NL Belliardstraat 99 - B-1040 Brussel - Tel. +32 (0)2 546 90 11

advertisement
NL
Belliardstraat 99 - B-1040 Brussel - Tel. +32 (0)2 546 90 11 - Fax +32 (0)2 513 48 93 – Internet: http://www.esc.eu.int
Europees Economisch en Sociaal Comité
REX/199
Het ontwikkelingsbeleid van de
Europese Unie “De Europese
consensus”
Brussel, 29 september 2005
ADVIES
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
over het
Voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de
Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie
"De Europese consensus"
(COM(2005) 311 final)
_____________
De Commissie heeft op 29 juli 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité
overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te
raadplegen over het
"Voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de
Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie – De Europese
consensus"
(COM(2005) 311 final)
De gespecialiseerde afdeling "Externe betrekkingen", die met de voorbereidende werkzaamheden was
belast, heeft haar advies op 8 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zufiaur.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 420e zitting van 28 en
29 september 2005 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 84
stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.
*
*
*
1.
Inleiding
1.1 De Commissie en de Raad hebben besloten de Verklaring over het ontwikkelingsbeleid
uit 2000 te herzien en het ontwikkelingsbeleid op een andere leest te schoeien. Aanleiding
hiertoe waren de recente internationale ontwikkelingen, de ingrijpende veranderingen binnen
de Unie zelf en het nieuwe denken over ontwikkelingssamenwerking binnen de internationale
gemeenschap, maar ook de steeds verder verslechterende situatie in vele ontwikkelingslanden,
met name in Afrika, en de toenemende ontwikkelingsverschillen als gevolg van het
globaliseringproces.
1.2 Op internationaal niveau hebben zich een aantal veranderingen voorgedaan die
gevolgen hebben gehad voor het ontwikkelingsbeleid. Te vermelden zijn onder meer: "11
september" en de toegenomen aandacht voor veiligheidsvraagstukken, de WTO-conferentie in
Doha en de vaststelling van de Ontwikkelingsagenda, de nieuwe internationale consensus
over ontwikkeling zoals deze tot uitdrukking is gekomen tijdens de Millenniumtop en de
conferenties over de financiering van het ontwikkelingsbeleid, de milieuproblematiek, het
gendervraagstuk en de aanpak van HIV/aids (Conferenties van Monterrey, Johannesburg,
Caïro…), de harmonisatie van het ontwikkelingsbeleid van de internationale donoren binnen
het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO en de consolidering van een aantal
nieuwe plannings- en uitvoeringsinstrumenten, zoals de "strategiedocumenten inzake
armoedebestrijding" (Poverty Reduction Strategy Papers - PRSP), en de overschakeling op
sectorale hulp (SWAP) en begrotingssteun. Op de bijeenkomst van het High Level Forum, in
maart 2005 in Parijs, hebben de donoren concrete afspraken gemaakt over zaken als
ownership, harmonisatie, resultaatgericht beheer en gedeelde verantwoordelijkheid, waarmee
een nieuwe stap werd gezet in de richting van een meer efficiënte hulpverlening.
1.3 Bij dit alles komt nog het feit dat nog niet veel vooruitgang is geboekt bij het realiseren
van de vijf jaar geleden vastgelegde "millenniumdoelen", en zulks bij geen enkele indicator.
Wil men de millenniumdoelen tussen nu en 2015 gerealiseerd krijgen, dan moet het roer
worden omgegooid en moet de internationale gemeenschap een heus "noodplan" opstellen, dat
niet alleen moet voorzien in extra middelen bovenop de ontwikkelingshulp van de overheid en
in economische hulp, maar ook in adequate regelingen op andere terreinen, zoals handel,
schuldenlast, intellectuele eigendom, aandacht voor de gevolgen van immigratiestromen en
uitbouw van het maatschappelijk middenveld.
1.4 Ook enkele ontwikkelingen op EU-niveau hebben gevolgen gehad op het vlak van de
ontwikkelingssamenwerking: de in 2000 gestarte hervorming van de regeling voor
buitenlandse hulpverlening (consolidering van EuropeAid, deconcentratie en decentralisatie
bij de delegaties van de Commissie), de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Cotonou
in 2003 (onlangs is de herziene versie van de Overeenkomst ondertekend, op grond waarvan
de ACS-landen recht hebben op een gegarandeerd minimumbedrag, los van het resultaat van
de onderhandelingen over de Financiële Vooruitzichten voor 2007-2013) en de eerste aanzet
tot budgettering van het Europees Ontwikkelingsfonds. Meer in het algemeen geven de
uitbreiding van de Unie tot 25 lidstaten, de inwerkingtreding van de Europese
Veiligheidsstrategie en het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid en de
discussies over het Grondwettelijk Verdrag - met de integratie van het ontwikkelingsbeleid in
de "beleidsmix" op het vlak van de externe betrekkingen - een nieuwe dimensie aan het
ontwikkelingsbeleid. En tot slot is er nog het debat over de EU-begroting voor de periode
2007-2013, dat het mogelijk maakt om een en ander in concrete afspraken te vertalen.
1.5 Met het oog op de voorgenomen herziening van het ontwikkelingsbeleid heeft de
Commissie een consultatieproces in gang gezet - een initiatief dat alleen maar kan worden
toegejuicht omdat op die manier alle actoren de kans krijgen hun stem te laten horen.
1.6
In januari van dit jaar heeft de Commissie aangekondigd dat zij in de loop van het
eerste kwartaal een Mededeling zou publiceren. Dat is in juli van dit jaar gebeurd en de
Commissie heeft het Comité verzocht hierover advies uit te brengen - een verzoek waaraan
met het onderhavige advies gevolg wordt gegeven. In september a.s. wordt een VNconferentie over de Millenniumdoelstellingen gehouden. De Commissie zou er goed aan doen
haar consultaties na deze conferentie voort te zetten en pas tegen de novembertop de
definitieve tekst van de Verklaring op te stellen. Anderzijds kan het samenvallen van de
herziening van het ontwikkelingsbeleid met het debat - waaraan het Comité actief heeft
deelgenomen - over het zgn. "millenniumdoelenpakket"1 - dat de Raad nu snel wil gaan
uitvoeren - de aandacht voor ontwikkelingsvraagstukken binnen de Unie in haar geheel een
extra impuls geven. De Unie krijgt hiermee ook de kans om haar voortrekkersrol op het vlak
van de ontwikkelingssamenwerking te consolideren. Met het oog hierop is het evenwel van
groot belang dat alle EU-instellingen achter het Europese ontwikkelingsbeleid staan.
1.7 De Verklaring uit 2000 was een gezamenlijk initiatief van de Commissie en de Raad en
kon daardoor bogen op een breed politiek draagvlak. De Commissie wil nu ook het Europees
Parlement bij de discussie over het ontwikkelingsbeleid betrekken. Ook het Comité neemt met
veel belangstelling aan de discussie deel omdat het van mening is dat het ontwikkelingsbeleid
door een zo groot mogelijk deel van de bevolking en door zo veel mogelijk organisaties uit
het maatschappelijk middenveld moet worden gedragen.
1.8 Het Comité is van oordeel dat de Commissie in haar recente Discussienota over de
toekomst van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie, waarmee zij de discussie in
goede banen wil leiden, wat meer aandacht had mogen besteden aan de efficiëntie van het
Europese ontwikkelingsbeleid, en met name aan de knelpunten en problemen die in het
verleden nogal eens tot een inefficiënt gebruik van de beschikbare middelen hebben geleid2.
Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan de trage uitvoering van de programma's, de
relatief hoge administratieve en andere kosten, de binding van de hulp, de secundaire rol van
de ontvangende landen zelf en de onvoorspelbaarheid en volatiliteit van de hulpstromen. Het
Comité had graag gezien dat de Commissie ook, al was het maar heel in het kort, was
ingegaan op het effect van de Verklaring uit 2000 en op de moeilijkheden, van welke aard dan
ook, waarmee de Unie in het verleden bij de tenuitvoerlegging van haar
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid te kampen heeft gehad. Ook enige informatie over de
bereikte resultaten en de uit eerdere ervaringen getrokken lessen zou zeer nuttig zijn geweest.
Voor dit soort informatie is het Comité aangewezen op enkele - overigens zeer interessante -
studies die recentelijk met de steun van de Commissie zijn uitgevoerd3. De povere resultaten
op het gebied van de armoedebestrijding moeten de Commissie ertoe aansporen het
ontwikkelingsbeleid kritisch te bekijken en het waar nodig bij te stellen, met name om de
kwaliteit en efficiëntie van de Europese ontwikkelingshulp verder te verbeteren.
