de uitzondering voor jongeren bij de transitievergoeding nawerking heeft. 97 Deze uitzondering raakt niet alleen werknemers jonger dan 18 jaar, maar ook werknemers die ouder zijn. Deze werknemers zullen voor hun levensonderhoud vaak wel zijn aangewezen op het verrichten van arbeid. 98 Het is niet begrijpelijk waarom de wetgever, die zo hamert op het behoefte-argument, maatregelen tot stand brengt die door de nawerking nadelige gevolgen hebben voor werknemers ouder dan 18 jaar die de arbeid veelal verrichten om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en om deze reden dus behoefte hebben aan het op jongere leeftijd op hun van toepassing zijn van de transitievergoeding. 4.4 Uitzondering voor ouderen: onderscheid op grond van leeftijd 4.4.1 Inleiding Naast het feit dat de werkgever geen transitievergoeding is verschuldigd aan de werknemer die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en gemiddeld maximaal twaalf uren per week arbeid verrichtte, is de werkgever deze vergoeding ook niet verschuldigd als de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet omdat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt of indien tussen partijen een andere pensioenleeftijd is overeengekomen, als de werknemer die leeftijd heeft bereikt (art. 7:673 lid 7 onderdeel b BW). Op grond van ditzelfde artikel is de werkgever de transitievergoeding ook niet verschuldigd aan de werknemer die na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (of een tussen partijen overeengekomen andere pensioenleeftijd) in dienst blijft en waarvan de arbeidsovereenkomst later wordt opgezegd door de werkgever. Het doel van deze maatregel is te voorkomen dat de transitievergoeding ten goede komt aan personen die niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun 96 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2242. HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, JAR 2010/53 (Kücükdeveci). 98 Bouwens, NJB 2014/32, p. 2242. 97 levensonderhoud te voorzien nu zij een vervangend inkomen in de vorm van een ouderdomspensioen ontvangen, aldus de wetgever.99 Omdat aan deze uitzondering een bepaalde leeftijd is gekoppeld, maakt deze maatregel direct onderscheid op grond van leeftijd. Ook hier moet worden afgevraagd of dit strijd oplevert met Richtlijn 2000/78 (zie 3.2.1). Hierna wordt ingegaan op de vraag of er een objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd. 4.4.2 Objectieve rechtvaardiging? Een vergelijkbare uitzondering voor ouderen was aan de orde in het onlangs gewezen Rasmussen-arrest van het Europese Hof.100 Het ging in deze zaak om een Deense regeling op grond waarvan werknemers die gedurende een periode van twaalf, vijftien of achttien jaar werkzaam waren geweest in hetzelfde bedrijf bij hun ontslag een vergoeding ontvingen dat overeenkwam met het loon voor respectievelijk één, twee of drie maanden. De werknemer die bij zijn ontslag een wettelijk ouderdomspensioen of een (gedeeltelijk) bedrijfspensioen van zijn werkgever ontving en zich vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaar bij deze pensioenregeling van zijn werkgever had aangesloten, had echter geen recht op deze vergoeding, aldus de Deense regeling. Rasmussen werd op 60-jarige leeftijd ontslagen en zijn werkgever beriep zich op de uitzondering voor het betalen van de ontslagvergoeding, omdat Rasmussen op deze leeftijd aansprak kon maken op het bedrijfspensioen en hij zich vóór het bereiken van de 50-jarige leeftijd bij deze pensioenregeling had aangesloten. Rasmussen, die na zijn ontslag een nieuwe baan had gevonden en dus werkzaam bleef op de arbeidsmarkt, meende dat er sprake was van verboden onderscheid op grond van leeftijd. De Deense cassatierechter legde de zaak voor aan het Europese Hof en wilde weten of het verbod van discriminatie op grond van leeftijd zoals dat is neergelegd in Richtlijn 2000/78 zich verzet tegen deze Deense regeling op grond waarvan werknemers geen recht hebben op een ontslagvergoeding wanneer zij recht hebben op een bedrijfspensioen waartoe zij vóór het bereiken van de 50-jarige leeftijd zijn toegetreden, ongeacht of de werknemers op de arbeidsmarkt blijven of met pensioen gaan. In zijn beredenering verwijst het Europese Hof naar zijn uit 2010 stammende Ingeniørforenigen i 99 Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C (memorie van antwoord), p. 97. HvJ EU 19 april 2016, C-441/14 (Rasmussen). 