Besluit 27 Inleiding

advertisement
Faculteit Rechtsgeleerdheid
De Verhouding Tussen Verordening
1/2003 en Nemo Tenetur
Scriptie GS Europees Economisch Recht
3de licentie
Optie Sociaal en Economisch Recht
Pieter Gunst
Academiejaar 2007 – 2008
Professor I. Govaere
Begeleiding: Mevr. P. Devisscher
1
INHOUDSTABEL
Inleiding
....................................................................................................................................................... 3
Hfstk. 1.
De gemeenschappelijke markt ....................................................................................................... 4
Hfstk. 2.
Het mededingingsrecht .................................................................................................................. 4
Afd. 1.
Doel en functie................................................................................................................................. 4
Afd. 2.
Afdwinging van het mededingingsrecht .......................................................................................... 5
§ 1.
Algemeen ........................................................................................................................................ 5
§ 2.
Afdwinging door de Commissie ....................................................................................................... 6
A.
Verordening 17/62 en Verordening 1/2003.................................................................................... 6
B.
De onderzoeksbevoegdheden van de Commissie ........................................................................... 6
Hfstk. 3.
Mensenrechten .............................................................................................................................. 7
Afd. 1.
Algemeen......................................................................................................................................... 7
Afd. 2.
Mensenrechten die een argument kunnen uitmaken in de verdediging in mededingingszaken .... 9
Hfstk. 4.
Het “Nemo Tenetur-beginsel” ...................................................................................................... 10
Afd. 1.
Algemeen....................................................................................................................................... 10
Afd. 2.
Het recht zichzelf niet te belasten en de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie ............... 11
§ 1.
Verordening 17/62 ........................................................................................................................ 11
§ 2.
De fundamenten van het recht zichzelf niet te belasten .............................................................. 12
A.
Nold en National Panasonic .......................................................................................................... 12
B.
Orkem t. Commissie ...................................................................................................................... 13
§ 3.
De evolutie van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ................ 14
§ 4.
De invloed van de rechtspraak van het EHRM op de principes van Orkem. ................................. 16
A.
Mannesmannröhren-Werke AG t. Commissie .............................................................................. 16
B.
PVC II ........................................................................................................................................... 17
§ 5.
Verdere evolutie: Commissie t. SGL CARBON AG .......................................................................... 19
Afd. 3.
Verordening 1/2003 in het licht van de principes opgebouwd in de rechtspraak. ........................ 21
§ 1.
Algemeen ...................................................................................................................................... 21
§ 2.
De onderzoekbevoegdheden ........................................................................................................ 22
A.
Basisprincipes ................................................................................................................................ 22
B.
Verzoek om inlichtingen ................................................................................................................ 22
C.
Inspecties ...................................................................................................................................... 23
§ 3.
Besluit
Nemo tenetur in het licht van verordening 1/2003 ...................................................................... 23
A.
Documenten .................................................................................................................................. 24
B.
Inlichtingen .................................................................................................................................... 24
..................................................................................................................................................... 27
2
Inleiding
1. Twee evoluties geven aanleiding tot een stijgend gebruik van argumenten gebaseerd op
fundamentele rechten tijdens procedures betreffende inbreuken op het mededingingsrecht. Het
betreft enerzijds de uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie in het kader van
de handhaving van het mededingingsrecht onder het nieuwe regime dat sinds 1 mei 2004 van
toepassing is, en anderzijds de evolutie van de status van de mensenrechten binnen de Europese
Unie. Deze scriptie onderzoekt of en hoe het recht zichzelf niet te belasten, ook wel het nemo
tenetur-beginsel genoemd1, een rem plaatst op de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie in
onderzoeken naar schendingen van de Europese mededingingsregels. Deze onderzoeksvraag is
relevant, omdat de invulling die aan dit recht gegeven wordt, en dus de mate waarin ondernemingen
en hun vertegenwoordigers dienen mee te werken aan door de Commissie gevoerde onderzoeken, in
grote mate meebepalend zijn voor de slagkracht van ons mededingingsrecht. De mogelijkheid
efficiënte onderzoeken te kunnen voeren is immers een conditio sine qua non voor een daadkrachtig
mededingingsbeleid.
2. Vooraleer op deze specifieke onderzoeksvraag in te gaan wordt ter omkadering ingegaan op het
concept van de gemeenschappelijke markt, de functie van het mededingingsrecht in die markt, en de
handhaving van de mededingingsregels door de Commissie. Het onderzoek naar de draagwijdte van
het recht zichzelf niet te belasten gebeurt aan de hand van een analyse van de rechtspraak van het
Hof van Justitie, het Gerecht van Eerste aanleg en het Europees hof voor de Rechten van de Mens.
De principes die uit deze rechtspraak kunnen worden afgeleid worden dan bekeken in het licht van
de regels die de onderzoeken van de Commissie in mededingingszaken beheersen, om tot een stand
van zaken te komen betreffende de doorwerking van het recht zichzelf niet te belasten. Uit het een
en ander zal blijken dat het een delicate evenwichtsoefening betreft, en dat er nogal wat discussie en
onduidelijkheid bestaat over welke draagwijdte dit recht idealiter zou dienen te hebben.
1
Infra 10, nr. 18.
3
Hfstk. 1.
De gemeenschappelijke markt
3. Intussen meer dan vijftig jaar geleden, op 25 maart 1957, ondertekenden vertegenwoordigers van
België, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, Luxemburg en Italië in het Capolitijns museum het
verdrag van Rome2. De Europese economische gemeenschap die door dit verdrag opgericht werd,
stond aan de basis van de huidige Europese Unie.3
In artikel 2 van het verdrag werden de verschillende doelstellingen van de gemeenschap uiteengezet.
Deze omvatten onder andere een versnelde stijging van de levensstandaard, en een continue en
evenwichtige expansie van de economische activiteiten, doelstellingen die verwezenlijkt dienden te
worden door het creëren van een gemeenschappelijke markt.4 In die gemeenschappelijke markt
dienden alle economische middelen vrij te kunnen bewegen, onafhankelijk van nationale grenzen.
Bijgevolg voorzag het verdrag in het vrij verkeer van goederen, diensten, werknemers en kapitaal, en
in het recht om een zaak op te richten in om het even welke lidstaat.5 Het eindresultaat is – althans
in theorie - een economisch systeem waarin de allocatie van schaarse middelen bepaald wordt, niet
door overheidsregulering, maar door de wetten van vraag en aanbod.6 Art. 3, 1e lid, c) EG stelt
inderdaad dat de doelstellingen van art. 2 EG verwezenlijkt zullen worden doormiddel van “een
interne markt, gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije
verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal.”
Hfstk. 2.
Afd. 1.
Het mededingingsrecht
Doel en functie
4. Het bannen van overheidsrestricties zoals douanebarrières en quota’s tussen lidstaten zou echter
weinig nut hebben, indien ondernemingen in de lidstaten deze simpelweg zouden kunnen vervangen
door kartels en prijsafspraken. Overeenkomsten die tot doel of gevolg hebben dat de mededinging
wordt beperkt, zijn daarom verboden onder de mededingingsregels van het EG verdrag.7 Art. 3, 1e
lid, g) EG stelt dan ook dat de Gemeenschap zal voorzien in “een regime waardoor wordt verzekerd
dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst”.
2
Verdrag van Rome 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, goedgekeurd door wet 2
december 1957, B.S. 25.12.1957.
3
Een tweede verdrag dat eveneens op die datum werd ondertekend regelt de oprichting van Euratom.
4
K. VALENTINE, An introductory guide to EC competition law and practice, Oxford, Hart, 2007, p. 2.
5
K. VALENTINE, o.c., p. 3.
6
A. JONES, B. SUFRIN, EC Competition Law, Oxford, Oxford University Press, 2007, p. 1.
7
K. VALENTINE, o.c., p. 3.
4
5. De basisregels van het Europees mededingingsrecht liggen vervat in de huidige artikelen 81 en 82
van het verdrag. Art. 81 EG verbiedt alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van
ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel
tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de
mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Art. 82 EG
verbiedt, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, dat een of
meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op
een wezenlijk deel daarvan. Het verdrag zelf zwijgt echter over hoe de verboden voorzien in de
artikelen 81 en 82 EG dienen te worden afgedwongen. Art. 83 EG stelt enkel dat “de verordeningen
of richtlijnen dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 81 en 82
worden vastgesteld door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van
de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement”.
Afd. 2.
Afdwinging van het mededingingsrecht
§ 1.
Algemeen
6. Tot 1 mei 2004 was de afdwinging van het mededingingsrecht gebaseerd op verordening 17/62
van de Raad.8 Het systeem beruste op een gecentraliseerde afdwinging van het mededingingsrecht,
met een sleutelrol voor de Commissie. Mededingingsbeperkende overeenkomsten die binnen het
toepassingsgebied van artikel 81, lid 1 EG vielen (en dus in principe nietig zijn) moesten
voorafgaandelijk aangemeld worden om in aanmerking te komen voor een individuele vrijstelling op
grond van artikel 81, lid 3 EG, die enkel door de commissie kon worden toegekend. 9 Nationale
rechtbanken en mededingingsautoriteiten konden art. 81, 1e lid toepassen10, maar hadden geen
bevoegdheid meer eenmaal een onderneming een overeenkomst had aangemeld bij de Commissie.11
7. Dergelijk systeem stuitte al snel op zijn grenzen. Eén jaar na de introductie van Vo. 17/62 had de
commissie reeds 35.000 aanmeldingen ontvangen 12 De Commissie kon een dergelijke input
onmogelijk verwerken. Aanvankelijk probeerde ze nog doormiddel van de “de minimis regel” en
8
Verordening (EEG) nr. 17/62 van de Raad van 6 januari 1962 over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van
het Verdrag, P.B. L. 13/204 van 21 februari 1962. (Hierna verkort: Vo. 17/62).
9
J. BOCKEN, “Verordening 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag”, T.B.H. 2003, 549-550.
10
H.v.J., 27 maart 1974, 127/73, BRT/ Sabam, Jur. 1974, 51.
11
G. MONTI, EC Competition Law, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, p. 395.
12
D. G. GOYDER, EC Competition Law 4th Edition, Oxford, Oxford University Press, 2003, p. 41.
5
groepsvrijstellingen het overzicht te bewaren, maar meer ingrijpende veranderingen waren
onvermijdelijk. Op 4 januari 2003 trad verordening 1/2003
13
in werking, na een lang
hervormingsproces dat een aanvang nam in 1999 met de publicatie van de “White paper on
Modernization of the rules implementing articles 85 and 86 of the EC Treaty”14.
§ 2.
A.