2.
Doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid
2.1 Zowel de Mededelingen van het millenniumdoelenpakket als de in 2002 in Barcelona
gemaakte afspraken met betrekking tot de doelstellingen van Monterrey handelen over de
twee kernaspecten van het ontwikkelingsbeleid, nl. de omvang en de efficiëntie van de
officiële ontwikkelingshulp. Over deze aspecten bestaat een brede internationale consensus,
die uiteindelijk heeft geresulteerd in de goedkeuring van de millenniumdoelen door de 189
lidstaten van de Verenigde Naties4. Als voornaamste doelstelling op het vlak van
ontwikkelingssamenwerking wordt daarin genoemd het terugdringen, en op langere termijn
volledig uitroeien, van de armoede. De internationale consensus omtrent de millenniumdoelen
is echter niet gespeend van enige retoriek. Het gaat hier om acht doelen op sociaal,
economisch en milieugebied, met als nummer één het halveren, tussen nu en het jaar 2015,
van het aantal mensen dat in extreme armoede leeft. Deze acht doelen werden vertaald in
maar liefst 18 kwantificeerbare subdoelstellingen met daarbij telkens één of meer indicatoren.
Als Europa zich committeert aan de millenniumdoelen moet het zich dus committeren aan elk
van deze 18 concrete, operationele subdoelstellingen. Concrete doelstellingen en indicatoren
hebben evenwel het voordeel dat zij het rendement van de ingezette middelen kunnen
verhogen en de transparantie van de ontwikkelingssamenwerking in het algemeen, en van de
Europese ontwikkelingshulp in het bijzonder, vergroten5.
2.2 Voor het eerst sinds decennia hebben ontwikkelde en arme landen een
gemeenschappelijke ontwikkelingsagenda. Deze moet het globaliseringproces in goede banen
leiden en ervoor zorgen dat dit ook de minder ontwikkelde landen ten goede komt en op die
manier de sociale samenhang in de wereld bevordert. Het ontwikkelingsvraagstuk moet,
hoedanook, op een geïntegreerde, alomvattende manier worden benaderd. Zo moet bij de
bestrijding van armoede rekening worden gehouden met de nauwe samenhang tussen
ontwikkeling en beleid (op alle terreinen: handel, milieu, migratie, veiligheid...) en met de
cruciale rol die vrouwen daarbij hebben te spelen.
3.
Determinanten van het Europese ontwikkelingsbeleid
3.1 Armoede heeft vele, sterk uiteenlopende oorzaken. Armoede is niet zozeer een kwestie
van inkomen als wel een situatie van extreme kwetsbaarheid als gevolg van een gebrek aan
fysieke, financiële en personele middelen. Om de armoede uit de wereld te helpen is het dan
ook niet voldoende om de ontwikkelingsbudgetten op te trekken. Andere belangrijke factoren
zijn: een toename en evenwichtigere verdeling van de welvaart, een hervorming van het
financieel en handelsbeleid van de ontwikkelde landen en de totstandbrenging van grotere
lokale markten, een goed functionerend democratisch bestel, een sterk maatschappelijk
middenveld en een efficiënte en evenwichtige rolverdeling tussen overheid en markt in de
armere landen. In de afgelopen decennia is duidelijk gebleken dat er geen vooruitgang
mogelijk is als de overheid niet in staat is te zorgen voor de nodige materiële en immateriële
voorzieningen.
3.2 Experimenten met het formaliseren van de eigendomsrechten van de armste
bevolkingsgroepen (ook in het geval van goederen met nauwelijks enige waarde, zoals
woningen in sloppenwijken) hebben uitgewezen dat bescherming van eigendomsrechten de
ontwikkeling stimuleert. Het Comité is dan ook van oordeel dat hiermee rekening moet
worden gehouden bij de vormgeving van het Europese ontwikkelingsbeleid.
3.3 Het Comité wil ook de nadruk leggen op het belang van onderwijs en opleiding als
publiek goed. Onderwijs heeft een positieve invloed op de hele samenleving, niet alleen op
degene die onderwijs volgt. Onderwijs, in al zijn facetten, verhoogt de waarde van het
menselijk kapitaal en verbetert bijgevolg ook de kansen op meer groei, werkgelegenheid en
inkomsten. Zodra het tweede millenniumdoel is bereikt - basisonderwijs voor álle kinderen moet zo snel mogelijk de blik worden gericht op het middelbaar en beroepsonderwijs. Met het
oog hierop moeten de EU-instellingen en de nationale overheden hun samenwerking op het
vlak van onderwijs verder opvoeren.
3.4 Van cruciaal belang voor de ontwikkeling van armere landen zijn economische groei
en werkgelegenheid. Wil economische groei gepaard gaan met sociale cohesie, dan is ook een
minimum aan sociale voorzieningen, inkomensherverdelingmechanismen, voorzieningen op
het vlak van onderwijs en gezondheidszorg, goed functionerende instellingen en sociale
consensus nodig. Armoede is een onoverkomelijk obstakel voor het bereiken van behoorlijke
groeiresultaten. De economische ontwikkeling van armere landen kan volgens het Comité op
verschillende manieren worden gestimuleerd, o.m. met initiatieven die erop gericht zijn een
behoorlijk productieapparaat op te bouwen, het verder uitdijen van de informele economie
tegen te gaan (bevordering van zelfstandig werk, stimulering van de sociale economie,
uitbouw van het MKB, invoering van adequate stelsels van sociale bescherming) en een
lokale en regionale markt met een behoorlijke omvang tot stand te brengen.
3.5 Ook verdere liberalisering van de internationale handel biedt aanzienlijke
mogelijkheden om minder ontwikkelde landen uit de greep van armoede en
onderontwikkeling te halen. Het huidige internationale handelssysteem levert de meer
ontwikkelde landen meer voordelen op dan de armere, wat het Comité al meermaals aan de
kaak heeft gesteld, o.m. in zijn advies over de sociale dimensie van het globaliseringproces6.
Het Comité pleit er dan ook voor om, in het kader van de lopende onderhandelingsronde van
de Wereldhandelsorganisatie (waarvan de volgende ministeriële bijeenkomst in december a.s.
in Hong Kong plaatsvindt) en van de bilaterale onderhandelingen van de Unie, de toegang van
de ontwikkelingslanden tot de markten van de ontwikkelde landen te verbeteren, alle subsidies
met een handelsverstorende werking (o.m. op het vlak van de landbouw) terug te schroeven of
op te heffen, de handelsbarrières voor producten uit ontwikkelingslanden drastisch te
beperken en het Verdrag inzake handelsgerelateerde intellectuele eigendomsrechten (TRIP's)
te herzien. Het dringt er bij de EU-instanties ook op aan zich niet te spiegelen aan de houding
van sommige internationale financiële instellingen en de hulpverlening niet afhankelijk te
maken van de houding van de hulpbehoevende landen bij de multilaterale
handelsbesprekingen.
3.6 De armste en minst ontwikkelde landen lopen bij hun integratie in de internationale
markten grote risico's. Zij zijn erg kwetsbaar en beschikken over onvoldoende middelen om
het hiervoor noodzakelijke transformatieproces tot een goed einde te kunnen brengen. Daarom
moeten de ontwikkelde landen hen daarbij helpen, o.m. door de investeringen op het gebied
van infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg te stimuleren en de totstandkoming van
democratische instituties, een goed functionerende binnenlandse markt en regionale markten
te bevorderen.
3.7 Het Comité heeft al meermaals gepleit voor het opnemen van een sociale paragraaf in
de handels- en samenwerkingsovereenkomsten die de Unie met andere landen sluit7. Het
denkt daarbij in ieder geval aan de volgende aspecten: "fatsoenlijk" werk, sociale bescherming
(opzetten van publieke en particuliere stelsels) en eerbiediging van de rechten van
werknemers (als neergelegd in de acht basisconventies van de IAO8 en in de conventies 168,
183 en 155 over bevordering van de werkgelegenheid, moederschapbescherming en
bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers).
3.8 Gelet op de samenhang tussen ontwikkeling en fatsoenlijk werk - d.w.z. behoorlijke
arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden - is het Comité van oordeel dat de WTO ook een
sociaal hoofdstuk in haar regelgeving zou moeten opnemen om de mensenrechten op het werk
te doen eerbiedigen.
