Competenties in het vak geschiedenis Als dusdanig wordt in de

advertisement
Competenties in het vak geschiedenis
Als dusdanig wordt in de leerplannen geschiedenis VVKSO niet expliciet gesproken over
competenties. Geschiedenis behoort ook niet tot de zogenaamde ‘poolvakken’.
In het nieuwe leerplan van de 1ste graad worden de ‘competenties’ geordend op de dimensies
socialiteit, tijd, ruimte en bronnen. Deze laatste dimensie is nieuw in het nieuwe leerplan. Voor
de 2de en 3de graad bestaat er nog geen nieuw leerplan en wordt m.a.w. de klassieke indeling
kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes aangehouden. Maar het is uiteraard de ultieme
bekroning als er aan competentieontwikkelend leren gedaan wordt in het lesgebeuren en als
dit een verlengstuk krijgt in de evaluatie van historische vorming. Competenties zijn m.a.w.
verankerd in onze leerplandoelstellingen, die hieronder geëxpliciteerd worden.
Algemene doelstellingen
De algemene doelstellingen geven aan wat bereikt wil worden met historische vorming binnen het
traject van het secundair onderwijs: de vorming van het historisch bewustzijn.
Kennis, inzicht en vaardigheden zijn bij de vorming tot historisch bewustzijn sterk verweven. Voor
historische vaardigheden zijn de bouwstenen kennis en inzicht nodig. Door deze te trainen, wordt
gewerkt aan een historische attitude.
In elk van de zes jaren dienen volgende algemene doelstellingen nagestreefd te worden:
• Eerder gericht op kennis en inzicht
− A1 Kunnen hanteren van een vakspecifiek begrippenkader en concepten, nodig om zich van
het verleden een wetenschappelijk gefundeerd beeld te vormen.
− A2 Geleidelijk en cumulatief opbouwen van een algemeen historisch referentiekader.
− A3 Inzicht hebben in de tijd- en plaatsgebondenheid van het menselijk handelen.
− A4 Inzicht hebben in de evolutie en de complexiteit van het maatschappelijk gebeuren, nl.
de samenhang en de interactie tussen de maatschappelijke domeinen (socialiteit)
onderkennen en de gebeurtenissen kunnen plaatsen in een proces van oorzaak en gevolg,
van verbanden, van groei, van continuïteit of breuk (discontinuïteit), van
langetermijnontwikkeling (de evenementen op de toepasselijke conjuncturele en structurele
langetermijnlijn kunnen plaatsen).
− A5 Inzicht hebben in de verwevenheid van lokale, regionale, nationale en algemene
geschiedenis.
• Eerder gericht op vaardigheden
− A6 Vanuit de historische methode omgaan met het gevarieerde informatiemateriaal.
− A7 Het discussie- en constructiekarakter van historische kennis en dus van beeldvorming
kunnen onderkennen:kunnen omgaan met het verschil tussen de werkelijkheid (het verleden)
en de beeldvorming (bv. wetenschappelijke, populaire) over die werkelijkheid (= de
geschiedenis).
• Eerder gericht op attitudes
− A8 Interesse tonen voor grote maatschappelijke problemen in heden en verleden.
− A9 Zich inleven in andere samenlevingsvormen dan de huidige en dan de westerse.
1
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
− A10 Waardering tonen voor fundamentele menselijke waarden in de geschiedenis van de
mensheid.
− A11 Bereid zijn tot het nemen van eigen verantwoordelijkheid, met kennis van zaken, voor
de verdere ontwikkeling van de samenleving.
Specifiek voor de 1ste graad
Deze competenties zijn anders geschikt in het nieuwe leerplan 1ste graad dan in de 2de en 3de graad. In
de 1ste graad zijn ze geordend op de vier dimensies socialiteit, tijd, ruimte en bronnen.
