College Schrijfvaardigheid Hoofdstuk 1 Werkwoordspelling Simon Burgers 1 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling paragraaf 1.1 Persoonsvorm herkennen 2 van 46 Pas op! persoonsvorm ≠ persoonlijk voornaamwoord 3 van 46 Persoonsvorm herkennen Wij hebben willen huilen. Test 1: enkelvoud – meervoud: Ik heb willen huilen. Test 2: tegenwoordige tijd – verleden tijd: Wij hadden willen huilen. Test 3: vraagzin: Hebben wij willen huilen? 4 van 46 Persoonsvorm herkennen Test 3 is niet zo’n goede test. Wie hebben daar willen huilen? 5 van 46 Persoonsvorm herkennen In een zin kunnen meerdere persoonsvormen zitten: Een student die van grapjes houdt, heeft een leuk leven. 6 van 46 Persoonsvorm herkennen In een zin kunnen meerdere persoonsvormen zitten: Een student die van grapjes houdt, heeft een leuk leven. Zo’n zin heet een samengestelde zin. 7 van 46 Persoonsvorm herkennen Maken: Oefening 1 (p. 93) en 2 (op de website). 8 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling paragraaf 1.2 Tegenwoordige tijd 9 van 46 Goed of fout? Vind u dat leuk? Vindt u dat leuk? Word je slimmer? Word je broer slimmer? Word je uitgenodigd? Word je iets gevraagd? 10 van 46 Goed of fout? Vind u dat leuk? FOUT Vindt u dat leuk? GOED Word je slimmer? GOED Word je broer slimmer? FOUT Word je uitgenodigd? GOED Word je iets gevraagd? FOUT 11 van 46 De stam van het werkwoord lachen bakken gaan geven – – – – 12 van 46 lach bak ga geef Stam of stam + t? Ik lach Jij lacht Hij lacht Zij lacht U lacht Lach ik? Lach jij? Lacht hij? Lacht zij? Lacht u? 13 van 46 ‘Vinden’ gaat precies als ‘lachen’. Dus: Je lacht – Lach je? Je vindt – Vind je? U lacht U vindt – – Lacht u? Vindt u? Je broer lacht Je broer vindt – – Lacht je broer? Vindt je broer? 14 van 46 Vind je? Vindt je broer? (= Vind jij?) (= Vindt jouw broer?) Word je slimmer? (= Word jij slimmer?) Wordt je iets gevraagd? (= Wordt jou iets gevraagd?) 15 van 46 Tegenwoordige tijd Maken: Oefening 3 (p. 93) en 4 (op de website). 16 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling paragraaf 1.3 Verleden tijd en voltooid deelwoord 17 van 46 Goed of fout? Wij dansden Wij dansten Wij verbaasden ons Wij verbaasten ons Het hondje kefte Het hondje kefde Het hondje leefte Het hondje leefde 18 van 46 Goed of fout? Wij dansden FOUT Wij dansten GOED Wij verbaasden ons GOED Wij verbaasten ons FOUT Het hondje kefte GOED Het hondje kefde FOUT Het hondje leefte FOUT Het hondje leefde GOED 19 van 46 -te of -de achter de stam? Schrijf een -t als de stam van het hele werkwoord eindigt op: -t -k -f -s -ch -p Ezelsbruggetje: ’t kofschip 20 van 46 Wij dansten (want hele werkwoord: dansen) Wij verbaasden ons (want hele werkwoord: verbazen) De s in verbaasden noemen we een ‘valse s’. Het hondje kefte (want hele werkwoord: keffen) Het hondje leefde (want hele werkwoord: leven) De f in leefde noemen we een ‘valse f’. 21 van 46 Verleden tijd en voltooid deelwoord Maken: Oefening 5 (p. 93) en 6 (op de website). 22 van 46 Voltooid deelwoord Jij bent gezakt. Hij heeft gehuild. Wij waren gegaan. Jullie hadden gereisd. Ik word gestoken. Dat werd verteld. Vaste combinatie: hulpwerkwoord + voltooid deelwoord 23 van 46 Voltooid deelwoord -t of -d aan het einde? Gebruik ’t kofschip! Dus: Jij bent gezakt. Hij heeft gehuild. 24 van 46 Goed of fout? Wij hebben gedansd. Wij hebben gedanst. Wij hebben ons verbaasd. Wij hebben ons verbaast. Het hondje heeft gekeft. Het hondje heeft gekefd. Het hondje had geleeft. Het hondje had geleefd. 