3.9 Het globaliseringproces heeft onmiskenbare gevolgen op sociaal gebied, en met name
op het vlak van arbeid en werkgelegenheid, maar dit komt in de millenniumdoelen
onvoldoende uit de verf. Daarom zou het Comité graag zien dat bij de tussentijdse evaluatie
van de millenniumdoelen ook de situatie op economisch en sociaal gebied en op het vlak van
arbeid en werkgelegenheid onder de loep wordt genomen en dat aan de acht
millenniumdoelen nog een negende doel wordt toegevoegd, nl. zorgen voor fatsoenlijk werk.
3.10 Het Europese ontwikkelingsbeleid moet niet alleen gericht zijn op het stimuleren van
de ontwikkeling maar ook op het bevorderen van de veiligheid. Deze twee doelstellingen
moeten elkaar aanvullen en versterken. Veiligheid en vrede zijn van cruciaal belang voor een
ontwikkelingsstrategie die tot doel heeft de armoede uit de wereld te helpen, maar omgekeerd
is het ook zo dat er geen sprake kan zijn van veiligheid zonder economische en sociale
ontwikkeling. Mede met het oog op de belangrijke rol van vrouwen bij de bestrijding van
armoede is het Comité van oordeel dat de mensenrechtenproblematiek een centraal onderdeel
van het Europese ontwikkelingsbeleid dient te zijn. Het is ervan overtuigd dat dit een
aanzienlijke bijdrage kan leveren aan het terugdringen van de armoede en het vergroten van
de veiligheid in de wereld.
3.11 Het Comité vestigt er in dit verband nogmaals de aandacht op9 dat de Unie zeker ook
aandacht dient te schenken aan de bescherming van mensenrechtenactivisten overal in de
wereld, en met name aan de bescherming van voorvechters van mensenrechten op het werk10.
3.12 Door de kwetsbaarheid van vele volkeren en de vele dreigingen in de wereld - oude
zowel als nieuwe - neemt de kans op natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen
alsmaar toe. Daarom moeten in het kader van het ontwikkelingsbeleid ook initiatieven worden
genomen om rampen te voorkomen, met name als het gaat om potentiële conflictgebieden.
Het Comité pleit ervoor om in dergelijke gevallen altijd een nauwgezette analyse van de
conflictfactoren te maken en ook steeds voldoende initiatieven ten behoeve van organisaties
uit het maatschappelijk middenveld te nemen om deze te steunen in hun streven de vrede te
consolideren en nieuwe conflicten en dreigingen te voorkomen.
3.13 Een van de drie pijlers van duurzame ontwikkeling is een schoon milieu, reden
waarom milieubescherming evenveel aandacht dient te krijgen als economische en sociale
ontwikkeling. Het Comité dringt er dan ook op aan dat bij het beoordelen van de efficiëntie
van ontwikkelingsstrategieën ook met milieuaspecten rekening wordt houden. Bovendien pleit
het voor verplichte milieueffectrapportages bij projecten of maatregelen vanaf een bepaalde
omvang.
3.14 Het Comité is van oordeel dat de internationale milieuproblemen onmogelijk uit de
wereld kunnen worden geholpen als de verantwoordelijkheid volledig bij de
ontwikkelingslanden wordt gelegd. Ook de ontwikkelde landen dienen hun
verantwoordelijkheid te nemen en een deel - het grootste deel zelfs - van de kosten voor hun
rekening te nemen. De Unie mag zich niet beperken tot het opzetten van programma's, maar
moet ook de nodige middelen uittrekken om deze te kunnen uitvoeren.
3.15
Integratie van de ontwikkelingslanden in de internationale handel zal wellicht niet
voldoende zijn om een einde te maken aan de armoede en ongelijkheid in de wereld. Dit doel
kan alleen worden bereikt als in de armere landen de voorwaarden voor het op gang komen
van een succesvol ontwikkelingsproces - economische en politieke vooruitgang - worden
gecreëerd en als de rijkere landen een herverdelingsbeleid voeren om ook de armere landen in
hun welvaart te laten delen. Bovendien moeten de donorlanden ervan worden overtuigd dat
ontwikkelingshulp niet alleen de ontvangende landen maar op termijn ook henzelf ten goede
komt en dat armoede en ongelijkheid hun eigen veiligheid en ontwikkelingsmogelijkheden in
gevaar brengen. Het Comité ziet hier een belangrijke taak weggelegd voor het
maatschappelijk middenveld.
3.16 Het Europese ontwikkelingsbeleid kan de internationale migratiebewegingen in goede
banen helpen leiden en de samenwerking met de emigratielanden bij de tenuitvoerlegging van
hun ontwikkelingsbeleid stimuleren11. Samenwerking met de landen van herkomst is van
essentieel belang voor een goed beheer van de migratiebewegingen en voor een correcte
behandeling van de immigranten - een behandeling waarbij hun rechten als migrant én als
burger worden geëerbiedigd12. Anderzijds ziet het Comité emigratie ook als een middel om de
ontwikkeling van de emigratielanden te stimuleren13. Daarom pleit het ervoor dat
emigratielanden worden gecompenseerd voor het wegtrekken van hooggeschoolde mensen,
dat buitensporige belastingen op geldovermakingen van migranten naar hun land van
herkomst worden afgeschaft en dat het migranten gemakkelijker wordt gemaakt naar hun land
van herkomst terug te keren om dit verder te helpen ontwikkelen, b.v. door er een eigen
bedrijf op te zetten.
4.
Criteria voor de tenuitvoerlegging van het Europese ontwikkelingsbeleid
4.1
In de huidige internationale context, die grotendeels wordt beheerst door de
veiligheidsproblematiek en de effecten van het globaliseringproces (op het gebied van handel,
landbouw, werkgelegenheid, migratie…), wint het thema "beleidscoherentie", dat al sinds jaar
en dag het discours over ontwikkelingssamenwerking bepaalt en ook in enkele
verdragsartikelen ter sprake komt, opnieuw aan belang. De Mededeling van de Commissie is
een duidelijk bewijs dat dit thema weer volop in de belangstelling staat en dat de Unie
vastbesloten is deze kwestie daadwerkelijk aan te pakken. Ook het "Alles Behalve Wapens"initiatief is voortgekomen uit het streven naar meer coherentie, in casu tussen het
handelsbeleid en het beleid ter bevordering van de ontwikkeling van armere landen.
4.2 Het Europese ontwikkelingsbeleid is niet bedoeld als een lapmiddel om nadelige
gevolgen van beleid op andere terreinen, b.v. op het vlak van handel en veiligheid, te
ondervangen. Om de efficiëntie van het beleid te vergroten, pleit het Comité voor een betere
coördinatie tussen de verschillende directoraten-generaal van de Commissie (b.v. tussen de
DG's Handel en Werkgelegenheid) en voor een periodieke evaluatie van de impact van de
diverse onderdelen van het EU-beleid op de sociale cohesie in de ontwikkelingslanden. Bij
deze evaluatie moet ook het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel krijgen.
4.3 Dit streven naar coherentie, dat als een rode draad door het hele EU-beleid heen dient
te lopen, mag er echter niet toe leiden dat het ontwikkelingsbeleid wordt uitgekleed. Het kan
niet de bedoeling zijn het ontwikkelingsbeleid in dienst van het beleid op andere terreinen te
stellen en het eigen karakter en de specifieke doelstellingen ervan te negeren. Om haar
ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen realiseren, moet de Unie haar ontwikkelingsbeleid
gescheiden houden van haar overige externe activiteiten, zeker nu zij een steeds grotere rol
begint te spelen op het wereldtoneel.
4.4 Het Comité is van oordeel dat de Unie en de lidstaten hun ontwikkelingsbeleid meer op
één lijn moeten brengen, wat geen al te groot probleem moet zijn aangezien alle lidstaten
achter de millenniumdoelen en achter het beleid van het Comité voor Ontwikkelingshulp
staan. De donorlanden moeten absoluut hun - vaak tegenstrijdige - beleid beter op elkaar
afstemmen en tot een grotere coherentie trachten te komen. Een gebrek aan coherentie zorgt
voor hoge transactiekosten: verspilling, dubbel werk, tegenstrijdigheden en een te grote
complexiteit. De Europese Raad heeft in maart 2002 in Barcelona verklaard dat vóór 2004
concrete maatregelen zullen worden genomen om het ontwikkelingsbeleid van de Commissie
en van de lidstaten te coördineren en de procedures te harmoniseren. Tot nu toe is daar in de
praktijk echter nog niet veel van terechtgekomen. Het Comité acht een efficiënte harmonisatie
van het ontwikkelingsbeleid van de Unie en van de lidstaten van essentieel belang voor de
toekomst van het Europese ontwikkelingsbeleid en zal er dan ook alles aan doen om met de
Europese middenveldorganisaties een discussie over een gemeenschappelijke agenda voor het
Europese ontwikkelingsbeleid op gang te brengen. Het staat ook achter het pleidooi van de
Commissie voor een Europees ontwikkelingsbeleid dat de Commissie én de lidstaten bindt.