100 Danmark-arrest101 waarin dezelfde regeling aan de orde was. In dit arrest kon de werknemer zich tegenover zijn werkgever rechtstreeks op de richtlijn beroepen omdat er sprake was van een verticale relatie. In het Rasmussen-arrest van het Europese Hof was er echter sprake van een horizontale relatie tussen twee particulieren, waardoor een beroep moest worden gedaan op het algemene beginsel van het verbod op het maken van onderscheid op grond van leeftijd zoals aanvaard in het Mangold-arrest en later bevestigd in het Kücükdeveci-arrest. Het Europese Hof oordeelde in het Rasmussen-arrest dat de Deense regeling direct onderscheid op grond van leeftijd maakt. Het doel van de maatregel, het faciliteren van de overgang naar een nieuwe baan van oudere werknemers die jarenlang voor dezelfde werkgever hebben gewerkt, achtte het Europese Hof legitiem. Ook was de maatregel passend om het doel te bereiken, aldus het Europese Hof. Het Europese Hof achtte de maatregel echter niet noodzakelijk. De Deense maatregel stelde de werkgever namelijk automatisch vrij van de verplichting tot betaling van een ontslagvergoeding aan werknemers die recht hebben op een pensioenuitkering en dit leidde er volgens het Europese Hof toe dat werkgevers bij voorkeur deze werknemers ontslaan. Er hadden minder vergaande maatregelen moeten worden gebruikt dan het volledig uitsluiten van bepaalde groepen zodat er door werkgevers geen misbruik van de regeling kan worden gemaakt. Dat de regeling een grote impact heeft op werknemers die nog geen volledige pensioenaanspraken hebben verworven, was voor het Europese Hof echter het grootste struikelblok. Deze werknemers verliezen substantiële toekomstige pensioenaanspraken, omdat zij nog geen volledig pensioen hebben opgebouwd. Als werknemers om dit te voorkomen actief willen blijven op de arbeidsmarkt, krijgen zij, in tegenstelling tot hun jongere collega’s, hierbij geen financiële hulp in de vorm van een ontslagvergoeding. Het Europese Hof achtte de regeling dus in strijd met het verbod op het maken van onderscheid op grond van leeftijd. Gundt stelt dat het door de werkgever toepassen van art. 7:673 lid 7 onderdeel b BW geen problemen oplevert in de situatie waarin de werknemer de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt. In dat geval heeft de werknemer immers recht op een volledige pensioenuitkering en worden zijn belangen niet onevenredig geschaad door het niet toekennen van een vergoeding die gericht is op het vinden van een nieuwe baan. De werknemer trekt zich in die situatie immers waarschijnlijk van de arbeidsmarkt terug en heeft dus geen behoefte meer aan hulp bij het vinden 101 HvJ EU 12 oktober 2010, C-499/08, JAR 2010/296 (Ingeniørforenigen i Danmark). van een nieuwe baan. Volgens Gundt levert de toepassing van art. 7:673 lid 7 onderdeel b BW alleen problemen op als het wordt toegepast in gevallen waarin recht ontstaat op een gedeeltelijk bedrijfspensioen. Dit is mogelijk, omdat uit de tekst van dit artikel blijkt dat ook sprake kan zijn van een tussen werkgever en werknemer overeengekomen andere leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Dit kan dus ook een leeftijd zijn die slechts aanspraak geeft op een gedeeltelijk bedrijfspensioen in plaats van op het wettelijk ouderdomspensioen. Beroept de werkgever zich in een dergelijke situatie op art. 7:673 lid 7 onderdeel b BW, dan is dit in strijd met Europees recht. In dat geval ontstaat immers een excessief nadeel voor de werknemer terwijl beëindiging voor de werkgever aantrekkelijk wordt. Hij is immers geen transitievergoeding verschuldigd en kan bovendien opzeggen zonder dat hieraan procedurele eisen zijn verbonden, aldus Gundt.102 De wetgever103 wijst ter rechtvaardiging van de uitzondering voor ouderen op het Odar-arrest van het Europese Hof.104 In dit arrest van het Europese Hof was een regeling aan de orde die tot stand was gekomen tussen de werkgever en de ondernemingsraad op grond waarvan de ontslagvergoeding voor werknemers die 54 jaar en ouder waren, was gebaseerd op het aantal maanden tot de vroegst mogelijke pensioendatum. Deze vergoeding