Waarom wij dít Nieuwe Testament kregen, en geen ander… over de

advertisement
Waarom wij dít Nieuwe Testament
kregen, en geen ander…
over de canonvorming van het Nieuwe Testament
1
Waarom wij dít Nieuwe Testament kregen, en geen ander…
over de canonvorming van het Nieuwe Testament
In de eerste twee eeuwen van onze jaartelling werden in kerken voorgelezen uit oudtestamentische
boeken maar ook uit christelijke geschriften ter stichting van de gelovigen. Justinus Martyr (114-165)
getuigt:
Op de dag genaamd zondag, komen allen die in steden of op het platteland wonen samen op
één plaats, en worden de herinneringen van de apostelen of de geschriften van de profeten
gelezen, zolang als de tijd toelaat. Dan, als de voorlezer ophoudt, geeft de voorganger met
woorden onderricht, en roept hij op tot navolging van deze goede dingen1.
De christelijke geschriften: de evangeliën, brieven, en andere boeken, konden van streek tot streek
verschillen. Op de ene plaats kende men bijvoorbeeld het evangelie naar Marcus, dat op een andere
plaats onbekend was maar waar men het evangelie van Lucas las. Behalve uit de ons bekende
nieuwtestamentische boeken las men ook voor uit de Didachè, of uit de Herder van Hermas, of uit
nog andere boeken die nu niet meer gebruikt worden. Die geschriften waren echter niet gebundeld
in een ‘Nieuw Testament’, dat bestond als zodanig nog niet. Die geschriften circuleerden los van
elkaar. Ze hadden wel een zeker gezag, maar toch hoorde men liever mondelinge getuigenissen over
Jezus. Dat ‘levende woord’ vond men eigenlijk betrouwbaarder dan geschreven getuigenissen. De
bisschop Papias (65-130) schrijft daarover:
… het was mijn mening, dat ik veel meer profijt zou hebben van wat de levende en blijvende
stem zegt dan van wat in de boeken staat2.
Het vroege christendom kende een vloeiende mondelinge overlevering over Jezus. In preken verwees
men niet alleen naar een ‘boek’ (een evangelie) waarin Jezus’ woorden stonden, maar men haalde
met evenveel gemak mondeling overgeleverde uitspraken van Jezus aan: agrapha. We treffen
agrapha aan buiten de evangeliën, bijvoorbeeld in het boek Handelingen: “Het is zaliger te geven dan
te ontvangen”. Maar ook de kerkvaders hebben een aantal van die agrapha genoteerd, bijvoorbeeld:
“Er zullen veel scheuringen en partijen zijn”, en: “Niemand kan in het Koninkrijk der hemelen ingaan
die niet verzocht is”, of nog: “Vraagt om het grote, dan zal u het kleine eraan toegevoegd worden”3.
Naar verluid allemaal woorden van Jezus, die mondeling doorgegeven waren.
Marcion (zie onder) zal de eerste zijn die een ‘canon’ opstelt: een lijst van ‘heilige boeken’, zoals ook
de joden hun lijst van ‘heilige boeken’ hadden: de Tenach (het Oude Testament). Door boeken in een
canon te plaatsen, wordt de status van die boeken verhoogd, die boeken worden dan superieur aan
vele andere die geen deel uitmaken van die canon. Het zijn dan niet langer de leraren, maar wel de
heilige boeken die gezaghebbend zijn, en waarvan de tekst nu definitief wordt vastgelegd.
1
Justinus Martyr, Apol. 67.
Chr. Fanher, Eusebius’ Kerkgeschiedenis, Zoetermeer 2000, 158. III:4:4.
3
Hand.20:35. A.F.J.Klijn, Apocriefen van het Nieuwe Testament I, Kampen 1984, 17-18.
2
2
Het Nieuwe Testament zoals wij dat nu kennen, bevat 27 ‘gecanoniseerde’ boeken. Canon is Grieks
voor ‘regel’ of ‘maatstaf’. Vanaf de vierde eeuw gebruikt men het woord voor de lijst van boeken die
door God geïnspireerd heten te zijn. Het zijn dan boeken die in de liturgie van de kerk gebruikt
mogen worden. Maar wie heeft die lijst van boeken opgesteld? En waarom? En waren er geen
andere lijsten van gecanoniseerde boeken? Jazeker. Waarom heeft de ons bekende het gehaald? Om
op deze vragen een antwoord te vinden moeten we eerst kijken naar welke strekkingen er binnen
het christendom van de eerste eeuwen bestonden. Want canonvorming heeft te maken met het
zoeken naar een eigen identiteit van die strekkingen.
Ebionieten, joodse christenen
De kerkvader Tertullianus hield zich nogal bezig met het weerleggen van allerlei ketterijen. Een zulke
ketterij was die van de Ebionieten, zo genoemd – meende Tertullianus - naar hun stichter Ebion.
Waarschijnlijk zat Origenes dichter bij de waarheid toen hij verwees naar de Hebreeuwse term ebion,
wat ‘arm’ betekent. Deze ‘armen’ zagen zichzelf als volgelingen van Jezus. Zij vormden een van de
vele joods-christelijke groepen. Zij geloofden dat Jezus de door de Schriften voorzegde Messias was.
De Schriften, het Oude Testament, vonden zij het belangrijkst: “Als ik iets niet terugvind in de
archieven [het Oude Testament], dan geloof ik het niet, zelfs als het gevonden wordt in het
evangelie”4. De Ebionieten waren er ook van overtuigd dat wie Jezus wou volgen dat alleen als Jood
kon doen: de sabbat houden, koosjer eten en besnijdenis bleven daarbij vereist. Heidenen die
christen werden, dienden dus te worden ingevoegd in het joodse volk. De Ebionieten meenden dat
ze daarmee in een traditie stonden die was ingezet door de apostelen van Jezus. Zij geloofden echter
niet in een voorbestaan van Jezus of in zijn maagdelijke geboorte. Epiphanius, een andere kerkvader
die ketters rauw lustte, heeft enkele gedeelten van hun evangelie besproken. Dit evangelie, dat de
canon niet gehaald heeft, vangt zo aan: “Er trad een man op, Jezus genaamd, ongeveer dertig jaar
oud, die ons uitkoos”5. Inderdaad, geen voorbestaan zoals in het Johannes evangelie, geen
maagdelijke geboorte zoals bij Mattheüs en Lucas. Ebionieten geloofden wel dat Jezus de Zoon van
God was, maar dat was hij geworden door ‘adoptie’. Men spreekt dan van adoptianisme: God had
Jezus geadopteerd als zijn zoon, en wel bij zijn doop. Het evangelie van de Ebionieten verhaalt:
Toen het volk was gedoopt, kwam ook Jezus en Hij werd door Johannes gedoopt. En toen Hij
uit het water kwam, gingen de hemelen open en Hij zag de Heilige Geest in de vorm van een
duif, deze daalde neer en ging bij Hem binnen. En een stem uit de hemel zei: ‘Jij bent mijn
geliefde Zoon. Ik heb in Jou een welgevallen’. En verder: ‘Ik heb Je vandaag verwekt’6.