Afdwinging door de Commissie
Verordening 17/62 en Verordening 1/2003
8. Het spreekt voor zich dat, vooraleer enige beslissing kan worden genomen met betrekking tot een
potentiële
inbreuk, de
Commissie
op
de
hoogte
dient
te
zijn van
het
eventueel
mededingingsbeperkend gedrag. In functie van dat doel kreeg de Commissie reeds in 1962, op basis
van Vo. 17/62, een aantal onderzoeksbevoegdheden. Hoewel de huidige bevoegdheden vervat liggen
in Vo. 1/2003, lijkt het nuttig eerst een kort overzicht te geven van de onderzoeksbevoegdheden die
vervat lagen in de oude Vo. 17/62, voor zover zij relevant zijn voor de hierna besproken rechtspraak.
Het is namelijk zo dat alle beschikbare rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg en het Hof van
Justitie met betrekking tot het recht zichzelf niet te belasten nog gebaseerd is op de regels uit de
oude verordening. Na dit overzicht wordt dieper ingegaan op deze Europese rechtspraak en de
principes die erin vervat liggen. Daarna kunnen de onderzoeksbevoegdheden onder Vo. 1/2003 in
het licht van de principes die zijn bepaald in deze rechtspraak worden geplaatst.
B.
De onderzoeksbevoegdheden van de Commissie
9. Op grond van art. 11, lid 1 Vo. 17/62 kreeg de Commissie de bevoegdheid alle noodzakelijke
inlichtingen in te winnen bij de Regeringen en de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten, alsmede bij
(de
eigenaars
en
wettelijke
vertegenwoordigers
van
15
)
ondernemingen
en
ondernemersverenigingen. De leden 2 tot 4 van art. 11 Vo. 17/62 voorzagen in een verzoek om
inlichtingen waarop de onderneming niet moest antwoorden, hoewel onjuiste antwoorden op grond
van art. 15 , lid 1 onder b sanctioneerbaar waren. Indien een verzoek op grond van art. 11, lid 2
echter niet of niet tijdig werd ingewilligd, had de Commissie de mogelijkheid om op grond van art.
11, 5e lid Vo. 17/62 de inlichtingen bij beschikking te vereisen, en zijn argumenten kracht bij te zetten
doormiddel van een geldboete of een dwangsom.
13
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. L. 1/1 van 4 januari 2003. (Hierna verkort :
Vo. 1/2003).
14
Witboek van de Commissie betreffende de modernisering van de regels inzake de toepassing van de
artikelen 85 en 86 van het EG, P.B. C. 132/1 van 12 mei 1999.
15
Art. 11, lid 4 Vo. 17/62.
6
10. Art. 12 van Vo. 17/62 voorzag in een algemeen onderzoek van de verschillende ondernemingen
van een sector, en art. 13 regelde de verificaties door autoriteiten van de lidstaten.16 Art. 14
tenslotte, regelt de bevoegdheid van de Commissie tot verificatie.17 Personeel van de Commissie kan
op grond van dit artikel ter plaatse gaan en onder andere de boeken en bescheiden van het bedrijf
controleren en er afschriften van maken, mondelinge inlichtingen vragen en alle lokaliteiten,
terreinen en vervoermiddelen van de ondernemingen betreden. Art. 14, lid 3 stelt dat de
ondernemingen en ondernemersverenigingen verplicht zijn zich te onderwerpen aan de verificaties
welke de Commissie bij beschikking heeft gelast. Op het eerste zicht moeten de betrokken
ondernemingen dus onvoorwaardelijk meewerken en kunnen zij zich op generlei zwijgrecht
beroepen.
11. Hoewel de onderzoeksbevoegdheden die in 1962 werden aangereikt minder verregaand waren
dan die ter beschikking van andere autoriteiten (bv. in de Verenigde Staten)18, blijkt toch uit dit
beknopte overzicht dat deze bevoegdheden een verregaande inmenging in de activiteiten van de
ondernemingen en ondernemingsverenigingen uitmaken. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat
argumenten gebaseerde op de rechten van de verdediging, en, ruimer, de mensenrechten in het
algemeen, regelmatig aangewend worden in mededingingszaken. Op deze mensenrechten, en meer
specifiek hun toepassing in mededingingszaken, wordt nu eerst ingegaan.
Hfstk. 3.
Afd. 1.
Mensenrechten
Algemeen
12. Op 4 november 1950 ondertekenden de Ministers van Buitenlandse Zaken van 13 lidstaten van
de raad van Europa, waaronder België, het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden 19 (hierna: EVRM) in het Palazzo Barberini te Rome. 20
Mensenrechten zijn een sleutelelement in het garanderen van de democratie, een rem op de macht
16
Aangezien deze artikels niet aan bod komen in de hierna besproken rechtspraak wordt hier niet op ingegaan.
In verordening 1/2003 wordt het modernere woord “inspectie” gebruikt.
18
B. VESTERDORF, “Legal Professional privilege and the privilege against self-incrimination in EC Law: recent
developments and current issues”, in B. HAWK (ed.), Annual proceedings of the Fordham Corporate Law
Institute 2004, Huntington (NY), Juris, 2004, p. 702.
19
Verdrag van Rome 4 november 1950 tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden, goedgekeurd door wet 13 mei 1955, B.S. 19 augustus 1955.
20
J. VANDE LANOTTE, Y. HAECK, Handboek EVRM, I, Algemene beginselen, Antwerpen, Intersentia, 2005, p. 79.
17
7
van de overheid, en een legitimatie van die macht in het kader van de rechtsstaat.21 Ook de relatie
tussen het mededingingsrecht en het EVRM dient in die zin benaderd te worden: het EVRM stelt een
rem op de verregaande onderzoeksbevoegdheden van de Commissie.
13. De relatie tussen het mededingingsrecht en het EVRM is echter complex en niet zo
ongecontesteerd als men zou kunnen verwachten in onze moderne rechtsstaten. Hoewel het in 1992
ondertekende verdrag van Maastricht de rechten en vrijheden van het EVRM als “algemene principes
van het europees recht” bestempelde 22 , en het Europees verdrag sinds Amsterdam claimt
gegrondvest te zijn op de eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden23,
werden argumenten gebaseerd op mensenrechten in mededingingszaken in het verleden veelal door
de Europese hoven opzij geschoven. Immers, noch het verdrag van Maastricht, noch dat van
Amsterdam, specificeerden welke rechten voor bescherming in aanmerking kwamen, en wat de
inhoud of de reikwijdte van die rechten zou moeten zijn.
14. Ondanks de gebrekkige implementatie van mensenrechten in het verdrag, heeft het Hof van
Justitie deze rechten toch afgeleid, enerzijds uit de grondwettelijke tradities van de lidstaten, en
anderzijds uit internationale rechtsinstrumenten, in het bijzonder het EVRM. 24 Dit laatste instrument
is een favoriete bron van inspiratie geworden voor de rechtscolleges, hoewel het Hof van Justitie
geëxpliciteerd heeft dat het een instrument is dat louter als leidraad dient en dat het zich niet
gebonden acht door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te
Straatsburg. 25 Dit leidt natuurlijk tot rechtsonzekerheid, waarbij het risico bestaat dat de juridische
instellingen van de Europese Unie nu eens wel, dan eens niet het EVRM gaan toepassen, op
discretionaire basis.
15. Op 12 december 2007 ondertekenden de voorzitters van de Raad, de Commissie en het Europees
Parlement het zogenaamde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.26 Dit handvest
werd eerder al op 7 december 2000 plechtig afgekondigd te Nice, en vormt de synthese van de
21
N. A. NEUWAHL, “The Treaty on European Union: A step forward in the protection of human rights?”, in N. A.
NEUWAHL en A. ROSAS (eds.), The European Union and Human Rights, Den Haag, Kluwer, 1995, p. 1.
22
Art. F van het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992, P.B. C 191/1 van 29 juli 1992.
23
Art. 6 (ex art. F) van het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de
Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende
akten van 2 oktober 1997, P.B. C 340/1 van 10 november 1997.
24
Zie onder andere G.E.A., 20 februari 2001, T-112/98, Mannesmannröhren-Werke AG/Commissie, Jur. 2001,
II-729; H.v.J., 14 mei 1974, 4/73, Nold/Commissie, Jur. 1974, 491.
25
http://europa.eu/scadplus/leg/en/lvb/l14533.htm (geraadpleegd op 2 mei 2008).
26
Handvest van de Grondrechten in de Europese Unie van 12 december 2007, P.B. C 303/1 van 14 december
2007.
8
gemeenschappelijke waarden van de lidstaten van de Europese Unie.27 Het handvest had echter
geen wettelijke of dwingende waarde voor de Lidstaten. Door de ondertekening van het Verdrag van
Lissabon een dag na de plechtige afkondiging zal het Handvest een juridisch bindend EU-document
worden dat geldt voor alle EU Lidstaten wanneer zij het recht van de EU ten uitvoer brengen en voor
de instellingen en organen van de Unie zelf.28
16. Fundamentele rechten en vrijheden krijgen niet enkel door de juridisering van het Handvest een
prominente plaats toegewezen binnen de vernieuwde Unie. Via het hervormingsverdrag heeft de EU
zich er immers ook toe verbonden om toe te treden tot het EVRM. Het nieuwe art. 6, 2e lid zal, als
alles goed gaat, in de toekomst immers bepalen dat “de Unie toetreedt tot het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden”. Er zit dus duidelijk
beweging in de status van de fundamentele rechten in de Europese Unie. Het dient dan ook niet te
verwonderen dat deze ook in procesvoering een steeds belangrijker rol komen te spelen. Eerst zal nu
kort bekeken worden welke fundamentele rechten een argument kunnen uitmaken in de verdediging
in mededingingszaken. Daarna wordt uitgebreid ingegaan op het recht zichzelf niet te belasten.
Afd. 2.
Mensenrechten die een argument kunnen uitmaken in de
verdediging in mededingingszaken
17. Verschillende mensenrechten werden reeds als verdedigingsargument aangewend tegen de
onderzoeksbevoegdheden van de Commissie. Een eerste voorbeeld is het recht op eerbiediging van
privé- en gezinsleven, woning en briefwisseling, dat wordt gewaarborgd door art. 8 EVRM. 29 Een
tweede recht dat reeds werd aangewend als argument tegen de Commissie betreft het door art. 7
EVRM beschermde recht op vrijwaring tegen terugwerkende kracht van strafbepalingen.30 Andere
rechten vervat in het EVRM relevant in het kader van afdwinging van de mededingingswetgeving zijn
artikel 4 van protocol nr. 7 bij het EVRM, dat het principe van ne bis in idem bevat31, het recht op een
effectief rechtsmiddel vervat in art. 13 EVRM.32 Ook art. 6 EVRM, dat het recht op een eerlijk en
openbaar proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter binnen een redelijke termijn bevat,
wordt als verdedigingargument aangewend in mededingingszaken. Art. 6 impliceert onder andere
27
28
http://europa.eu/scadplus/leg/nl/lvb/l33501.htm (geraadpleegd op 2 mei 2008).