De dimensie ‘socialiteit’ of ‘maatschappelijke domeinen’
• Begrippen van socialiteit
De leerling
− S1.1 (her)kent begrippen van socialiteit; (niveau kennis)
− S1.2 kan begrippen van socialiteit (in eigen woorden) uitleggen; (niveau inzicht)
− S1.3 kan begrippen van socialiteit gebruiken in de context van de bestudeerde beschavingen;
(niveau toepassen/vaardigheden)
− S1.4 kan begrippen van socialiteit verruimen door ze te plaatsen in andere periodes (vooral de eigen
tijd) en andere ruimtes (waar relevant ook Vlaanderen) van het referentiekader. (niveau transfereren/
vaardigheden)
• De mens en de samenleving
De leerling
− S2.1 kent de voornaamste kenmerken van de bestudeerde samenlevingen;
− S2.2 kan ten minste één probleem van de mens of de maatschappij in de bestudeerde
samenlevingen uitleggen;
− S2.3 kan het belang van levensbeschouwingen beschrijven in de bestudeerde samenlevingen;
− S2.4 kent een aantal belangrijke veranderingen binnen de bestudeerde samenlevingen;
− S2.5 kan kenmerken van de bestudeerde samenlevingen herkennen in een andere samenleving
(bijvoorbeeld de eigen tijd);
− S2.6 kan voorbeelden geven van gelijkenissen en verschillen in maatschappelijk gedrag tijdens de
bestudeerde samenlevingen en in de eigen tijd (zoals bij migratie, sedenterisatie, verstedelijking,
staatsvorming, kolonisatie, expansie en onderwerping, ontvoogdingsstrijd, revolutie);
− S2.7 kan kenmerken van de bestudeerde samenlevingen verbinden met fundamentele
maatschappelijke uitdagingen;
− S2.8 kan aantonen dat de aanpak van fundamentele uitdagingen verbonden is met de historische
context;
− S2.9 kan aantonen dat er naast de bestudeerde samenlevingen nog andere oude beschavingen zijn
op verschillende continenten;
− S2.10 toont (de) onderlinge verbanden en wisselwerkingen aan binnen en tussen de verschillende
maatschappelijke domeinen;
− S2.11 kan mogelijke tempoverschillen in de ontwikkeling van de maatschappelijke domeinen
illustreren;
− S2.12 kan continuïteit en discontinuïteit in de bestudeerde geschiedenis herkennen;
− S2.13 kan in de bestudeerde geschiedenis zowel conjuncturele als structurele langetermijnlijnen
herkennen;
− S2.14 kan voor elk van de bestudeerde samenlevingen een voorbeeld geven van:
� het verschil tussen oorzaak en aanleiding
� de relatie tussen oorzaak en gevolg
� de relatie tussen doel en middel;
− S2.15 toont interesse en waardering voor de strijd om verbetering van het eigen bestaan en van het
samenleven;
− S2.16 is bereid zich in te leven in het dagelijks leven tijdens de bestudeerde beschavingen.
De dimensie ‘tijd’
2
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
• Begrippen van tijd
De leerling
− T1.1 (her)kent begrippen van tijd; (niveau kennis)
− T1.2 kan begrippen van tijd (in eigen woorden) uitleggen; (niveau inzicht)
− T1.3 kan begrippen van tijd gebruiken in de context van de bestudeerde beschavingen; (niveau
toepassen/
vaardigheden)
− T1.4 kan begrippen van tijd verruimen door ze te plaatsen in andere periodes (vooral de eigen tijd)
en andere ruimtes (waar relevant ook Vlaanderen) van het referentiekader; (niveau transfereren/
vaardigheden)
• De indeling van de geschiedenis
De leerling
− T2.1 kent de gebruikelijke westerse benamingen voor de periodisering van de geschiedenis:
prehistorie, oude nabije oosten, klassieke oudheid, middeleeuwen, nieuwe tijd, nieuwste tijd, eigen
tijd;
− T2.2 kent gebruikelijke scharnierdata van die westerse periodisering en kan ze verduidelijken;
− T2.3 kan het verschil in duur tussen de verschillende periodes aantonen en verklaren;
− T2.4 kan verschillen aangeven tussen een pre-industriële en de industriële samenleving;
− T2.5 kan voor elke periode of ontwikkelingsfase één fundamentele maatschappelijke
probleemstelling formuleren;
− T2.6 kent de westerse tijdrekening;
− T2.7 herkent enkele andere tijdrekeningen dan de westerse;
− T2.8 kan aantonen dat tijdrekeningen gebaseerd zijn op afspraken.