Die laatste uitspraak vinden we niet in de ons bekende evangeliën (tenzij in enkele oude
manuscripten van Lucas), zij is ontleent aan Psalm 2:7, waar het een adoptieformule is voor de
koning van Israël, die werd namelijk ook als zoon door God aangenomen. Volgens de Ebionieten was
Jezus een gewoon mens van vlees en bloed, door Jozef verwekt bij Maria, maar die Jezus hield Gods
wet zo perfect dat God hem uitkoos voor een speciale opdracht: zichzelf te offeren voor de
mensheid. Jezus was het ultieme offer. Volgens de Ebionieten had Jezus gezegd: “Ik ben gekomen om
4
In Ignatius aan Philadelphia 8.
A.F.J.Klijn, Apokriefen van het Nieuwe Testament I, Kampen 1984, 22-23.
6
Ibidem, 23.
5
3
de offers af te schaffen. Als jullie niet ophouden met het brengen van offers, zal Gods toorn niet van
jullie wijken”7.
Het zal duidelijk zijn dat de Ebionieten niet erg ingenomen waren met de brieven van Paulus. Ze
moeten Paulus gezien hebben als hun aartsvijand. Hij zei immers dat heidenen die christen waren
geworden de joodse wetten niet moesten houden. Omgekeerd was Paulus woedend op dat soort
jodenchristenen. Die kwamen in door hem gestichte gemeenten verkondigen dat heidenchristenen
zich wél moesten laten besnijden. Paulus vervloekt deze ‘valse broeders’8. Het evangelie van
Mattheüs aanvaardden de Ebionieten wel. Dat is immers ook het meest Joodse evangelie, waarin
Jezus verzekert dat er van de wet geen jota of tittel zal vervallen. Waarschijnlijk hebben de
Ebionieten de twee eerste hoofdstukken van dit evangelie (over de maagdelijke geboorte)
weggelaten. Maar met het evangelie van Johannes, dat Jezus tekent als de geïncarneerde God,
konden zij niets aanvangen. Naast de Ebionieten waren er nog andere joods-christelijke groepen. Zo
schrijft de kerkvader Epiphanius over de groep der Nazorenen, maar uit de restanten van hun
evangelie blijkt nauwelijks verschil met de ons bekende vier evangeliën. In Egypte leefden eveneens
joden-christenen. Ook van hun Evangelie van de Hebreeën hebben we nog enkele fragmenten in
geschriften van kerkvaders.
Marcion en de eerste canon
Marcion werd eind 1e eeuw geboren in de provincie Pontus in Klein Azië (het tegenwoordige Turkije).
Het verhaal gaat dat hij graag erkend wilde worden als kerkleider. Toen hij eens een andere
(katholieke) kerkleider ontmoette, vroeg hij hem: “Wel, herken je me dan niet?”, waarop de ander
antwoordde: “Jazeker, ik herken jou als de eerstgeborene van satan”9.
Dat Marcion zo genoemd werd, kwam doordat hij zo zijn eigen ideeën over God en de Bijbel had.
Marcion had de verhalen gelezen over God in het Oude Testament en hij was ontsteld. Hij las (nogal
eenzijdig) over een God die streng was, jaloers, wettisch, een God die mensen schuldig hield,
oordeelde en strafte. Die wraakzuchtige God van de joden kon onmogelijk de genadevolle God van
Jezus zijn. Marcion meende daarom dat de God van het Oude Testament een andere god was, het
was een demiurg (Grieks voor ‘schepper’), die de materiële wereld geschapen had. Jezus
daarentegen openbaarde een goede, hemelse en louter geestelijke God. De komst van Jezus was
trouwens niet de vervulling van oudtestamentische profetieën, Jezus kwam totaal onverwacht. Jezus
had niet echt een vleselijk lichaam, hij was geestelijk. Hij was zelfs niet geboren maar verscheen plots
in Kapernaum in het jaar 29. Jezus zag er wel uit als een gewoon mens, maar dat leek alleen zo.
Marcion was een docetist - het Griekse dokeo betekent ‘lijken’. Had Paulus niet geschreven: “Hij
heeft Zijn eigen Zoon gezonden in een gedaante gelijk aan het zondige vlees”10? Marcion was erg
enthousiast over Paulus. Tien brieven van Paulus (niet de brieven aan Timotheus en Titus – die hij
misschien niet kende) en het evangelie van Lucas, dat waren volgens hem de enige boeken die ons
een betrouwbaar beeld gaven van de ware, geestelijke God. Misschien koos hij het Lucas evangelie
7
Ibidem, 24.
Gal.1:6-9; 2:3-4. De hele Galatenbrief gaat over besnijdenis en het houden van de wet.
9
A. Harnack, Marcion: The Gospel of the Alien God, Eugene 1990, 17.
10
Rom.8:3.
8
4
vanwege het heidenchristelijke karakter van dat evangelie. Zo was Marcion de allereerste die een
canon opstelde, een lijst van boeken die gezag hadden voor de gelovigen. Marcion stelde het eerste
‘Nieuwe Testament’ samen, bestaande uit een evangelie (het evangelion) en de brieven van Paulus
(het apostolicon). Deze combinatie zou de katholieke kerk later aanhouden in háár canon van het
Nieuwe Testament.
Volgens Marcion hadden de twaalf discipelen al joodse elementen in de mondelinge overlevering van
het evangelie ingelast, en andere joodsgezinde christenen hadden drie valse evangeliën verzonnen.
Daarmee bedoelde Marcion niet de bovengenoemde evangeliën van de Ebionieten e.d., maar die van
Matteüs, Marcus en Johannes. Er was maar één evangelie, dat Paulus van God had ontvangen:
“Want ik heb dat [evangelie] ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring
van Jezus Christus”11. Marcion noemde dat het evangelion. Dat evangelion lijkt wel een kortere versie
van dat van Lucas. Van dit evangelion zijn geen kopieën bewaard gebleven, onderzoekers hebben de
tekst zo goed als mogelijk gereconstrueerd vanuit wat kerkvaders hierover hebben neergeschreven.
Dit evangelion vangt aldus aan:
In het vijftiende jaar van Tiberius Caesar, toen Pilatus Judea bestuurde, daalde Jezus af naar
Capernaum, een stad in Galilea, en onderwees hen in de synagoge. En zij waren verbaasd
over zijn leer, want hij sprak met gezag12.
In het ons bekende evangelie van Lucas vinden we dit in het derde en vierde hoofdstuk, na de
geboorteverhalen en het verhaal van de verzoeking in de woestijn, die in het evangelion ontbreken.