moest wel altijd minimaal de helft bedragen van de ontslagvergoeding voor jongere werknemers. De Duitse rechter vroeg het Europese Hof een oordeel te geven over de vraag of deze regeling in strijd was met Richtlijn 2000/78. Het doel van de regeling was compensatie voor de toekomst toe te kennen, jongere werknemers te beschermen en te helpen bij de re-integratie in het arbeidsproces en daarbij rekening te houden met de noodzaak de beperkte financiële middelen van een sociaal plan rechtvaardig te verdelen. Het Europese Hof oordeelde dat dit een legitiem doel is. Ook het voorkomen dat de ontslagvergoeding ten goede komt aan personen die geen nieuwe dienstbetrekking zoeken, maar een vervangend inkomen in de vorm van een ouderdomspensioen zullen ontvangen, moest volgens het Europese Hof als legitiem doel worden gezien. Vervolgens boog het Europese Hof zich over de vraag of het middel dat werd gebruikt voor het bereiken van dat doel passend was. Het Europese Hof beantwoordde deze vraag bevestigend: de verlaging van de ontslagvergoeding voor werknemers die ten tijde van hun ontslag economisch beschermd zijn 102 Gundt, TRA 2016/76, p. 33-34. Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C (memorie van antwoord), p. 97. 104 HvJ EU 6 december 2012, C-152/11, JAR 2013/19 (Odar). 103 is niet onredelijk en daarom een passend middel. Met betrekking tot de vraag naar de noodzakelijkheid van het gekozen middel oordeelde het Europese Hof dat nu de werknemers van 54 jaar en ouder te allen tijden recht hebben op minimaal de helft van de vergoeding van jongere werknemers, de maatregel niet verder ging dan noodzakelijk om het doel te bereiken. De minister acht het volledig uitsluiten van de transitievergoeding in geval een arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet nadat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd of overeengekomen pensioenleeftijd heeft bereikt, gerechtvaardigd. Het doel van deze maatregel is te voorkomen dat een transitievergoeding ten goede komt aan personen die niet langer zijn aangewezen op het verrichten van arbeid om in hun levensonderhoud te voorzien nu zij een vervangend inkomen in de vorm van een ouderdomspensioen ontvangen. Volgens de minister is dit, gelet op het Odar-arrest, een legitiem doel. In tegenstelling tot in dit arrest gaat het bij de transitievergoeding weliswaar niet om verlaging van deze vergoeding, maar om uitsluiting, maar een verschil met dit arrest is ook dat het bij de transitievergoeding gaat om werknemers die al een ouderdomspensioen ontvangen en niet om werknemers die daar binnen afzienbare tijd aanspraak op kunnen maken. Nu er voor deze werknemers dus daadwerkelijk bescherming is, kan deze maatregel de noodzakelijkheidstoets doorstaan, aldus de wetgever.105 Zowel de wetgever als Gundt heeft dus veel aandacht voor één aspect van de transitievergoeding: het vergemakkelijken van de overgang naar een andere baan. De transitievergoeding is echter ook bedoeld ter compensatie voor het ontslag, bijvoorbeeld voor trouwe dienst. Bovendien heeft de transitievergoeding naast de vergoeding op basis van de kantonrechtersformule ook de kennelijk onredelijk ontslagvergoeding vervangen. Met Van Drongelen, Fase en Jellinghaus ben ik het eens dat de argumentatie van de wetgever dus veel weg heeft van een doelredenering.106 Stel dat het vergemakkelijken van de overgang naar een andere baan wel het enige aspect van de transitievergoeding was geweest of dat dit kan worden aangemerkt als het belangrijkste aspect. In dat geval is het echter onbegrijpelijk dat een 40-jarige werknemer die na zijn ontslag direct bij een andere werkgever aan de slag kan, de transitievergoeding mag gebruiken voor bijvoorbeeld het kopen van een nieuwe auto, terwijl de pensioengerechtigde werknemer die ontslagen wordt, maar wel wil blijven werken en de transitievergoeding goed zou kunnen gebruiken voor 105 106 Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C (memorie van antwoord), p. 97. Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 (Deel 3), p. 255. bijvoorbeeld een cursus, hier geen recht op heeft. Ik vraag me af hoe dit zich verenigt met het door de regering gevoerde beleid van het vergemakkelijken van het (door)werken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, wat heeft geresulteerd in de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd.107 Uit de Memorie van Toelichting op deze wet blijkt dat de regering het faciliteren van het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd niet alleen van belang acht voor de samenleving als geheel, die hierdoor onder meer langer gebruik kan maken van de ervaring van degenen die nu aan het werk zijn, maar ook voor werknemers zelf. Zij kunnen bijvoorbeeld behoefte hebben om te werken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd om te voorzien in een aanvullend inkomen op het pensioen.108 Het niet toekennen van een transitievergoeding aan deze groep werknemers lijkt haaks te staan op de gedachte achter de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd en dus op het door de regering gevoerde beleid om werknemers na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd op de arbeidsmarkt te houden. 107 Wet van 30 september 2015 tot aanpassing van enige arbeidsrechtelijke bepalingen die een belemmering kunnen vormen voor werknemers en ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken (Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd), Stb. 2015, 376. 108 Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 2. Hoofdstuk 5: Conclusie Uit dit onderzoek komt allereerst naar voren dat de uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling onderscheid op grond van leeftijd oplevert. De werknemer die ouder is dan 18 jaar valt namelijk wel onder het toepassingsbereik van de ketenregeling, zelfs als zijn werkzaamheden een omvang hebben van minder dan twaalf uur per week. Een dergelijke ongunstige behandeling op grond van leeftijd is op grond van Richtlijn 2000/78 verboden met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Omdat de ketenregeling als arbeidsvoorwaarde kan worden beschouwd, valt de uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling onder het toepassingsbereik van deze richtlijn. Op grond van deze richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het doel dat de regering nastreeft met deze uitzondering is het voorkomen van negatieve gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van jongeren. Dit kan als legitiem doel worden aangemerkt. Uit rechtspraak van het Europese Hof blijkt echter dat eenvoudige algemene verklaringen dat een bepaalde maatregel bevorderlijk is voor de arbeidsmarktpositie van een bepaalde categorie werknemers de uitzondering niet kan rechtvaardigen. Bovendien is het maar de vraag of we ons zorgen moeten maken over de arbeidsmarktpositie van deze groep jongeren. Het ligt niet voor de hand dat werkgevers zonder deze maatregel eerder oudere werknemers in dienst zouden nemen. De ketenregeling is immers ook onverkort van toepassing op werknemers ouder dan 18 jaar. Daarnaast is de arbeidskracht van jongeren, ook wanneer de ketenregeling wel op hun van toepassing is, nog steeds (aanmerkelijk) goedkoper dan die van oudere werknemers. Ook is een uitzondering voor een hele groep gebaseerd op leeftijd volgens het Europese Hof te algemeen en daarmee niet passend. Tot slot heeft deze maatregel nawerking. Het treft namelijk ook werknemers ouder dan 18 jaar. Daarnaast maakt de uitzondering voor jongeren bij de ketenregeling onderscheid naar arbeidsduur. De werknemer die jonger is dan 18 jaar en dezelfde opleiding en ervaring heeft en die in hetzelfde bedrijf dezelfde werkzaamheden verricht als zijn leeftijdsgenoot, maar in tegenstelling tot deze leeftijdsgenoot deze werkzaamheden wél in voltijd verricht, valt namelijk wel onder het toepassingsbereik van de ketenregeling. Omdat aan deze uitzondering een arbeidsomvang van 12 uur of minder per week is gekoppeld, is sprake van direct onderscheid naar arbeidsduur. Een dergelijk verschil in behandeling is verboden op grond van Richtlijn 97/81 met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Ook hier geldt dat de ketenregeling een arbeidsvoorwaarde is en dat de maatregel dus onder het toepassingsbereik van Richtlijn 97/81 valt. Volgens het Europese Hof kunnen generaliserende uitspraken ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers echter niet worden beschouwd als objectieve rechtvaardigingsgrond om onderscheid te rechtvaardigen. Daarnaast geldt