P. VAN ELSUWEGE, “Nieuw EU-verdrag moet ‘grondwet’ doen vergeten”, De juristenkrant, 2007, afl. 158, p.
1.
29
H.v.J., 26 juni 1980, 136/79, National Panasonic UK/Commissie, Jur. 1980, 2033; H.v.J., 21 september 1989,
46/87 en 227/88, Hoechst AG/Commissie, Jur. 1989, 2919.
30
G.E.A., 20 maart 2002, T-23/99, LR AF 1998 AS/Commissie, Jur. 2002, II-1705.
31
Voor een uitgebreide analyse zie W. WILS, “The principle of Ne Bis In Idem in EC antitrust enforcement: a
legal and economic analysis”, in World Competition, 2003, p. 131-148.
32
E. M. AMEYE, “The interplay between human rights and competition law in the EU”, in E.C.L.R 2004, p. 336.
9
het recht zichzelf niet te belasten, ook wel het “nemo tenetur-beginsel genoemd. Op dit recht zal
hierna uitgebreid ingegaan worden.
Hfstk. 4.
Afd. 1.
Het “Nemo Tenetur-beginsel”
Algemeen
18. Het nemo tenetur-beginsel impliceert een verbod op onbehoorlijke dwang met het doel dat een
verdachte zichzelf belast. “Nemo tenetur” verwijst naar de Latijnse adagia “nemo tenetur prodere se
ipsum”, “nemo tenetur edere contra se” of “nemo tenetur se accusare”. Kort samengevat gaat het
om het recht tegen zelfbelasting, het zwijgrecht en de cautieplicht.33 Deze scriptie gaat in op het
recht tegen zelfbelasting, ook wel het recht zichzelf niet te incrimineren genoemd. De ratio legis van
dit recht schuilt in het streven al te inquisitoire verhoormethoden en daaruit voortvloeiende
rechterlijke dwalingen te voorkomen. Het recht wordt afgeleid uit artikel 6 van het EVRM, dat het
recht op een eerlijk proces bevat. Art. 6 formuleert het recht niet letterlijk, en alhoewel het beginsel
in nauw verband ligt met de onschuldpresumptie uit art. 6§2 EVRM, geeft het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens (Hierna: EHRM) blijkbaar de voorkeur aan het behandelen van klachten over
het nemo tenetur-beginsel via het in art. 6§1 EVRM omschreven recht op “fair hearing”34. Het
beginsel wordt wel letterlijk geformuleerd in art. 14§3, sub g van het Internationaal verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten.
19. Het recht zichzelf niet te belasten bevindt zich in het spanningsveld tussen twee essentiële - en
op het eerste zicht contradictoire - bekommernissen in elk strafproces. Enerzijds heeft de
maatschappij het recht de waarheid te kennen en alle legitieme middelen daartoe aan te wenden,
maar anderzijds dient het geheel van waarborgen die in een democratische staat als essentieel
worden ervaren met betrekking tot het respect voor de vrijheid van het individu en de vrijheid van
verdediging in rekening te worden gebracht. 35
De vraag die hier echter wordt behandeld is of een onderneming of ondernemingsvereniging
beschermd wordt door het recht zichzelf niet te belasten. Kunnen we aanvaarden dat de informatie
waarover een onderneming beschikt – in welke vorm ook – mag worden stilgehouden in naam van
een fundamenteel recht, of zijn we beter af met het eisen van volledige transparantie. Dienen we er
33
http://www.floriaanwent.com/text/Bewijs%20in%20het%20licht%20van%20nemo%20tenetur%20WENT.pdf.
EHRM, Funke/Frankrijk, 1993; J. VANDE LANOTTE, Y. HAECK, Handboek EVRM, II, vol 1., Artikelsgewijze
commentaar, Antwerpen, Intersentia, 2005, p. 561.
35
D. DEZEURE, “Het non-incriminatierecht in de nationale en internationale rechtsorde”, Jura Falc. 1998, p.
549.
34
10
anderzijds niet voor te zorgen dat de overheid zich niet al te ver kan gaan inmengen in de
ondernemingsaangelegenheden, doordat zij bijvoorbeeld door middel van gerichte vragen die op
straffe van boete dienen te worden beantwoord (zogenaamde “fishing expiditions”) bekentenissen
gaat forceren? Aangezien het vervalsen van de mededinging een daad is die heel veel consumenten
in hun financiële belangen zal treffen (zij dragen uiteindelijk de kost van het eindproduct) dient hier
een zeer moeilijke afweging gemaakt te worden. Deze afweging loopt als een rode draad door de
evolutie van het recht zichzelf niet te belasten.
Afd. 2.
Het recht zichzelf niet te belasten en de onderzoeksbevoegdheden
van de Commissie
§ 1.
Verordening 17/62
20. Bij de totstandkoming van de reeds hierboven besproken Vo. 17/62 werd in het zgn. “Deringer
rapport” de suggestie gemaakt een recht zichzelf niet te incrimineren en een recht op
vertrouwelijkheid in de relatie advocaat - cliënt op te nemen. 36 Het rapport stelde dat “in any event,
any person required to supply information must have the right to refuse to give evidence“. Deze
suggestie werd niet verwerkt in de uiteindelijke verordening. Rechten wel opgenomen in Vo. 17/62
waren enerzijds het recht voor de ondernemingen en ondernemingsverenigingen om hun standpunt
kenbaar te maken met betrekking tot de punten van bezwaar welke de Commissie in aanmerking
heeft genomen, alvorens de Commissie beschikkingen mag geven op grond van de artikelen 2 , 3 , 6 ,
7, 8 , 15 en 16 van Vo. 17 (Art. 19 Vo. 17/62) en anderzijds het recht om tegen een beschikking van
de Commissie tot verkrijging van inlichtingen of ter uitvoering van verificaties in beroep te gaan bij
het Hof van Justitie. (Art. 11, 5e lid en 14, 3e lid Vo. 17/62).
21. Meteen valt de beperktheid van deze rechten in contrast met de uitgebreide
onderzoeksbevoegdheid van de Commissie op. Maar zoals reeds gezegd, het uitoefenen van een
belangrijke taak als het in stand houden van de effectieve mededinging creëert de nood aan een
zekere slagkracht. Bovendien kan geen enkel recht onbeperkt worden geformuleerd. Uit de analyse
die volgt zal blijken dat zowel wetgevers, rechters als rechtsgeleerden moeite hebben met de
moeilijke evenwichtsoefening die de verhouding tussen enerzijds waarheidsvinding en anderzijds
het recht zichzelf niet te belasten presenteert.
36
Verslag van de Commissie voor de interne markt nopens het voorstel van de E.E.G.-Commissie aan de raad ,
doc. 121/1962-1963, blz. 30.
11
§ 2.
A.
De fundamenten van het recht zichzelf niet te belasten
Nold en National Panasonic
22. De eerste stappen naar een betere fundamentele rechtsbescherming werden genomen in de
zaken Nold en National Panasonic. 37 In de zaak Nold t. Commissie besliste het hof, ofschoon de
vordering uiteindelijk werd afgewezen, dat de fundamentele rechten een integrerend deel uitmaken
van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het verzekert. Deze erkenning is zeer
significant voor de Europese rechtspraak. Het Hof stelt zich bij de bescherming van deze rechten te
laten leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten gemeen zijn, en dat het dus geen
maatregelen kan toelaten welke indruisen tegen fundamentele rechten die in de constituties dier
staten zijn erkend en gewaarborgd. Ook internationale wilsverklaringen inzake de bescherming van
de rechten van de mens worden als inspiratiebron genoemd. Deze overweging is verworden tot vaste
rechtspraak van het Gerecht en het Hof. 38 Een gevolg is dat een handeling van een
gemeenschapsinstelling in strijd met een algemeen rechtsbeginsel dat door de communautaire
rechter is erkend als deel vormend van het gemeenschapsrecht, kan worden vernietigd op grond van
artikel 173 EEG of kan worden ongeldig verklaard op grond van artikel 177 EEG.39
23. In de overwegingen van het arrest National Panasonic t. Commissie40 bouwt het hof verder op de
hierboven aangehaalde principes uit Nold. De problematiek in de Panasonic zaak ontstond toen de
Commissie in de gaten kreeg dat National Panasonic haar wederverkopers de verplichting oplegde
niet naar andere lidstaten uit te voeren, hetgeen onder artikel 81 EG ( toen nog art. 85) verboden is.
De commissie besloot op grond van art. 14, 3e lid Vo 17/62 over te gaan tot een verificatie41. Twee
gemachtigde ambtenaren gingen ter plaatse en namen kopieën en aantekeningen. National
Panasonic tekende echter beroep aan tegen de beschikking waarbij de verificatie werd bevolen, en
stelde onder andere dat de Commissie art. 8 EVRM – recht op privé- en gezinsleven, huis en
briefwisseling – geschonden had door te verzuimen haar vooraf van de bestreden beschikking in
kennis te stellen. Het hof wijst echter op het tweede lid van het artikel, dat stelt dat inmenging van
enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht wanneer deze inmenging bij wet
37
H.v.J., 14 mei 1974, 4/73, Nold/Commissie, Jur. 1974, 491; H.v.J., 26 juni 1980, 136/79, National Panasonic
UK/ Commissie, Jur. 1980, I-2033.
38
Zie bv. ook G.E.A., 2 oktober 2001, T-222/99, T-327/99 en T-329/99, Jean-Claude Martinez en
anderen/Europees Parlement, Jur. 2001, II-2823, nr. 240; H.v.J., 13 december 1979, 44/79, Liselotte
Hauer/Land Rheinland, Jur. 1979, 3727, nr. 15; H.v.J., 18 juni 1991, C-260/89, Elliniki Radiophonia Tiléorassi AE
en anderen, Jur. 1991, I-2925, nr. 41.
39
N., DE VOS, “Europees bestuursrecht. Impact van Europees recht op behoorlijk nationaal
overheidsoptreden”, NjW 2007, afl. 170, 778.
40
H.v.J., 26 juni 1980, 136/79, National Panasonic UK/ Commissie, Jur. 1980, I-2033.
41
Supra 7, nr. 10.
12
voorzien is en noodzakelijk is in een democratische samenleving, in het belang van de nationale
veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land […].42 Hoewel dus ook hier
de verzoeker ten gronde ongelijk krijgt, zet het hof in deze zaak toch duidelijk de deur open voor het
toepassen van bepaalde procedurele garanties in de context van onderzoeken door de Commissie in
mededingingszaken. Het recht zichzelf niet te belasten is een dergelijke procedurele garantie.
B.
