UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Eerste Examenperiode
Geslachtsverschillen in psychopathische trekken: een vragenlijststudie in de normale
populatie
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licenciaat in de Psychologie, Optie
Klinische Psychologie, door Elien Bekaert
Promotor: Prof. Dr. Paulette Van Oost
Begeleiding: Lic. Katarzyna Uzieblo
Ondergetekende, Elien Bekaert, geeft toelating
tot het raadplegen van de scriptie door derden:
Dankwoord
Graag zou ik mijn promotor prof. Paulette Van Oost willen bedanken voor het aanbieden
van de mogelijkheid om een scriptie te maken rond een onderwerp dat nog niet vaak aan
bod kwam.
Ik zou mijn begeleidster, Katarzyna Uzieblo, willen danken voor haar kritische blik op
mijn scriptie en het steeds bereikbaar zijn voor zowel algemene als technische vragen.
Verder zou ik mijn ouders en enkele vrienden willen danken voor het nalezen en
corrigeren van de kladversies.
Gezien deze scriptie het sluitstuk is van de vijfjarige opleiding die ik aan de faculteit
Psychologie genoot, zou ik deze gelegenheid tenslotte willen aangrijpen iedereen in deze
vakgroep te bedanken voor de opgedane kennis en de onvergelijkbare sfeer die ik tijdens
deze jaren mocht ervaren.
Abstract
Psychopathie werd reeds uitgebreid onderzocht binnen overwegend mannelijk
forensische populaties, maar slechts een beperkt aantal studies had aandacht voor de
toepasbaarheid ervan in vrouwelijke niet-forensische populaties. Daardoor bleef het
voorkomen van deze persoonlijkheidstrekken bij vrouwen hoofdzakelijk onderbelicht.
In het kader van deze scriptie werd onderzocht of vrouwen met psychopathische
persoonlijkheidstrekken in een niet-forensische populatie dezelfde kenmerken en
gedragingen uiten, zoals eerder gevonden werd bij mannen. Aan de hand van
Psychopathic Personality Inventory-Revised (Lilienfeld & Andrews, 1996), de Levensons
Self-Report Psychopathy Scale (Levenson, Kiehl, & Fitzpatrick, 1995) en de Youth
Psychopathy Inventory (Andershed, Kerr, Levander & Stattin, 2000) werd de
manifestatie en correlaten van psychopathie bij 187 mannen en vrouwen in een nietforensische populatie onderzocht. Daarbij werd hoofdzakelijk aandacht besteed aan
geslachtsverschillen in gemiddelde scores en correlaten van pscyhopathie met empathie,
interpersoonlijke relaties, alcohol-en druggebruik en normoverschrijdend gedrag.
Zoals verwacht behaalden mannen hogere scores op de psychopathie vragenlijsten, maar
dit vooral met betrekking tot de emotioneel-interpersoonlijke component en niet met de
antisociaal-impulsieve component, zoals werd vooropgesteld. Het negatief verband
tussen empathie en psychopathie bleek inderdaad sterker naar voor te komen in de
mannelijke groep. Enkel bij de werd een negatief verband gevonden tussen
psychopathiescores en het hebben van hechte vriendschappen. Bovendien bleek er bleek
een duidelijke samenhang te zijn tussen mannelijke scores en normoverschrijdend gedrag
en druggebruik, terwijl de vrouwelijke scores voornamelijk gerelateerd waren aan
alcoholgebruik en normoverschrijdend gedrag.
1. Inhoudstafel
1. Inhoudstafel ...................................................................................................................................1
2. Inleiding .........................................................................................................................................3
2.1
Conceptualisatie ................................................................................................................3
2.2
Prevalentie .........................................................................................................................3
2.3
Historisch overzicht ..........................................................................................................4
2.4
Psychopathie bij mannen en vrouwen.............................................................................6
2.5
Gelijkenissen......................................................................................................................7
2.6
Verschillen .........................................................................................................................8
2.6.1 de emotioneel – interpersoonlijke component...............................................................9
2.6.2 de antisociaal-impulsieve component...........................................................................10
2.7
Ontwikkeling van geslachtsverschillen .........................................................................14
2.7.1 een biologisch model ......................................................................................................15
2.7.2 een sociaal-cultureel model ...........................................................................................15
2.7.3 een biosociaal model ......................................................................................................16
2.8
Factorstructuur ...............................................................................................................16
2.9
Subklinische psychopathie .............................................................................................17
2.10
Assessment .......................................................................................................................18
2.11
Huidige studie..................................................................................................................19
3. Methode .......................................................................................................................................22
3.1
Steekproef ........................................................................................................................22
3.2
Materiaal..........................................................................................................................23
3.3
Procedure.........................................................................................................................27
4. Resultaten ....................................................................................................................................29
4.1
Beschrijvende statistiek ....................................................................................................29
4.2
De psychopathie maten.....................................................................................................30
4.3
Psychopathie en empathie en vriendschap .....................................................................31
4.3.1 de emotioneel - interpersoonlijke component van psychopathie...............................31
4.3.2 De antisociaal – impulsieve component van psychopathie.........................................31
4.4
Psychopathie en alcohol en drugs en normoverschrijdend gedrag ..............................32
4.4.1 de emotioneel - interpersoonlijke component van psychopathie...............................32
4.4.2 de antisociaal – impulsieve component van psychopathie..........................................32
5. Bespreking en Conclusie.............................................................................................................35
6. Referenties ...................................................................................................................................41
2
2. Inleiding
2.1 Conceptualisatie
Psychopathie is een psychologisch concept dat gekenmerkt wordt door een patroon van
interpersoonlijke, affectieve en gedragsmatige symptomen (Hare, 2003). Op interpersoonlijk vlak
kunnen psychopathische personen omschreven worden als meedogenloos, dominant, arrogant,
harteloos, egocentrisch, kil, oppervlakkig en manipulatief. Personen met psychopathische trekken
hebben abnormale affectieve reacties en worden tevens gekenmerkt door een gebrek aan empathie
en wroeging. Ze zijn opvliegend en niet in staat om emotionele relaties met iemand aan te gaan.
Wanneer ze dit wel doen, dan gebeurt dit voornamelijk vanuit een instrumentele motivatie. Hun
gedrag wordt gekenmerkt door impulsiviteit en onverantwoordelijkheid. Vaak vervallen personen
met psychopathische trekken in misdaad (Hare, 2003; Hart & Hare, 1996; Salekin, Rogers, Ustad,
& Sewell, 1998; Strand & Belfrage, 2005). Omwille van de ernst van psychopathische
persoonlijkheidstrekken zijn deze al lange tijd prominent aanwezig in de wetenschappelijke
literatuur en is psychopathie tevens één van de meest onderzochte thema’s in de forensische sector
(Lilienfeld & Widows, 2005).
Hoewel in de media vooral aandacht wordt besteed aan mannen met psychopathische trekken, mag
de aanwezigheid van deze persoonlijkheidstrekken bij vrouwen zeker niet verwaarloosd worden.
Belangrijke onderzoekers, zoals Cleckley (1976) en Hare (2003) beschreven reeds het voorkomen
van deze kenmerken bij vrouwen. Desalniettemin is nog steeds weinig geweten over de
manifestatie van psychopathie bij deze deelgroep (Cale & Lilienfeld, 2002). Dergelijk onderzoek is
nochtans belangrijk aangezien verschillende onderzoekers argumenteren dat psychopathie
misschien anders tot uiting komt naargelang het geslacht (Hamburger et al, 1996; Vitale &
Newman, 2001).