ook hier dat de maatregel nawerking heeft. Ook de uitzondering voor jongeren bij de transitievergoeding levert onderscheid op grond van leeftijd op. Werknemers ouder dan 18 jaar vallen namelijk wel onder de werkingssfeer van de transitievergoeding, ook als hun werkzaamheden een omvang hebben van minder dan twaalf uur per week. Daarnaast kan de transitievergoeding worden aangemerkt als arbeidsvoorwaarde en dus valt de uitzondering onder de reikwijdte van Richtlijn 2000/78. Ook hier is echter geen sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid. Ik volsta hierbij met verwijzen naar de hierboven genoemde argumenten bij het onderscheid op grond van leeftijd bij de ketenregeling. Daarnaast levert de uitzondering voor jongeren bij de transitievergoeding onderscheid naar arbeidsduur op. De werknemer die jonger is dan 18 jaar en dezelfde opleiding en ervaring heeft en die in hetzelfde bedrijf dezelfde werkzaamheden verricht als zijn leeftijdsgenoot, maar in tegenstelling tot deze leeftijdsgenoot deze werkzaamheden wél in voltijd verricht, valt namelijk wel onder het toepassingsbereik van de transitievergoeding. De door hem vóór zijn 18e verjaardag doorgebrachte diensttijd wordt gewoon meegerekend bij de beoordeling of hij recht heeft op een transitievergoeding en zo ja, hoe hoog deze vergoeding dan is. Omdat aan deze uitzondering een arbeidsomvang van 12 uur of minder per week is gekoppeld, is sprake van direct onderscheid naar arbeidsduur. Daarnaast kan de transitievergoeding worden beschouwd als arbeidsvoorwaarde en dus valt de maatregel onder het toepassingsbereik van Richtlijn 97/81. Ook hier volsta ik met verwijzen naar de hierboven genoemde argumenten bij het onderscheid naar arbeidsduur bij de ketenregeling. Tot slot levert de uitzondering voor ouderen bij de transitievergoeding onderscheid naar leeftijd op. Deze uitzondering is immers direct gekoppeld aan een bepaalde leeftijd en valt dus onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2000/78. De wetgever heeft alleen aandacht voor één aspect van de transitievergoeding: het vergemakkelijken van de overgang naar een andere baan. Het aspect van de ontslagvergoeding wordt geheel terzijde geschoven. Het argument van de wetgever heeft dus veel weg van een doelredenering. Daarnaast vraag ik me af hoe het niet toekennen van een transitievergoeding aan deze groep werknemers zich verenigt met het door de regering gevoerde beleid van het vergemakkelijken van het (door)werken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Op grond van bovenstaande kan de onderzoeksvraag dus als volgt worden beantwoord. Het bij de ketenregeling en de transitievergoeding buiten beschouwing laten van kleine deeltijdbanen vóór de 18e verjaardag en het niet toekennen van een transitievergoeding aan werknemers wiens arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet in verband met het bereiken van de AOWgerechtigde leeftijd, levert onderscheid op grond van leeftijd en arbeidsduur op, in zoverre dat er bij al deze maatregelen geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor het maken van dit onderscheid. Literatuurlijst Literatuur Ambagtsheer, Arbeidsrecht. Maandblad voor de praktijk 2000/25 F.W.G. Ambagtsheer, ‘Oud en uitgespeeld?’, ArbeidsRecht, 2000/25 Bouwens, NJB 2014/89 W.H.A.C.M. Bouwens, ‘Wet werk en zekerheid: uitzonderingen voor jongeren in strijd met Europees recht’, NJB 2014/89 Bouwens & Duk 2012 W.H.A.C.M. Bouwens & R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2012 Van der Burg & Van der Hoeven 2008 M.M. van der Burg & J. van der Hoeven, Rechtspraak Arbeid en leeftijd (WGBL), Deventer 2008 Van Drongelen, Fase & Jellinghaus 2015 J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase & S.F.H. Jellinghaus, Individueel Arbeidsrecht Deel 2, Zutphen: Uitgeverij Paris 2015 Van Drongelen, Fase en Jellinghaus 2015 J. van Drongelen, W.J.P.M. Fase & S.F.H. Jellinghaus, Individueel Arbeidsrecht Deel 3, Zutphen: Uitgeverij Paris 2015 Gundt, Tijdschrift Recht & Arbeid 2016/76 N. Gundt, ‘Niet toekennen transitievergoeding aan (gedeeltelijk) pensioengerechtigde werknemers als directe discriminatie op basis van leeftijd?’, Tijdschrift Recht & Arbeid, 2016/76, p. 32-34. Van Kranenburg-Hanspians, ArbeidsRecht. Maandblad voor