Orkem t. Commissie
24. Zoals hierboven besproken bevatte Vo. 17/62, ondanks de aanbevelingen van het Deringer
rapport, geen recht zichzelf niet te belasten.43 Pas in 1989, in de zaak Orkem t. Commissie diende het
Hof van Justitie zich voor het eerst uit te spreken over het al dan niet bestaan van een dergelijk
recht.44 In deze zaak zocht Orkem, een chemisch bedrijf, de vernietiging van een beschikking van de
Commissie op grond van art. 11, 5e lid waarin gelast werd bepaalde informatie te verschaffen. De
Commissie had reeds vruchteloos op grond van artikelen 14 en 11,1e lid Vo. 17/62 verificaties
verricht en om inlichtingen verzocht. Orkem argumenteerde dat de Commissie haar met de
bestreden beschikking had gedwongen om zichzelf te incrimineren door een inbreuk op de
mededingingsregels te bekennen.
25. In zijn antwoord op de vordering gaat het Hof dieper in op de drie rechtsgronden waarop de
appellant zich beroept, namelijk de rechtsregels van de lidstaten, art. 6 EVRM en art. 14,3e lid IVBPR.
Het hof bouwt duidelijk verder op de principes vastgelegd in Nold.45 Het hof merkt ten eerste op dat
de rechtsregels van de lidstaten het recht niet tegen zichzelf te moeten getuigen alleen toekennen
aan een natuurlijk persoon in het geval van een strafrechtelijke vervolging. Het hof ziet geen dergelijk
recht voor rechtspersonen in een economische context.46 Wat artikel 6 EVRM betreft wijst het Hof
erop dat noch het artikel, noch de rechtspraak van het EHRM erop wijst dat het recht niet tegen
zichzelf te moeten getuigen besloten ligt in dat artikel.47 Wat de derde juridische grond betreft
waarop Orkem zich beroept om een schending van de rechten van de verdediging te zien worden
erkend, stelt het Hof dat art 14, 3e lid sub g IVBPR enkel van toepassing is op misdrijven in een
strafrechtelijke procedure.48
42
H.v.J., 14 mei 1974, 4/73, Nold/Commissie, Jur. 1974, 491, 19.
Supra 11, nr. 20.
44
H.v.J., 18 oktober 1989, 374/87, Orkem/Commissie, Jur. 1987, 3283.
45
Supra, 12 nr. 22.
46
H.v.J., 18 oktober 1989, 374/87, Orkem/Commissie, Jur. 1987, 3283, 29.
47
Ibid., 30.
48
Ibid., 31.
43
13
26. Het hof verwerpt dus de drie door Orkem aangehaalde gronden, maar stel wel dat nagegaan
dient te worden, of het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging, die het Hof als
een grondbeginsel van de communautaire rechtsorde beschouwt, niet bepaalde grenzen stelt aan de
onderzoeksbevoegdheid van de Commissie in het vooronderzoek.49 Het hof kiest dus voor een
andere invalshoek voor het benaderen van deze problematiek, maar erkent dus onrechtstreeks het
recht zichzelf niet te belasten. Het hof besluit dat de Europese Commissie in geval van een vordering
om inlichtingen “de onderneming niet mag verplichten antwoorden te geven waardoor zij het
bestaan van de inbreuk zou moeten bewijzen, die de Europese Commissie heeft te bewijzen.”50
27. Volgens de principes uitgezet in Orkem, zijn ondernemingen die het voorwerp zijn van een
onderzoek dus verplicht alle gevorderde documenten en inlichtingen aan de Commissie te
verstrekken, ook al zou hierdoor het bewijs van mededingingsbeperkend gedrag kunnen worden
geleverd.51Antwoorden vereisen die het bestaan van een inbreuk zouden bewijzen is echter uit den
boze. Onder de Orkem rechtspraak dient een onderneming dus alle objectieve indicatoren van zijn
gedrag, namelijk feiten die haar gekend zijn en relevante documenten die in haar bezit zijn, vrij te
geven.
§ 3.
De evolutie van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens
28. De principes vastgelegd in Orkem waren gebaseerd op het feit dat volgens het hof noch art. 6
EVRM, noch de rechtspraak van het EHRM voorzagen in een recht zichzelf niet te belasten.52 Niet
zolang na Orkem besliste het EHRM echter in een reeks zaken dat art. 6 EVRM wél het recht zichzelf
niet te belasten omvat, hetgeen de principes vastgelegd in Orkem op de helling plaatste. Het dient
opgemerkt te worden dat, hoewel art. 6, 1e lid EVRM stelt dat ieder “bij het vaststellen van zijn
burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem
ingestelde strafvervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak […]”,
het EHRM het begrip strafvervolging een autonome, ruime betekenis toekent.53 Ook inbreuken op
49
Dat de rechten van de verdediging één van de grondbeginselen van de communautaire rechtsorde zijn werd
eerder al beslist in H.v.J., 9 november 1983, 322/81, Michelin/Commissie, Jur. 1983, 3461.
50
H.v.J., 18 oktober 1989, 374/87, Orkem/Commissie, Jur. 1987, 3283, 35.
51
O. JANSEN, B. VAN DER MEULEN, R. WIDDERSHOVEN, Handhaving van de mededingingswet, 2001,
Antwerpen, Kluwer, p. 135.
52
Supra 13, nr. 25; B. VESTERDORF, “Legal Professional privilege and the privilege against self-incrimination in
EC Law: recent developments and current issues”, in B. HAWK (ed.), Annual proceedings of the Fordham
Corporate Law Institute 2004, Huntington (NY), Juris, 2004, p. 711.
53
EHRM, Neumeister/Austria, 1968.
14
het mededingingsrecht die met een significante straf strafbaar zijn vallen hieronder.54 Zoals eerder
gezegd zijn de Europese instellingen echter (nog) niet gebonden door de rechtspraak van het EHRM,
maar fungeert deze wel als een belangrijke leidraad.55
29. Een eerste zaak die de principes vastgelegd in Orkem in vraag stelde was Funke v. France56.
Franse douanebeambten verrichtten een huiszoeking bij de heer Funke, die weigerde bepaalde
documenten over te maken. Deze weigering leidde tot de veroordeling tot een boete en een
dwangsom. Funke bracht aan dat de verplichting belastende documenten te overhandigen op straffe
van boete en gevangenisstraf, een inbreuk uitmaakt op art. 6, 1e lid EVRM. Hij stelde dat, hoewel het
artikel geen letterlijk recht zichzelf niet te incrimineren bevat, de notie “eerlijk proces” dit recht
omvat.57 In een korte antwoordparagraaf stelt het Hof dat de techniek van de Franse douane om
Funke te laten veroordelen wegens het niet overhandigen van documenten waarvan ze het bestaan
veronderstelden maar het niet konden bewijzen58, beoogde dat Funke bewijs tegen zichzelf zou
leveren. Art. 6 §1 EVRM werd dan ook geschonden.59 Over het recht zichzelf niet te incrimineren zelf
wordt echter weinig uitleg gegeven, zodat de draagwijdte en het toepassingsgebied van het recht
onduidelijk blijven. Merk op dat de bescherming in Funke verder gaat dan die in Orkem, daar ook
bezwarende documenten onder de bescherming vallen. Deze rechtspraak betreffende de
bescherming van documenten werd later opnieuw door het EHRM bevestigd in J.B. t. Zwitserland.60
30. De overwegingen uit Funke worden in de zaken John Murray en Saunders min of meer
herhaald.61 In Saunders noemt het Hof het recht zichzelf niet te belasten een bestanddeel van het
zwijgrecht.62 Wat betreft de inhoud van het recht wordt een onderscheid gemaakt tussen “materiaal
dat een bestaan heeft onafhankelijk van de wil van de beschuldigde”, zoals in beslag genomen
documenten of documenten die dienen te worden overhandigd aan de autoriteiten en “materiaal
bekomen door dwang (“coercion”) tegen de wil van de beschuldigde in”, zoals het louter verstrekken
van informatie of het moeten geven van uitleg bij documenten.63 De tweede categorie van bewijs is
niet toelaatbaar, aangezien de aanklager “moet proberen bewijs te leveren van zijn zaak zonder zijn
54
EHRM, Öztürk/Germany, 1984; EHRM, Société Stenuit/France, 1992.
Supra 8, nr. 14.
56
EHRM, Funke/Frankrijk, 1993.
57
A. BUTLER, “Funke v. France and the right agains self-incrimination, a critical analysis”, in Criminal Law
Forum, 2000, p. 462.
58
Een zogenaamde “fishing expedition”, zie supra 11, nr. 19.
59
EHRM, Funke/Frankrijk, 1993, 44.
60
EHRM, J.B/Zwitserland, 2001.
61
EHRM, John Murray/United Kingdom, 1994; EHRM, Saunders/United Kingdom, 1996.
62
EHRM, Saunders/United Kingdom, 1996, 69.
63
Lezing door P. WILLIS aan de Universiteit van Oxford, 27 januari 2006, http://www.competitionlaw.ox.ac.uk/lawvle/users/ezrachia/CCLP%20L%2001-06.pdf (geraadpleegd op 2 mei 2008).
55
15
toevlucht te nemen tot bewijs verkregen door dwang of onderdrukking tegen de wil van de
beschuldigde in”.64De beschuldigde hoeft dus volgens de redenering in Saunders geen verklaringen af
te leggen, maar hij moet wel materiaal uitleveren dat onafhankelijk van zijn wil bestaat, zoals
documenten en bloedmonsters.65
31. De bescherming in Saunders is verregaander dan die in Orkem, aangezien niet alleen antwoorden
die een inbreuk zouden bewijzen worden beschermd, maar ook het geven van informatie of uitleg bij
documenten onder het recht zichzelf niet te belasten valt. Saunders biedt echter minder
bescherming dan Funke, in die zin dat Saunders niet toelaat gevraagde documenten niet te
overhandigen aan de autoriteiten.
§ 4.
De invloed van de rechtspraak van het EHRM op de principes van
Orkem.
A.
Mannesmannröhren-Werke AG t. Commissie
32. Het onderscheiden van een recht zichzelf niet te incrimineren in art. 6 EVRM in het arrest Funke,
en de bredere draagwijdte die aan het recht zichzelf niet te incrimineren in de verschillende
hierboven genoemde zaken door het EHRM werd toegekend, gaf aanleiding tot de vraag of de
principes vastgelegd in Orkem wel nog houdbaar waren.66
In de zaak Mannesmannröhren-Werke AG t. Commissie kreeg het Gerecht van Eerste Aanleg de kans
om de Europese rechtspraak in lijn te brengen met de evolutie in de rechtspraak van het EHRM.67Het
Gerecht schrikt echter duidelijk terug van een verregaande interpretatie van het recht zichzelf niet te
belasten. Mannesmannröhren-Werke AG werd verdacht van schending van de mededingingsregels,
en nadat het bedrijf weigert te antwoorden op vier door de commissie gestelde vragen stelde de
commissie een beschikking vast op grond van art. 11 lid 5 Vo. 17/62, die een dwangsom oplegde voor
elke dag dat het bedrijf weigerde te antwoorden. Mannesmannröhren stelde beroep in, en
argumenteerde dat de bescherming van artikel 6 EVRM van toepassing was, daarbij verwijzend naar
het arrest Funke.68
64
EHRM, Saunders/United Kingdom, 1996, 68.