De kerkvaders, vooral Tertullianus, betichtten Marcion ervan dat hij het evangelie van Lucas vervalst
had, dat hij er hele stukken uit weggelaten had omdat die niet pasten bij zijn docetische leer. Omdat
Jezus niet als mens uit Maria geboren kon zijn, liet hij de eerste hoofdstukken daarover weg. Omdat
hij het lastig vond dat zijn ‘hemelse’ Jezus zoiets als ‘verzoeking’ kon ondergaan, liet hij dat ook maar
weg. Toch klopt die redenering niet. Het zal Marcion vast goed uitgekomen zijn dat er geen
geboorteverhaal stond (zoals evenmin in Marcus en Johannes), en dat Jezus ‘afdaalt naar
Capernaum’ kon hij interpreteren als een afdalen uit de hemel. Toch staan er in het evangelion nog
steeds heel wat dingen die Marcions theologie tegenspreken, zoals de bevestiging van de joodse wet.
Waarom zou hij die dan laten staan hebben? Tegenwoordig denken onderzoekers dat we in dit
evangelion te maken hebben met een andere versie van het ons bekende evangelie van Lucas.
Preciezer: Het evangelion en het Lucas evangelie zouden beide ontwikkelingen zijn van een ouder
proto-evangelie van Lucas.
Hoe dan ook lijken een aantal teksten in het evangelion beter overeen te komen met de ideeën van
Marcion. In het evangelion bad Jezus niet: “Ik dank U, Vader, Heer van de hemel en van de aarde”,
maar wel: “Ik dank en prijs U, Heer van de hemelse gewesten”13. Want de God van Jezus heeft de
aarde niet geschapen en is ook geen Heer van de aarde. In het evangelie van Lucas lezen wij: “O
onverstandigen en tragen van hart! Dat u niet gelooft al wat de profeten gesproken hebben!”. Inhet
evangelion werd dat: “O onverstandigen en tragen van hart dat gij niet gelooft wat Hij U gezegd
11
Gal.1:12.
J.D. BeDuhn, The First New Testament: Marcion’s Scriptural Canon, Salem 2013, 99.
13
Luc.10:21. BeDuhn, Ibidem, 109.
12
5
heeft”14. Van oudtestamentische profeten moest Marcion niets hebben. Bij Lucas heet het: “En zij
begonnen hem te beschuldigen en zeiden: Wij hebben ontdekt dat Deze het volk afvallig maakt, en
dat Hij verbiedt belasting te betalen aan de keizer”. Het evangelion heeft: “Ze begonnen Hem te
beschuldigen en zeiden: Wij hebben bevonden dat deze ons volk afvallig maakt, en de wet en de
profeten vernietigt, en verbied belasting te betalen” 15.
Marcion had een verzameling van Paulus’ brieven die hij het apostolicon noemde. Tussen dat
apostolicon en de brieven van Paulus zoals wij die kennen, zijn niet zoveel verschillen. Wat wel opvalt
is dat er in sommige brieven van het apostolicon hele passages ontbreken. Mogelijk hebben we hier
te maken met een vroegere versie van de paulusbrieven. Zo ontbreken in de Romeinenbrief de
hoofdstukken 9-11 over de uitverkiezing van Israël, en mist de Galatenbrief het gedeelte over het
‘zaad’ dat God aan Abraham beloofde en dat volgens Paulus naar de christenen verwijst16. Er zijn nog
andere verschillen. In Galaten lezen wij in de ons bekende versie: “Sta dan vast in de vrijheid
waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, en laat u niet weer met een juk van slavernij belasten”. In
het apostolicon is daaraan toegevoegd: “dat is de wet” (nl. het slavenjuk)17. In de Romeinenbrief
lezen we: “Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heer Jezus
Christus”, heeft het apostolicon na ‘geloof’ tussengevoegd: “en niet door de wet”18. Er wordt dus
nogal nadruk gelegd op het feit dat de wet heeft afgedaan, wat mooi overeenkwam met de
overtuigingen van Marcion. Hij voerde de tegenstelling tussen wet en genade zo ver door dat beide
niet konden voortkomen uit dezelfde God. De oorsprong van de wet lag bij de demiurg, de genade
werd verleend door de God van Jezus.
Marcion vroeg om een concilie samen te roepen te Rome, waar hij zijn standpunten uiteenzette. Hij
werd ter plekke geëxcommuniceerd. Marcion keerde terug naar zijn geboortestreek in Klein Azië
waar hij een ongeëvenaard succes kende. Enkele eeuwen lang zou de Marcionietische kerk, die strak
georganiseerd was, vooral in het oosten van het Rijk een geduchte concurrent voor de katholieke
kerk blijven. “De ketterse ideeën van Marcion hebben de hele wereld gevuld”, schreef Tertullianus19.
De katholieken werden best wat zenuwachtig van die Marcion. Tertullianus schreef liefst vijf boeken
Adversus Marcionem. Maar door Marcion zou de katholieke kerk zou zich nu ook moeten gaan
bezinnen op wat dan wel een juiste canon was.
Gnostiek, de geheime kennis
Vanaf de 2e eeuw begonnen nieuwe evangeliën te verschijnen. Het evangelie der waarheid, het
evangelie van Thomas, het evangelie van Filippus, maar ook andere boeken als de Openbaring van
Paulus, de Handelingen van Petrus, en vele andere geschriften zagen het licht. In het Egyptische Nag
Hammadi werd in 1954 bij toeval een vondst gedaan van enkele tientallen van die gnostische
geschriften. Aan de titels te zien werden deze boeken toegeschreven aan de apostelen, maar in
werkelijkheid waren ze geschreven door christenen die geloofden een diepere kennis te bezitten,
14
Luc.24:25. BeDuhn, Ibidem, 127.
Luc.23:2. BeDuhn, Ibidem, 125.
16
Gal.3:15-21.
17
Gal.5:1, BeDuhn, ibidem, 232.
18
Rom.5:1, BeDuhn, ibidem, 247.
19
Adv. Marc.5:19.
15
6
een kennis die Jezus geheim had gehouden en slechts aan ingewijden had meegedeeld. Men noemt
deze geschriften ‘pseudepigrafen’ omdat ze onder een (bekend) pseudoniem werden geschreven. Zo
trokken ze meteen de aandacht en kregen ze als vanzelf een zeker gezag mee.
‘Kennis’, dat is in het Grieks gnosis. Vandaar dat men spreekt van gnostici: christenen die beweren
deel te hebben aan die geheime kennis. Het uitgangspunt van de gnostiek is dat de mens gered moet
worden uit deze verderfelijke materiële wereld, om op te gaan in het eeuwige rijk van het licht. De
menselijke geest is namelijk een vonk die aan het goddelijke verwant is, en die nodig bevrijd moet
worden uit de kluisters van de materie, het lichaam. Die materie is uiteraard niet voortgebracht door
de ware, geestelijke God; het is de schepping van een demiurg. Gelukkig kan de mens door de juiste
kennis – gnosis – ontsnappen uit de materie. Christus is gekomen om ons die gnosis te onderwijzen.