2.2 Prevalentie
Verschillende auteurs schatten dat 1% à 2% van de normale bevolking psychopathisch is
(Forth, Brown, Hart, & Hare, 1996; Hare, 2003; Nicholls, Ogloff, Brink, & Spidel, 2005). In
gevangenispopulaties loopt deze prevalentie al snel op tot 15% à 25% (Grann, 2000; Jackson,
Rogers, Neumann, & Lambert, 2002; Salekin, Rogers, & Sewell, 1997; Strand & Belfrage, 2005;
3
Vitale, Smith, Brinkley, & Newman, 2002; Warren et al., 2003). De cijfers in België en Nederland
zijn gelijkaardig. In de Belgische studie van Delescluse en Pham (2005) hadden 26% à 38% van de
gevangenen psychopathische trekken, tegenover 21,7% in de Nederlandse populatie (Hildebrand,
de Ruiter & Nijman, 2004). Het patroon van gedragingen is bovendien stabiel in een groot aantal
landen, bij elk ras, elke maatschappelijke stand en minderheidsgroep. De gedragingen die door de
cultuur veroordeeld worden, kunnen verschillen, maar de onderliggende kenmerken van
psychopathie lijken generaliseerbaar te zijn naar andere culturen (Cooke, Kosson, & Michie, 2001;
Skeem, Edens, Camp, & Colwell, 2004).
2.3 Historisch overzicht
In de loop van de geschiedenis heeft het concept veel veranderingen ondergaan, waarbij een
evolutie in de terminologie merkbaar is. Dezelfde kenmerken kregen steeds verschillende
benamingen met verschillende ladingen, die afhankelijk waren van het tijdskader waarin dit
voorkwam (Patrick, 2005; Wilson, Frick & Clements, 1999). Zo werden psychopathische
symptomen door Pinel (1801) beschreven met de term ‘manie sans delire’. Hiermee verwees hij
naar een gedragspatroon, waarbij een totaal gebrek aan berouw en zelfbeheersing centraal stond.
Dit sluit heel nauw aan bij de huidige invulling van het concept psychopathie (Hare, 2003; Patrick,
2005).
Eén van de grondleggers van de huidige conceptualisering is Cleckley (1976). Hij behoorde tot de
persoonlijkheidsgebaseerde richting en beschreef in zijn tekst, The Mask of Sanity, 16 criteria voor
psychopathie. Hij stelde dat psychopaten normale emotionele reacties op alledaagse gebeurtenissen
missen en legde vooral de nadruk op het manipulatieve karakter binnen de interpersoonlijke
relaties van de psychopaat. Ook gedragskenmerken, zoals antisociale gedragingen en impulsiviteit,
werden in zijn criteria opgenomen. Hij maakt hierbij een duidelijk onderscheid tussen psychopathie
en criminaliteit. Dit laatste was noch een voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde om als
psychopaat bestempeld te worden (Cleckley, 1976). Cleckleys uitgebreide klinische beschrijvingen
van deze kernconcepten worden nog steeds wereldwijd aanvaard als dé typische kenmerken van
een prototype psychopaat (Salekin et al., 1997). Veel wetenschappers baseren zich dan ook op deze
theorie voor de conceptualisatie van het construct en de ontwikkeling van assessmentinstrumenten
(Cale & Lilienfeld, 2002; Salekin et al., 1997; Strand & Belfrage, 2005). Desondanks werd
Cleckleys persoonlijkheidsgebaseerde aanpak door verschillende auteurs bekritiseerd. Zij
4
argumenteerden dat deze persoonlijkheidstrekken moeilijk betrouwbaar konden gemeten worden
en pleitten voor een aanpak die zich voornamelijk op zichtbaar impulsief en antisociaal gedrag
focuste (Robins, 1978 in Wilson, Frick & Clements, 1999).
Als gevolg van de kritiek op de persoonlijkheidsgerichte benadering ontstond de
gedragsgebaseerde richting. Dit mondde uit in het ontwikkelen van de diagnose antisociale
persoonlijkheidsstoornis. Deze term, zoals gedefinieerd volgens de criteria in de Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-III; 1980) van de American Psychiatric Association,
wordt vaak als synoniem gezien van psychopathie. Deze diagnose omvat echter niet de emotionele,
cognitieve en interpersoonlijke persoonlijkheidskenmerken die zo typerend zijn voor psychopathie
(Hare, 2003). Terwijl 90% van de psychopaten voldoet aan de criteria voor antisociale
persoonlijkheidsstoornis, gaat het omgekeerde echter niet op. Slechts één derde van de personen
met deze diagnose voldoet ook aan de criteria voor psychopathie (Hart & Hare, 1996; Hare, 2003;
Skilling, Harris, Rice, & Quinsey, 2002). Ook de gedragsgebaseerde benadering werd bekritiseerd.
Zo kan deze beperkte gedragsmatige focus op antisociale en criminele gedragingen niet het hele
psychopathie construct omvatten (Hare, Hart, & Harpur, 1991) en slagen de criteria van de
antisociale persoonlijkheidsstoornis er niet in een onderscheid te maken tussen een koelbloedige
psychopaat en een ‘gewone’ delinquent (Serin, 1996).
Uit onvrede met beide benaderingen integreerde Hare (1980) zowel de persoonlijkheids- als
de gedragsgebaseerde omschrijvingen van het construct. Sindsdien wordt psychopathie beschouwd
als een twee-dimensioneel construct. Zijn werk was een mijlpaal in de geschiedenis van het
construct (Salekin et al., 1998) aangezien deze integratie geleid heeft tot de operationalisatie van
psychopathie, namelijk de Psychopathy Checklist (PCL; Hare, 1980), de verkorte versie, de
Psychopathy Checklist Screening Version (PCL:SV; Hart, Cox, & Hare, 1995) en de latere
herziene versie, de Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R; Hare, 2003).
Uit factoranalyses blijkt dat psychopathie uit twee factoren bestond, een interpersoonlijk-affectieve
factor en een gedragsmatige factor (Harpur, Hakstian, & Hare, 1988). De eerste factor meet
interpersoonlijke en affectieve kenmerken die gerelateerd zijn aan narcistische (e.g. egoïstisch) en
exploitatieve dimensies (e.g. misbruik maken van anderen) (Harpur et al., 1988). Deze factor
(PCL-R:F1) omvat items die peilen naar meedogenloze veronachtzaming van de gevoelens en
rechten van anderen, gebrek aan schuldgevoel, wroeging en empathie, oppervlakkig affect,
welbespraaktheid en oppervlakkige charme, opgeblazen gevoel van eigenwaarde, pathologisch
liegen, manipulatie en een tekort aan verantwoordelijkheidsgevoel (Cale & Lilienfeld, 2002;
Chapman, Gremore, & Farmer, 2003; Forth et al., 1996; Grann, 2000; Hare, 2003; Patrick, 2005;
5
Vitale & Newman, 2001). De gedragsmatige factor (PCL-R:F2) omvat criminele en impulsieve
gedragingen die geassocieerd zijn met een antisociale levensstijl (Hare, 2003). Deze factor omvat
items die peilen naar gedragsmatige componenten, zoals persisterende antisociale gedragingen,
criminele veelzijdigheid, een chronisch onstabiele en parasitaire levensstijl, jeugdcriminaliteit en
een gebrekkige impulscontrole (Hare, 2003; Harpur et al., 1988). De twee gecorreleerde dimensies
van psychopathie, vooropgesteld door Hare (1980) zijn een goede weerspiegeling van beide
benaderingen en vormen de basis waarop veel psychopathie assessmentinstrumenten gebaseerd
zijn (Patrick, 2005).
Deze twee factorenstructuur wordt nu echter steeds meer in vraag gesteld. In het drie-factor model,
vooropgesteld door Cooke en Michie (2001), wordt de emotioneel-interpersoonlijke dimensie van
psychopathie opgesplitst in een affectief facet dat de nadruk legt op het harde niet-empathische
karakter en een interpersoonlijke facet die het manipulatieve van een psychopaat weergeeft.
Bovendien worden in hun model ook enkele items van de gedragsmatige component vervangen om
een nieuwe gedragsmatige factor te creëren. Recent stelde Hare (2003) zelfs een vier-factor model
van psychopathie voor, waarbij de nieuwe items van Cooke en Michie (2001) een vierde factor
vormen.