B.J. KOOPS, L. STEVENS, “J.B. versus Saunders. De groeiende duisternis rond nemotenetur.”, Delikt en
delinkwent, 2003, 33(3), 281 en http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=5737. (geraadpleegd op 2 mei 2008).
66
W. VAN OVERBEEK, “The right to remain silent in competition investigations: The Funke decision of the ECHR
makes revision of the ECJ’s case law necessary”, ECLR 1994, p. 127.
67
G.E.A., 20 februari 2001, T-112/98, Mannesmannröhren-Werke AG/Commissie, Jur. 2001, II-729.
68
Ibid. 36 – 37.
65
16
33. Het Gerecht wijst er echter op dat het niet bevoegd is om de regelmatigheid van een onderzoek
op het gebied van het mededingingsrecht te toetsen aan de bepalingen van het EVRM, nu deze niet
als zodanig deel uitmaken van het gemeenschapsrecht69 Het Gerecht formuleert dan opnieuw zijn
klassiek standpunt dat het sinds de zaak Nold aanhoudt.70 In het kader van de toepassing van dit
klassiek standpunt overweegt het hof dat de erkenning van een absoluut zwijgrecht verder gaat dan
noodzakelijk voor een doelmatige bescherming van de rechten van de verdediging van
ondernemingen en een ongerechtvaardigde belemmering vormt voor de handhaving van de
mededingingsregels. Derhalve kan volgens het Gerecht aan een onderneming waartoe bij
beschikking een verzoek om inlichtingen in de zin van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 is
gericht, slechts een zwijgrecht worden verleend, voor zover zij anders antwoorden zou moeten
geven waarmee zij het bestaan van de inbreuk zou erkennen, terwijl die bewijslast op de Commissie
rust.71 Dit is een herhaling van de principes uit het arrest Orkem72.
34. De “bijzondere betekenis”73 die het EVRM wordt toegedicht laat blijkbaar de ruimte om af te
wijken van de daarin vervatte rechten, zoals het niet hoeven antwoorden op puur feitelijke vragen.
Men dient echter altijd voor ogen te houden dat de rechtspraak van het EHRM handelt over
natuurlijke personen, terwijl de rechtspraak van het Gerecht en het Hof van Justitie
noodzakelijkerwijs over ondernemingen of ondernemingsverenigingen zal handelen. Het is mijns
inziens niet noodzakelijk zo dat rechten toegekend aan natuurlijke personen simpelweg moeten
getransponeerd worden naar ondernemingen. De nuttige werking van de onderzoeksbevoegdheden
in het kader van het garanderen van de vrije mededinging vereist een meer genuanceerd standpunt.
B.
PVC II
35. Uitzicht op verandering in het licht van de evoluties in de rechtspraak van het EHRM kwam er wel
in het beroep tegen de uitspraak in de zaal Limburgse Vinyl Maatschappij (LVM) en anderen t. de
Commissie, ook wel de PVC-II procedure genoemd.74 De Commissie was in 1983 in de zogenaamde
PVC-I procedure een onderzoek gestart naar het gedrag van 14 ondernemingen uit de PVC sector. In
1988 legde de Commissie bij beschikking een boete op aan alle ondernemingen wegens schending
van art. 81 EG. De Commissie had bewijs gevonden van geheime vergaderingen waarin prijzen en
quota’s vast werden gelegd. Deze eerste beschikking werd echter vernietigd op procedurele
69
Ibid. 59; zie ook G.E.A., 347/94, Mayr-Melnhof t. Commissie, Jur. 1998, II, 1751, nr. 311.
Ibid. 60.
71
Ibid. 66 - 67.
72
H.v.J., 18 oktober 1989, 374/87, Orkem/Commissie, Jur. 1987, 3283, 35.
73
G.E.A., 20 februari 2001, T-112/98, Mannesmannröhren-Werke AG/Commissie, Jur. 2001, II-729, 60.
74
G.E.A., 20 april 1999, T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94 tot T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T329/94 and T-335/94, Limburgse Vinyl Maatschappij en anderen/Commissie, Jur. 1999, II-931.
70
17
gronden. Ten gevolge van deze vernietiging nam de Commissie in 1994 een nieuwe beschikking (De
PVC-II beschikking) aan, die opnieuw door alle geadresseerden aangevochten werd.75 Het Gerecht
van Eerste Aanleg verwierp het verzoek quasi in zijn geheel, waarna beroep aangetekend werd bij
het Hof van Justitie, dat op 15 oktober 2002 uitspraak deed.76
36. In eerste aanleg wierpen LVM, DSM Kunststoffen (DSM) en Imperial Chemical Industries (ICI) op
dat volgens art. 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens, elke
verdachte, ondernemingen daaronder begrepen, ab initio het recht heeft om te zwijgen. LVM, DSM
en ICI betwisten op die grond de wettigheid van alle verzoeken om inlichtingen, ongeacht tot welke
onderneming zij waren gericht en op welke rechtsgrondslag zij waren gebaseerd. Aangezien de
sancties waarin artikel 15, lid 1, sub b, van die verordening voorziet, zowel in het ene als in het
andere geval kunnen worden opgelegd, gaat het in beide gevallen immers om onder dwang77
verkregen inlichtingen in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de
mens.78
37. Het Gerecht van eerste aanleg herhaalt in zijn vonnis de principes uiteengezet in Orkem,79 en
besluit op die basis dat de vragen die door de Commissie werden gesteld onwettig zijn.80 Het Gerecht
stelt echter vast dat de ondernemingen die vragen niet hebben willen beantwoorden of de feiten
waarover zij werden ondervraagd, hebben ontkend, en dat de onwettigheid van die vragen dus geen
gevolgen voor de wettigheid van de beschikking van 1994 kan hebben.81 Het hof voegt bovendien toe
dat art. 11,2e lid van Vo. 16/72 geen element van dwang bevat, en dus geen grond kan zijn voor een
claim op grond van het recht zichzelf niet te incrimineren. Met andere woorden: een element van
dwang is vereist. Dit is in lijn met het arrest Saunders voor het EHRM.82
38. In het kader van hun hogere voorziening betogen LVM en DSM dat het Gerecht het recht
verkeerd heeft toegepast bij zijn beoordeling van hun middel inzake schending van het recht zichzelf
niet te belasten, zoals voortvloeiend uit artikel 6 EVRM. Ze verwijten het Gerecht dat het zich in
75
R. WESSELING, “Joined Cases C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P to C-252/99 P and
C-254/99 P, Limburgse Vinyl Maatschappij NV (LVM) and Others t. Commission, [2002] ECR I-8375.” In Common
Market Law Review 2004, p1141-1155.
76
H.v.J., 15 oktober 2002, C-238/99, C-244/99, C-245/99, C-247/99, C-250/99 tot C-252/99 en C-254/99,
Limburgse Vinyl Maatschappij en anderen t. Commissie, Jur. 2002, I, 8375.
77
Cf. 15, nr. 30, met betrekking tot “Coercion”.
78
H.v.J., 15 oktober 2002, C-238/99, C-244/99, C-245/99, C-247/99, C-250/99 tot C-252/99 en C-254/99,
Limburgse Vinyl Maatschappij en anderen t. Commissie, Jur. 2002, I, 8375, 430.
79
Ibid. 449.
80
Ibid. 451.
81
Ibid. 452 – 453.
82
Supra 15, nr. 30.
18
dezelfde zin heeft uitgesproken als in de zaak Orkem t. Commissie83, waardoor minder bescherming
toegekend wordt dan voorzien door het EVRM. Het Hof stelt vast dat de rechtspraak van het EVRM
met betrekking tot het recht zichzelf niet te incrimineren inderdaad verder ontwikkeld is, daarbij
verwijzend naar Funke en Saunders, en stelt dat “de gemeenschapsrechter bij zijn uitlegging van de
grondrechten daarmee rekening moet houden.“84
39. Dan, komende tot de kern van de zaak, stelt het hof dat zowel de principes in Orkem als de
rechtspraak van het EHRM vereisen dat er enerzijds dwang op de verdachte is uitgeoefend om
bepaalde informatie van hem los te krijgen, en anderzijds dat er wordt nagegaan of er inderdaad
sprake is van schending van het recht dat in deze rechtspraak wordt erkend.85 Het hof beredeneert
dat een verzoek om informatie onder art. 11, 2e lid Vo. 16/72 niet onder het non-incriminatierecht
kan vallen aangezien niet antwoorden op een dergelijk verzoek niet gesanctioneerd wordt.
Verzoeken om informatie op grond van een beschikking krachtens art. 11, 5e lid Vo. 16/72,
onderhevig aan sancties wanneer niet geantwoord wordt, bevatten echter wel een element van
dwang. In casu was echter niet voldaan aan de tweede voorwaarde, daar LVM en DSM niet aantonen
welke onderdelen van die antwoorden daadwerkelijk zijn gebruikt om de verzoekende partijen te
beschuldigen, en er dus geen schending kan worden aangetoond.86 Het Hof van Justitie interpreteert
Orkem hier dus in lijn met de rechtspraak van het EHRM, aangezien ze de notie dwang, zoals
uitgelegd in Saunders, incorporeert in haar rechtspraak.
§ 5.
Verdere evolutie: Commissie t. SGL CARBON AG
40. In de zaak Commissie t. SGL Carbon AG87 voor het Hof van Justitie verzocht de Commissie een
verlaging in toegekende boetes door het Gerecht van eerste aanleg ongedaan te maken. 88 De
verlaging was geïnspireerd door het feit dat SGL Carbon AG had geargumenteerd dat de inlichtingen
die ze aan de Commissie verstrekt had onder haar recht zichzelf niet te belasten vielen, en dat
aangezien ze toch op deze vragen geantwoord had, de antwoorden moesten gezien worden als een
vrijwillige medewerking die een verlaging van de geldboete kon rechtvaardigen. Het Gerecht gaf
Carbon AG gedeeltelijk (betreffende bepaalde vragen) gelijk, en verlaagde dus de boete.89
83
H.v.J., 15 oktober 2002, C-238/99, C-244/99, C-245/99, C-247/99, C-250/99 tot C-252/99 en C-254/99,
Limburgse Vinyl Maatschappij en anderen t. Commissie, Jur. 2002, I, 8375, 262 - 263.