In het evangelie van Filippus lezen wij bijvoorbeeld hoe Jezus die kennis eerst aan zijn metgezellin
Maria Magdalena doorgaf:
Drie vrouwen trokken altijd met de Heer op: Maria, zijn moeder, zijn zuster en Maria
Magdalena, die zijn metgezellin wordt genoemd. Want zowel zijn zuster als zijn moeder als
zijn gezellin heetten Maria. […] Jezus hield op een andere wijze van Maria dan van de andere
leerlingen, en hij kuste haar vaak. De overige leerlingen zagen hoe hij van Maria hield en
vroegen hem: ‘Waarom houdt u meer van haar dan van ons allemaal?’ De Heer antwoordde
hun met de woorden: ‘Waarom houd ik niet van jullie zoals van haar? Wel, als een blinde en
iemand die kan zien samen in het donker zijn, verschillen ze niet van elkaar. Maar als het licht
wordt, zal de ziende het licht zien en de blinde in het donker blijven20.
Dat Jezus Maria Magdalena vaak kuste, spreekt tot onze verbeelding, maar het ‘kussen’ schijnt
slechts een aanduiding te zijn voor het doorgeven van geheime kennis. Blijkbaar was Maria daar
bevattelijker voor dan de discipelen. Maria is de ziende (door kennis), de blinden ontberen de kennis.
De meeste gnostici geloofden dat ‘Christus’ een hemels en puur geestelijk wezen was dat tijdelijk
introk in de mens Jezus. Dat gebeurde tijdens de doop van Jezus. Op het eind van zijn leven verliet de
hemelse ‘Christus’ de mens Jezus weer om hem alleen te laten lijden. Daarom schreeuwde Jezus ook
uit: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?”21 In het evangelie van Filippus staat het zo:
“Mijn God, mijn God! Waarom, Heer, heeft u mij verlaten?” Het was aan het kruis dat hij
deze woorden sprak, want daar scheidde hij [zijn lichamelijk deel af van de geest] van God22.
Andere gnostici (er waren verschillende scholen) meenden dat Jezus geen vleselijk lichaam had, maar
wel een geestelijk. Jezus had dus een schijnlichaam, zoals ook Marcion geloofde. Nu is het wat lastig
om een ‘geestelijk’ lichaam te kruisigen. Deze gnostici geloofden echter niet dat Jezus gekruisigd was,
maar een ander:
Ja, ze hebben mij gezien, ze hebben mij een straf opgelegd, maar het was een ander, hun
vader. Hij die de gal en de azijn dronk, ik was het niet. Ze sloegen mij met een rietstengel,
maar het was een ander. Die het kruis op zijn schouder droeg, was Simon. Het was een ander
op wie zij de doornenkroon zetten. Maar ik verheugde mij in de hoogte, boven al de rijkdom
20
Fil. 25, 46. Slavenburg, W. Glaudemans, De Nag Hammadi Geschriften, Deventer 2004 326, 333.
Matt.27:46.
22
Fil.60. Slavenburg, W. Glaudemans, De Nag Hammadi Geschriften, Deventer 2004 326, 339.
21
7
van de archonten, en het zaad van hun dwaling en hun ijdele roem, en ik lachte om hun
onwetendheid23.
Het komt al met al niet erg sympathiek over: Christus die zich in de hemel verheugt terwijl een
onschuldige lijdt aan het kruis. In de islam treffen we een soortgelijke gedachte aan: Jezus werd niet
gekruisigd maar door God in de hemel opgenomen, terwijl aan het kruis een ander stierf24. Volgens
de gnostici kon de kruisdood niets te maken hebben met verlossing. De idee van Jezus als zoenoffer
voor de zonden der mensen vonden zij maar onzin. Verlossing werd immers bereikt door kennis.
Terwijl Marcion een eigen kerk oprichtte, bleven de gnostici deel uitmaken van de katholieke kerk, al
hielden zij hun overtuigingen vaak voor zich. Zij zagen zichzelf als de elite van die kerk, zij beschikten
immers over de gnosis die vrij maakte. Zij meenden dat de meeste gewone kerkgangers die kennis
niet hadden en bijgevolg geen deel zouden krijgen aan de verlossing.
Later, in de 4e eeuw, ontstonden er religieuze spanningen tussen het katholieke en gnostische
christenen. Toen bisschop Athanasius in 367 zijn paasbrief opstelde, noemde hij daarin de
‘canonieke’ boeken die voortaan alleen nog mochten gebruikt worden in de kerk (zie verder). Een
zekere Theodorus, hoofd van de kloosters te Nag Hammadi en omgeving, vertaalde die paasbrief.
Men vermoedt dat hij heeft aangedrongen op vernietiging van alle niet-canonieke geschriften in zijn
klooster. Enkele kloosterlingen moeten toen die geschriften in een kruik onder de grond verstopt
met de bedoeling ze te behouden voor betere tijden. Zoals gezegd werden die in de 20e eeuw per
toeval ontdekt.
Montanus en allerlei openbaringen
Pepouza was een godvergeten stadje in Phygrië, Klein Azië. Toch zou het Nieuwe Jeruzalem precies
daar neerdalen uit de hemel. Dat was tenminste de overtuiging van Montanus, die in Pepouza
geboren was. Montanus zag zichzelf als een profeet die regelmatig openbaringen van God kreeg. De
‘Nieuwe Profetie’, heette zijn beweging. Montanus trok op met enkele vrouwelijke presbyters,
waaronder twee profetessen Priscilla en Maximilla. Men moet zich daar geen wilde taferelen bij
voorstellen, zij leefden erg kuis, en vonden bijvoorbeeld dat iemand wiens partner overleden was,
ongetrouwd moest blijven om zich aan de kerk te wijden.
De openbaringen onder Montanisten overstegen het gezag van de nieuwtestamentische geschriften.
Dat was niet zo vreemd want Jezus had zelf gezegd: “Maar wanneer Die komt, de Geest van de
waarheid, zal Hij u de weg wijzen in heel de waarheid”25. Dat was nu aan het gebeuren. Zo heel erg
week ‘heel de waarheid’ trouwens niet af van het Nieuwe Testament, maar wel een klein beetje. Om
een voorbeeld te geven, in Matteüs lezen wij dat Jezus de gelovigen aanbeveelt: “Wanneer ze u in de
ene stad vervolgen, vlucht dan naar de andere”26. Dat nu vonden Montanisten maar zwakjes,
martelaarschap was een plicht waaraan men zich niet moest onttrekken. Evenzo geloofden zij dat
vasten en boetedoening minder vrijblijvend waren dan katholieken meenden. Bekender is dat
23
Tweede Verhandeling van de Grote Seth VII:2:56. J. Slavenburg, De Nag Hammadi Geschriften, 795-796.
Soera 4:157-158. Volgens islamitische overleveringen zou Judas gekruisigd zijn.