2.4 Psychopathie bij mannen en vrouwen
Tot 1970 werd er in de literatuur nauwelijks aandacht geschonken aan de psychopathische
vrouw. Dit is enigszins opmerkelijk aangezien het bestaan van psychopathische vrouwen door
pioniers zoals Pinel (1801) en Cleckley (1976) niet werd ontkend (Nicholls et al., 2005). Zo
beschreef Cleckley (1976) naast de dertien casussen over mannelijke psychopaten, twee vrouwen
die de volledige klinische manifestatie van deze persoonlijkheidstrekken vertoonden. De enge
focus op mannelijke psychopaten kan verklaard worden door het feit dat de antisociale
gedragingen, die tot de kern behoren van een prototype psychopaat, hoofdzakelijk meer bij mannen
vastgesteld worden (3% bij de mannen en 1% bij de vrouwen, Cale & Lilienfeld, 2002). Vrouwen
begaan substantieel minder misdaden en zijn minder gewelddadig dan mannen (Nicholls et al.,
2005), wat ervoor zorgt dat gevangenen een hoofdzakelijk mannelijke populatie zijn (Salekin,
Trobst, & Krioukova, 2001a).
Aangezien een groot deel van de literatuur over psychopathie afkomstig is van studies bij
gevangenen, heeft dit geleid tot een ondervertegenwoordiging van een vrouwelijke populatie in het
onderzoek naar psychopathie. Ondanks de aanzienlijke stijging van het aantal vrouwelijke
6
gevangenen in de jaren ’60 – ’70 (Chesney-Lind & Randall, 2004; Heidensohn, 1994 in Vitale &
Newman, 2001; Steffensmeier & Allan, 1996), bleef de manifestatie van psychopathische trekken
bij vrouwen een relatief onbekend terrein (Cale & Lilienfeld, 2002; Salekin et al., 1998; Salekin et
al., 2001a; Strand & Belfrage, 2005).
Voldoende studies bij beide geslachten zijn nochtans noodzakelijk, aangezien steeds meer
onderzoeksresultaten evidentie bieden dat psychopathie onderhevig is aan geslachtsverschillen
(Marcus, Siji, & Edens, 2004).
Zo werd gevonden dat psychopathische trekken, zoals gemeten door de PCL-R, op een
andere manier tot uiting komen bij mannen als bij vrouwen. Deze verschillen lijken zich vooral op
de antisociaal-impulsieve factor te manifesteren en in mindere mate op de emotioneelinterpersoonlijke factor. Onderzoekers hebben zich afgevraagd of deze verschillen een
weerspiegeling zijn van echte prevalentie verschillen of slechts het gevolg zijn van een
geslachtsbias op de assessment instrumenten, aangezien deze instrumenten hoofdzakelijk
gevalideerd werden in exclusief mannelijke populaties (Salekin et al., 1997). Op basis van deze
bevindingen hebben onderzoekers zich ook afgevraagd of het patroon van correlaties, dat
geassocieerd is met psychopathie, dezelfde is voor mannen als vrouwen (Marcus et al., 2004).
2.5 Gelijkenissen
Studies die zich richten op geslachtsverschillen in psychopathie vonden ook verschillende
indicaties voor gelijkenissen tussen mannen en vrouwen. Zo lijkt de psychofysiologische basis van
psychopathie bij beide geslachten gelijkaardig te zijn. Onderzoekers constateerden dat de
afwijkende linguïstische en emotionele stimuliverwerking die psychopathische individuen vertonen
bij beide geslachten op dezelfde manier verloopt (Day & Wong, 1996; Kosson & Newman, 1986).
Een ander kenmerk van psychopathie is het onvermogen om zich in de pijn en het lijden
van anderen in te leven. Volgens Hare (2003) en andere invloedrijke auteurs zouden zowel
psychopathische mannen als vrouwen een groot gebrek aan empathie vertonen, waarbij empathie
verwijst naar de sensitiviteit voor de noden en behoeften van anderen (Williamson, Harpur, &
Hare, 1991). Deze dysfunctie is echter selectief. Ze slagen erin deze emotie te veinzen, maar doen
dit uitsluitend om te manipuleren of te charmeren (Hare, 2003). Zowel in mannelijke als
vrouwelijke populaties werd een negatieve correlatie gevonden tussen empathie en psychopathie
(Cale & Lilienfeld, 2002; Zagon & Jackson, 1994).
7
2.6 Verschillen
Er werd nog maar weinig aandacht besteed aan geslachtsverschillen in prevalentie en
manifestatie van deze persoonlijkheidstrekken (Cale & Lilienfeld, 2002; Strand & Belfrage, 2005).
Toch bestudeerden een aantal onderzoekers reeds de geslachtsverschillen in fenotypische
manifestatie (Cale & Lilienfeld, 2002; Hamburger et al., 1996; Lilienfeld & Hess, 2001) en
psychopathologische en gedragsmatige correlaten van psychopathie (Chapman et al, 2003). Deze
onderzoekers gingen ervan uit dat psychopathische mannen en vrouwen dezelfde onderliggende
persoonlijkheidkenmerken bezitten, maar dat deze niet noodzakelijk op dezelfde manier tot uiting
hoeven te komen (Cale en Lilienfeld, 2002). Deze hypothese werd gesteld op basis van
bevindingen bij persoonlijkheidsstoornissen die gelijkenissen vertonen of bepaalde elementen
gemeen hebben met psychopathie. Het gaat hierbij om de antisociale, theatrale, narcistische en
borderline persoonlijkheidsstoornis. Bij deze stoornissen vond men telkens verschillen tussen
mannen en vrouwen terug. Dit zou erop kunnen wijzen dat dergelijke geslachtsverschillen in
fenotypische manifestatie en psychopathologische en gedragsmatige correlaten ook bij
psychopathie terug te vinden zijn (Forouzan & Cooke, 2005; Nicholls et al., 2005), waarbij
mannen en vrouwen eerder op andere psychopathie items hoog scoren.
Verschillende studies vonden indicaties voor geslachtsverschillen in prevalentie. Zo vond
men in een mannelijke onderzoekspopulatie een prevalentie van 15% tot 25% (Berardino, Meloy,
Sherman, & Jacobs, 2005; Cale & Lilienfeld, 2002), terwijl slechts 6% tot 16% van de vrouwen als
psychopathisch beschouwd kon worden (Berardino et al., 2005; Cale & Lilienfeld, 2002).
Zo rapporteerden Salekin et al. (1998) een psychopathie-prevalentie van 14,1% in hun vrouwelijke
onderzoekspopulatie. Hoewel in de studies verschillende procedures werden gebruikt, werden
gelijkaardige resultaten bekomen door Grann (2000) die een prevalentie van 11% bij vrouwelijke
delinquenten vaststelde. Salekin et al. (1997) namen de PCL-R af van 103 vrouwelijke gevangenen
en vonden dat 16% als psychopathisch geïdentificeerd kon worden. Ook de studie van Strand en
Belfrage (2005) vond een prevalentie van 16% bij vrouwen. De cijfers zijn echter sterk afhankelijk
van de populatie waaruit de steekproeven werden getrokken.
Zo liep de prevalentie op tot 31% bij vrouwen uit een maximum beveiligde gevangenis, terwijl
anderen, die onderzoek deden in een niet-forensische populatie, veel lagere prevalentiecijfers
vonden (Nicholls et al., 2005; Vitale et al., 2002). Zo werd de prevalentie van psychopathie in een
gemengde niet-forensische populatie op 1.03% tot 5% geschat (Forth et al., 1996; Salekin et al,
2001a). Wanneer studies gebruik maken van de traditionele cut-off van die in mannelijke
8
populaties wordt gebruikt, vindt men een lager percentage van psychopathie bij vrouwen. Zij
vertonen doorgaans lagere scores op de PCL-R voor hetzelfde niveau van psychopathie (Forouzan
& Cooke, 2005). Dergelijke resultaten pleiten voor de invoering van een lagere cut-off score om
vrouwelijke psychopaten te identificeren.
Niet alleen de prevalentie cijfers, maar ook de gemiddelde psychopathie scores lijken
verschillend te zijn. Hoewel de studies variëren in keuze van assessment instrument van
psychopathie suggereren de resultaten dat mannen doorgaans hogere gemiddelde psychopathie
waarden hebben dan vrouwen (Berardino et al., 2005; Cale & Lilienfeld, 2002; Grann, 2000;
Nicholls et al., 2005; Salekin et al., 1998; Salekin et al., 2001a; Strand & Belfrage, 2005). Dit
patroon werd ook in niet-forensische populaties teruggevonden (Forth et al., 1996; Lilienfeld &
Andrews, 1996; Zagon & Jackson, 1994).
