Redekundig ontleden Allereerst, wat is redekundig ontleden? Redekundig ontleden is het in meerdere stukken verdelen van een zin. Je zet per ‘stuk’ of ook wel zinsdeel een streepje. Hoe vind je de zinsdelen? 1. 2. 3. 4. Ga op zoek naar de persoonsvorm. Zet er streepjes om heen. Alles wat voor de persoonsvorm kan en een goede zin maakt is een zinsdeel. Zet nu streepjes om alles wat voor de persoonsvorm kan. Het benoemen van die zinsdelen doe je in een bepaalde volgorde. Je gaat eerst op zoek naar de persoonsvorm, dan naar het onderwerp enzovoort. Omdat het verschilt wanneer je begint met zoeken naar het gezegde hebben wij die na de eerste vier stappen geplaatst. Benoemen van zinsdelen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Persoonsvorm Onderwerp Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Wwg/ nwg Bijwoordelijke bepaling Bijvoeglijke bepaling De persoonsvorm Werkwoord in de zin dat verandert wanneer je de zin in een andere tijd zet. Ik eet. Wordt: Ik at. “At” is dus de persoonsvorm. Onderwerp Het onderwerp is hetgene dat de handeling doet. Dus: Ik eet. Wie eet er? Antwoord ik. Je vindt het onderwerp als volgt. Wie/ wat + persoonsvorm. Lijdend voorwerp Het lijdend voorwerp is heel makkelijk te vinden. Zoek eers alle zinsdelen die je al hebt bij elkaar (pv, ow, gezegde). Dus: “Ik geef een homp stro aan de koeien.” Dan maak je daar een zin bij en zet je er Wat voor. Dus: Wat geef ik? Antwoord: een homp stro. “Van dat liedje / word / ik / erg / blij.” Je zou denken dat ‘Van dat liedje’, het lijdend voorwerp is. Maar bij een werkwoordelijk gezegde komt nooit een lijdend voorwerp voor! Zie hier onder waarom het een naamwoordelijk gezegde is. Dus ‘Van dat liedje’, is geen lijdend voorwerp. Meewerkend voorwerp Het meewerkend voorwerp is hetzelfde te herkennen: 1. Zoek alle zinsdelen die je hebt en maak daar een zin van. 2. Zet er Aan wie/ Voor wie? voor. Ik geef een brief aan mijn buurmeisje. Pv= geef Ow= ik Lv= een brief Geef ik een brief? Voor/ aan wie geef ik een brief? Antwoord= mijn buurmeisje Dus als je er ‘aan’ of ‘voor’ kan zetten is het een meewerkend voorwerp. Wwg/ nwg Het gezegde (alle werkwoorden in de zin) kan werkwoordelijk of naamwoordelijk zijn. Je begint met zoeken naar een naamwoordelijk gezegde zodat je geen fout kan maken. Het naamwoordelijk gezegde Hoe vindt je het naamwoordelijk gezegde: 1. Staat er één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? 2. Gaat het om een eigenschap/ toestand (ziek, boos en groot)? 3. Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd? Alleen als je alle drie met ‘ja’ kan beantwoorden is het een naamwoordelijk gezegde. Om het te controleren: Er staat dus een koppelwerkwoord in de zin. Bijvoorbeeld: “Peter is al heel lang ziek.” Er staat één werkwoord dus heb je geen probleem. Met de zin: “Peter is aan het eten.” Je kunt nu een fout maken door te denken dat ‘eten’ een eigenschap is. Dit is niet zo. Bij een combinatie koppelwerkwoord + zelfstandig werkwoord is het geen naamwoordelijk gezegde. Dus is het hier een werkwoordelijk gezegde. Hoe herken je een zelfstandig werkwoord? Als het werkwoord geen ander werkwoord nodig heeft. Bijvoorbeeld ‘eten’ of ‘slaan’. Maar zijn is weer geen zelfstandig werkwoord want je hebt een aanvulling nodig. Waar bestaat het naamwoordelijk gezegde uit? De eigenschap + het werkwoord. Bijvoorbeeld: Ik ben gelukkig. Het werkwoordelijk gezegde Het gezegde is werkwoordelijk wanneer je één van de drie vragen met ‘nee’ hebt beantwoord. Het voorzetsel voorwerp Het voorzetselvoorwerp werkt als volgt: 1. Staat er een werkwoord in de zin met een voorzetsel (wat bij kast of vakantie kan)? 