• Werken (vaardig worden) met de tijd
De leerling
− T3.1 kan aan de hand van gerichte opdrachten:
� historische items in de juiste eeuw, het juiste millennium en de juiste periode situeren;
� historische items chronologisch rangschikken;
� werken met de tijd door middel van een tijdlijn of tijdsbalk;
� de begrippen generatie, decennium, eeuw en millennium verduidelijken aan de hand
van historische evoluties;
− T3.2 kan gelijktijdigheid en ongelijktijdigheid in de bestudeerde geschiedenis aantonen.
De dimensie ‘ruimte’
• Begrippen van ruimte
De leerling
− R1.1 (her)kent begrippen van ruimte; (niveau kennis)
− R1.2 kan begrippen van ruimte (in eigen woorden) uitleggen; (niveau inzicht)
− R1.3 kan begrippen van ruimte gebruiken in de context van de bestudeerde beschavingen; (niveau
toepassen/vaardigheden)
− R1.4 kan begrippen van ruimte verruimen door ze te plaatsen in andere periodes (vooral de eigen
tijd) en andere ruimtes (waar relevant ook Vlaanderen) van het referentiekader. (niveau transfereren/
vaardigheden)
• Werken (vaardig worden) met de ruimte
De leerling
− R2.1 kan aan de hand van gerichte vragen
� kaarten lezen en de informatie eruit halen door middel van legende, oriëntatie,
schaal, symbolen;
� het register van een geschiedenisatlas gebruiken;
� titel en inhoud van een kaart met elkaar vergelijken;
� veranderingen en constanten ontdekken door vergelijking van kaarten;
3
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
− R2.2 kan het onderscheid maken tussen lokaal, regionaal, nationaal, Europees, mondiaal;
− R2.3 kan aan de hand van het referentiekader en/of de bestudeerde samenleving een voorbeeld
geven van
� open en gesloten ruimte,
� stedelijke en rurale samenleving,
� continentaal en maritiem perspectief,
� centrum en periferie,
� korte en verre afstand.
De dimensie van de ‘bronnen’
• Werken (vaardig worden) met bronnen
De leerling
− B1 kan diverse informatiebronnen identificeren (soort en inhoud) en situeren in tijd, ruimte en
maatschappelijk domein;
− B2 kan materiële en landschappelijk historische sporen observeren en beschrijven aan de hand van
een eenvoudig observatieprotocol;
− B3 kan informatie over de bestudeerde beschavingen en over de eigen tijd opzoeken op basis van
concrete opdrachten;
− B4 kan eenvoudige tekstuele, auditieve, visuele en audiovisuele informatie ordenen inzake:
� tijdskader
� ruimtelijk kader
� maatschappelijk domein;
− B5 kan informatie uit de bestudeerde beschavingen en uit de eigen tijd uitdrukken in verschillende
vormen;
− B6 kan de kernvragen van de historische methode formuleren;
− B7 kan de kernvragen van de historische methode toepassen op diverse soorten bronnen die in een
eenvoudige woord- en/of beeldtaal worden aangeboden;
− B8 ziet in dat de waarde van een bron afhangt van de onderzoeksvraag die men stelt;
− B9 kan het onderscheid tussen feit en mening toepassen op informatie uit de bestudeerde
beschavingen en uit de eigen tijd;
− B10 ziet in dat de kennis van het verleden niet exact de historische werkelijkheid weergeeft en dat
onze historische kennis onvolledig en voorlopig is;
− B11 toont belangstelling voor de overblijfselen uit het verleden en voor de actuele Vlaamse
samenleving;
− B12 is nauwkeurig bij het verzamelen, ordenen, analyseren en interpreteren van informatie over de
historische en actuele werkelijkheid;
− B13 is kritisch bij het gebruik van informatie over de historische en actuele werkelijkheid;
− B14 toont een open geesteshouding ten aanzien van de historische en actuele werkelijkheid.