84
Ibid. 274.
85
Ibid. 275.
86
Ibid. 289.
87
H.v.J., 29 juni 2006, C- 301/04, Commissie/SGL Carbon AG, Jur. 2006, I-5915.
88
G.E.A., 29 april 2004, T-236/01, T-239/01, T-244/01 tot T-246/01, T-251/01 en T-252/01, Tokai Carbon Co. Ltd
en anderen/Commissie, Jur. 2004, II, 1181.
89
Ibid. 406 – 412.
19
41. Het Hof van Justitie volgde het Gerecht van Eerste Aanleg echter niet. De vraag, zo formuleerde
het hof, is of het antwoord van SGL Carbon op het verzoek van de Commissie moet worden gezien als
een vrijwillige medewerking (omdat SGL beschermd wordt door het recht zichzelf niet te
incrimineren hetgeen een onderdeel is van het zwijgrecht) of als de nakoming van een verplichting.90
Het Hof grijpt terug naar het arrest Orkem t. Commissie waarin werd gesteld dat Vo. 17/62 niet het
recht toekent zich aan de tenuitvoerlegging van die maatregel te onttrekken, en dat op de betrokken
onderneming integendeel de verplichting rust om actief mee te werken, hetgeen betekent dat zij alle
informatie die betrekking heeft op het voorwerp van het onderzoek, ter beschikking van de
Commissie moet houden.91 De Commissie kan, ter waarborging van de nuttige werking van artikel 11,
leden 2 en 5, van Vo. 17/62, een onderneming verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te
verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende in
haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere
onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de
mededingingsregels.92 Wat niet toegelaten is, is dat de Commissie antwoorden tracht te verkrijgen
waardoor de onderneming het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, terwijl dit bewijs door
de Commissie moet worden geleverd.93 Dit is alweer een herhaling van de principes geformuleerd in
Orkem t. Commissie. Deze principes worden overigens nogmaals bevestigd in het nog recentere
arrest Dalmine SpA tegen Commissie.94
42. Het hof erkent wel dat er een evolutie plaatsgevonden heeft in de rechtspraak van het EVRM,
maar stelt dat die ontwikkelingen de basisprincipes uit Orkem niet aantasten, daarbij verwijzend naar
het arrest Limburgs Vinyl Maatschappij en anderen t. Commissie95. De onderzoeksbevoegdheden van
de Commissie met betrekking tot de overlegging van documenten die in het bezit zijn van een
onderneming waartegen een onderzoek is ingesteld worden dus niet beperkt door het EVRM. De
rechten van de verdediging worden voldoende het hof voldoende gewaarborgd doordat de
betrokken onderneming nog steeds in staat om hetzij tijdens de administratieve procedure, hetzij in
de procedure voor de gemeenschapsrechter te verdedigen dat de overgelegde documenten een
90
H.v.J., 29 juni 2006, C- 301/04, Commissie/SGL Carbon AG, Jur. 2006, I-5915, 34.
Ibid. 40.
92
Ibid. 41.
93
Ibid. 42.
94
H.v.J., 25 januari 2007, C-407/04, Dalmine SpA/Commissie, Jur. 2007, I-829, 34.
95
Supra 18, nr. 37.
91
20
andere betekenis hebben dan de Commissie daaraan toeschrijft.96 De betrokken onderneming moet
dus, indien de Commissie daarom verzoekt, haar deze documenten die het voorwerp van het
onderzoek betreffen, verstrekken, ook als deze stukken door de Commissie zouden kunnen worden
gebruikt om het bestaan van een inbreuk aan te tonen.97 De verlaging van de boete door het Gerecht
was volgens het Hof dus onterecht, aangezien er sprake is van een plicht tot medewerking, die niet
wordt afgeremd door het recht zichzelf niet te belasten.
Afd. 3.
Verordening 1/2003 in het licht van de principes opgebouwd in de
rechtspraak.
§ 1.
Algemeen
43. Uit de bovenstaande evolutie in de rechtspraak blijkt dat de rechtspraak moeite heeft met het
omschrijven van de draagwijdte van het recht zichzelf niet te belasten in mededingingszaken, en dat
de invulling die er aan wordt gegeven steeds beperkt is. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien het
zoeken naar een evenwicht tussen de fundamentele rechten van een onderneming en de handhaving
van een krachtig mededingingsbeleid niet veel anders kan zijn dan een delicate evenwichtsoefening,
gezien de grote belangen die spelen, niet in het minst van de Gemeenschap in zijn geheel. Nochtans
is iedereen gebaat met een regeling die rechtszekerheid biedt aan alle partijen.
44. Verordening 17/62 is intussen vervangen door verordening 1/200398. Door het afschaffen van het
systeem van aanmelding, heeft Vo. 1/2003 de Commissie weer de mogelijkheid gegeven zich te gaan
toespitsen op zijn prioriteiten wat betreft de afdwinging van de mededingingsregels. Er dient geen
tijd meer gestoken te worden in zaken die geen of slechts een verwaarloosbare inbreuk uitmaken, of
geen grote waarde hebben voor het verduidelijken van de mededingingsregels.
99
De
onderzoeksbevoegdheden die worden voorzien in Vo. 1/2003 zijn grotendeels gelijk aan deze in Vo.
17/62, hetzij iets uitgebreider. Aangezien nog geen rechtspraak omtrent nemo tenetur in samenspel
met de nieuwe verordening beschikbaar is, dienen we om een overzicht van de huidige situatie te
krijgen een overzicht te maken van de bevoegdheden onder Vo. 1/2003, en deze in het licht van de
oude rechtspraak te plaatsen.
96
H.v.J., 29 juni 2006, C- 301/04, Commissie/SGL Carbon AG, Jur. 2006, I-5915, 49.
Ibid. 44.
98
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. L. 1/1 van 4 januari 2003.
99
D. GERADIN, Modernisation and enlargement: Two major challenges for EC competition law, Antwerpen,
Intersentia, 2004, p. 22.
97
21
§ 2.
A.
De onderzoekbevoegdheden
Basisprincipes
45. Aangezien verordening 1/2003 natuurlijk niet in een juridisch vacuüm tot stand gekomen is,
kunnen we er sporen in terugvinden van de hierboven beschreven evoluties. Zo stelt overweging 37
van de verordening expliciet dat de verordening de grondrechten eerbiedigt en dient te worden
uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen.100 Met betrekking tot
het recht zichzelf niet te incrimineren zegt overweging 23 van de verordening dat ondernemingen
niet kunnen worden gedwongen te erkennen dat zij een inbreuk hebben gepleegd, maar dat zij er
steeds toe gehouden zijn vragen over feiten te beantwoorden en documenten te verstrekken, zelfs
als die inlichtingen kunnen dienen om ten aanzien van hen of van een andere onderneming het
bestaan van een inbreuk aan te tonen. Deze laatste overweging is een implementatie van de
principes die reeds in 1987 in Orkem werden vastgesteld.
Wanneer de Commissie tijdens haar onderzoek inlichtingen nodig heeft, staan haar daarvoor twee
specifieke onderzoeksmaatregelen ter beschikking, enerzijds het verzoek om inlichtingen, en
anderzijds het uitvoeren van een inspectie.
B.
Verzoek om inlichtingen
46. De Commissie heeft net als vroeger de mogelijkheid om om inlichtingen te verzoeken bij
ondernemingen of ondernemingsverenigingen.
101
Art. 18 Vo. 1/2003 specificeert dat deze
inlichtingen op eenvoudig verzoek of bij beschikking kunnen worden gevraagd. Het onderscheid is
relevant, gezien enkel een beschikking een element van dwang impliceert, aangezien in deze een
dwangsom kan worden opgelegd overeenkomstig art. 24, 1e lid sub d).102 Het dient opgemerkt te
worden dat hoewel er geen verplichting bestaat te antwoorden op een eenvoudig verzoek om
inlichtingen (art. 18, 2e lid), onjuiste antwoorden op grond van art. 23, 1e lid sub a) strafbaar zijn met
een geldboete. Op grond van art. 19 kan de Commissie alle natuurlijke personen of rechtspersonen
horen die daarin toestemmen, teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van het
onderzoek. Art. 17 voorziet in de mogelijkheid een onderzoek te voeren naar bepaalde sectoren van
de economie en van soorten overeenkomsten. Deze onderzoeksbevoegdheid is dus veel algemener
dan deze van art. 18, en zal dan ook veelal een verzoek op grond van art. 18 voorafgaan.
100
Overweging 37 verwijst hierbij expliciet naar het handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Hetgeen vroeger geregeld was op grond van art. 11 Vo. 17/62.
102
Supra 15, nr. 30
101
22
C.
Inspecties
47. Art. 20 Vo. 1/2003 voorziet in het recht voor de Commissie inspecties te verrichten.103 De
bevoegdheden van de inspecteurs voorzien in art. 20, 2e lid zijn erg ruim en omvatten onder andere
het betreden van alle lokalen, terreinen en vervoermiddelen van ondernemingen en
ondernemersverenigingen, het controleren van de boeken en alle andere documenten in welke vorm
ook en het verzegelen van lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf voor de duur van
de inspectie. Ook het vragen naar toelichting van feiten of documenten die verband houden met het
voorwerp en het doel van de inspectie aan vertegenwoordigers of personeelsleden van de betrokken
onderneming behoort tot de mogelijkheden.
48. De toelichtingen gevraagd op basis van art. 20, 2e lid sub e) Vo. 1/2003 dienen wederom juist te
zijn of tijdig door de onderneming gecorrigeerd te worden op straffe van een boete (art. 23, 1e lid sub
d)), en indien dergelijke toelichtingen bij beschikking worden geëist, kan een boete of dwangsom
worden opgelegd. De inspecteurs moeten volgens art. 20, 3e lid in het bezit zijn van een schriftelijke
machtiging, maar een huiszoekingsbevel is voor de inspecties niet vereist! Indien de betrokken
onderneming zich tegen de inspectie verzet, kan de Commissie op grond van art. 20, 7e lid, een
beroep doen op de politie of een gelijkwaardige wethandhavingsautoriteit van de lidstaat. Indien de
nationale wet dit vereist moet voor deze bijstand wel juridische toestemming gevraagd worden. De
nationale rechterlijke instantie mag evenwel niet de noodzakelijkheid van de inspectie in twijfel
trekken, noch gegevens uit het Commissiedossier verlangen. (Art. 20, 8e lid)
49. Art. 21, 1e lid Vo. 1/2003 voorziet bovendien in de volledig nieuwe mogelijkheid voor de Commissie
bij beschikking een inspectie in andere gebouwen, terreinen en vervoermiddelen te gelasten, indien er
een redelijk vermoeden bestaat dat er zich daar materiaal dat relevant is om een ernstige inbreuk op
art. 81 of 82 te bewijzen bevindt. Art. 21, 3e lid geeft ditmaal aan de nationale rechterlijke instanties
wel een ruime controlebevoegdheid, hetgeen logisch is gezien het verregaande karakter van de
bevoegdheid. Art. 22 tenslotte betreft onderzoeken door de mededingingsautoriteiten van de
lidstaten, maar dit valt buiten de reikwijdte van deze scriptie.