25
Joh.16:13. Vgl. Joh.14:16.
26
Matt.10:23.
24
8
Montanus profeteerde dat het einde nabij was. Ook Pricilla beweerde dat er na haar geen profetes
meer zou opstaan, doch dat dan het einde zou komen. Toen zij in 179 overleed, liet het Nieuwe
Jeruzalem op zich wachten. Maar zoals bekend, is het uitblijven van de vervulling van profetieën
geen beletsel om in het beleden geloof door te gaan. De beweging kende zelfs een groeiend succes,
de bekende kerkvader Tertullianus werd een van haar aanhangers. Dit succes verontrustte de
katholieke kerk en zij reageerde fel tegen het montanisme. Dat had meer te maken met het
versterken van het katholieke gezag dan het bestrijden van inhoudelijke dwalingen bij de
Montanisten, die blijken nogal mee te vallen. De katholieken vonden echter dat ze zich wel moesten
verdedigen, want zij werden ervan beticht slechts de ‘vleselijke kerk’ te zjn waarbinnen de
Montanisten de ware ‘geestelijke kerk’ vormden die alleen in staat was zonden te vergeven. In de 4e
eeuw was de Montanistische beweging zo goed als verdwenen en de zeer christelijke keizer
Justinianus maakte Pepouza met haar Montanistisch heiligdom met de grond gelijk.
Maar de katholieke gelovigen zaten met een probleem. Als men de profetieën van Montanus niet
accepteerde, hoe zat het dan met de profetieën die neergeschreven waren in het boek Openbaring
van Johannes of in de Openbaring van Petrus, hoe zat het met de visioenen in het boek De Herder
van Hermas? Want uit al die boeken werd toen voorgelezen in de kerken.
De Openbaring van Petrus (niet te verwarren met een gelijknamig gnostisch geschrift) beschrijft
vooral de verschrikkingen van de hel. Nu heeft dit geschrift, dat qua taal doet denken aan
Openbaring van Johannes, toch wel gezag gehad in de kerk van de eerste eeuwen. De Canon
Muratori, van rond 200 – die een lijst van voor de kerk gezaghebbende boeken weergeeft – noemt
de Openbaring van Johannes samen met die van Petrus, maar vermeldt erbij dat dit laatste geschrift
niet in alle kerken wordt aanvaard. Doch ook de Openbaring van Johannes was niet onomstreden.
Het boek was afkomstig uit Klein-Azië, de streek waar Montanus zo’n succes had, en Montanus had
in zijn voorzeggingen over het einde voortdurend verwezen naar dit boek. Dat was lastig, maar
uiteindelijk werd de Openbaring van Johannes toch opgenomen in de canon. De vroege Oost Syrische
kerk zou het boek echter niet aanvaarden.
De Herder van Hermas was in de vroege kerk eveneens een gezaghebbend geschrift, al waren de
meningen verdeeld; de Canon Muratori stipt aan dat de brief mag gelezen worden, maar niet in
kerken. In de Codex Sinaïticus uit de 4e eeuw is het geschrift echter opgenomen in het Nieuwe
Testament (een codex is een volledige bijbel in één band). Uiteindelijk werd het uit de canon
geschrapt omdat het niet terugging op een apostel maar geschreven was door de broer van Pius, die
bisschop van Rome was in de 2e eeuw. In dit boek verschijnt een engel als herder aan een zekere
Hermas, maar ook andere geestelijke wezens openbaren allerlei zaken en leggen die ook uit. De
visioenen zijn raadselachtig. Een reeks geboden zijn makkelijker te begrijpen. Een belangrijk thema in
het boek is wat een christen kan doen als hij na de doop weer gezondigd heeft. Er waren namelijk
christenen die vonden dat je dan gewoon voor eeuwig verloren ging. Die gedachte vinden we terug
in het boek Hebreeën:
Want het is onmogelijk om hen die eens verlicht zijn geweest, die de hemelse gave geproefd
hebben en deelgenoot zijn geworden van de Heilige Geest, en die het goede Woord van God
geproefd hebben en de krachten van de komende wereld, en die daarna afvallig worden,
9
weer opnieuw tot bekering te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw
kruisigen en openlijk te schande maken27.
Dat zou een lastige tekst blijken voor christenen die door vervolgingen hun Heer verloochend
hadden. Echter, in de Herder van Hermas openbaart de engel dat wie na de doop terugvalt in zonde,
nog één kans krijgt om terug tot God te komen: “Hij heeft slechts één bekering; als iemand
voortdurend zondigt en zich bekeert, heeft dat geen voordeel voor zo’n mens, want hij kan
nauwelijks leven”28. Daarbij bleef het belangrijk Gods geboden te houden.
En de Brief aan de Hebreeën? Wie die brief geschreven heeft is niet bekend. Zeker is wel dat de brief
niet in alle kerken gezag had - het ontbreekt in de Canon Muratori – juist vanwege de onmogelijkheid
tot een nieuwe bekering. Later werd dit geschrift toch in de canon opgenomen. De vervolgingen
waren voorbij, en dat je je niet meer kon bekeren na gezondigd te hebben, of na Jezus verloochend
te hebben, werd niet meer aangevoeld als een acuut probleem.
Hoe de katholieke kerk de canon vormgaf
De joods-christelijke groepen bleven klein. Zij vonden immers dat heidenen die Jezus wilden volgen
moesten ingelijfd worden in het joodse volk en dus besneden moesten worden, en daar hadden de
meeste mannen niet zo’n zin in. De gnostici vonden van zichzelf dat ze een elite waren. Hun
geschriften waren raadselachtig, die geheime woorden van Jezus waren moeilijk te begrijpen. Uit de
gnostiek zou geen massakerk groeien. De Marcionieten en Montanisten echter kenden in de eerste
eeuwen een ruime aanhang, zodanig zelfs dat zij een andere grote groep christenen verontrustten:
de katholieken. Katholikos is Grieks voor ‘algemeen’. De katholieken streefden ernaar de eenheid in
hun kerk te versterken. Daartoe hadden ze drie hulpmiddelen: een canon van heilige boeken, een
aantal duidelijke geloofsregels, en ambtsdragers die waakten over de juiste uitleg van de heilige
boeken. In dit hoofdstukje gaan we in op de canonvorming.