Deze geslachtsverschillen beperken zich niet tot de totaalscores, maar werden zowel op de
emotioneel-interpersoonlijke als de antisociaal-impulsieve factor teruggevonden (Forth et al., 1996;
Levenson et al., 1995; Zagon & Jackson, 1994). Mannen bleken hogere scores te behalen dan
vrouwen voor zowel PCL-R:F1 als PCL-R:F2 van de Psychopathie Checklist-Revised (PCL-R;
Hare, 1991). Ook op de Psychopathic Personality Inventory en zijn acht subschalen (PPI;
Lilienfeld & Anderws, 1996) scoren mannen hoger dan vrouwen (Lilienfeld & Andrews, 1996;
Chapman et al., 2003), maar in deze studies waren de verschillen eerder klein en niet altijd
statistisch significant. In deze studie scoorden mannen significant hoger zes van de subschalen,
waaronder Machiavellistische Egocentriciteit, Ongevoeligheid, Onbevreesdheid, Opstandige Nonconformiteit, Ongevoeligheid voor stress en in mindere mate op Externalisatie van schuld
(Lilienfeld & Andrews, 1996).
2.6.1 de emotioneel – interpersoonlijke component
Hoewel nog maar weinig onderzoek werd gedaan naar geslachtsverschillen in manifestatie
van psychopathie op de emotioneel-interpersoonlijke factor vonden onderzoekers reeds significante
verschillen tussen beide geslachten.
Studies toonden aan dat mannen met psychopathische trekken vaker rapporteren dan vrouwen dat
ze geen angstgevoelens hebben in bedreigende, fysieke situaties en een groter vermogen hebben
om kalm te blijven in angstuitlokkende situaties (Grann, 2000; Lilienfeld & Andrews, 1996).
Bovendien constateerde men dat de negatieve correlatie tussen psychopathie en empathie, die
9
eerder bij beide geslachten werd vastgesteld, minder uitgesproken blijkt te zijn bij vrouwen.
Granns onderzoek (2000) bij 72 gevangenen toont aan dat mannen met psychopathische trekken
een groter gebrek aan empathie hebben dan vrouwen. Strand en Belfrage (2005) vergeleken de
PCL-R scores van forensisch psychiatrische patiëntes met de scores van hun mannelijke
tegenhangers in gelijkaardige settings. De mannen vertoonden hogere scores op items die peilen
naar een gebrek aan empathie. Maar ook in de gewone populatie konden dergelijke resultaten
teruggevonden worden (Zagon & Jackson, 1994). Dit wijst erop dat de vrouwelijke psychopaten,
ondanks hun gebrek aan medeleven, beter in staat zouden zijn om een schijnbare emotionele
verbondenheid te vertonen (Schrum & Salekin, 2006).
De emotioneel-interpersoonlijke component van psychopathie weerspiegelt ook de
interpersoonlijke stijl van psychopathische individuen. Zij beleven geen hechte vriendschappen
waarin empathie, ondersteuning en zorg centraal staan. Wanneer ze wel relaties aangaan, gebeurt
dit enkel vanuit een instrumentele motivatie (Hare, 2003).
Er zijn indicaties dat de mannelijke en vrouwelijke expressies in interpersoonlijke relaties
verschillend zijn. Strand en Belfrage (2005) stelden vast dat vrouwelijke psychopaten zich
interactief minder manipulerend gedragen dan hun mannelijke tegenhangers. Hoewel vrouwelijke
psychopaten een schijnbaar grotere belangstelling voor anderen vertoonden (Cunliffe & Gacono,
2005), zorgt hun oppervlakkig, leugenachtig, misleidend en bedrieglijk karakter (Hare, 2003;
Strand & Belfrage, 2005) ook voor een verminderd vermogen voor het vormen van warme
interpersoonlijke relaties (Hare, 2003). Bij mannelijke psychopaten komen deze psychopathische
persoonlijkheidskenmerken eerder op een andere manier tot uiting. Zij lijken meer misbruik te
maken van hun charme en welbespraaktheid dan hun vrouwelijke tegenhangers (Levenson et al.,
1995). Ook hun opgeblazen gevoel van eigenwaarde is sterker aanwezig en komt niet enkel tot
uiting in extreme omstandigheden, wat bij vrouwen eerder het geval is. Onderliggende
psychopathische persoonlijkheidstrekken op PCL-R:F1 zijn bij vrouwen minder uitgesproken
(Forth et al., 1996).
2.6.2 de antisociaal-impulsieve component
De grootste verschillen tussen mannen en vrouwen lijken zich echter voor te doen met
betrekking tot de antisociaal-impulsieve component van psychopathie (Forth et al., 1996; Lilienfeld
& Hess, 2001; Zagon & Jackson, 1994).
10
Verschillende studies tonen aan dat mannen met psychopathische trekken vaker bereid zijn dan
vrouwen om anderen te manipuleren en te gebruiken voor eigen doeleinden, minder geneigd is om
zich aan anderen te hechten en met hen mee te leven, minder rekening houdt met de regels en vaker
anderen de schuld geeft dan hun vrouwelijke tegenhangers (Lilienfeld & Andrews, 1996).
Psychopathische vrouwen, daarentegen hebben een groter gebrek aan realistische lange termijn
doelen, dan mannen (Salekin et al., 1997)
Ook impulsiviteit behoort tot de gedragsmatige component van psychopathie. Zowel
mannen als vrouwen met hoge psychopathie scores vertonen vaker impulsief gedrag dan mensen in
de gewone bevolking (Hare, 2003). Zij denken niet na over lange termijn doelen en zijn vooral
gericht op een onmiddellijke behoeftebevrediging (Hare, 2003; Lilienfeld & Andrews, 1996).
Toch komt deze impulsiviteit op een andere manier tot uiting al naar gelang het geslacht. In de
literatuur wordt aangetoond dat manipulatieve vrouwen, zoals onderzocht met de PCL:SV, een
groter gebrek aan controle vertonen dan mannen (Strand & Belfrage, 2005). Hun impulsiviteit
komt vaker tot uiting in weglopen, zelfmutilatie, manipulatie, het plegen van diefstal en fraude.
Gewelddadig impulsief gedrag komt minder voor bij psychopathische vrouwen, wat het voor hen
gemakkelijker maakt om zich in de maatschappij te kunnen voegen (Salekin et al., 1998). Bij
mannen, daarentegen, zien we hun impulsiviteit net vaker tot uiting komen in gewelddadig gedrag
(Forouzan & Cooke, 2005; Strand & Belfrage, 2005). Ook het onderzoek van Strand en Belfrage
(2005), waarin vrouwen hogere scores hebben op items die peilen naar impulsiviteit en gebrekkige
gedragsmatige controle, ondersteunt deze veronderstelling.
Hoewel bij beide geslachten een positief verband werd teruggevonden tussen
psychopathiescores en agressie (Nicholls et al., 2005), werden ook geslachtsverschillen aangetoond
in patronen van agressie en geweld (Cunliffe & Gacono, 2005). Vrouwen met psychopathische
trekken lijken minder agressief en gewelddadig te zijn dan hun mannelijke tegenhangers (Mulder,
Wells, Joyce, & Bushnell, 1994). Verschillende onderzoekers vonden dat mannen hoger scoren op
agressie dan vrouwen (De Vogel, & De Ruiter, 2005; Hyde, 1984; Salekin et al., 1998). Geslacht is
dan ook een belangrijke predictor voor geweld en dit onafhankelijk van cultuur, leeftijd, etniciteit
en socio-economische status (Odgers, Moretti & Reppucci, 2005; De Vogel & De Ruiter, 2005).
Gezien de minder gewelddadige aard van vrouwen in het algemeen (Nicholls et al., 2005) en het
feit dat niet-psychopathische mannen meer geneigd zijn om fysiek agressieve misdaden te plegen
dan vrouwen (Cale & Lilienfeld, 2002; De Vogel, & de Ruiter, 2005; Odgers et al., 2005), zijn
deze resultaten niet verrassend.