§ 3.
Nemo tenetur in het licht van verordening 1/2003
50. Tenslotte dient nu de vraag gesteld te worden welke beperkingen kunnen onderkend worden in
de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie in het licht van de fundamentele rechten. Analytisch
103
Hetgeen vroeger geregeld was op grond van art. 14 Vo. 17/62.
23
is het nuttig twee verschillende situaties te onderscheiden: deze waarin documenten moeten
overgedragen worden, en deze waar om inlichtingen verzocht wordt.
A.
Documenten
51. Ten eerste kan een onderneming te maken krijgen met een verzoek van de Commissie om de
inhoud van bepaalde documenten kenbaar te maken. Mijns inziens kan genoegen genomen worden
met de principes uitgelijnd in Saunders 104 en SGL Carbon. 105 Materiaal dat een bestaan heeft
onafhankelijk van de wil van de beschuldigde kan niet beschermd worden door het recht zichzelf niet
te belasten. Materiaal bekomen door dwang (“coercion”) tegen de wil van de beschuldigde in, zoals
het moeten geven van uitleg bij documenten, mag echter niet gebruikt worden in een onderzoek.
Een onderneming dient dus in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen
haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is
met de mededingingsregels, omdat dergelijk materiaal onafhankelijk van zijn wil bestaat. De
Commissie heeft dus een zeer verregaand inzagerecht in de interne keuken van de onderneming.
Ook Advocaat generaal Geelhoed stelt in zijn opinie bij Commissie t. SGL Carbon AG dat het recht
geen zelfbelastende verklaringen af te leggen zich niet uitstrekt tot documenten die onafhankelijk
van de wil van de verdachte bestaan.106 Een tegenovergestelde redenering zou een doeltreffende
handhaving van het mededingingsrecht al te zeer bemoeilijken. Bescherming van de rechten van de
verdediging wordt gewaarborgd doordat de onderneming steeds voor deze veroordeeld kan worden
hetzij tijdens de administratieve procedure, hetzij in de procedure voor de gemeenschapsrechter de
kans krijgt gehoord te worden en te verdedigen dat de overgelegde documenten een andere
betekenis hebben dan de Commissie daaraan toeschrijft.
B.
Inlichtingen
52. Wat betreft inlichten moet een onderscheid gemaakt worden naargelang tot wie en op welke
juridische basis de vragen gericht zijn. De juridische basis bepaalt immers of er sprake kan zijn van
een uitoefening van dwang. Indien dwang ontbreekt is de partij tegen wie het onderzoek is gericht in
de gelegenheid om zelf uit te maken of en hoe zij de aan haar gestelde vragen zal beantwoorden.107
In het andere geval, wanneer de betrokkene verplicht is op de haar gestelde vragen te antwoorden,
is vervolgens de inhoud van die vragen bepalend voor het oordeel of het verbod van dwang tot
104
EHRM, Saunders v. United Kingdom, 1996, 68.
H.v.J., 29 juni 2006, C- 301/04, Commissie/SGL Carbon AG, Jur. 2006, I-5915, 42.
106
Conclusie Advocaat-Generaal Geelhoed van 19 januari 2006 in C-301/04, Commissie/SGL Carbon, Jur. 2006,
I-5977, 66.
107
Conclusie Advocaat-Generaal Geelhoed van 12 september 2006 in C-407/04, Dalmine SpA/Commissie, Jur.
2007, I-829, 25 tot 27.
105
24
zelfbelasting al dan niet is gerespecteerd. De procesrechtelijke waarborg bestaat erin dat niemand
kan worden gedwongen zichzelf te beschuldigen.108Er mogen immers geen vragen worden gesteld
waardoor het bestaan van de inbreuk zou worden bewezen, aangezien dit bewijs dient geleverd te
worden door de Commissie.
53. Enkel overeenkomstig art. 20, 2e lid sub e) Vo. 1/2003 kunnen er inlichtingen gevraagd worden
aan vertegenwoordigers of personeelsleden van de onderneming.109 Het in dit kader verstrekken van
onjuiste of misleidende informatie, het nalaten door de onderneming onjuiste informatie tijdig te
corrigeren, en het nalaten of weigeren een volledig antwoord te geven met betrekking tot feiten in
verband met het voorwerp en het doel van een inspectie die bij beschikking is bevolen kan
overeenkomstig art. 23 Vo. 1/2003 leiden tot geldboeten van ten hoogste 1 % van de in het
voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet. In het geval van het verstrekken van onjuiste
informatie, en het niet tijdig corrigeren van informatie kan mijns inziens geen verdediging op basis
van het recht zichzelf niet te belasten worden opgezet. De inlichtingenverschaffer is immers vrij zich
te onthouden van het geven van antwoorden. Ik ben van mening dat de sanctie op het nalaten of
weigeren een volledig antwoord te geven met betrekking tot feiten in verband met het voorwerp en
het doel van een inspectie echter wel een element van dwang inhouden, en dat nemo tenetur hier
dus wel bescherming kan bieden. Dat deze geldboete ten laste valt van de onderneming, en niet van
de individuen die gevraagd worden inlichtingen te verstrekken, is mijns inziens niet relevant.110 Een
goede rechtsbescherming dient te vereisen dat ook onrechtstreekse dwang in aanmerking genomen
wordt. Dit dient echter niet ten koste van de slagkracht van het mededingingsrecht te gaan. Het
recht zichzelf niet te belasten dient in mededingingszaken minder verregaand te zijn dan in
strafzaken met betrekking tot natuurlijke personen, en mag zich niet vertalen in een recht te zwijgen.
De aard van het mededingingsrecht rechtvaardigt dit.
54. Wat betreft inlichtingen gevraagd door de Commissie aan de ondernemingen en
ondernemingsverenigingen zelf, dienen dezelfde principes te worden gehanteerd. Indien er geen
sprake is van een verplichting kan geen argumentatie opgebouwd worden op basis van het recht
zichzelf niet te belasten. Indien echter sancties kunnen opgelegd worden bij niet antwoorden, moet
de inhoud van de vragen in aanmerking worden genomen. Wat betreft de principes overeenkomstig
dewelke deze vragen moeten worden beoordeeld, moet worden vastgesteld dat men in de Europese
108
H.v.J., 18 oktober 1989, 374/87, Orkem/Commissie, Jur. 1987, 3283, 35.
P. ROTH, “ensuring that effectiveness of enforcement does not prejudice legal protection: rights of defence,
fundamental rights concerns”, http://www.iue.it/RSCAS/research/Competition/2006(pdf)/200610-COMPedRoth.pdf. (geraadpleegd op 2 mei 2008)
110
Voor een andere visie zie Ibid. p. 12, laatste regel.
109
25
rechtspraak niet afgeraakt is van de principes die reeds in 1989 werden uitgelijnd in Orkem.111 Quasi
alle rechtspraak omtrent zelfbelasting van het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste aanleg grijpt
terug naar de basisprincipes vastgelegd in dit arrest.112 Een onderneming mag dus niet verplicht
worden antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou moeten bewijzen,
aangezien dit bewijs dient geleverd te worden door de Commissie. Er mag dus wel informatie
gevraagd worden met betrekking tot datums, plaatsen van vergaderingen, namen van deelnemers en
implementatie van bepaalde maatregelen. Wat niet mag is vragen naar de doelstelling van een
bepaalde maatregel of naar de details van een systeem dat het mogelijk maakt quota’s in te stellen,
aangezien dergelijke informatie een bekentenis zou inhouden. De Commissie krijgt ruime toegang tot
de objectieve feiten, maar dient de puzzelstukjes zelf in elkaar te passen om de strafbare gedraging
te bewijzen.
111
Supra 14, nr. 26.
G.E.A., 20 februari 2001, T-112/98, Mannesmannröhren-Werke AG/Commissie, Jur. 2001, II-729, 67; H.v.J.,
15 oktober 2002, C-238/99, C-244/99, C-245/99, C-247/99, C-250/99 tot C-252/99 en C-254/99, Limburgse
Vinyl Maatschappij en anderen t. Commissie, Jur. 2002, I-8375, 275; H.v.J., 29 juni 2006, C-301/04,
Commissie/SGL Carbon AG, Jur. 2006, I-5915, 44.
112
26
Besluit
55. De invulling die in de loop der tijden aan het nemo tenetur-beginsel is toegekend, is veel enger
dan de draagwijdte van dit recht ten aanzien van natuurlijke personen in strafzaken. Ondernemingen
dienen documenten quasi zonder enige beperkingen aan de Commissie ter beschikking te stellen, en
ook inlichtingen in andere vorm dienen in verregaande mate te worden verstrekt. Indien er sprake is
van een verplichting te antwoorden op de gestelde vragen, begint het recht zichzelf niet te belasten
te spelen. Ook dan is nog een ruim spectrum aan vragen geoorloofd, met die beperking dat een
onderneming niet verplicht mag worden antwoorden te geven waardoor zij echt het bestaan van de
inbreuk zou bewijzen, aangezien dit bewijs dient geleverd te worden door de Commissie. De grens is
echter niet steeds even makkelijk te trekken, en het evenwicht tussen een doeltreffende afdwinging
van het mededingingsrecht en de bescherming van fundamentele rechten zal waarschijnlijk altijd
aanleiding geven tot discussie in rechtsleer en rechtspraak.
66. De huidige stand van zaken in het Europese recht is mijns inziens vrij bevredigend. De
draagwijdte van de rechtsbescherming ontleend aan het nemo tenetur-beginsel is beperkt, maar dit
dient niet als problematisch ervaren te worden. Het is logisch dat het evenwicht tussen enerzijds
onderzoeksbevoegdheid en anderzijds rechtsbescherming anders zal liggen wanneer het een
strafrechtelijk onderzoek met natuurlijke personen tot voorwerp betreft, dan wanneer we te maken
hebben met een onderzoek naar schending van de mededingingsregels met een economische
entiteit als voorwerp. Dit alles neemt echter niet weg dat een fundamentele rechtsbescherming wel
noodzakelijk is, aangezien een onbeperkte medewerkingsverplichting te veel ruimte zou laten voor
misbruik van overheidswege (denk bijvoorbeeld aan de fishing expeditions)113 De beperkte invulling
die door de Europese rechtspraak aan het nemo tenetur-beginsel wordt gegeven komt hieraan
tegemoet, en zorgt zo voor een evenwichtige verhouding tussen een efficiënt mededingingsrecht en
de noodzakelijke rechtsbescherming. Dat de criteria die daarbij door de rechtspraak werden
uitgelijnd niet altijd even duidelijk zijn valt te betreuren, maar het is inherent aan regels die een
dergelijk kwetsbaar evenwicht moeten in stand houden dat zij door enige vaagheid worden
gekenmerkt.
