Vaarzenmastitis: erfelijk bepaald? Auteurs: Joren Verbeke, Sofie Piepers (beide M-team, Ugent) (Inleiding) De toekomst van een melkveebedrijf is pas verzekerd als er voor elke oudere koe een gezonde vaars klaar staat om deze te vervangen. Van deze jonge dieren wordt dan ook verwacht dat ze na afkalven zo lang mogelijk melk van uitstekende kwaliteit produceren. Helaas worden melkveehouders regelmatig al bij de eerste melkbeurt geconfronteerd met vaarzen met klinische uierontsteking of hebben de vaarzen al op de eerste MPR uitslag een verhoogd celgetal. Maar hoe komt het nu dat de ene vaars met een gezonde uier haar eerste lactatie aanvat en de andere niet en kan hierop geselecteerd worden? Vaarzenmastitis? We spreken over vaarzenmastitis als een vaars rond het tijdstip van afkalven klinische of subklinische mastitis heeft. Weken en zelfs maanden voor de eerste druppel melk de uier verlaat, kunnen mastitisverwekkers zoals Staphylococcus aureus en Streptococcus uberis langs het slotgat het melkklierweefsel binnendringen en een infectie veroorzaken. Net als bij oudere koeien kan de ziekte duidelijke symptomen vertonen of beperkt blijven tot een stijging van het celgetal. Bij klinische vaarzenmastitis verandert het uitzicht van de melk (vlokjes, waterig of bloedbijmenging), voelt het aangetaste kwartier hard en warm aan en kan de vaars algemeen ziek (koorts, daling eetlust) zijn. Klinische mastitis komt bij pas afgekalfde vaarzen in de eerste weken van de lactatie zelfs vaker voor dan bij oudere dieren. Bij subklinische vaarzenmastitis zijn er behalve een verhoging van het celgetal geen ziektetekens aanwezig, doch het uierweefsel is wel degelijk geïnfecteerd. Zowel klinische als subklinische vaarzenmastitis kunnen aanleiding geven tot verminderde melkproductie, behandelingskosten of vervroegd opruimen. Hierdoor kan mastitis bij vaarzen net zoals mastitis bij melkgevende koeien een belangrijke verliespost voor een melkveebedrijf betekenen. Het ene bedrijf is het andere niet Op het ene bedrijf komt vaarzenmastitis vaker voor dan op het andere. Verschillen in het vaarzenmanagement tussen bedrijven kunnen verklaren waarom op het ene bedrijf erg veel vaarzen afkalven met een uierontsteking terwijl dit op een andere bedrijf erg zelden is. Op bedrijven waar drachtige vaarzen bijvoorbeeld tijdens het weideseizoen niet tegen de vliegen worden behandeld hebben veel meer kans om met Staphylococcus aureus af te kalven dan vaarzen op een bedrijf waar dit wel standaard gebeurt. Te veel stress vóór het afkalven bijvoorbeeld omdat de vaarzen nog op de dag van het kalven naar de koeienstal worden verplaatst of omdat ze met dwangmaatregelen al vóór het afkalven de melkput worden binnengejaagd werd ook reeds in verband gebracht met een verhoogd risico op klinische mastitis bij vaarzen. Eigen onderzoek toonde aan dat vaarzenmastitis ook vaker voorkomt op bedrijven met een onvoldoende propere en droge afkalfplaats of huisvesting vóór de drachtige vaarzen en het jongvee. Andere bedrijfsfactoren die reeds in verband werden gebracht met een verhoogd risico op vaarzenmastitis zijn een onvoldoende droge en propere afkalfstal. Op bedrijven waar de hygiëne het soms laat afweten en de vaarzen er vuil bij lopen komt vaarzenmastitis vaker voor. De ene vaars is de andere niet Het voorkomen van vaarzenmastitis verschilt niet alleen tussen bedrijven maar ook tussen vaarzen binnen één en hetzelfde bedrijf. Het verschil in gevoeligheid voor uierinfecties is zelfs groter tussen vaarzen binnen hetzelfde bedrijf gehuisvest dan tussen vaarzen op verschillende bedrijven gehuisvest. Bij gelijk management en huisvesting en dus ook vergelijkbare infectiedruk kalft de ene vaars af met een gezonde uier terwijl de andere een uierontsteking doormaakt. Verschillende onderzoeksgroepen waaronder het M-team bestudeerden mogelijke risicofactoren op vaarsniveau die dit fenomeen kunnen verklaren. Uit deze studies bleek dat o.a. uieroedeem (“zucht”), melk uitliggen en het niet scheren van de uiers risicofactoren zijn voor vaarzenmastitis. Voor een groot deel van de variatie in vaarzenmastitis kon echter nog geen verklaring gevonden worden. Het ene DNA is het andere niet Vermoed wordt dat de weerstand tegen mastitis- en ziektekiemen ook (deels) erfelijk bepaald zal zijn. Net