11
Zoals
eerder
werd
vermeld,
komen
bij
psychopathische
mannen
deze
persoonlijkheidstrekken eerder tot uiting in antisociaal gedrag (Strand & Belfrage, 2005; Marsee,
Silverthorn & Frick, 2005). In verschillende studies scoren mannen significant hoger op items die
peilen naar dergelijk gedrag in vergelijking met vrouwen (Forth et al., 1996; Levenson et al., 1995;
Strand & Belfrage, 2005). Bovendien worden mannen in de algemene populatie meer gearresteerd
voor gewelddadige misdaden dan vrouwen (Cunliffe & Gacono, 2005; Hiday, Swartz, Swanson,
Borum, & Wagner, 1998; Nicholls et. al, 2005). Toch moet worden opgemerkt dat deze misdaden
misschien gewoon minder zichtbaar zijn omdat psychopathische vrouwen een andere uitingsvorm
voor hun antisociaal gedrag vertonen (Crick & Grotpeter, 1995; Forouzan & Cooke, 2005;
Rutherford, Alterman, Cacciola, & Mc Kay, 1996; Salekin, Rogers, & Machin, 2001b; Zagon &
Jackson, 1994). Zij lijken eerder hun toevlucht te nemen tot bedrog, leugens, flirten en misleiding,
samen met een parasitaire levensstijl om te bekomen wat ze willen. Dit gaat vaak gepaard met
seksuele promiscuïteit (Grann, 2000). Daardoor komen ze ook veel minder in aanraking met het
gerecht en het gevangeniswezen (Marsee et al., 2005; Simmons, 2002; Strand & Belfrage, 2005).
Het vrouwelijk psychopathisch antisociaal gedrag toont zich voornamelijk in het manipuleren van
anderen en het aangaan van seksuele relaties met een groot aantal mannen (Hare, 2003). Zo vond
Grann (2000) lagere PCL-R scores voor vrouwen op items die harteloosheid en antisociaal gedrag
nagaan en rapporteerden Strand en Belfrage (2005) dat vrouwen, op basis van PCL:SV scores,
meer ontrouw waren en vaker logen. Nicholls en Petrilla (2005) argumenteren dat deze
manipulatieve levensstijl van vrouwen misschien kan toegeschreven worden aan het feit dat zij
minder kracht hebben in hun bovenlichaam. Daardoor zal hun geweld niet hetzelfde opleveren als
bij mannen. Op die manier kunnen vrouwen eerder gebruik maken van manipulatie, flirten en
bedrog om hun doelen te bereiken. Mannen, daarentegen, gebruiken daarvoor eerder oplichterij en
geweld (Forouzan & Cooke, 2005; Rutherford et al., 1996; Salekin et al., 2001b; Zagon & Jackson,
1994). Dergelijke bevindingen impliceren echter niet dat vrouwen geen enkele vorm van
gewelddadig gedrag vertonen. Clinici lijken dit risico op geweldpleging door psychopathische
vrouwen te onderschatten (De Vogel & De Ruiter, 2005; Odgers et al., 2005).
Naast verschillen in impulsiviteit, agressie en frequentie van antisociaal gedrag, lijkt ook
het soort misdaden verschillend te zijn. Kindermishandeling, winkeldiefstal en prostitutie zijn
vooral vrouwelijke misdaden, terwijl het bij mannelijke misdaden vaak gaat om verkrachting,
overval en pedofilie (Heidensohn, 1968; Steffensmeier & Allan, 1996; Widom, 1984 in Cale &
Lilienfeld, 2002). Vrouwen zijn bovendien meer geneigd hun antisociaal gedrag te richten op hun
12
gezinsleden, familie en vrienden dan op vreemden (Gavazzi, Yarcheck & Chesney-Lind, 2006).
Het lijkt plausibel dat hun antisociaal gedrag daarom onopgemerkt blijft voor de buitenwereld, wat
een verklaring zou kunnen bieden voor het verschil in prevalentie qua geslacht (De Vogel & De
Ruiter, 2005; Nicholls & Petrila, 2005; Strand & Belfrage, 2005).
Op basis van voorgaande studies kan geconcludeerd worden dat psychopathische trekken,
en voornamelijk antisociaal gedrag, minder frequent lijken voor te komen bij vrouwen (Berardino
et al., 2005; Bolt, Hare, Vitale, & Newman, 2004; Chapman et al., 2003; Salekin et al., 1998;
Strand & Belfrage, 2005). Verschillende mogelijke oorzaken werden vooropgesteld. Een eerste
mogelijke oorzaak is de tendens dat het antisociaal gedrag van vrouwelijke psychopaten zich vaak
in de thuissituatie voordoet (Odgers & Moretti, 2002). Op die manier zou hun antisociaal gedrag
minder snel waarneembaar zijn, waardoor dit vervolgens niet onmiddelijk zou leiden tot celstraf
(Crick, 1995; Crick & Grotpeter, 1995; Nicholls & Petrilla, 2005). Een tweede mogelijke oorzaak
is de geslachtsbias bij de strafmaatbepaling, die door Kruttschnitt en Green (1984) werd
aangetoond. Het blijkt dat vrouwen minder zware en minder lange straffen krijgen dan mannen,
wat dus zou kunnen leiden tot minder vrouwelijke psychopathische gevangenen (Vitale &
Newman, 2001). Tenslotte is het mogelijk dat een psychopathische vrouw anderen manipuleert tot
het plegen van antisociale delicten onder haar controle. Op die manier zouden psychopathische
trekken, zoals antisociaal gedrag opnieuw minder zichtbaar zijn (Vitale & Newman, 2001).
Psychopathie is bij beide geslachten een sterke predictor voor recidivisme (Grann,
Langstrom, Tengstrom, & Kullgren, 1999; Hart & Hare, 1996; Johansson, Andershed, Kerr, &
Levander, 2002; Kosson, Smith en Newman, 1990). In verschillende studies werd aangetoond dat
er een sterke relatie bestaat tussen PCL-R psychopathie scores en recidivisme (Hare & McPherson,
1984; Harris, Rice, & Cormier, 1991). De mate waarin psychopaten recidiveren is ongeveer 30%
hoger dan bij niet-psychopathische criminelen (Hart & Hare, 1996; Hemphill, Hare, & Wong,
1998). Bovendien hebben ze het moeilijker dan andere criminelen met het ontwikkelen van een
stabiele levensstijl onder supervisie (Hart, Kropp, & Hare, 1988). Deze cijfers kunnen misschien
toegeschreven
worden
aan
een
gebrek
aan
effectieve
behandelingen
voor
deze
persoonlijkheidstrekken (Hare, 2003) of aan hun persisterend antisociaal gedrag (Hart et al., 1988).
De relatie tussen psychopathie en recidivisme werd bij beide geslachten teruggevonden, maar is
sterker bij mannen dan bij vrouwen. Onderzoek van Salekin et al. (1998) bij 78 vrouwelijke
gevangenen toont aan dat ongeveer 50% van de vrouwen met psychopathische trekken recidiveren.
Deze scores zijn lager dan de gemiddelde mannelijke recidivisme scores (62,6%) (Hart et al.,
13
1988), maar dit verschil is misschien te wijten aan de beperkte steekproef studie van Salekin et al.
(1998). De conclusie blijft echter dezelfde. Uit de studie van De Vogel en De Ruiter (2005) bleek
dat mannelijke forensische patiënten zelfs vijf keer meer een nieuw geweldsdelict pleegden in
vergelijking met vrouwelijke forensische patiënten wanneer ze uit de instelling ontslagen werden.
Bovendien heeft literatuur aangetoond dat in mannelijke populaties zowel de emotioneelinterpersoonlijke als de antisociaal-impulsieve component van psychopathie predictief zijn voor
recidivisme. In vrouwelijke populaties echter, lijkt enkel de emotioneel-interpersoonlijke
component significant gecorreleerd te zijn met recidivisme (Cale & Lilienfeld, 2002; Salekin et al.,
1998).