4.5 De toegevoegde waarde van een Europees ontwikkelingsbeleid zit volgens het Comité
vooral in het feit dat een dergelijk beleid tot een betere coördinatie en een grotere
complementariteit tussen de activiteiten van de lidstaten leidt. De Unie beschikt over een
aantal troeven - haar schaalgrootte, haar reputatie van neutraliteit, haar rol als internationale
geldschieter… - en moet deze dan ook zien uit te spelen.
4.6 Meer nog dan voorheen dient de Unie met één stem te spreken in alle multilaterale fora
waar de ontwikkelingsproblematiek aan de orde komt. Zij moet actief deelnemen aan de
hervorming van het multilaterale bestel en ook in díe context als eenheid naar buiten treden.
Dit geldt zowel voor de Verenigde Naties (en met name voor het door de secretaris-generaal
in gang gezette hervormingsproces) als voor de internationale financiële instellingen en
andere multilaterale fora, zoals het Comité voor Ontwikkelingshulp, de Club van Parijs, de G8
en de Wereldhandelsorganisatie. Of de Unie op het internationale toneel werkelijk een rol van
betekenis kan spelen, zal in belangrijke mate afhangen van de mate waarin zij er in slaagt in
de multilaterale fora als een eenheid naar voren te komen. Belangrijk is ook dat zij efficiëntere
mechanismen voor overleg en coördinatie met de gespecialiseerde VN-agentschappen en
andere donoren ontwikkelt.
4.7 Zonder degelijk institutioneel bestel is geen ontwikkeling mogelijk. Daarom is het
absoluut noodzakelijk de hulpontvangende landen te helpen bij het opbouwen van een
adequaat netwerk van lokale instituties - een conditio sine qua non voor goed bestuur en de
beste garantie dat bij het aanpakken van de problemen en bij de toewijzing en het beheer van
de daartoe bestemde middelen een aantal fundamentele regels in acht zullen worden genomen
(participatie, transparantie, afleggen van verantwoording, bestrijding van corruptie en
discriminatie, naleving van de beginselen van de rechtsstaat…). Sterke - ook in financieel
opzicht - middenveldorganisaties vormen immers de beste garantie dat deze landen hun
ontwikkeling zelf ter hand kunnen nemen.
4.8 De Unie moet lering trekken uit en voortbouwen op de ervaringen die zij heeft
opgedaan in het kader van haar samenwerkingsprogramma's met de nieuwe lidstaten, die tot
voor kort nog zélf steun ontvingen maar inmiddels tot een gemeenschap van donoren zijn
gaan behoren en vanuit die specifieke positie nuttige suggesties kunnen doen over de manier
waarop de hulpverleningsmethoden het best kunnen worden verbeterd.
4.9 De vergaande decentralisatie bij de besteding van het Europese ontwikkelingsbudget
noopt ertoe een adequate regeling te treffen om de samenwerking met de diverse partners in
goede banen te leiden en een en ander zo goed mogelijk te coördineren. Alleen op die manier
zal deze bottom up-aanpak de gewenste resultaten opleveren.
4.10 Het verbeteren van de bestaande overleg- en coördinatiemechanismen zal automatisch
leiden tot een daling van de transactiekosten en op die manier tot een toename van de
effectiviteit en de efficiëntie van de hulpverlening, die overigens nog door tal van andere
factoren worden beïnvloed. Het streven naar meer efficiëntie dient dan ook als een rode draad
door het hele samenwerkingsbeleid heen te lopen. De Commissie heeft in het kader van het
ontwikkelingsbeleid een streng evaluatie- en kwaliteitsbewakingssysteem ingevoerd, waarvan
de toepassing gegeneraliseerd zou moeten worden, niet alleen met de bedoeling
verantwoording af te leggen over de besteding van de beschikbare middelen, maar ook en
vooral om lessen te trekken voor de toekomst. Verder zouden de EU-instellingen in het kader
van hun analyses van het ontwikkelingsbeleid ook nog andere, meer algemene aspecten onder
de loep moeten nemen, zoals de fungibiliteit14 van de hulp.
4.11 Het ownership-beginsel, waarvan de toepassing varieert naar gelang van de regio,
moet worden geharmoniseerd in het licht van de her en der opgedane ervaringen. Het
participatie- en het ownership-beginsel moeten in álle fasen van de acties, programma's of
projecten worden toegepast, vanaf de discussie over de nationale indicatieve programma's tot
de evaluatie ex post.
5.
Actoren van het ontwikkelingsbeleid
5.1 Bij de uitvoering van het Europese ontwikkelingsbeleid is een groot aantal actoren gouvernementele en niet-gouvernementele - betrokken. De Unie dient de rol van al deze
actoren uitdrukkelijk te erkennen en moet de diverse Europese organisaties meer
mogelijkheden geven om actief aan dit beleid deel te nemen. Ter wille van de efficiëntie en
coherentie moeten al deze actoren hun activiteiten zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
5.2 De invoering van het partnerschaps-, het participatie- en het ownership-beginsel heeft
de ontwikkelingssamenwerking een nieuw elan gegeven. Het is nu zaak de samenwerking
verder te verbeteren door er meer niet-gouvernementele actoren - o.m. vakbonden,
werkgeversorganisaties en organisaties uit de sociale economie - bij te betrekken.
5.3 Een langetermijnaanpak van het armoedeprobleem en een efficiënt gebruik van
ontwikkelingsgelden zijn alleen mogelijk als de democratische overheden en de sociaaleconomische kringen van de hulpontvangende landen met elkaar samenwerken.
5.4 Het versterken van de organisaties van het maatschappelijk middenveld (werknemers-,
werkgevers- en consumentenorganisaties en organisaties die actief zijn op het vlak van de
bescherming van de mensenrechten) dient een van de belangrijkste prioriteiten van het
Europese ontwikkelingsbeleid te zijn. Om de armoede en de ongelijkheid in de zuidelijke
landen te kunnen terugdringen, is het van groot belang dat de lokale middenveldorganisaties
de kans krijgen hun standpunt onder de aandacht te brengen, eigen initiatieven te ontplooien
en actief deel te nemen aan de besluitvorming. Daarom is het niet voldoende dat het Europese
ontwikkelingsbeleid erop gericht is de lokale middenveldorganisaties actief bij de besteding
van de ontwikkelingsgelden te betrekken, maar dient het ook tot doel te hebben de positie van
representatieve middenveldorganisaties te versterken en ervoor te zorgen dat deze als
sleutelactoren in het ontwikkelingsproces in hun land worden erkend15. De Unie dient
hiervoor een specifiek budget vast te leggen.
5.5 Verder zou het Europese ontwikkelingsbeleid de hulpontvangende landen moeten
helpen bij het uitbouwen van een adequaat juridisch kader voor de deelname van het
maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van hun land. Te denken valt aan het
verlenen van financiële steun ten behoeve van capaciteitsopbouw- en
capaciteitsversterkingsprogramma's, het consolideren van structuren die een permanente
dialoog met en een effectieve deelname van middenveldorganisaties mogelijk maken, het
opzetten van passende mechanismen om deze organisaties in alle fasen van de indicatieve
nationale en regionale programma's te kunnen raadplegen, en het verspreiden van informatie
over good practices. Belangrijk is dat de Europese middenveldorganisaties daarbij om advies
worden gevraagd.
5.6 Momenteel zijn de ACS-staten de enige landen waar het maatschappelijk middenveld
formeel bij alle fasen van de samenwerking wordt betrokken. De Overeenkomst van Cotonou
voorziet namelijk uitdrukkelijk in samenwerking met het maatschappelijk middenveld. In het
kader van de samenwerking met andere delen van de wereld daarentegen wordt het
middenveld slechts informeel geraadpleegd16. Het Comité pleit er dan ook voor de ACSregeling in de toekomst te generaliseren en in álle
ontwikkelingssamenwerkingsovereenkomsten formele mechanismen op te nemen om het
maatschappelijk middenveld actief bij de uitwerking, uitvoering en evaluatie van
ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's te betrekken.