25 van 46 Goed of fout? Wij hebben gedansd. FOUT Wij hebben gedanst. GOED Wij hebben ons verbaasd. GOED Wij hebben ons verbaast. FOUT Het hondje heeft gekeft. GOED Het hondje heeft gekefd. FOUT Het hondje had geleeft. FOUT Het hondje had geleefd. GOED 26 van 46 Verleden tijd en voltooid deelwoord Maken: Oefening 7 (p. 94) en 8 (op de website). 27 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling paragraaf 1.4 Werkwoorden gebruikt als bijvoeglijk naamwoord 28 van 46 Vergelijk: Piet verrichtte veel werk. Het verrichte werk was zwaar. het zware werk / het saaie werk / het verrichte werk Lidwoord + … + zelfstandig naamwoord Schrijf het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk! verrichte / vermoorde / gehate / verrotte 29 van 46 Werkwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, met einde op -en Marjane heeft haar telefoon opgeladen. Ik had uren gelopen. Niets aan veranderen! Dus: Marjane legde haar opgeladen telefoon neer. Dat was een gelopen race. 30 van 46 Werkwoorden als bijvoeglijk naamwoord Maken: Oefening 9 (p. 94) en 10 (op de website). 31 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling paragraaf 1.7 Gebiedende wijs 32 van 46 Gebiedende wijs: Ga jij eens weg! Neemt u toch wat lekkers. Bestudeer het laatste hoofdstuk goed. Belt u maar de politie! Meestal: alléén de stam Maar als er u achter staat: stam + t 33 van 46 Gebiedende wijs Maken: Oefening 11 (p. 95) en 12 (op de website). 34 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling paragraaf 1.8 Uit het Engels afkomstige werkwoorden 35 van 46 Ali checkte de data / heeft de data gecheckt. De wielrenner finishte / is gefinisht. Mijn vader rugbyde / heeft gerugbyd. Ik skype vandaag / skypete gisteren. Zij savet vandaag / savede gisteren. 36 van 46 Uit het Engels afkomstige werkwoorden Maken: Oefening 13 (p. 95) en 14 (op de website). 37 van 46 Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Werkwoordspelling Alle spelproblemen gecombineerd 38 van 46 Let op! (1) Een werkwoord kan gebruikt worden als zelfstandig naamwoord: Het zachte zuchten was nauwelijks te horen. Spel dit werkwoord als infinitief (= zoals het in het woordenboek staat). 39 van 46 Let op! (2) Soms staat er te voor een werkwoord: Ik had geen zin langer te wachten. Spel het werkwoord na te als infinitief. 40 van 46 Let op! (3) Soms worden zullen, willen, moeten of kunnen als hulpwerkwoord gebruikt: Jullie moesten veel werk verrichten. Ik zal je niet verraden. Jij kan handig praten. De studenten wilden wachten. Spel het werkwoord na zo’n hulpwerkwoord als infinitief. 41 van 46 Belangrijke tip! Niet blindelings beginnen een regel toe te passen! Eerst jezelf afvragen: welke regel is van toepassing? 42 van 46 Voorbeeld van hoe het niet moet: Dit gebeurd spel je met een d want de stam van gebeuren is gebeur de laatste letter van die stam is een r en de r zit niet in ’t kofschip 43 van 46 Belangrijke tip (vervolg) Eerst vraag je jezelf af: welke regel is van toepassing? dus: Tegenwoordige tijd? – stam of stam + t Verleden tijd of voltooid deelwoord? – ’t kofschip Bijvoeglijk naamwoord? – zo kort mogelijk schrijven 44 van 46 Voorbeeld van hoe het wel moet: dit gebeurt of dit gebeurd? We hebben te maken met tegenwoordige tijd, dus de regel is: Stam + t dit gebeurt 45 van 46 Hoofdstuk 1 werkwoordspelling Twee oefeningen die betrekking hebben op het hele hoofdstuk: Oefening 15 (p. 95) en 16 (op de website). 46 van 46