Ook drank- en druggebruik lijken in vele studies, onafhankelijk van het meetinstrument, met
psychopathie geassocieerd te worden (Dolan & Rennie, 2006; Smith & Newman, 1990; Warren et
al., 2003). Onderzoek heeft aangetoond dat personen met psychopathische trekken een hoger risico
hebben voor het ontwikkelen van een verslavingsproblematiek. Dit risico is zelfs vijf maal groter
dan voor niet-psychopaten (Smith & Newman, 1990). Cleckley (1976) argumenteerde dat alcohol
bij psychopaten functioneert als een katalysator die het stellen van antisociaal gedrag versnelt. Hun
alcohol-en drugsmisbruik wordt dan ook beschouwd als een onderdeel van een meer algemene
gedragsmatige deviante levensstijl. Er werden correlaties gevonden tussen PCL totaal scores en
middelenmisbruik van .31 en één van .40 met PCL-II. Er bestaat reeds heel wat onderzoek naar de
relatie tussen middelenmisbruik en psychopathie, maar weinig aandacht gaat daarbij uit naar
geslachtsverschillen. Toch vonden eerdere studies dat mannen 1.4 keer meer middelenmisbruik
rapporteerden in vergelijking met vrouwen (McCabe, Boyd, Cranford, Morales & Slayden, 2006).
2.7 Ontwikkeling van geslachtsverschillen
Vanuit de literatuur werd gevonden dat geslachtsverschillen op beide psychopathie
componenten voorkomen. Onderzoekers hebben zich de vraag gesteld hoe dit zou kunnen worden
verklaard en welke factoren daarbij een rol spelen. Drie verschillende modellen worden doorgaans
als verklaring naar voor geschoven. De oorzaak wordt vaak gezocht op het niveau van
geslachtsverschillen in biologische factoren, genderrollen, rolsocialisatie en genderstereotypen.
14
2.7.1 een biologisch model
Volgens biologische modellen (Cloninger, 1987; Eysenck & Eysenck, 1985; Gray, 1987;
Zuckerman, 1984) zijn geslachtsverschillen een gevolg van aangeboren biologische verschillen
tussen mannen en vrouwen. Daarbij worden zowel temperamentsfactoren als hormonale en
chromosomale verschillen als argument gegeven voor sekseverschillen in persoonlijkheid
(Eysenck, 1967). Zo zou bij mannen met psychopathische trekken andere temperaments-,
biochemische- of neurologische factoren een rol spelen, waardoor mannen misschien sneller
geneigd zijn om impulsiever te reageren en daardoor vaker grijpen naar alcohol en drugs dan
vrouwen. Eerder werd reeds aangetoond dat bij personen met een alcoholverslaving impulsiviteit
gerelateerd was aan serotonine niveaus in de hersenen (Solof, Lynch, & Moss, 2000).
Ervan uitgaande dat bij vrouwen met psychopathische trekken andere biologische factoren aan het
werk zijn, zou dit bij hen kunnen leiden tot andere attitudes en vaardigheden. Op die manier zou
het kunnen dat psychopathische persoonlijkheidstrekken bij vrouwen op een andere manier tot
uiting zouden komen.
2.7.2 een sociaal-cultureel model
De sociaal-culturele verklaringsmodellen gaan er eerder vanuit dat sociale en culturele factoren
aan de basis liggen van deze geslachtsverschillen. Volgens Eagly’s (1987) sociale rolmodel, gaan
mannen en vrouwen zich gaan gedragen in functie van verschillende genderrollen (Eagly, 1987;
Eagly & Wood, 1991). Deze genderrolsocialisatie is het proces waarbij mannen en vrouwen
geconditioneerd worden om zich te gedragen op een manier die consistent is met de
maatschappelijke en culturele verwachtingspatronen over wat mannen en vrouwen horen te doen of
zich te gedragen (Bem, 1974; Silvio, McCloskey & Ramos-Grenier, 2006). Op die manier worden
mannen als sterke, rationele wezens beschouwd waarbij een carrière, eerder dan een huishouden
status heeft (Belitsky et al, 1996). Autonomie, agressie en onafhankelijkheid worden beschouwd
als mannelijke kenmerken, terwijl warmte, interpersoonlijke openheid, zorgverlening en
huishoudelijk werk als vrouwelijk kenmerken worden beschouwd (Belitsky et al., 1996; Eagly &
Wood, 1991; Eisenberg & Lennon, 1983).
Onderzoekers
veronderstellen
dat
mannen
en
vrouwen
deze
gendergetypeerde
persoonlijkheidstrekken zouden internaliseren en gedragingen en attitudes ontwikkelen die
consistent zijn met hun rollen in de samenleving. Gedrag dat daarvan afwijkt (gender-atypisch
gedrag) zou door middel van een lage maatschappelijke tolerantie meer sociale sancties en
15
negatieve reacties teweegbrengen (Crick, 1997). Deze genderrolstereotypering zou een verklaring
kunnen bieden voor geslachtsverschillen op bepaalde persoonlijkheidstrekken (Belitsky et al.,
1996). Zo heerst in de samenleving de opvatting dat vrouwen over betere emotionele en
interpersoonlijke vaardigheden beschikken dan mannen (Barrett, Lane, Sechrest, & Schwartz;
2000; Grossman & Wood, 1993; Van Rooy, Alonso & Viswesvaran, 2005). Deze stereotypen en
het sociaal verwachte rolpatroon voor vrouwen zou ertoe kunnen leiden dat vrouwelijke
psychopaten deze persoonlijkheidstrekken minder tot uiting laten komen.
2.7.3 een biosociaal model
Tenslotte schrijven biosociale modellen (Udry, 2000) de geslachtsverschillen toe aan
biologische en sociale factoren, zoals opvoeding, cultuur en verwachtingspatronen. Deze
benadering is een integratie van het biologisch en het sociaal-cultureel model. De verschillen
tussen mannen en vrouwen zouden volgens het biosociaal model voortkomen uit de interactie
tussen de fysieke specialisatie van de sekses en de economische en sociaal structureel aspecten van
de samenleving (Wood & Eagly, 2000). Genetische en temperamentsverschillen tussen beide
geslachten zouden door de reactie van de omgeving op stereotypen en verschillen, kunnen
uitvergroot worden (Udry, 2000).
2.8 Factorstructuur
Geslacht lijkt niet enkel een rol te spelen in de prevalentie en de symptomatologie van
psychopathie, maar ook de factorstructuur lijkt onderhevig te zijn aan geslachtsverschillen. Recent
onderzoek toont aan dat de klassieke twee-factor structuur van psychopathie misschien niet zo
toepasselijk is in vrouwelijke populaties, aangezien sommige symptomen niet in dezelfde mate bij
beide geslachten aanwezig zijn (Cooke & Michie, 2001; Grann, 2000; Jackson et al., 2002, Salekin
et al., 1997). Hoewel de factorstructuur bij vrouwen nog steeds wordt gekenmerkt door een factor 1
die de emotioneel-interpersoonlijke component voorstelt en een factor 2 die de antisociaalimpulsieve component representeert, wordt deze laatste bij psychopathische vrouwen meer
gekenmerkt door seksuele losbandigheid en antisociaal gedrag in de volwassenheid dan bij mannen
(Strand & Belfrage, 2005).
De factoranalyse van Salekin et al. (1997) voegt er nog aan toe dat er in een vrouwelijke populatie,
bij de emotioneel-interpersoonlijke component, het gebrek aan empathie en schuld,
16
interpersoonlijke misleiding, neiging tot verveling en sensatiebelustheid het meest uitgesproken
zijn. Seksuele promiscuïteit in vrouwelijke populaties laadt op factor 2, terwijl dit item in
mannelijke populaties geassocieerd is met factor 1 (Salekin et al., 1997). Dit wijst erop dat
vrouwelijk antisocaal gedrag getypeerd wordt door een dergelijke houding, terwijl bij mannen deze
losbandigheid misschien eerder een persoonlijkheidskenmerk kan zijn.
Deze bevindingen zouden erop kunnen wijzen dat deze PCL-R items onvoldoende zijn voor het
identificeren van vrouwelijke psychopaten. De factoranalyse van Cale en Lilienfeld (2002)
ondersteunde deze assumptie echter niet. In hun studie lijkt de onderliggende factorstructuur bij
vrouwen in grote mate congruent te zijn met zowel het twee- als drie factor model, vooropgesteld
door respectievelijk Hare (1991) en Cooke en Michie (2001) (Warren et al., 2003). Deze
inconsistente resultaten kunnen misschien toegeschreven worden aan te kleine steekproeven die bij
de factoranalyses werden gebruikt (Cale & Lilienfeld, 2002).