5.7 Een deel van het ACS-budget (EOF-middelen ten behoeve van de indicatieve nationale
en regionale progamma's) wordt gereserveerd voor niet-gouvernementele actoren. Dit geld is
bedoeld om het maatschappelijk middenveld te versterken en in staat te stellen actief deel te
nemen aan de uitvoering van regionale of nationale armoedebestrijdingprogramma's. Het
Comité dringt erop aan dat de Unie dit overlegmodel ook in het kader van haar betrekkingen
met andere delen van de wereld, zoals Latijns-Amerika en het Middellandse-Zeegebied,
toepast.
5.8 Bij de herziening van het Europese ontwikkelingsbeleid moet ervoor worden gezorgd
dat het maatschappelijk middenveld niet alleen op papier maar ook in de praktijk een stem in
het kapittel heeft. De praktijk wil immers nog wel eens afwijken van de officiële regeling, met
als gevolg dat de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld niet altijd goed op
de hoogte zijn van de precieze inhoud van de overeenkomsten en daardoor niet altijd een
gefundeerd advies kunnen geven. Bovendien zijn er nog geen representativiteitscriteria voor
middenveldorganisaties vastgelegd en hebben deze soms de grootste moeite om aan hun geld
te komen.
5.9 Niet alleen met het oog op het streven naar fatsoenlijk werk maar ook vanuit puur
economisch oogpunt bekeken is het van essentieel belang dat de ontwikkelingslanden een
stabiel en democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen uitbouwen. Daarom dient het
Europese ontwikkelingsbeleid er ook op gericht te zijn de totstandkoming van een
evenwichtige sociale dialoog te bevorderen. Gelet op Europa's eigen ervaring op dit gebied is
het zaak dat ook de Europese vakbonden en werkgeversorganisaties daarbij worden
betrokken.
5.10 Ook voor het bedrijfsleven is een steeds belangrijkere rol weggelegd, met name met
het oog op het streven naar duurzame ontwikkeling. Daarom heeft de OESO een gedragscode
voor multinationale ondernemingen opgesteld17. Het Europese ontwikkelingsbeleid dient de
bedrijven in de hulpontvangende landen - en met name de Europese - aan te sporen tot
maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het Comité, dat hierover al verscheidene adviezen
heeft uitgebracht18, is van oordeel dat de hulpontvangende landen er in sociaal-economisch
opzicht aanzienlijk op vooruit zouden gaan als het bedrijfsleven er minstens dezelfde sociale
en milieucriteria zou hanteren als in Europa.
5.11 Zonder een adequaat maatschappelijk draagvlak heeft het Europese
ontwikkelingsbeleid geen toekomst. Het Comité pleit dan ook voor een groots opgezette
informatiecampagne om de Europese burgers duidelijk te maken waarom ontwikkelingshulp
zo belangrijk is. De wereld begint steeds meer te beseffen dat bepaalde zaken niet meer door
de beugel kunnen, maar tot nu toe interesseerde het "wereldgeweten" zich nagenoeg alleen
voor milieuvraagstukken. Het wordt tijd dat de internationale gemeenschap zich ook de
andere problemen van onze tijd gaat aantrekken: armoede, ongelijkheid, verloedering van het
werelderfgoed... Het Comité ziet hier vooral een taak weggelegd voor de scholen, de media en
- uiteraard - de organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Het is bereid om, samen met
de Europese instellingen, dit opkomende "wereldgeweten" verder te helpen ontwikkelen.
6.
Prioriteiten, concentratie en differentiatie
6.1 Om de efficiëntie en de impact van het ontwikkelingsbeleid te vergroten, zou de Unie
er goed aan doen zich te concentreren op activiteiten waarmee zij voor een grotere
toegevoegde waarde kan zorgen of zich op de een of andere manier kan onderscheiden van
andere donoren. De ervaring heeft echter geleerd dat het niet altijd mogelijk is om dergelijke
prioriteiten vast te stellen of van te voren de mogelijke toegevoegde waarde van een activiteit
te bepalen. Het lijkt in ieder geval raadzaam dat bij de onderhandelingen tussen de diverse
actoren wordt uitgegaan van de planning van het hulpontvangende land zelf en van de reeds
genoemde "strategiedocumenten inzake armoedebestrijding".
6.2 Het Comité is van oordeel dat het ontwikkelingsbeleid niet alleen op ethische maar ook
op politieke motieven dient te stoelen. Als de ongelijkheid in de wereld blijft voortbestaan,
kan het globaliseringproces onmogelijk zijn doel bereiken. De Unie kan er dan ook niet mee
volstaan de ontwikkelingslanden te helpen met het wegwerken van hun specifieke problemen,
maar moet een wereldwijd, strategisch en multisectoraal beleid voeren, met als belangrijke
aandachtspunten: verbetering van onderwijs en gezondheidszorg (incl. reproductieve
gezondheidszorg), gelijke behandeling van mannen en vrouwen, bescherming van het milieu,
uitbouw van de productiesector, scheppen van werkgelegenheid en zorgen voor fatsoenlijk
werk. Een dergelijke aanpak zou voor een stuk "Europese" toegevoegde waarde zorgen mits
hiervoor de nodige extra middelen worden vrijgemaakt, waarvoor onvermijdelijk nieuwe
financieringsbronnen zullen moeten worden aangeboord.
6.3 De Europese ontwikkelingssamenwerking werd vanaf het begin gekenmerkt door een
sterke geografische concentratie en - met name in het geval van de ACS-landen - een grote
complexiteit. De Unie heeft in het kader van de Overeenkomsten van Lomé en Cotonou heel
wat ervaring opgedaan, die zij ook aan andere hulpbehoevende regio's of landen, met name in
Azië, ten goede moet laten komen. Het Comité pleit in dit verband voor een meer strategische
aanpak, met flexibeler, meer gestructureerde en permanente samenwerkingsmechanismen in
plaats van de klassieke topontmoetingen en samenwerkingsovereenkomsten. Verder is het van
oordeel dat de Unie álle armere landen te hulp dient te komen.
6.4 Het is een goede zaak dat de Unie prioriteit wil geven aan Afrika bezuiden de Sahara.
Om spijkers met koppen te kunnen slaan is het echter nodig dat de kwaliteit van het bestuur in
deze regio - zowel op nationaal als op regionaal niveau - wordt verbeterd. Het Comité denkt
daarbij niet alleen aan de Afrikaanse interstatelijke organisaties en de nationale overheden,
maar ook aan de organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Dankzij hun
onafhankelijkheid, hun "burgernabijheid" en hun reactievermogen kunnen deze ervoor zorgen
dat de burgers zich medeverantwoordelijk gaan voelen voor hulpmaatregelen die hen
rechtstreeks raken.
6.5 Het Comité stelt daarom voor om de Afrikaanse middenveldorganisaties financieel te
ondersteunen en met het oog hierop nationale aanspreekpunten aan te wijzen. Verder pleit het
voor het opzetten van een horizontaal programma voor het verlenen van financiële steun aan
niet-gouvernementele actoren, alsmede voor een belangrijkere en meer systematische rol voor
het maatschappelijk middenveld bij het uitwerken en uitvoeren van ontwikkelingsstrategieën
en -maatregelen.
6.6 Om zo veel mogelijk mensen te bereiken en misbruiken tegen te gaan, dient in het
ontwikkelingsbeleid ten behoeve van Afrika ook het streven naar een betere sociale
samenhang en naar fatsoenlijk werk voor iedereen een centrale plaats in te nemen. De beste
garantie hiervoor is een goed functionerende sociale dialoog en, meer in het algemeen, een
dialoog met representatieve organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Daarom is het
Comité van plan om, zoals ook de Commissie bepleit19, samen te werken en inzichten en
ervaringen uit te wisselen met de Afrikaanse Economische, Sociale en Culturele Raad.