de praktijk 2006/61 K. van Kranenburg-Hanspians, ‘Leeftijdsdiscriminatie en ontslagrecht’, ArbeidsRecht, 2006/61 STAR 2013 ‘Perspectief voor een sociaal én ondernemend land: uit de crisis, met goed werk, op weg naar 2020’, Den Haag 2013 Visser & Ngalle, ArbeidsRecht 2014/61 E.T. Visser & R.M.R. Ngalle, ‘WWZ en gelijke behandeling’, ArbeidsRecht, 2014/61 Verhulp, TRA 2014/24 E. Verhulp, ‘De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als onbereikbaar statussymbool na in werkingtreding Wetsvoorstel Wet en Zekerheid?’, TRA 2014/24 Wegener-Belinfane, ArbeidsRecht 2014/54 T.M.J. Wegener-Belinfante, ‘De transitievergoeding: een praktijkgericht overzicht’, ArbeidsRecht 2014/54 Wetgeving en parlementaire stukken Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, PbEG 1998, L 14/9 Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303/16 Wet van 31 mei 1956, inhoudende een algemene ouderdomsverzekering, Stb. 1956, 281 Wet van 1 maart 1980, houdende aanpassingen van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn van de raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 1980, 86 Wet van 2 maart 1994, houdende algemene regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, Stb. 1994, 230 Wet van 3 juli 1996, houdende wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur, Stb. 1996, 391 Wet van 7 november 2002 tot uitvoering van Richtlijn 1990/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, Stb. 2002, 560 Wet van 3 april 2003 tot vaststelling van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap op chronische ziekte, Stb. 2003, 206 Wet van 28 december 2003, houdende gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, beroep of beroepsonderwijs, Stb. 2004, 30 Wet van 30 juni 2010 tot tijdelijke verruiming van de mogelijkheid in artikel 668a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan in verband met het bevorderen van de arbeidsparticipatie van jongeren, Stb. 2010, 274 Wet van 30 september 2015 tot aanpassing van enige arbeidsrechtelijke bepalingen die een belemmering kunnen vormen voor werknemers en ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken (Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd), Stb. 2015, 376. Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3 (memorie van toelichting) Kamerstukken II 1995/96, 24 498, nr. 3 (memorie van toelichting) Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3 (memorie van toelichting) Kamerstukken II 2008/09, 32 058, nr. 3 (memorie van toelichting) Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3 (memorie van toelichting) Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7 (nota naar aanleiding van het verslag) Kamerstukken II 2013/14, 34 108, nr. 10 (tweede nota van wijziging) Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 3 (memorie van toelichting) Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, (memorie van antwoord) Handelingen II 1976/77, p. 2150-2151 Jurisprudentielijst HvJ EG 16 februari 1982, NJ 1983, 455 (Burton) HvJ EG 26 februari 1986, C-262/48, Jur. 1986, 733 (Beets-Proper/van Lanschot) HvJ EG 26 februari 1986, C-152/84, Jur. 1986, p. 723 (Marshall) HvJ EG 13 mei 1986, C-170/84, Jur. 1986, p. 1607 (Bilka) HvJ EG 13 juli 1989, C-171/88, Jur. 1989, p. 2743 (Rinner-Kühn) HvJ EG 17 mei 1990, C-262/08, Jur. 1990, p. I-1889 (Barber) HvJ EG 27 oktober 1998, C-411/96, NJ 1999, 518 (Boyle) HvJ EG 9 februari 1999, C-167/97, Jur. 1999, p. I-623 (Seymour) HvJ EG 20 maart 2003, C-187/00, Jur. 2003, p. I-2741 (Kutz-Bauer) HvJ EG 11 september 2003, C-77/02, JAR 2004/16 (Steinecke) HvJ EG 22 november 2005, C-144/04, JAR 2005/289 (Mangold) HvJ EG 5 maart 2009, C-388/07, JAR 2009/93 (Age Concern) HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, JAR 2010/53 (Kücükdeveci) HvJ EU 10 juni 2010, JAR 2010/166 HvJ EU 12 oktober 2010, C-499/08, JAR 2010/296 (Ingeniørforenigen i Danmark) HvJ EU 6 december 2012, C-152/11 (Odar) HvJ EU 12 december 2013, C-361/12 (Carratù) HvJ EU 19 april 2016, C-441/14 (Rasmussen) HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1607 HR 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7356 HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 Hof Amsterdam 31 januari 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA4264