Het was een tijd waarin, zoals we gezien hebben, velerlei geschriften circuleerden die allemaal
aanspraak maakten op goddelijke openbaring. Om te weten welke geschriften betrouwbaar waren,
volgde de katholieke kerk enkele principes. Een eerste voorwaarde was dat de geschriften ruim
verbreid moesten zijn; in de belangrijkste katholieke kerken moesten zij in de liturgie al in courant
gebruik zijn. Een wijde verspreiding gaf aan dat een boek in de praktijk betrouwbaar geacht werd. Zo
speelde de traditie al meteen een rol in het bepalen van het gezag van een geschrift. Alleen bleven er
toch enkele verschillen in het gebruik van boeken. Naast de ons vertrouwde geschriften van het
Nieuwe Testament las men in het westen ook de Herder van Hermas. In het oosten las men dat boek
ook, samen met de eerste brief van Clemens (geschreven door een bisschop van Rome) en de
Didachè. Didachè betekent ‘onderricht’; het boek handelt vooral over de twee wegen die de mens
kan gaan (die naar het leven en die naar de dood) en behandelt kerkelijke zaken. Het is nogal
moralistisch. In Syrië gebruikte men ook het Evangelie van de Hebreeën en het Diatessaron. Het
Diatessaron is een evangeliënharmonie die Tatianus schreef om tegenstrijdigheden tussen de vier
evangeliën weg te werken. Er was dus in de ruime katholieke kerk nog geen volledige uniformiteit.
27
28
Hebr.6:4-6. Zie ook 10:26.
Hermas 31:1, 5-6.
10
Een tweede voorwaarde waaraan geschriften moesten voldoen was de apostoliciteit. Daarmee
bedoelde men dat het geschrift van een apostel moest zijn of van een leerling van hem. De brieven
van Paulus zijn apostolisch – Paulus was immers apostel; maar ook het evangelie van Marcus is
apostolisch, want al was Marcus geen apostel, hij heeft de prediking van de apostel Petrus op papier
gezet. Dat is toch wat de kerkvaders ons later vertellen.
Apostoliciteit, dat vond elke christelijke groep belangrijk. De apostelen waren immers de
betrouwbare getuigen van wat Jezus gezegd en gedaan had. Daarom beriepen de Ebionieten zich op
Petrus, de bevoorrechte discipel van Jezus, en op Jacobus, Jezus’ broer. De Marcionieten beriepen
zich op Paulus, de Montanisten verwezen vooral naar Johannes. De katholieke kerk beriep zich op
allemaal. Zo stelde (de katholieke) Irenaeus van Lyon (140-202) dat joden-christenen alleen het
evangelie van Matteüs lazen, omdat daarin de joodse wet van kracht blijft, terwijl ketters die
geloofden dat Jezus niet echt de Christus was zich op Marcus beriepen; Marcion kende een versie
van het evangelie van Lucas, en gnostici aanvaardden alleen het evangelie van Johannes. Volgens
Irenaeus dwaalden zij allen; de gelovige had alle vier de evangeliën nodig:
Het is niet mogelijk dat de evangeliën ofwel meer of minder in aantal zijn dan zij zijn. Want
gezien er vier zones in de wereld zijn waarin wij leven, en vier hoofdwinden, terwijl de kerk
verspreid is doorheen de wereld en het evangelie de pijler en grond van de kerk is, […] is het
passend dat zij vier pijlers heeft29.
Alleen, van veel heilige boeken was – en is - de auteur niet bekend. Wij weten bijvoorbeeld niet wie
de vier evangeliën geschreven hebben. In onze bijbels staat wel dat ze van Mattheüs, Marcus, Lucas
en Johannes zijn, maar dat zijn latere toevoegingen, de grondtekst vermeldt die namen niet. Justinus
Martyr verwees in zijn geschriften meermaals naar de evangeliën, maar noemde nooit een auteur, hij
sprak van de ‘herinneringen van de apostelen’. Maar omdat de kerk zo’n belang hechtte aan de
apostoliciteit, was het nodig de evangeliën aan apostelen (Matteüs, Johannes) of medewerkers van
hen (Marcus, Lucas) toe te schrijven. Ik geef een voorbeeld met betrekking tot Mattheüs. Eusebius,
bisschop en geleerde, schreef begin 4e eeuw in zijn ‘Geschiedenis van de kerk’; over Mattheüs:
Mattheüs had eerst het evangelie aan de Hebreeën verkondigd; maar toen hij op het punt
stond om ook naar andere volken te gaan stelde hij eerst het evangelie in zijn moedertaal op
schrift; zo maakte hij door zijn geschrift toch veel goed voor zijn afwezigheid bij zijn
volksgenoten30.
Is wat Eusebius hier schrijft betrouwbaar? Mattheüs heeft het evangelie volgens hem in het
Hebreeuws geschreven. Maar de ons bekende Griekse versie van het evangelie vertoont niet de
kenmerken van een vertaling uit het Hebreeuws. Daar komt bij dat de auteur van het ons bekende
evangelie zich gebaseerd heeft op Marcus. Dat blijkt o.m. uit letterlijke overeenkomsten tussen beide
evangeliën. Maar waarom zou een ooggetuige zich baseren op een geschrift van een nietooggetuige? De werkelijke auteur is onbekend, maar om het evangelie gezag te geven heeft de kerk
het toegeschreven aan een apostel.
Andere geschriften stonden wel op naam, maar op een homoniem. Zo werd de Brief van Jakobus
door de kerk geaccepteerd omdat die van Jezus’ broer zou zijn (dat is dan wel geen apostel, maar hij
29
30
Adversus Haereses 3:11:7.
Eusebius, Kerkgeschiedenis, III,24:7. Vert. Chr. Fahner, Zoetermeer 2000.
11
stond toch dicht bij Jezus). Uit de brief zelf blijkt dat alvast niet, nergens verwijst de auteur naar zijn
persoonlijke band met Jezus, wat zijn gezag toch versterkt zou hebben. Natuurlijk zijn er ook de
brieven van Paulus, die wel degelijk van hem zijn, en misschien worden de brieven van Johannes
terecht aan hem toegeschreven (al wordt zijn naam niet vernoemd). Het zou ons te ver voeren hier
dieper op in te gaan.
In ieder geval zorgde de voorwaarde van apostoliciteit ervoor dat een aantal boeken die eerst wel
geaccepteerd waren, op termijn uit de canon zouden verdwijnen. We hebben al de Herder van
Hermas genoemd, die uit de canon verwijderd werd omdat hij op schrift gesteld was door een broer
van paus Pius. Het Diatessaron was een evangeliënharmonie van Tatianus, niet van een apostel. De
Didachè staat niet op naam van een apostel. De Brief van Clemens stelt dat de brief door de kerk van
Rome op schrift is gesteld, misschien middels haar bisschop Clemens, al komt die naam niet voor in
de brief. Maar Clemens was geen apostel of medewerker daarvan. De brief verdween uit de canon.
De Brief van Barnabas circuleerde ook een tijdlang onder christenen, hij is opgenomen in de Codex
Sinaïticus. Het geschrift was naamloos, maar werd toegeschreven aan Barnabas, een medewerker
van Paulus, het is dus een pseudepigraaf. Al is het werk dus ‘apostolisch’ (of heeft het toch die
pretentie), het verdween uiteindelijk wel uit de canon.