6.7 De Unie zou meer aandacht moeten schenken aan landen die, hoewel zij tot de
middeninkomenlanden worden gerekend, toch nog veel armoede en sociale ongelijkheid
kennen. Het Comité wijst in dit verband op het feit dat de EU-hulp aan Latijns-Amerika
procentueel gezien steeds verder afneemt, terwijl juist déze regio grote sociale ongelijkheid
kent en een aantal middeninkomenlanden met een enorm armoedeprobleem telt, zoals
Brazilië, Uruguay en Mexico. Er zou een systeem van indicatoren moeten worden uitgewerkt
om de ontwikkeling van de situatie in dit soort landen op de voet te kunnen volgen. Het
Comité dringt erop aan dat de Unie aan haar samenwerking met Latijns-Amerika een hogere
prioriteit toekent.
6.8 Het Comité kan zich verenigen met het voorstel van de Commissie om het
ontwikkelingsbeleid meer te differentiëren en specifieke maatregelen ten behoeve van landen
in een overgangssituatie in te voeren - maatregelen die niet alleen op hulpverlening maar ook
op wederopbouw en ontwikkeling gericht zijn en bovendien soepel aan veranderende situaties
en aan de specifieke omstandigheden in onstabiele staten kunnen worden aangepast. Verder
pleit het er in dit verband nog voor om de bestaande preventie- en early warningmechanismen te verbeteren.
7.
Financiering
7.1 De Unie heeft zich ertoe verbonden om minstens de in Monterrey gemaakte
doelstellingen te verwezenlijken. Alles lijkt er evenwel op te wijzen dat dit niet voldoende zal
zijn om de millenniumdoelen te realiseren. De Europese Raad heeft in maart 2002 in
Barcelona besloten de officiële ontwikkelingshulp de volgende vier jaar op te trekken tot
gemiddeld 0,39% van het BBP, wat weliswaar een aanzienlijke vooruitgang betekent ten
opzichte van de huidige 0,22%, maar niettemin minder is dan de 0,44% uit 1990. De Raad
heeft op 23 en 24 mei 2005 de lat zelfs nog een stuk hoger gelegd door zich ertoe te verbinden
in 2010 gemiddeld 0,56% van het BIP aan ontwikkelingshulp te besteden (waarbij van de 15
oude lidstaten een grotere inspanning wordt verwacht dan van de 10 nieuwe). Het is echter
duidelijk dat het realiseren van de millenniumdoelen nog veel grotere inspanningen vereist.
7.2 Het Comité kan het alleen maar toejuichen dat de G8 in juli 2005 heeft besloten de
multilaterale schuldenlast van de 18 armste landen volledig kwijt te schelden. Dit is een
belangrijke stap in de goede richting en een initiatief dat alle steun verdient. Het wachten is nu
op de definitieve bevestiging van deze beslissing en op de aangekondigde uitbreiding van
deze maatregel tot nog eens een 20-tal landen. Het Comité is van oordeel dat deze maatregel
voor álle minder ontwikkelde landen zou moeten gelden en dat hiervoor extra middelen ter
beschikking zouden moeten worden gesteld in plaats van alleen maar wat te schuiven met de
middelen die zijn uitgetrokken voor officiële ontwikkelingshulp.
7.3 Om deze reden zou in de EU-begroting voor de periode 2007-2013 duidelijker en
specifieker moeten worden aangegeven welk bedrag de Unie de komende jaren gaat uitgeven
om de millenniumdoelen te helpen realiseren.
7.4 Onder invloed van het ownership-beginsel worden de hulpgelden tegenwoordig niet
meer op dezelfde manier uitgegeven als vroeger. Op één punt is het Europese
ontwikkelingsbeleid zeker nog voor verbetering vatbaar: er moet meer op lange termijn
worden gedacht en gepland (meerjarenplannen) om mogelijke nadelige effecten van
wijzigingen in de begroting en van de zgn. volatiliteit van de ontwikkelingshulp zo gering
mogelijk te houden.
7.5 Nationale begrotingen worden op jaarbasis vastgesteld, maar dat is voor de
ontwikkelingslanden geen goede zaak. Voor deze landen is het namelijk van groot belang dat
zij van tevoren weten hoeveel hulp zij kunnen verwachten en dat de instroom van hulpgelden
zo weinig mogelijk schommelingen vertoont. Dit is een van de redenen die pleiten voor het
aanboren van extra financieringsbronnen bovenop de traditionele financiering. De andere meer fundamentele - reden is dat er absoluut meer geld nodig is voor ontwikkelingshulp. Door
het uitblijven van een akkoord tussen de lidstaten over het uittrekken van extra middelen naast de klassieke officiële ontwikkelingshulp - heeft de realisatie van de millenniumdoelen al
vertraging opgelopen. Er zijn grosso modo twee mogelijkheden om aan extra middelen te
komen: via de International Finance Facility (IFF) en via internationale belastingen. Nog
afgezien van de vraag of de nodige politieke wil aanwezig is om langs deze weg extra
middelen bijeen te brengen, is het, wat de eerste mogelijkheid betreft, niet duidelijk hoe deze
middelen beheerd en besteed moeten worden, en moet, wat de tweede mogelijkheid aangaat,
eerst een internationale consensus over de invoering van een dergelijke belasting worden
bereikt. Het Comité is van oordeel dat beide oplossingen haalbaar zijn en elkaar kunnen
aanvullen. Het pleit dan ook voor een spoedige invoering van deze regelingen en het dringt er
uitdrukkelijk op aan dat de middelen in kwestie niet ter vervanging maar ter aanvulling van de
bestaande hulpgelden worden gebruikt.
7.6 Totale ontkoppeling van de hulp moet ook in de komende jaren een van de
doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid zijn. Gelet op de vele voorstellen die in dit
verband al naar voren zijn gebracht20, dringt het Comité erop aan dat de Raad de voorgestelde
verordening zo spoedig mogelijk goedkeurt en erop toeziet dat de lidstaten de regeling
daadwerkelijk in praktijk brengen en daarbij zelfs verder gaan dan wat het Comité voor
Ontwikkelingshulp aanbeveelt.
7.7 De laatste tijd verlenen de donorlanden, en met name de Unie, steeds meer
begrotingssteun in plaats van projectgebonden steun om de ontvangende landen de
mogelijkheid te geven een eigen beleid te voeren. Het Comité is van oordeel dat dit in geen
geval ten koste mag gaan van de verwezenlijking van de doelstellingen die met de EU-steun
worden nagestreefd. Anderzijds kan deze vorm van financiering de betrokkenheid van de
ontvangende landen bij hun eigen ontwikkeling (het zgn. ownership-beginsel) ten goede
komen, mits het toezicht op de uitgevoerde projecten niet wordt vervangen door een vorm van
toezicht op het gevoerde sociaal-economische beleid.
7.8 Het financieringsinstrumentarium moet worden afgestemd op de nagestreefde
doelstellingen en de procedures moeten worden versoepeld om de uitvoering van de projecten
of acties te versnellen. Verder lijkt het weinig zinvol om
ontwikkelingssamenwerkinginstrumenten te combineren met instrumenten ten behoeve van de
economische samenwerking. Het ontwikkelingsbeleid heeft zijn eigen doelstellingen en heeft
daarom eigen plannings- en betalingsinstrumenten nodig.
7.9 De behoefte aan flexibiliteit is nog groter wanneer een land zich in een crisissituatie
bevindt of wanneer het na een oorlog of ramp weer moet worden opgebouwd. In dergelijke
gevallen moet snel kunnen worden opgetreden, wat met strikte of omslachtige procedures niet
mogelijk is. In deze visie passen initiatieven als het Fonds voor de Vrede in Afrika.
7.10 De Unie heeft al maatregelen genomen in het kader van het aangescherpte HIPCprogramma (schuldverlichtingprogramma voor de arme landen met de zwaarste schuldenlast).
Dit programma kan het schuldenprobleem echter niet definitief oplossen, reden waarom naar
andere oplossingen moet worden gezocht. De Commissie heeft conjuncturele maatregelen ten
behoeve van door een oorlog of andere ernstige problemen geteisterde landen voorgesteld,
maar ook deze kunnen het schuldenprobleem niet definitief uit de wereld helpen. Het Comité
pleit voor meer proactieve maatregelen, zoals schuldenruil (kwijtschelding van schulden in
ruil voor maatregelen op het gebied van onderwijs en op sociaal vlak) of schuldkwijtschelding
voor regio's die zijn geteisterd door een grote ramp.