Ondanks de gevonden verschillen is er dus geen overtuigende evidentie dat de
factorstructuur niet toepasbaar zou zijn bij vrouwen. Er zijn gewoon indicaties dat beide geslachten
andere ladingen hebben op de psychopathie factoren (Grann, 2000; Salekin et al., 1998; Strand &
Belfrage, 2005).
2.9 Subklinische psychopathie
Hoewel het bestaan van psychopathie binnen niet-forensische populaties niet werd ontkend,
gebeurden de studies naar psychopathische persoonlijkheidstrekken voornamelijk binnen
overwegend mannelijke forensische populaties. Lange tijd ging men ervan uit dat psychopathische
trekken voorkwamen bij een aparte groep van personen die kwalitatief verschillend waren van de
rest van de populatie (Gacono, 2000; Harris, Rice, & Quinsey, 1994). Hedendaags onderzoek
ondersteunt een meer dimensionele benadering, waarbij de mate waarin iemand psychopathisch is,
wordt nagegaan (Edens, Marcus, Lilienfeld, & Poythress, 2006; Marcus et al., 2004). Binnen deze
dimensionele
benadering
staat
psychopathie
op
een
continuüm
samen
met
andere
persoonlijkheidstrekken (Edens et al., 2006; Marcus, Siji, & Edens, 2004; Walters, Duncan, &
Kari, 2007), wat impliceert dat psychopathie zich ook binnen niet-forensische populaties voordoet.
Theoretici argumenteren dat er psychopathische individuen bestaan die geen criminele
activiteiten begaan. Ze functioneren redelijk goed binnen de maatschappij zonder de normen te
overschrijden (Johansson et al., 2002). Verschillende auteurs maken de assumptie dat het bij
17
psychopathie in de gewone bevolking vaak gaat om gerespecteerde personen met een hoge functie,
zoals bijvoorbeeld doktors, advocaten, academici en managers (Benning, Patrick, Hicks, Blonigen,
Krueger, 2003). Hoewel psychopathische personen in de normale populatie dezelfde onderliggende
persoonlijkheidsstructuur hebben als hun criminele tegenhangers, gaat men ervan uit dat zij zich op
een manier gedragen die niet storend, onverantwoord of illegaal is (Millon in Hare, 1985).
Personen met psychopathische trekken die daarin slagen, worden als subklinische of succesvolle
psychopaten beschreven (Cleckley, 1976; Hare, 2003).
Het is tot nu toe nog onduidelijk waarom deze psychopathische individuen erin slagen om door de
buitenwereld als normaal te worden beschouwd. Misschien vinden ze sociaal geaccepteerde
manieren om hun risicovol gedrag en impulsiviteit te uiten of slagen ze er gewoon in om niet
betrapt te worden (Hare, 2003: Lilienfeld, 1994; Nicholls et al., 2005).
Bovendien is het mogelijk dat deze personen dankzij bepaalde protectieve factoren minder of geen
ernstig antisociaal gedrag stellen (Benning et al., 2003; Hare, 2003; Williams & Paulhus, 2004).
Het zou hierbij kunnen gaan om goede sociale vaardigheden, de familieachtergrond, hoge
intelligentie en een hoge sociaal economische status (Salekin et al., 2001a). Deze protectieve
factoren kunnen er dus voor zorgen dat de negatieve invloed van bepaalde risicofactoren wordt
beperkt, of zelfs helemaal wegvalt. Wanneer deze beschermende elementen echter afnemen of
verdwijnen is de kans groter dat men (negatief) wordt beïnvloed door factoren uit de opvoeding of
omgeving.
Psychopathie studies in niet-forensische populaties hebben zich voornamelijk gericht op mannen.
Hoe de psychopathische trekken bij vrouwen in dergelijke populaties zich manifesteren is daarom
nog een relatief onbekend terrein.
2.10
Assessment
De Psychopathy Checklist (PCL; Hare, 1980) en de Psychopathy Checklist – Revised
(PCL-R; Hare, 2003) worden tot op heden beschouwd als de meest gevalideerde meetinstrumenten
voor psychopathie. Onderzoekers beschouwen de PCL-R als de gouden standaard voor het meten
van deze persoonlijkheidstrekken in forensische populaties (Cooke et al., 2001; Hare, 2003; Harpur
et al., 1988; Hart et al., 1988). Toch zijn er nadelen aan verbonden (Cooke et al., 2001).
Omdat dit semigestructureerd interview hoofdzakelijk werd ontwikkeld voor het gebruik in
mannelijke forensische settings, werd dit in eerste instantie dan ook in dergelijke populaties
gevalideerd (Berardino et al., 2005; Dolan & Rennie, 2006; Lilienfeld & Andrews, 1996; Nicholls
18
et al., 2005). Dit roept bij enkele auteurs de vraag op of deze assessmentinstrumenten dan wel in
specifieke groepen, zoals bij vrouwen of niet-forensische populaties, te gebruiken zijn (Nicholls et
al., 2005; Vitale & Newman, 2001). De PCL-R zou te veel de nadruk leggen op gedragsmatige
kenmerken die vooral toepasbaar zijn voor gevangenen, zoals de schending van de voorwaardelijke
invrijheidsstelling en criminele veelzijdigheid (Vitale & Newman, 2001). Om adequate
interbeoordeelaarsbetrouwbaarheden te bekomen, moet men bovendien een uitgebreide training
ondergaan. Bovendien duurt een assessment al snel 2 tot 4u. De scores van de PCL-R zijn
daarnaast ook gebaseerd op bijkomende dossierinformatie, wat niet altijd voorhanden is en het
instrument bijgevolg inefficiënt maakt voor het gebruik in niet-forensische settings (Lilienfeld &
Widows, 2005).
Men trachtte deze nadelen tegemoet te komen, waardoor meer aandacht uitging naar
vragenlijsten, zoals de Minnesota Multiphasic Personality Inventory – 2 Psychopathic Deviate
Scale (MMPI-2; Butcher, Dahlstrom, Graham, Tellegen, & Kaemmer, 1989), de Antisocial Scales
van de Millon Clinical Multiaxial Inventory II (MCMI-II; Millon, 1987), de Self Report
Psychopathy II (SRP-II; Hare, 1985) en de Personality Assessment Inventory (PAI; Morey, 1991).
Maar ook deze instrumenten kenden enkele beperkingen. Veel van deze zelfrapportage
instrumenten zijn slechts zwak gecorreleerd met de PCL totaalscores (Kosson et al., 1990) en
voornamelijk met de PCL:F1 (Hare, 1985), wat suggereert dat deze instrumenten geen adequate
meting zijn van het PCL-R psychopathie concept (Kosson et al., 1990). Bovendien toont een groot
deel van deze psychopathie metingen lage inter-correlaties (Hare, 1985). Om een antwoord te
bieden op deze tekorten werden recent veelbelovende instrumenten ontwikkeld, zoals de
Psychopathic Personality Inventory (PPI; Lilienfeld & Andrews, 1996) en de herziene versie, de
Psychopathic Personality Inventory- Revised (PPI-R; Lilienfeld & Widows, 2005). Bovendien
vertoont de PPI totaal score gemiddelde tot hoge correlaties met andere psychopathie
zelfrapportage instrumenten (Lilienfeld & Andrews, 1996).
2.11
Huidige studie
In het kader van deze scriptie wordt onderzocht of vrouwen met psychopathische
persoonlijkheidstrekken in een niet-forensische populatie dezelfde kenmerken en gedragingen
uiten, zoals eerder gevonden werd bij mannen. Aangezien men nog geen consensus heeft bereikt
over de rol van geslacht op de manifestatie van psychopathie, kunnen studies naar
geslachtsverschillen in symptomatologie verduidelijking bieden in hoe psychopathie tot uiting
19
komt bij mannen en vrouwen. Dergelijke studies kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de rol
van geslacht in de prevalentie en manifestatie van psychopathische persoonlijkheidstrekken en
correlaten met constructen die in de literatuur vaak aan psychopathie gekoppeld worden. Beter
theoretisch inzicht in bestaande geslachtsverschillen kan bijgevolg leiden tot een verbetering van
het diagnostisch materiaal, zoals een mogelijke verlaging van de cut-off score bij vrouwen.