4
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
Specifiek voor de 2de graad
Hier zijn de competenties nog altijd geordend op kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes. Eerlang
zal een nieuw leerplan 2de graad ook geënt worden op de dimensies socialiteit, tijd, ruimte en bronnen
(cf. 1ste graad).
Historische kennis
1. De leerlingen kunnen aantonen dat het bij de historische fasering of tijdsafbakening slechts
gaat om een wetenschappelijke methode en dat deze fasering niet noodzakelijk samenvalt
voor alle deelcomponenten noch voor alle samenlevingen
2 De leerlingen kunnen systematisch verbanden leggen tussen de dimensies tijd, ruimte en
socialiteit, tussen de verschillende domeinen binnen de socialiteit, tussen de geschiedenis van
onze gewesten en de algemene Europese geschiedenis, de westerse cultuur en de nietwesterse culturen, de eigentijdse levensproblemen en deze van vroeger.
3 De leerlingen kunnen de grote ontwikkelingslijnen formuleren en tonen de daaraan
gekoppelde inzichten op lange termijn van het ontstaan, de uitbouw en de ondergang van de
westerse samenleving tussen ca. 500 tot ca. 1800.
4 De leerlingen tonen aan dat agrarische samenlevingen een aantal gemeenschappelijke
structurele kenmerken vertonen.
Voor KSO/TSO: De leerlingen geven aan wanneer onze gewesten en hun culturele
ontwikkeling een regio-overschrijdende betekenis hadden.
Historisch inzicht
5 Leerlingen koppelen nieuwe inzichten aan reeds verworven inzichten, krijgen een duidelijk
beeld van de weg die is afgelegd, ontwikkelen stilaan een wetenschappelijk historisch inzicht.
6 Leerlingen kunnen aantonen dat verleden en geschiedenis twee verschillende dingen zijn en
dat elke 'historische' waarheid een voorlopig en onvolledig eindproduct is.
7 Niet voor KSO/TSO. De leerlingen formuleren verklaringselementen voor één zelfde
fundamentele maatschappelijke probleemstelling voor elk van de ontwikkelingsfasen van het
historisch referentiekader.
Historische vaardigheden
8 De leerlingen verdiepen, verfijnen en verruimen de vaardigheden van de eerste graad die
verband houden met het formuleren en toepassen van elementaire aspecten van de
historische methode (heuristiek, kritiek en synthese) en met het ordenen van informatie in tijd,
ruimte en maatschappelijk kader.
9 De leerlingen plaatsen evenementen op een conjuncturele en/of structurele langetermijnlijn.
10 De leerlingen formuleren een beargumenteerde 'historische' redenering, dat betekent het
selecteren en ordenen van historische gegevens met het oog op analyse, toetsing van een
hypothese, het leggen van zinvolle verbanden, het formuleren van conclusie of
waardeoordeel.
11 De leerlingen onderscheiden oorzaak en gevolg, continuïteit en discontinuïteit, feit en
fictie, gewilde en ongewilde gevolgen, gelijktijdigheid en ongelijktijdigheid.
5
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
12
13
14
15
16
De leerlingen kunnen historische gebeurtenissen en ontwikkelingen op het heden
betrekken ('actualiseren').
De leerlingen kunnen het maatschappelijk gedrag uit het verleden interpreteren vanuit de
toenmalige, historische context; de leerlingen kunnen minimaal voorbeelden geven van
normconformerend en normafwijkend gedrag.
Niet voor KSO/TSO. De leerlingen kunnen aantonen dat mensen in andere tijden keuzen
moesten maken zonder de gevolgen ervan te kennen, met andere woorden aantonen dat de
beleefde tijd (van de tijdgenoot) verschilt van de 'geconstrueerde' tijd (van de historicus).
De leerlingen kunnen een onderscheid maken tussen de hedendaagse westerse
belevingswereld of waarden en die van een vroegere periode.
De leerlingen kunnen argumenten geven voor verschillende interpretaties van het
bestudeerde verleden.
Historische attitude
17
18
19
20
21
22
23
24
25
6
De leerlingen zijn nauwkeurig bij het verzamelen, ordenen, analyseren en interpreteren van
informatie over de historische en actuele werkelijkheid.