zoals bij mensen zien we bij runderen dat bepaalde dieren vaker ziek worden dan andere en dus blijkbaar gevoeliger zijn voor allerhande infecties. Fokkerijorganisaties zoals het CRV stelden reeds vast dat dochters van bepaalde stieren gemiddeld een betere uiergezondheid vertonen dan andere. Er wordt dan ook een fokwaarde “uiergezondheid” berekend zodat veehouders hiermee rekening kunnen houden bij de stierkeuze. Hierbij krijgt de fokstier een score naargelang het gemiddelde celgetal, de verhogingen van het celgetal en de uierkarakteristieken zoals de vooruieraanhechting, speenlengte, uierdiepte en melksnelheid van zijn nakomelingen. Helaas duurt het enkele jaren vooraleer voldoende gegevens van nakomelingen beschikbaar zijn vooraleer de fokwaarde nauwkeurig kan worden bepaald. Met genomische selectie kan er wel al een vrij betrouwbare fokwaarde van een jong fokdier geschat worden nog voor er een eerste nakomeling geboren is. Hierbij wordt de code van het DNA (het erfelijk materiaal) bepaald op een groot aantal plaatsen (merkers) verspreid over duizenden genen vergeleken met de code van een groot aantal oudere dieren waarvan reeds een fokwaarde berekend is. Welke genen spelen een rol? Bij genomische selectie wordt het genetische materiaal van dieren over een groot aantal merkers met elkaar vergeleken. Doordat de verschillende merkers gekoppeld zijn aan veel verschillende genen die elk een klein effect uitoefenen (zogenaamde “minor genen”) op uiergezondheid kan een fokwaarde geschat worden. Welke genen precies een rol spelen, wordt met deze methode niet achterhaald. Het is wel goed mogelijk dat er enkele belangrijke genen (zogenaamde “major genen”) bestaan waarin kleine wijzigingen (zogenaamde “mutaties”) in voorkomen die een aanzienlijke impact hebben op gevoeligheid voor mastitis. Mochten deze nadelige mutaties kunnen achterhaald worden, zouden we nog beter kunnen bepalen welke fokdieren een mindere uiergezondheid Wereldwijd wordt daarom momenteel gezocht naar mutaties in genen die mogelijks de gevoeligheid voor mastitis beïnvloeden. Genen die betrokken zijn in de afweer van de uier vormen in dit kader interessante studieobjecten. Verschillen in de genetische opbouw van deze genen kunnen er namelijk voor zorgen dat bij binnendringen van een mastitiskiem vaarzen of koeien op een andere manier reageren. Bij dieren die een nadelige variant van een gen bezitten, verloopt de afweerreactie misschien minder efficiënt en kunnen de kiemen zich hierdoor sneller en beter handhaven in het uierweefsel dan bij dieren die van nature (genetisch) een betere afweer hebben. Onderzoek Verschillende studies toonden aan dat vaarzenmastitis vaak voorkomt en dat dit de melkveehouders veel geld, tijd en inspanning kost. Daarom verricht het M-team momenteel ook onderzoek naar de erfelijke achtergrond van vaarzenmastitis. Mutaties in bepaalde genen met een belangrijke functie in de afweer van de uier worden opgespoord. Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre deze mutaties een invloed hebben op de afweer en de uiergezondheid van pasafgekalfde vaarzen. Deze gegevens kunnen later zeer bruikbaar zijn in de selectie naar minder mastitis gevoelig melkvee. In combinatie met een degelijk management en een goede huisvesting, waardoor de infectiedruk laag blijft, zou zo de preventie van vaarzenmastitis op een duurzame en efficiënte wijze kunnen verbeteren. Met behulp van moleculaire technieken kunnen verschillen in het DNA tussen vaarzen opgespoord worden. Vervolgens wordt nagegaan of het verschil in erfelijk materiaal de gevoeligheid voor vaarzenmastitis beïnvloed. Zomerwrang en vaarzenmastitis Hoewel beide termen in de praktijk soms door elkaar gebruikt worden is het belangrijk op te merken dat deze geen synoniemen zijn. Zomerwrang wordt veroorzaakt door de bacteriën Arcanobacterium pyogenes en Peptococcus indolicus en komt door de typische verspreiding via vliegen vooral voor bij droge koeien en drachtige vaarzen op de weide. De meeste gevallen van vaarzenmastitis worden echter niet door deze kiemen maar door de veel voorkomende mastitiskiemen bij oudere koeien zoals coagulase-negatieve stafylokokken (CNS), Staphylococcus aureus, Streptococcus uberis, Streptococcus dysgalactiae, Escherichia coli en Corynebacterium bovis veroorzaakt.