Crash Course Syntaxis Een boomdiagram maak je zo: Neem deze zin. De dame met het hondje fietst naar huis. Eerst moet je van elk woord de woordsoorten weten. Dan vraag je je af wat de zinsdelen zijn. Zinsdelen zijn de constituenten die een grammaticale functie hebben in de zin. Kortom: de dingen die je vroeger onderwerp en lijdend voorwerp moest noemen. Een zinsdeel is een groep woorden die maximaal voor de persoonsvorm kan: - de dame met het hondje fietst - naar huis fietst (de dame met het hondje) Mooi: onze zin heeft een werkwoord en twee zinsdelen. Dat is dan de eerste tweedeling: de Zin bestaat uit een subject (onderwerp) (altijd een NC of een voornaamwoord) en een predikaat (gezegde) (de werkwoorden en de overige zinsdelen). Zin NC De dame met het hondje VC fietst naar huis In principe zal elke knoop in twee nieuwe delen vertakken. De functie van het zinsdeel hoef je er niet bij te zetten. Dat de linkerconstituent subject is, dat zie je meteen doordat het het zusje van de VC is (zusjes staan onder dezelfde vertakkende knoop, hier onder Zin). De NC naast de VC is altijd het subject. De volgende stap is het predikaat, de VC, uit elkaar trekken. Een predikaat bestaat uit: - één of meer werkwoorden (allemaal bij elkaar zetten), - eventueel een direct object (lijd. vw., altijd een NC of een voornaamwoord), - evt. een indirect object (een meew. vw., altijd een NC of een PC met aan of voor, of het is een voornaamwoord) - evt. een voorzetselobject (voorzetselvoorwerp, altijd een PC) - evt. een bijwoordelijke bepaling (meestal een PC, een prepositie (=voorzetsel)constituent) Het allerbelangrijkste is dit: je werkwoord bepaalt of er één of meer objecten zijn. In het boek wordt dat de valentie van het werkwoord genoemd. Het heeft direct met betekenis te maken. Fietsen is intransitief (onovergankelijk). Er zal nooit een lijdend voorwerp, meew.vw. of voorzetselvoorwerp zijn bij fietsen. Wat zou dat moeten betekenen? Ik fiets een koe? Ik fiets jou een koe? Dit wil ik je leren: Ruik aan je werkwoord, stop het in je mond, spoel het rond en spuug het uit. Kijk er dan goed naar. Wat kun je er mee? Zo moet je met zinsbouw omgaan. De hele zin danst om het zelfstandige werkwoord heen (niet om de persoonsvorm, die geeft alleen tijd, getal aan; in ons voorbeeld zijn pv en zelfst ww hetzelfde). Nou, fietsen is intransitief, er zijn daarom geen objecten. Nogmaals, wat zouden die moeten betekenen met fietsen? Daarom weet je zeker: naar huis is een bijwoordelijke bepaling. Het is een PC, want het is een voorzetselconstituent. Dit is anders dan in het boek, maar heel belangrijk: Alle constituenten (NC, VC, PC, AC) hebben minimaal twee verdiepingen. De onderste verdieping bestaat uit twee takken: het hoofd (de N, V, P of A, zie het boek) en een woord of constituent die het dichtst daarmee verbonden is. Voor de VC is het hoofd de V en het dichtst verbonden zijn de objecten die daar bij horen. De bijwoordelijke bepalingen zijn helemaal niet zo dicht met de V verbonden; die kunnen bij elke V. De objecten worden door de V geselecteerd. In het lexicon zie je al welke objecten een V kiest. Voor onze bijwoordelijke bepaling betekent dat: VP V’ PP V P NP fietst naar N huis Een V’ spreek je uit als v bar; die bar geeft aan dat het een tussenniveau is. De V’ van fietsen vertakt nooit, want fietsen is intransitief. Stel dat je geen V’zou maken, maar meteen de VC in een V en een PC zou laten vertakken. Dan zou je de PC als zusje van de V tekenen. Dat betekent dat de V de PC selecteert. Dat is helemaal niet zo in dit geval. Fietsen vraagt helemaal niet om een verplichte constituent die aangeeft waar je naartoe fietst. Om aan te geven dat die richtingsbepaling een bepaling is, en geen argument (zoals lijdend voorwerp en zo), introduceer je de V’, die het mogelijk maakt de bepaling niet op, maar boven het niveau van de V te tekenen (nl. Op het niveau van de V’). Met het transitieve zien zou het zo gaan: VC V’ PC V N P NC ziet Jan op N zondag Hier zie je dat de ziet en Jan zusjes zijn onder de V’. Ze horen bij elkaar. De PC is zusje van de V’ en staat direct onder de VC. Het is een bepaling die helemaal niet bij de V hoort. Tot slot nog wat uitleg over de structuur van de NC en de PC. De PC is een P (het hoofd) met een NC. De NC bestaat uit een lidwoord, eventueel een AC en dan de N, eventueel met een PC: NC: Man De man De aardige man De man op zolder Hier geef ik je een voorbeeld van de NC de man op zolder. NC Lidwoord de N’ N man PC P NC op N zolder Nu zou je een goede boom moeten kunnen maken bij de zin uit de opgave. Je weet hoe je moet vertakken, je weet hoe je onderscheid tussen een bepaling en een argument moet maken en je ziet dat er PC in een NC kan zitten. Zo zeg ik alles zo ongeveer voor ... Je ziet nu ook het belang van valentie in voor de grammatica en je ziet dat ontleden niet eendimensioneel is, maar dat je niveaus kunt aanbrengen. De vraag helpt je bovendien in te zien wat de wisselwerking is tussen syntaxis en semantiek. Tot slot: een heel goede inleiding, met weinig theorie en veel aansluiting bij praktische grammatica, perfect voor vertalers en goed op eigen houtje te gebruiken, is: Elly van Gelderen (2002) An Introduction to the grammar of English. John Benjamins, Amsterdam/Philadelphia