De leerlingen geven blijk van een kritische houding bij het gebruik van informatie over de
historische en actuele werkelijkheid.
De leerlingen beseffen dat de kennis van het verleden niet exact de historische werkelijkheid
weergeeft en dat onze historische kennis onvolledig en voorlopig is.
De leerlingen beseffen dat de fundamentele problemen van mens en samenleving dezelfde
blijven maar dat de oplossingen veranderlijk zijn en met de historische context verbonden.
De leerlingen tonen belangstelling voor de overblijfselen uit het verleden en voor de actuele
samenleving.
De leerlingen hebben interesse en waardering voor de strijd van de mens om verbetering van
het eigen bestaan en van de samenleving.
De leerlingen kunnen zich inleven in het dagelijkse leven van de mens uit de bestudeerde
samenleving.
De leerlingen hechten waarde aan het bevragen van het heden en het verleden bij de
motivering van meningen en standpunten in de confrontatie met historische en actuele
spanningsvelden.
De leerlingen hebben een open geesteshouding ten aanzien van de historische en actuele
werkelijkheid.
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
Specifiek voor de 3de graad
Ook hier zijn de competenties nog altijd geordend op kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes.
Eerlang zal een nieuw leerplan 3de graad ook geënt worden op de dimensies socialiteit, tijd, ruimte en
bronnen (cf. 1ste graad).
Historische kennis
1
2
3
4
5
6
Niet voor KSO/TSO. De leerlingen kunnen aan de hand van bronnen aantonen dat er
meerdere visies zijn op de periodisering van de geschiedenis en dat historische
tijdsafbakeningen niet noodzakelijk tegelijk gelden voor alle maatschappelijke domeinen noch
voor alle samenlevingen of culturen.
De leerlingen kennen een aantal sleutelbegrippen inzake de hedendaagse samenleving en
passen deze beredeneerd toe in een bredere historische context.
De leerlingen leggen verbanden tussen de dimensies tijd, ruimte en socialiteit, tussen de
verschillende domeinen binnen de socialiteit, tussen de geschiedenis van onze gewesten en
de algemene Europese en mondiale geschiedenis, tussen de westerse cultuur en de nietwesterse culturen, tussen de eigentijdse maatschappelijke problemen en deze van vroeger.
De leerlingen kunnen de grote ontwikkelingslijnen van de westerse en de Belgische
geschiedenis tussen ca. 1800 en ca. 2000 verwoorden.
De leerlingen tonen structurele verschillen aan tussen enerzijds agrarische en anderzijds
industriële en post-industriële samenlevingen.
De leerlingen omschrijven per ontwikkelingsfase van de westerse samenleving de
belangrijkste elementen van het culturele domein, in samenhang met andere domeinen van
de socialiteit.
Historisch inzicht
7
8
9
10
11
12
13
7
De leerlingen koppelen nieuwe inzichten aan reeds verworven inzichten, krijgen een duidelijk
beeld van de weg die ze hebben afgelegd en ontwikkelen stilaan een gestructureerd historisch
inzicht.
De leerlingen tonen aan dat ‘verleden’ en ‘geschiedenis’ twee verschillende zaken zijn en dat
elk historisch inzicht een voorlopig en onvolledig product van menselijke kennis is.
De leerlingen vergelijken de ontwikkelingsfasen van de westerse en andere samenlevingen op
basis van een probleemstelling uit de socialiteitsdimensie.
De leerlingen tonen aan dat de huidige samenleving het resultaat is van een evolutie en
slechts kan begrepen worden vanuit de historische evolutie.
De leerlingen geven een aantal basisprincipes en mechanismen van de democratie en ze
situeren deze in de evolutie van machtsuitoefening. Ze kunnen het democratisch gehalte, de
rol en de evolutie van een aantal nationale, internationale tot mondiale instellingen schetsen
en verklaren. Er moet aandacht zijn voor democratie op de diverse domeinen, dus zowel op
het socio-politieke als het socio-economische en socio-culturele vlak. Leerlingen tonen aan
dat er verschillende opvattingen zijn en waren over democratie.