Maar er staan in ons Nieuwe Testament ook boeken waarover lange tijd twijfel bestond of die er wel
in hoorden. Behalve de reeds genoemde Hebreeën en Openbaring, waren dat ook 2 Petrus, 2 en 3
Johannes, Jacobus en Judas. Eusebius schrijft daarover:
Verschil van mening is er over de zogeheten zendbrieven van Jakobus en Judas, hoewel ze
algemeen bekend zijn en door velen voor waar gehouden worden. Hetzelfde geldt voor de
tweede zendbrief van Petrus en de zogenoemde tweede en derde zendbrief van Johannes; of
met die naam de evangelist wordt aangeduid of iemand anders die hetzelfde heette, is een
andere kwestie31.
Geloofsregels: wat moet je geloven?
Nu konden gnostici en Montanisten naar buiten toe wel instemmen met de boeken die de katholieke
kerk heilig had verklaard. Voor zichzelf konden zij daar vervolgens de wildste interpretaties aan
geven. Als Paulus in een brief schrijft over “het geheimenis dat Christus in u is”32, herkenden gnostici
hierin hun eigen goddelijke kern, hun ‘christusbewustzijn’. Dat niet Christus gekruisigd was, maar
iemand anders, werd bewezen door het evangelie van Marcus:
En zij dwongen een voorbijganger, Simon van Cyrene, die van de akker kwam, de vader van
Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg. En zij brachten Hem naar de plaats Golgotha, dat
is vertaald: Schedelplaats. En zij gaven Hem met mirre gemengde wijn te drinken, maar Hij
nam die niet. En toen zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren: door het lot te
werpen bepaalden zij wat ieder ervan nemen zou33.
31
Eusebius, Kerkgeschiedenis, III,25:3. Vert. Chr. Fahner, Zoetermeer 2000.
Kol.1:27.
33
Marc.15:21-24.
32
12
Staat hier niet zwart op wit dat niet Jezus, doch wel Simon van Cyrene, gekruisigd werd? Het ligt er
maar aan op wie je het voornaamwoord ‘hem’ in regel twee betrekt: op Jezus (zoals de katholieken
en deze vertaling die ‘Hem’ met hoofdletter schrijft) of op Simon (zoals de gnostici). Nu staat net
daarvoor wel dat de soldaten Jezus naar buiten leidden om hem te kruisigen, maar volgens gnostici
heeft er toch een verwisseling van personen plaatsgehad. Een ander voorbeeld. Jezus genas zieken
en wekte doden op. Gnostici wisten echter dat dit niet letterlijk bedoeld was maar verwees naar
genezing van de menselijke dwaling, het opstaan uit de dood betekende dat de mens gered werd uit
zijn zelfvergetelheid, het doelde op een geestelijk proces dat je weer bij het ware leven bracht.
Docetisten, die geloofden dat Jezus in een schijnlichaam was gekomen, zagen hun overtuiging
bevestigd in een tekst van Paulus die het over Jezus had, die
Zichzelf ontledigd heeft door de gestalte [of ‘vorm’ - morphè] van een slaaf aan te nemen en
aan de mensen gelijk te worden. En in gedaante als een mens bevonden, heeft Hij Zichzelf
vernederd en is gehoorzaam geworden, tot de dood, ja, tot de kruisdood34.
Je kon blijkbaar heel wat kanten op met Bijbelteksten. Een goede uitleg was dus onontbeerlijk.
Daarom stelde de katholieke kerk geloofsregels op. Deze regula fidei waren korte samenvattingen
van het geloof dat men beleed. We vinden die onder andere terug in enkele brieven van Paulus:
Want ik heb u ten eerste overgeleverd wat ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is
voor onze zonden, overeenkomstig de Schriften, en dat Hij begraven is, en dat Hij opgewekt
is op de derde dag, overeenkomstig de Schriften35.
Geïnspireerd door dergelijke passages stelde de kerk zelf ook geloofregels op, de ene al uitgebreider
dan de andere. Ze verschilden ook wat van streek tot streek, ze werden immers mondeling
overgeleverd. Ze werden gebruikt bij het onderrichten van dopelingen, maar men kon ze ook tegen
ketterijen gebruiken. Gnostici zouden bijvoorbeeld niet beweren dat Jezus gestorven is voor onze
zonden, zoals Paulus stelt. Vaak kwam de formule ‘Vader, Zoon en heilige Geest’ voor in zo’n
geloofsbelijdenis. Rond het jaar 150 gebruikte men in Rome volgende geloofsregel:
Ik geloof in God, de Vader, de almachtige, en in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze
Heer, en in de Heilige Geest, de heilige kerk, de opstanding van het vlees’36.
De ‘opstanding van het vlees’, dat was een horrorscenario voor Marcionieten en andere docetische
gelovigen. Jezus was volgens hen net gekomen om ons te verlossen van dit verderfelijke lichaam, dat
moest dus niet wéér opstaan! Maar katholieken konden door zo’n geloofsregel makkelijk
onderscheiden of een bepaald boek docetisch en dus verwerpelijk was of niet. Irenaeus van Lyon
stelde ook een geloofsregel op waaruit ik een stukje laat volgen:
Maar het tweede artikel is het Woord van God, de Zoon van God, Christus Jezus onze Heer,
die werd verkondigd door de profeten volgens het plan van hun profetie en op de manier
waarop de Vader het beschikte; en door Hem werd alles gemaakt. Bovendien werd hij, aan
het einde der tijden […] een mens onder de mensen, zichtbaar en tastbaar, om de dood af te
34
Fil.2:7-8.
1 Kor.15:3-4.
36
In: O.J. de Jong, Geschiedenis der Kerk, Nijkerk 1980, 35.
35
13
schaffen, het leven in het licht te stellen en de gemeenschap van God en mens tot stand te
brengen37.
Deze geloofsregel lijkt geïnspireerd op een geloofsregel in de brief van Johannes waar staat dat
Johannes het ‘Woord’ gezien en met de handen bestast heeft38. Waar het om gaat is dat Jezus een
mens van vlees en bloed was. Aan dergelijke geloofsregels kon men allerlei evangeliën toetsen, zo
bijvoorbeeld het Evangelie van Petrus. Serapion, de bisschop van Antiochië in Syrië, kwam dit
evangelie tegen in een van zijn kerken. Daar liet men hem trots dit geschrift zien, en nadat Serapion
het vluchtig had ingekeken, vond hij dat ze er best lering uit konden trekken. Later kwam hij echter te
weten dat het een docetisch werk is. Als Jezus aan het kruis hangt, lezen we: “Maar Hij zweeg alsof
Hij geen pijn voelde”39. Dat lijkt verdacht veel op een schijnlichaam. Serapion zou zijn vergissing
rechtzetten. En zo bepaalden geloofsregels niet alleen de juiste uitleg van de canonieke geschriften,
je kon er ook ketterse geschriften mee ontmaskeren.
Alleen, de kerkelijke geloofsregels waren geïnspireerd door wat bepaalde heilige boeken
verkondigden; boeken die erkend waren vanwege hun algemeen gebruik in de kerk. Het is dus ook
weer de traditie die de geloofsregels bepaalt.