7.11 De toenemende zorg om de zgn. internationale publieke goederen zou moeten worden
vertaald in een specifieke regeling om de bescherming van deze goederen te financieren. De
Unie zou hiervoor een actieplan moeten opstellen en een flexibele financieringsregeling
moeten uitwerken. Bij enkele recente wereldwijde hulpacties, door de internationale
gemeenschap opgezet naar aanleiding van concrete gebeurtenissen of problemen
(overstromingen, aids, vaccins,…), is gebleken dat het wel degelijk mogelijk is op een
flexibele manier hulp te bieden. De Unie moet dit soort initiatieven, die ook wel eens van EUlidstaten uitgaan, dan ook blijven ondersteunen21.
7.12 Ten slotte dient de Unie, zoals reeds gezegd, ook aandacht te schenken aan de
specifieke problemen van middeninkomenlanden waar nog veel armoede en ontbering
voorkomt. De oplossing ligt hier niet alleen in het verlenen van niet terug te betalen steun,
maar ook in het toekennen van leningen of het combineren van verschillende soorten
hulpmaatregelen. Met het oog op de specifieke situatie van deze landen moet, naast de in het
kader van de millenniumdoelen gehanteerde parameters, een extra parameter worden
ingevoerd, nl. het streven naar sociale cohesie22, zoals tijdens de Top van de Europese Unie,
Latijns Amerika en het Caribisch Gebied in 2004 in Guadalajara is overeengekomen. Om de
sociale cohesie te versterken moet het begrotingsbeleid worden hervormd en moet een
progressief belastingstelsel worden ingevoerd.
8.
Voorstellen
8.1 Het Comité is van oordeel dat armoedebestrijding een centrale plaats dient in te nemen
in het Europese beleid ten behoeve van een rechtvaardiger, veiliger en milieuvriendelijker
globaliseringproces en dat het externe armoedebestrijdingbeleid van de Unie het logische
verlengstuk van haar interne economische, ontwikkelings- en samenlevingsmodel dient te
zijn23.
8.2 Het Europese ontwikkelingsbeleid dient bij te dragen aan de verspreiding van de
fundamentele waarden van de Unie en het voorkomen van de negatieve gevolgen van
armoede en ongelijkheid (onveiligheid, plundering van natuurlijke hulpbronnen,
ongecontroleerde migratiestromen). Het zou bijgevolg dezelfde prioriteit moeten genieten als
het veiligheidsbeleid.
8.3
In deze tijden van economische globalisering dient het uitdragen van het Europees
sociaal model - sociale regelgeving, overleg tussen de sociale partners, sociale bescherming een van de centrale doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid te zijn.
8.4 De armoede zou wellicht al enigszins kunnen worden teruggedrongen24 door de
tariefmuren voor producten uit ontwikkelingslanden te verlagen en de exportsubsidies, met
name in de landbouwsector, terug te schroeven, hoewel dit op korte termijn wel eens een
tegenovergesteld effect zou kunnen hebben omdat de ontwikkelingslanden netto-importeurs
zijn en bijgevolg nadeel zouden kunnen ondervinden van de daaruit voortvloeiende
prijsstijgingen. Het Comité dringt er ook op aan om de TRIP's-Overeenkomst te herzien, de
integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldmarkt te bevorderen en programma's ter
verbetering van de economische structuur van deze landen op te zetten.
8.5 De Unie dient in haar associatieovereenkomsten met andere regio's of landen een
sociale paragraaf op te nemen om haar partners ertoe aan te sporen te zorgen voor meer
fatsoenlijk werk, om de sociale bescherming uit te bouwen (zowel particuliere als
overheidsstelsels) en om de fundamentele arbeidsnormen, als neergelegd in de IAOconventies, te doen naleven. Het stelt ook voor om in deze overeenkomsten een regeling voor
de inschakeling van het maatschappelijk middenveld op te nemen.
8.6 Zorgen voor fatsoenlijk werk, zoals gedefinieerd door de IAO, is van essentieel belang
als men de armoede uit de wereld wil helpen en de sociale cohesie wil verbeteren. Het Comité
stelt dan ook voor om aan de lijst van millenniumdoelen een negende doel toe te voegen:
zorgen voor fatsoenlijk werk.
8.7 Een van de fundamentele doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid is de
bescherming van de mensenrechten. Daarom dient het ontwikkelingsbeleid ook te voorzien in
maatregelen om mensenrechtenactivisten, en met name personen die opkomen voor de
bescherming van de rechten van werknemers, op een adequate manier te beschermen.
8.8 Het Comité dringt erop aan om bij het beoordelen van de efficiëntie van
ontwikkelingsstrategieën ook met milieuaspecten rekening te houden. Het pleit in dit verband
voor verplichte milieueffectrapportages bij projecten of maatregelen vanaf een bepaalde
omvang.
8.9 Het Europese ontwikkelingsbeleid moet de migratiebewegingen in goede banen helpen
leiden en bijdragen tot een betere bescherming van de rechten van migranten. Om de
ontwikkeling van de landen van herkomst te stimuleren moet de Unie compensaties bieden
voor het wegtrekken van hooggeschoolden, obstakels voor geldovermakingen door migranten
opheffen en migranten te helpen naar hun land van herkomst terug te keren en er een eigen
bedrijf op te zetten. In geen geval mag het migratiebeleid ertoe leiden dat het verkrijgen van
ontwikkelingshulp aan extra voorwaarden worden gekoppeld.
8.10 Het Comité dringt erop aan dat de Unie haar beleid waar nodig meer in
overeenstemming brengt met haar ontwikkelingsstrategie en dat zij haar ontwikkelingsbeleid
gescheiden houdt van het beleid op andere terreinen. Verder moet de Unie haar
ontwikkelingsbeleid en dat van haar lidstaten dringend meer op één lijn brengen. Het Comité
pleit in dit verband met klem voor het vaststellen van een gemeenschappelijke
ontwikkelingsagenda, met concrete termijnen en concrete richtsnoeren ten behoeve van de
lidstaten. Het is ook van oordeel dat de Unie en haar lidstaten in multilaterale fora met één
stem dienen te spreken, en het staat achter het pleidooi van de Commissie voor een Europees
ontwikkelingsbeleid dat de Commissie én de lidstaten bindt.
8.11 Om de armoede de wereld uit te krijgen is het onder meer noodzakelijk dat de macht
en de kansen binnen de samenleving anders worden verdeeld en dat de instituties van de
sociale en democratische rechtsstaat worden geconsolideerd. Belangrijk is ook dat het
maatschappelijk middenveld verder wordt uitgebouwd. Het Comité stelt voor om hiervoor een
specifiek budget vast te leggen.
8.12 Gelet op de rol die het al sinds jaar en dag vervult in het kader van de betrekkingen
met de ACS-landen vraagt het Comité de Commissie, de Raad en het Europees Parlement om
steun bij het uitbouwen van zijn contacten met de sociaal-economische kringen in andere
delen van de wereld, zoals Latijns-Amerika en het Middellandse-Zeegebied. Het verzoekt hun
de participatie van de sociaal-economische kringen te helpen bevorderen (door het Comité een
formeel mandaat te geven en hiervoor ook de nodige financiële middelen uit te trekken), de
dialoog op het niveau van het maatschappelijk middenveld te institutionaliseren, het
maatschappelijk middenveld formeel en systematisch bij de samenwerking met deze regio's en
landen te betrekken (uitvoering van associatieovereenkomsten, topontmoetingen, gemengde
parlementaire commissies, initiatieven die vooral het maatschappelijk middenveld na aan het
hart liggen, b.v. rond thema's als sociale cohesie en fatsoenlijk werk) en het Comité te steunen
in zijn streven om, samen met de IAO en andere internationale organisaties, representatieve
adviesorganen uit de grond te stampen en de sociale dialoog verder uit te bouwen. Het
verzoekt de Commissie, de Raad en het Europees Parlement om in punt 2.2 van de
Gezamenlijke verklaring een specifieke verwijzing naar het Comité als de aangewezen - en
noodzakelijke - motor van de dialoog met de sociaal-economische kringen in de
ontwikkelingslanden op te nemen.
8.13 Het Comité acht het van essentieel belang dat de Unie via haar ontwikkelingsbeleid
de totstandkoming van een stabiel en democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen probeert
te bevorderen, de sociale dialoog verder tracht uit te bouwen en het bedrijfsleven aanspoort tot
maatschappelijk verantwoord ondernemen.
8.14 Het is van oordeel dat de Unie een wereldwijd, strategisch en multisectoraal beleid
moet voeren, maar het vindt het goed dat zij prioriteit wil geven aan de Afrikaanse landen
bezuiden de Sahara, op voorwaarde dat deze een inspanning leveren om de kwaliteit van hun
bestuur te verbeteren. Ten slotte pleit het er nog voor dat de Unie álle armere landen te hulp
komt.