Niet voor KSO/TSO. De leerlingen passen de begrippen ‘beschaving, moderniteit en
mondialisering/globalisering’ toe op de westerse samenleving en op een andere samenleving.
Niet voor KSO/TSO. De leerlingen tonen aan dat ideologieën, mentaliteiten, waardestelsels en
wereldbeschouwingen invloed uitoefenen op samenlevingen, menselijke gedragingen en
beeldvorming over het verleden.
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
14
Niet voor KSO/TSO. De leerlingen kunnen uit elke historische dimensie (tijd, ruimte, socialiteit)
één categorie verbinden met een historisch probleem uit de geschiedenis van de westerse
samenleving.
Historische vaardigheden
15
16
17
18
19
20
21
22
23
8
De leerlingen verdiepen, verfijnen en verruimen de vaardigheden van de eerste en de tweede
graad die verband houden met het ordenen van informatie in tijd, ruimte en socialiteit, met het
structureren van informatie en met het formuleren en toepassen van elementaire aspecten
van de historische methode (heuristiek, kritiek en synthese).
De leerlingen kunnen het maatschappelijk gedrag uit het verleden interpreteren vanuit de
toenmalige historische context. Ze kunnen aantonen dat mensen in andere tijden keuzen
moesten maken zonder de gevolgen ervan te kennen, met andere woorden dat de beleefde
tijd (van de tijdgenoot) verschilt van de 'geconstrueerde' tijd (van de historicus). De leerlingen
kunnen een onderscheid maken tussen de hedendaagse westerse belevingswereld of
waarden en die van een vroegere periode.
De leerlingen kunnen de samenhang en de interactie van de diverse maatschappelijke
domeinen herkennen en met voorbeelden illustreren.
De leerlingen kunnen evenementen op een relevante conjuncturele en/of structurele
langetermijnlijn plaatsen.
De leerlingen kunnen oorzaak en gevolg onderscheiden, continuïteit en discontinuïteit, feit en
fictie, gewilde en ongewilde gevolgen, gelijktijdigheid en ongelijktijdigheid.
De leerlingen kunnen de diverse etappes van de historische methode toepassen, wat betekent
het zelfstandig selecteren, kritisch wegen en ordenen van historische en actuele informatie in
functie van een probleemstelling, met het oog op analyse, toetsing van een hypothese, het
leggen van zinvolle verbanden, het formuleren van een conclusie of een waardeoordeel. Voor
alle beslissingen van elke etappe moeten de leerlingen een verantwoording kunnen
formuleren met valabele argumenten. Leerlingen moeten zelfstandig relevante vragen kunnen
ontwikkelen die ze aan diverse soorten bronnen moeten stellen. Deze vragen situeren zich
zowel op het inhoudreconstruerende, het structurerende als op het kritische vlak. Leerlingen
moeten hun methode kunnen evalueren en eventueel bijsturen. Ze kunnen deelaspecten en
het geheel evalueren en synthetiseren en ze kunnen helder rapporteren.
De leerlingen tonen in diverse onderzoeksetappes dat ze zowel geleid als zelfstandig
probleemoplossend kunnen redeneren. Ze kunnen dat individueel en ook in groep. Ze kunnen
zelf de te volgen procedure vinden. De leerlingen kunnen dat probleemoplossend denken in
de derde graad toepassen op zowel een historische als op een actuele maatschappelijk
relevante probleemstelling. Ze nemen hieromtrent zelf initiatieven. Met hun medeleerlingen
spreken ze een doelmatige historische methodiek af.
Voor KSO/TSO: De leerlingen tonen in diverse onderzoeksetappes aan dat ze zowel begeleid
als (waar mogelijk) zelfstandig probleemoplossend kunnen redeneren. Ze kunnen bijvoorbeeld
zelfstandig de nodige gegevens voor het beantwoorden van een beperkte historische en
actuele maatschappelijke probleemstelling halen uit historisch en actueel materiaal.
De leerlingen kunnen deelaspecten van een onderzoek en globale conclusies zowel schriftelijk
als mondeling, op een heldere manier weergeven voor het publiek van de eigen klas. Ze
kunnen hiervoor traditionele en creatieve vormen en middelen hanteren. Ze kunnen behalve in
een exposé ook uitbeeldend of grafisch rapporteren, bijvoorbeeld in een rollenspel. Ze kunnen
voor hun verslaggeving de moderne communicatiemiddelen (ICT) hanteren.