De bisschoppen hadden in de loop van de tijd veel macht verworven. De Montanisten en
Marcionieten hadden eigen kerkstructuren met bisschoppen, maar alleen in de katholieke kerk werd
het bisschopsambt steeds meer een leerambt. De bisschoppen werden gezien als de hoeders van de
juiste apostolische leer: de leer zoals de apostelen van Jezus die hadden doorgegeven. Dat
doorgeven was via een ononderbroken opeenvolging van bisschoppen gebeurd. Zo geloofde men
althans. Het kwam hierop neer dat de Bijbel moest worden uitgelegd zoals de bisschoppen dat
deden, conform aan de geloofsregels. De kerkvader Irenaeus zei daarover:
Men moet gehoorzaam zijn aan de priesters, die binnen de kerk staan, dit wil zeggen […] aan
hen, die de rechten der apostolische opvolging bezitten. Want zij ontvangen bij hun opname
in de episcopale successie de zekere gave der waarheid40.
Verschillende canons
In de geschriften van verschillende kerkvaders kunnen wij lezen wat zij wel en niet accepteerden als
geïnspireerde boeken. Het voert ons te ver die allemaal te behandelen. Alleen noem ik Clemens van
Alexandrië (2e – 3e eeuw) die niet alleen veel van de ons bekende canonieke boeken noemt, maar
ook uitvoerig citeert uit wat later ‘ketterse’ geschriften zouden worden41. In zijn tijd werd dat nog
niet als een probleem ervaren.
In de 18e eeuw ontdekte de Italiaanse onderzoeker Muratori een canon uit ongeveer eind 2 e eeuw,
dat is een van de vroegste canons die we bezitten. Deze zogenaamde ‘canon Muratori’ vermeldt de
37
Irenaeus, Uitlegover de apostolische prediking, 3:6-7. In: D. Maccullogh, De geschiedenis van het
Christendom, Houten 2009, 131.
38
1 Joh.1:1 Vgl. Joh.20:27.
39
Ev. Petr. 10.
40
Irenaeus, AH 4.26.3, in : E. Pagels, De gnostische evangeliën, Amerongen 1979, 37.
41
http://www.ntcanon.org/Clement.shtml
14
vier evangeliën, Handelingen en de dertien brieven van Paulus. Er wordt gewaarschuwd dat de
brieven van Paulus aan de Laodicenzen en Alexandrijnen door Marcionieten vervalste brieven zijn.
De lijst noemt als ‘aanvaardbaar’: Judas, twee brieven van Johannes, Wijsheid van Salomo (wat een
apocrief oudtestamentisch boek is), Openbaring van Johannes en Openbaring van Petrus, waarbij
wordt opgemerkt dat de laatste niet door iedereen geaccepteerd wordt. De Herder van Hermas mag
gelezen worden, maar voldoet niet voor de liturgie. De lijst besluit met het vernoemen van
geschriften van gnostici en Marcionieten, die uiteraard niet geaccepteerd worden. De boeken
Hebreeën, Jacobus, 1 en 2 Petrus en één van de drie Johannesbrieven, worden niet vernoemd.
Rond 325 geeft Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis ook een lijst van canonieke boeken. Hij noemt de
evangeliën, Handelingen, de brieven van Paulus, de eerste brief van Johannes en de eerste brief van
Petrus. Over Openbaring van Johannes bestaat twijfel, evenals over de brieven van Jacobus en Judas,
al worden die door velen erkend. Groter verschil van mening bestaat over 2 Petrus en 2 en 3
Johannes. Verworpen worden de Handelingen van Paulus, de Herder van Hermas en de Openbaring
van Petrus, samen met de brief van Barnabas, de Didachè en het Evangelie van de Hebreeën, al
merkt Eusebius op dat het evangelie onder jodenchristenen populair is. Tenslotte noemt hij nog
enkele ‘ketterse’ werken: het Evangelie van Petrus, Thomas en Matthias, de Handelingen van
Andreas, van Johannes, en van andere apostelen42.
Het bekendst is de paasbrief die de Alexandrijnse bisschop Athansius scheef in 367. In zijn
paasbrieven noemde hij elk jaar de paasdatum (die toen niet vaststond) en hij maakte daarvan
gebruik om de gelovigen herderlijk toe te spreken. Maar in zijn 39e paasbrief noemt hij ook de
boeken die in zijn kerken als canoniek werden erkend (hij is de eerste die woord ‘canon’ gebruikt in
de zin van een door de kerk erkende lijst van boeken). Naast de boeken van het Oude Testament,
apocriefen inbegrepen, noemt hij de 27 boeken van het Nieuwe Testament die ook in onze tijd als
canoniek gelden. “Alleen in deze wordt het goddelijk onderwijs verkondigd. Laat niemand hieraan
toevoegen, laat niemand hier van afnemen”, schreef hij43. In het Westen gebruikte Hiëronymus deze
lijst en in 405 vermeldde paus Innocencius I dezelfde boeken in een brief. Toch bleef de discussie nog
een tijdlang doorgaan en waren er weer anderen die hun twijfels hadden bij 2 Petrus, of die de
Herder van Hermas en de Brief van Barnabas als gezaghebbend aanvaardden.
In de 5e eeuw zou de Syrische kerk 2 Petrus, 2 en 3 Johannes, Judas en Openbaring niet aanvaarden
in haar canon. Wel gebruikte men er het Diatessaron van Tatianus. In de 5e eeuw werd de Bijbel in
het Syrisch vertaald. In die Pesjitta ontbraken de boeken Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en
Openbaring. Deze canon zou later worden overgenomen door de Nestorianen, terwijl de SyrischOrthodoxe kerk de 27 boeken zou erkennen. De Ethiopische kerk aanvaardde de 27 boeken ook,
maar voegde daar aan toe: Sinodos, het Boek van Clemens (niet zijn brieven), het Boek van het
Verbond en de Didascalia. Zij hadden een canon van 31 boeken44.
Maar in de Oosters Orthodoxe -, Katholieke - en Protestantse kerken heeft men de 27 boeken erkend
die Athanasius opsomde. Een enkele keer was er twijfel over een boek. Maarten Luther, die in de
brieven van Paulus had ontdekt dat verlossing geschiedde door genade, en niet door werken, kon
niet uit de voeten met de brief aan Jacobus. Daarin wordt namelijk beklemtoond dat geloof zonder
42
Eusebius, Kerkgeschiedenis, III,25. Vert. Chr. Fahner, Zoetermeer 2000.
In: B. Ehrman, Lost Christianities: The Battles for Scripture and the Faiths We Never Knew, Oxford 2003, 230.
44
Ibidem, 231.
43
15
werken niets voorstelt. In een van zijn tafelredes zei Luther dat hij een dezer dagen met Jaapje zijn
kachel zou aanmaken.
16
Download