2. Is het als een spreekwoord bedoelt, dus niet echt (figuurlijk), of letterlijk? Als je bij alle ja kan antwoorden heb je een voorzetselvoorwerp. Het voorwerp staat meestal na het voorzetsel. Voorbeeld: “Ik kan rekenen op mijn vriendin.” Je kan bij alle vragen ‘ja’ beantwoorden. Het voorzetselvoorwerp is het woord dat meestal achter het voorzetsel staat. Dus hier: “mijn vriendin”. Bijwoordelijke bepaling De bijwoordelijke bepaling is het laatste zinsdeel dat overblijft bij redekundig ontleden. Want een bijvoeglijke bepaling is geen zinsdeel. De bijwoordelijke bepaling zegt ook iets over het gezegde. Om de volgende redenen kan een woordgroep een bijwoordelijke bepaling zijn: 1. 2. 3. 4. 5. 6. Er wordt over een plaats of tijd gesproken. Dus een bijwoordelijke bepaling van plaats of tijd. Er wordt iets over een werkwoord gezegd. Er wordt iets gezegd over een bijvoeglijk naamwoord. Er wordt iets gezegd over een bijwoordelijke bepaling. Je hebt te maken met een ‘restwoord’. Er wordt antwoord gegeven op ‘restvragen’. Je hebt meestal een bijwoordelijke bepaling van: tijd, plaats, oorzaak, middel en scheiding. Scheiding slaat hier op verwijdering. Dus: “Ik ga weg uit Amsterdam.” Als nog geeft het dan antwoord op een restvraag: van waar? Ook is het een bepaling van plaats. Nu een uitleg per reden: 1. Er wordt over een plaats of tijd gesproken Hier wordt er gesproken over een plaats, bijvoorbeeld: hier, daar of boven. Het kan dus zoals hier met één woord zijn. Of je kan een woordgroep hebben, dus met meer woorden. Denk aan: “Op de bodem van de zee.” Het kan tijd zijn met één woord: morgen, nu, zo meteen of straks. Het kan ook het geval zijn dat er over tijd wordt gesproken als woordgroep, dus met meer woorden: wanneer het donker is, vorig jaar of lang geleden. Voorbeeldzin: “We hebben vroeger erg gelachen.” De onderstreepte delen zijn een bijwoordelijke bepaling. 2. Er wordt iets over een werkwoord gezegd Zie het voorbeeld. “Ik kan hard rennen.” Je ziet dat hard is onderstreept. Het is een bijwoordelijke bepaling want het zegt tenslotte wat over het werkwoord rennen. 3. Er wordt iets over een bijvoeglijk naamwoord gezegd Zie het voorbeeld. “dat kasteel /is/ ontzettend oud.” Je ziet dat ontzettend hier iets over oud zegt. Let goed op bij het kijken naar een bijvoeglijk naamwoord. Ook zie je dat ‘ontzettend oud’ één zinsdeel is, maar dat het twee functies heeft: oud is onderdeel van het NWG, en ontzettend is naast onderdeel van het NWG een BWB. Een bijwoordelijke bepaling en een bijvoeglijke bepaling kunnen dus twee functies hebben. 4. Er wordt iets gezegd over een bijwoordelijke bepaling “Mijn neefje kan heel goed liegen.” Heel zegt hier iets over goed. Goed zegt weer iets over liegen en is dus een bijwoordelijke bepaling (reden nr. 2). 5. Je hebt te maken met een ‘restwoord’ Restwoorden zijn woorden waar je niks mee kunt. Zo is niks zelf ook een restwoord. Als een bijwoordelijke bepaling dus niet in categorieën 1-4 valt is het een restwoord. Een voorbeeld: “Ik /koop/ nooit/ koekjes.” Nooit is dus een bijwoordelijke bepaling want het blijft over. Het valt ook niet categorieën 1-4 en is dus een restwoord. 6. Er wordt antwoord gegeven op een ‘restvraag’ Met redekundig ontleden heb je twee soorten vragen. 1. Vragen bij: het onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp. Dit zijn de wie/ wat vragen. 2. De overige vragen kun je stellen aan bijwoordelijke bepalingen. Vragen als waarmee? Hoe? Wanneer?, vallen onder deze categorie. Je noemt de eerste categorie standaardvragen, de tweede noem je restvragen. Als het antwoord op een restvraag te vinden is een bijwoordelijke bepaling is dit dus categorie 6. De bijvoeglijke bepaling De bijvoeglijke bepaling is bijna het makkelijkste zinsdeel om te benoemen. Er is dus maar één regel voor. Een bijvoeglijke bepaling zegt wat over een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld het woord: houten. Stel je hebt de zin: “De rechter slaat hard op de houten tafel.” Dan is houten tafel één zinsdeel (zet maar streepjes) en is het een bijwoordelijk bepaling want het geeft antwoord op een restvraag (waar sla je op?).