Voor KSO/TSO: De leerlingen kunnen het resultaat van een eigen deelopdracht of van een
groepswerk op een heldere manier weergeven in een mondelinge of schriftelijke uiteenzetting.
Ze kunnen hiervoor traditionele en creatieve vormen en middelen hanteren. Ze kunnen
behalve in een exposé ook uitbeeldend of grafisch rapporteren, bijvoorbeeld in een rollenspel.
Ze kunnen voor hun verslaggeving de moderne communicatiemiddelen (ICT) hanteren.
De leerlingen kunnen actualiseren. Ze kunnen historische gebeurtenissen en ontwikkelingen
op het heden betrekken. Ze kunnen vragen stellen aan het verleden om actuele
spanningsvelden te verhelderen. Ze kunnen een redenering opbouwen vanuit de studie van
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
het verleden en heden om hun standpunt ten opzichte van een maatschappelijk probleem te
kunnen verdedigen.
24 De leerlingen kunnen het discussie- en constructiekarakter van de historische kennis
aantonen. Ze kunnen argumenten geven voor de verschillende interpretaties van het
bestudeerde verleden.
25 De leerlingen kunnen diverse soorten primaire en secundaire bronnen (zoals beelden,
geluidsmateriaal, schema's, tabellen, diagrammen, kaarten, cartoons, dagboekfragmenten,
reisverslagen, mémoires) herkennen. Ze kunnen historische en algemene vaardigheden
toepassen op uiteenlopende soorten bronnen waaronder ook producten en media van de
informatie- en communicatietechnologie (ICT).
26 De leerlingen kunnen functioneren binnen diverse soorten actieve werkvormen.
Historische attitudes
27 De leerlingen zijn nauwkeurig bij het verzamelen, ordenen, analyseren en interpreteren van
informatie over de historische en actuele werkelijkheid.
28 De leerlingen geven blijk van een kritische houding bij het gebruik van informatie
over de historische en actuele werkelijkheid.
29 De leerlingen beseffen dat de kennis van het verleden niet exact de historische werkelijkheid
weergeeft en dat onze historische kennis onvolledig en voorlopig is.
30 De leerlingen beseffen dat de fundamentele problemen van mens en samenleving dezelfde
blijven maar dat de oplossingen veranderlijk zijn en met de historische context verbonden.
31 De leerlingen tonen belangstelling voor de overblijfselen uit het verleden en voor de actuele
samenleving.
32 De leerlingen hechten waarde aan het bevragen van het heden en het verleden bij de
motivering van meningen en standpunten in de confrontatie met historische en actuele
spanningsvelden.
33 De leerlingen hebben een open geesteshouding ten aanzien van de historische en actuele
werkelijkheid.
34 Niet voor ASO: De leerlingen zijn bereid om actuele spanningsvelden aan hun historische
ontwikkelingen te relateren.
35 Niet voor ASO: De leerlingen zijn bereid om de actuele/historische spanningsvelden vanuit
verschillende gezichtshoeken te bekijken, rekening houdend met achterliggende waarden,
normen en mentaliteiten.
36 Niet voor ASO: De leerlingen zijn bereid ingenomen stellingen te confronteren met
conflicterende gegevens en die van daaruit te relativeren.
37 De leerlingen durven vanuit een intellectueel eerlijk omgaan met informatie te reageren op
vormen van desinformatie.
38 De leerlingen aanvaarden dat historische evoluties een verscheidenheid aan sociale
identiteiten genereren).
39 Niet voor ASO: De leerlingen erkennen de dynamische kracht van de spanning tussen het
blijvende en het veranderende.
36 De leerlingen zijn bereid vanuit het historisch besef dat individuen en groepen interfereren in
maatschappelijke processen, actief en constructief te participeren aan de evoluerende
maatschappij.
9
Competenties in het vak Geschiedenis – Johan Vankeersbilck (DPB-Brugge)
Download