113
Supra 10, nr. 19.
27
BIBLIOGRAFIE
1. Wetgeving en begeleidende documenten
- Verdrag van Rome 4 november 1950 tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden, goedgekeurd door wet 13 mei 1955, B.S. 19 augustus 1955.
- Verdrag van Rome 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, goedgekeurd door
wet 2 december 1957, B.S. 25.12.1957.
- Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 19 december 1966,
goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981, B.S. 6 juli 1983 en goedgekeurd bij Decr. Vl. R. van 25 januari
1983, B.S. 26 februari 1983.
- Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992, P.B. C 191/1 van 29 juli 1992.
- Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de
Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten van 2
oktober 1997, P.B. C 340/1 van 10 november 1997.
- Handvest van de Grondrechten in de Europese Unie van 12 december 2007, P.B. C 303/1 van 14
december 2007.
- Verordening (EEG) nr. 17/62 van de Raad van 6 januari 1962 over de toepassing van de artikelen 85
en 86 van het Verdrag, P.B. L. 13/204 van 21 februari 1962. (Hierna verkort Vo. 17/62).
- Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de
mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, P.B. L. 1/1 van 4 januari 2003.
- Witboek van de Commissie betreffende de modernisering van de regels inzake de toepassing van
de artikelen 85 en 86 van het EG, P.B. C. 132/1 van 12 mei 1999.
- Rapport Europees Parlement nr. 57, 7 september 1961, p. 30.
2. Rechtspraak
a) Hof van Justitie
- H.v.J., 27 maart 1974, 127/73, BRT/ Sabam, Jur. 1974, 51.
- H.v.J., 14 mei 1974, 4/73, Nold/Commissie, Jur. 1974, 491.
- H.v.J., 13 december 1979, 44/79, Liselotte Hauer/Land Rheinland, Jur. 1979, 3727.
- H.v.J., 26 juni 1980, 136/79, National Panasonic UK/ Commissie, Jur. 1980, I-2033.
- H.v.J., 9 november 1983, 322/81, Michelin/Commissie, Jur. 1983, 3461.
- H.v.J., 21 september 1989, 46/87 en 227/88, Hoechst AG/Commissie, Jur. 1989, 2919.
28
- H.v.J., 18 oktober 1989, 374/87, Orkem/Commissie, Jur. 1987, 3283.
- H.v.J., 18 juni 1991, C-260/89, Elliniki Radiophonia Tiléorassi AE en anderen, Jur. 1991, I-2925.
- H.v.J., 15 oktober 2002, C-238/99, C-244/99, C-245/99, C-247/99, C-250/99 tot C-252/99 en C254/99, Limburgse Vinyl Maatschappij en anderen t. Commissie, Jur. 2002, I, 8375.
- H.v.J., 29 juni 2006, C- 301/04, Commissie/SGL Carbon AG, Jur. 2006, I-5915.
- H.v.J., 25 januari 2007, C-407/04, Dalmine SpA/Commissie, Jur. 2007, I-829.
b) Gerecht van Eerste Aanleg
- G.E.A., 14 mei 1998, T-347/94, Mayr-Melnhof/Commissie, Jur. 1998, II-1751.
- G.E.A., 20 april 1999, T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94 tot T-316/94, T-318/94, T-325/94, T328/94, T-329/94 and T-335/94, Limburgse Vinyl Maatschappij en anderen/Commissie, Jur. 1999, II931.
- G.E.A., 20 februari 2001, T-112/98, Mannesmannröhren-Werke AG/Commissie, Jur. 2001, II-729.
- G.E.A., 2 oktober 2001, T-222/99, T-327/99 en T-329/99, Jean-Claude Martinez en
anderen/Europees Parlement, Jur. 2001, II-2823.
- G.E.A., 20 maart 2002, T-23/99, LR AF 1998 AS/Commissie, Jur. 2002, II-1705.
- G.E.A., 29 april 2004, T-236/01, T-239/01, T-244/01 tot T-246/01, T-251/01 en T-252/01, Tokai
Carbon Co. Ltd en anderen/Commissie, Jur. 2004, II-1181.
c) Conclusies
- Conclusie Advocaat-Generaal Geelhoed van 19 januari 2006 in C-301/04, Commissie/SGL Carbon,
Jur. 2006, I-5977.
-Conclusie Advocaat-Generaal Geelhoed van 12 september 2006 in C-407/04, Dalmine
SpA/Commissie, Jur. 2007, I-829.
d) Europees Hof voor de Rechten van de Mens
- EHRM, Neumeister/Austria, 1968.
- EHRM, Öztürk/Germany, 1984.
- EHRM, Société Stenuit/France, 1992.
- EHRM, Funke/Frankrijk, 1993.
- EHRM, John Murray/United Kingdom, 1994.
- EHRM, Saunders/United Kingdom, 1996.
- EHRM, J.B/Zwitserland, 2001.
29
3. Rechtsleer
a) Boeken
- DECLERCQ, R., "Le droit au silence", in Centre universitaire de droit comparé (ed.), Rapports belges
au IXe Congrès de l'Académie internationale de droit comparé, Brussel, Bruylant, 1974, 720 p.
- DEKEYSER, K., GAUER, C., “The new enforcement system for articles 81 and 82 and the rights of
defence”, in B. HAWK (ed.), Annual proceedings of the Fordham Corporate Law Institute 2004,
Huntington (NY), Juris, 2004, 761 p.
- GERADIN, D., Modernisation and enlargement: Two major challenges for EC competition law,
Antwerpen, Intersentia, 2004, 386 p..
- GOYDER, D. G., EC Competition Law 4th Edition, Oxford, Oxford University Press, 2003, 592 p.
- JANSEN, O., VAN DER MEULEN, B., WIDDERSHOVEN, R., Handhaving van de mededingingswet,
2001, Antwerpen, Kluwer, 165 p.
- JONES, A., SUFRIN, B., EC Competition Law, Oxford, Oxford University Press, 2007, 1418 p.
- KOMNINOS, A. P., “Modernisation and Decentralisation: Retrospective and Prospective”, in G.
AMATO, C. EHLERMAN (ed.), Ec Competition Law: a critical assessment, Oxford, Hart, 2007, 836 p.
- NEUWAHL, N. A., “The Treaty on European Union: A step forward in the protection of human
rights?”, in N. A. NEUWAHL en A. ROSAS (eds.), The European Union and Human Rights, Den Haag,
Kluwer, 1995, 336 p.
- MONTI, G., EC Competition Law, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, 527 p.
- VALENTINE, K., An introductory guide to EC competition law and practice, Oxford, Hart, 2007, 539 p.
- VANDE LANOTTE, J., HAECK, Y., Handboek EVRM, I, Algemene beginselen, Antwerpen, Intersentia,
2005, 949 p.
- VANDE LANOTTE, J., HAECK, Y., Handboek EVRM, II, vol. 1, Artikelsgewijze commentaar, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 1066 p.
- VESTERDORF, B., “Legal Professional privilege and the privilege against self-incrimination in EC Law:
recent developments and current issues”, in B. HAWK (ed.), Annual proceedings of the Fordham
Corporate Law Institute 2004, Huntington (NY), Juris, 2004, 761 p.
b) Tijdschriften en artikels
- AMEYE, E. M., “The interplay between human rights and competition law in the EU”, in E.C.L.R
2004, p. 332-341.
- J. BOCKEN, “Verordening 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van
de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag”, T.B.H. 2003, 549-550.
30
- BUTLER, A., “Funke v. France and the right agains self-incrimination, a critical analysis”, in Criminal
Law Forum, 2000, p. 461-505.
- DEZEURE, D., “Het non-incriminatierecht in de nationale en internationale rechtsorde”, Jura Falc.
1998, p. 549-585.
- DE VOS, N., “Europees bestuursrecht. Impact van Europees recht op behoorlijk nationaal
overheidsoptreden”, NjW 2007, afl. 170, 778-791.
- KOOPS, B.J., STEVENS, L., “J.B. versus Saunders. De groeiende duisternis rond nemotenetur.”, Delikt
en delinkwent, 2003, 33(3), 281-294 en http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=5737 (geraadpleegd op 2 mei
2008).
- RILEY, A., ‘‘Saunders and the Power to Obtain Information in United Kingdom and European
Community Competition Law’’, European Law Review 2000, p. 264-27.
- ROTH, P., “Ensuring that effectiveness of enforcement does not prejudice legal protection: rights of
defence,
fundamental
rights
concerns”,
http://www.iue.it/RSCAS/research/Competition/2006(pdf)/200610-COMPed-Roth.pdf.
(geraadpleegd op 2 april 2008)
- VAN ELSUWEGE, P., “Nieuw EU-verdrag moet ‘grondwet’ doen vergeten”, De juristenkrant, 2007,
afl. 158, p1.
- VAN OVERBEEK, W., “The right to remain silent in competition investigations: The Funke decision of
the ECHR makes revision of the ECJ’s case law necessary”, ECLR 1994, p. 127-133.
- WENT, F. H., “Bewijs in het licht van nemo tenetur”, http://www.floriaanwent.com/text.htm
(geraadpleegd op 23 maart 2008)
- WESSELING, R., “Joined Cases C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P to C252/99 P and C-254/99 P, Limburgse Vinyl Maatschappij NV (LVM) and Others v. Commission, [2002]
ECR I-8375.” In Common Market Law Review 2004, p. 1141-1155.
- WILS, W., ‘’La compatibilité des procédures communautaires en matière de concurrence avec la
Convention européenne des droits de l’homme’’, CDE, 1996, p. 329.
- WILS, W., “The principle of Ne Bis In Idem in EC antitrust enforcement: a legal and economic
analysis”, in World Competition 2003, p. 131-148.
4. Websites
- http://europa.eu/scadplus/leg/en/lvb/l14533.htm (geraadpleegd op 2 mei 2008).
- http://europa.eu/scadplus/leg/nl/lvb/l33501.htm (geraadpleegd op 2 mei 2008).
- http://www.floriaanwent.com/text/Bewijs%20in%20het%20licht%20van%20nemo%20tenetur%20
WENT.pdf. (geraadpleegd op 2 mei 2008)
31
- http://www.competition-law.ox.ac.uk/lawvle/users/ezrachia/CCLP%20L%2001-06.pdf
(geraadpleegd op 2 mei 2008)
32
Download