8.15 Het is van mening dat de Unie meer aandacht zou moeten schenken aan landen die,
hoewel ze tot de middeninkomenlanden worden gerekend, toch nog veel armoede en sociale
ongelijkheid kennen. Tot deze groep behoren enkele landen in Latijns-Amerika - een regio
waarmee de Unie een strategische associatie wil aangaan - en in Azië.
8.16 Het is van oordeel dat de G8 de schulden van álle armere landen zou moeten
kwijtschelden en dat daarvoor extra middelen zouden moeten worden uitgetrokken.
8.17 Het acht het noodzakelijk extra financieringsbronnen aan te boren om de
ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen realiseren en de internationale publieke goederen te
kunnen beschermen. Het is van mening dat zowel de International Finance Facility als
internationale belastingen - een maatregel die alleen zoden aan de dijk zet als er een brede
politieke consensus voor bestaat - haalbare oplossingen zijn en dat deze twee initiatieven
elkaar kunnen aanvullen.
8.18 Het is van oordeel dat ontkoppeling van de hulp een van de centrale doelstellingen
van het Europese ontwikkelingsbeleid dient te zijn. Het dringt er dan ook op aan dat de Raad
de desbetreffende verordening zo spoedig mogelijk aanpast en daarbij zelfs verder gaat dan
wat het Comité voor Ontwikkelingshulp aanbeveelt.
8.19 Het pleit voor nieuwe vormen van schuldenruil, zoals b.v. kwijtschelding van
schulden in ruil voor maatregelen op het gebied van onderwijs of op het sociale vlak
(terugname van migranten, versterking van het maatschappelijk middenveld…).
8.20 Verbetering van de efficiëntie van de hulp blijft voor alle betrokken actoren een
constante uitdaging. Het Comité is van mening dat de donorlanden meer nog dan voorheen
een inspanning moeten leveren om de doelstellingen van hun ontwikkelingsbeleid zo goed
mogelijk te realiseren.
8.21 Tot slot vestigt het Comité er nog de aandacht op dat de Unie absoluut de nodige
initiatieven dient te nemen om het maatschappelijk draagvlak van haar ontwikkelingsbeleid te
vergroten en het opkomende "wereldgeweten" verder te ontwikkelen. Het is bereid om zich
samen met de Europese instellingen daarvoor in te zetten.
Brussel, 29 september 2005
De voorzitter
van het
Europees Economisch en Sociaal Comité
De secretaris-generaal
van het
Europees Economisch en Sociaal Comité
A.-M. SIGMUND
P. VENTURINI
_____________
1
Het in april 2005 gepubliceerde millenniumdoelenpakket bestaat uit drie Mededelingen, die resp. handelen over de bijdrage van de EU aan
het realiseren van de millenniumdoelen (COM(2005) 132 final), de financiering en efficiëntie van de ontwikkelingshulp
(COM(2005) 133 final) en de samenhang in het ontwikkelingsbeleid (COM(2005) 134 final).
2
Wel zij er in dit verband op gewezen dat het voorstel van de Commissie vergezeld gaat van een impactanalyse en dat de Commissie
jaarlijks een verslag over het ontwikkelingsbeleid en de buitenlandse hulp van de Unie uitbrengt en in haar thematische en
geografische evaluaties systematisch aandacht besteedt aan de praktische toepassing van het ontwikkelingsbeleid.
3
ODI/ICEI/ECDPM Assessment of the EC Development Policy. DPS Study Report, februari 2005
4
Resolutie van de Algemene Vergadering van 8 september 2000 (A/RES/55/2)
5
De acht millenniumdoelen zijn: 1. uitroeien van extreme armoede en honger; 2. voorzien in basisonderwijs voor alle kinderen;
3. bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en van emancipatie van vrouwen; 4. terugdringen van kindersterfte;
5. verbeteren van de gezondheid van moeders; 6. een halt toeroepen aan HIV/Aids, malaria en andere ziekten; 7. waarborgen van
een duurzaam milieu; 8. ontwikkelen van een wereldwijd samenwerkingsverband voor ontwikkeling.
6
Advies over de Mededeling van de Commissie De sociale dimensie van de globalisering – hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er
voordeel van heeft (CESE 252/205)
7
Zie de adviezen De integratie van sociale aspecten in de onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten (CESE
340/2005), De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (CESE 315/2004) en Mensenrechten op het werk
(CESE 933/2001).
8 Conventie inzake de vrijheid van vakvereniging en de bescherming van het recht op vakvereniging (nr. 87); Conventie inzake de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectieve onderhandelingen (nr. 98); Conventie
inzake dwangarbeid (nr. 29); Conventie inzake de afschaffing van dwangarbeid (nr. 105); Conventie inzake discriminatie op het vlak van werk en beroep (nr. 111); Conventie inzake gelijke beloning (nr. 100);
Conventie inzake de minimumleeftijd voor werk (nr. 138); Conventie inzake de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182).
9
Zie het advies De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, PB C110 van 10 april 2004, blz. 55
10
In vele delen van de wereld, en met name in Latijns-Amerika, worden de vakbondsrechten ernstig geschonden en worden
vakbondsactivisten vervolgd, gevangengezet en in vele gevallen zelfs vermoord.
11
Zie het advies over het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak (CESE 371/2005).
12
Zie het advies Toegang tot het burgerschap van de Europese Unie (CESE 593/2003).
13
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de
Regio's Migration and Development: Some concrete orientations (COM(2005) 390 final).
14
Oneigenlijk gebruik van de hulpgelden door het ontvangende land
15
Het Comité is zich bewust van het belang van representatieve middenveldorganisaties en heeft daarom een sub-comité opgericht dat deze
problematiek nader moet bekijken. In de Overeenkomst van Cotonou tussen de Unie en de ACS-landen is een aantal criteria
vastgelegd waaraan niet-gouvernementele organisaties moeten voldoen om EOF-steun te kunnen krijgen. Ook het Comité zelf
heeft in zijn advies De georganiseerde civiele samenleving en Europese Governance - Bijdrage van het Economisch en Sociaal
Comité tot het opstellen van het witboek over Europese governance (CESE 535/2001) aangegeven wanneer (Europese)
middenveldorganisaties als representatief zijn te beschouwen.
16
Een voorbeeld hiervan zijn de door DG RELEX georganiseerde bijeenkomsten met vertegenwoordigers van het maatschappelijk
middenveld uit de Andesgemeenschap, Midden-Amerika, Mexico en de Mercosur.
17
Richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen, OESO, 2000
18
Zie de adviezen over het Groenboek De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven (CESE
355/2002) en over de Mededeling van de Commissie De sociale agenda (CESE 846/2005).
19
Zie de Mededeling van de Commissie Sneller vorderingen boeken om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te bereiken - De
bijdrage van de Europese Unie (COM(2005) 132 def.)
20
Zie het advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot buitenlandse hulp
(CESE 1645/2004).
21
De Commissie heeft in 2005 een studie over aanvullende ontwikkelingshulp - Commission Staff Working Paper. New Sources of
Financing the Development. A Review of Options (SEC(2005) 467) - uitgebracht en een Mededeling - Accelerating Progress
towards Achieving the MDG. Financing for Development and Aid Effectiveness (COM(2005) 133 final) - gepubliceerd., waarin zij
diverse initiatieven beschrijft en het (voorlopige) standpunt van de lidstaten dienaangaande toelicht. Uit een en ander kan alvast
worden opgemaakt dat het idee van het aanboren van nieuwe financieringsbronnen sommige lidstaten niet onwelgevallig is.
22
Zie het advies De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (CESE 315/2004).
23
Zie het advies Externe activiteiten van de Europese Unie: de rol van de georganiseerde civiele samenleving (CESE 941/2004, rapporteur:
Koryfidis, nog in voorbereiding).
24
Studies van diverse internationale instellingen hebben uitgewezen dat de impact van het terugschroeven van exportsteun op de economie
van de ontwikkelingslanden moeilijk kan worden ingeschat en dat het effect bovendien varieert naar gelang van de specifieke
situatie en de samenstelling van het handelspakket van de landen in kwestie.
-CESE 1072/2005 es/HV/MS/ls/ij/cb
…/…
REX/199 – CESE 1072/2005 es/HV/MS/ls/ij/cb
CESE 1072/2005 es/HV/MS/ls/ij/cb
Download