In deze studie wordt gebruik gemaakt van verschillende psychopathie zelfrapportage
vragenlijsten zoals de Psychopathic Personality Inventory- Revised (PPI-R; Lilienfeld & Widows,
2005), de Levenson Self-Report Psychopathy Scale (LSRP; Levenson et al., 1995) en de Youth
Psychopathic Inventory (YPI; Andershed, Kerr, Levander & Stattin, 2000).
Deze goed gevalideerde zelfrapportage instrumenten werden gekozen omwille van hun hoge
correlatie met de PCL-R (Benning et al., 2003; Brinkley et al., 2001; Poythress, Edens &
Lilienfeld, 1998). Bovendien tonen factoranalyses aan dat de structuur van deze instrumenten
gelijkaardig is met die van de PCL-R (Cale & Lilienfeld, 2002; Dolan & Rennie, 2006; Levenson
et al., 1995; Lynam, Whiteside & Jones, 1999; Poythress et al., 1998), wat impliceert dat zij zowel
de emotioneel-interpersoonlijke als de gedragsmatige component van psychopathie meten.
Daarnaast vertonen deze zelfrapportage instrumenten een goede convergente validiteit met andere
zelfrapportage metingen van constructen die gerelateerd zijn aan psychopathie, zoals agressie
(Benning et al., 2003; Patrick, Edens, Poythress, Lilienfeld, & Benning, 2006), criminele
gedragingen (Brinkley et al., 2001), empathie (Sandoval, Hancock, Poythress, Edens & Lilienfeld,
2000) en middelenmisbruik (Brinkley et al., 2001; Dolan & Rennie, 2006; Lynam et al., 1999).
Hoewel het construct psychopathie veel gelijkenissen vertoont voor mannen en vrouwen,
werd de laatste jaren steeds meer aangetoond dat geslacht een duidelijke rol speelt in de prevalentie
en de presentatie van deze persoonlijkheidstrekken. Aangezien het onderzoek naar de rol en impact
van geslacht op psychopathie nog in een vroeg stadium zit, is verder onderzoek naar deze
geslachtsverschillen en hun relevantie noodzakelijk.
In
deze
studie
werd
het
voorkomen
en
de
verschillen
in
psychopathische
persoonlijkheidstrekken bij mannen en vrouwen in niet-forensische populaties onderzocht door de
gemiddelde scores bij beide geslachten te onderzoeken. Op basis van voorgaand onderzoek
(Berardino et al., 2005; Cale & Lilienfeld, 2002b; Grann, 2000; Nicholls et al., 2005; Salekin et al.,
2001a; Strand & Belfrage, 2005) wordt verwacht dat vrouwen lagere scores behalen voor
psychopathie.
20
Bovendien werden geslachtsverschillen onderzocht in de relatie tussen psychopathie en
constructen
die
theoretisch
gerelateerd
zijn
aan
psychopathie,
met
name
empathie,
interpersoonlijke vaardigheden, middelenmisbruik en antisociaal gedrag. Elk van deze correlaten
werd geselecteerd op basis van hun theoretische en empirische relevantie voor het psychopathie
construct. Wat de persoonlijkheidskenmerken (PPI-R-I) betreft, werd verwacht dat mannen met
hoge psychopathie scores een lagere mate van empathie zullen vertonen dan vrouwelijke
hoogscoorders. Verschillende auteurs rapporteerden dat vrouwen in het algemeen een minder
dominante interpersoonlijke stijl hebben (Cunliffe & Gacono, 2005; Forouzan & Cooke, 2005).
Deze minder negatieve interactiestijl zou kunnen impliceren dat psychopathische vrouwen beter
functioneren in (vriendschaps)relaties dan hun mannelijke tegenhangers. Er wordt verwacht dat een
dergelijk verschil zich op vragenlijsten naar interpersoonlijke relaties zal voordoen.
De antisociaal-impulsieve component (PPI-R-II) werd in voorgaand onderzoek in verband
gebracht met alcohol- en druggebruik (Forth et al., 1996; Rutherford et al., 1996; Smith &
Newman, 1990; Patrick, Hicks, Krueger, & Lang, 2005; Vitale & Newman, 2001) en antisociaal
gedrag. Psychopaten experimenteren vaker met alcohol en drugs (Smith & Newman, 1990), maar
tot op heden is nog maar weinig aandacht geschonken aan eventuele geslachtsverschillen. Daarom
wordt in deze studie onderzocht of geslacht een invloed heeft op deze correlatie. Op basis van
voorgaand onderzoek kan een lagere mate van middelenmisbruik verwacht worden bij vrouwen
(McCabe, Boyd, Cranford, Morales & Slayden, 2006). In lijn met vorig onderzoek wordt
verondersteld dat mannen met hoge psychopathie scores vaker antisociaal gedrag zouden stellen
(Forth et al., 1996; Lilienfeld & Hess, 2001; Zagon & Jackson, 1994).
21
3. Methode
3.1 Steekproef
In het kader van dit onderzoek werden 194 deelnemers gecontacteerd. De uiteindelijke
steekproef van dit onderzoek bestaat uit 188 deelnemers (response rate = 96.91%) afkomstig uit
Vlaanderen (M = 36.52 jaar, SD = 14.33; 45.21% mannen). Om aan deze studie te mogen
deelnemen werd een minimum leeftijd van 18 jaar en een voldoende beheersing van het
Nederlands vereist. De gemiddelde leeftijd was 34.91 jaar (SD=14.24), met een bereik van 18 tot
73 jaar. Voor de mannen was de gemiddelde leeftijd 36.52 (SD=14.33) en voor de vrouwen 33.59
(SD=14.10). Er bleek geen significant verschil te zijn wat leeftijd betreft tussen beide groepen,
t(188) = 1.98, p=.16.
Demografische gegevens worden weergegeven in Tabel 1. Van .05% (n=1) ontbraken de
gegevens in verband met burgerlijke staat en het al dan niet hebben van kinderen. Er was geen
significant verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft burgerlijke staat, t(186) = 1.21, p=.27,
het hebben van kinderen, t(186) = 1.21, p=.27 en hoogste opleidingsniveau, t(186) = .17, p=.68.
Tabel 1
Demografische gegevens voor van alle deelnemers, de mannelijke deelnemers en de vrouwelijke
deelnemers
PPI-R-totaal
PPI-R-I
PPI-R-II
PPI-R-III
LSRP-totaal
LSRP-I
LSRP-II
YPI-totaal
YPI-I
YPI-II
YPI-III
1
2
3
1
2
3
-.38**
-.25**
-.35**
-.13
-.18*
-.18*
-.11
-.23**
-.27**
.14
-.33**
-.30**
-.22*
-.28**
-.02
-.19
-.15
-.18
-.19
-.24*
.11
-.32**
-.56**
-.39**
-.42**
-.30**
-.20*
-.24*
-.07
-.33**
-.36**
.15
-.39**
-.05
-.12
.09
-.15*
-.01
-.06
.06
.04
-.01
-.05
.10
-.04
-.01
-.01
-.12
-.13
-.11
-.11
.01
.01
-.12
.02
.06
-.06
.18
-.08
.13
.05
.20*
.17
.08
.04
.25*
Noot: PPI-R-totaal = Psychopathic Personality Checklist-Revised totaalscores. PPI-R-I = OnbevreesdeDominantie. PPI-R-II = Egocentrische-Impulsiviteit. PPI-R-III = Ongevoeligheid. LSRP-totaal =
Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale totaalscores. LSRP-I = Primaire psychopathie. LSRP-II =
Secundaire psychopathie. YPI-totaal =Youth Psychopathic Inventory. YPI-I = Interpersoonlijke factor. YPIII = Affectieve factor. YPI-III = Levensstijl factor.
*p < .05. **p < .01
22
3.2 Materiaal
De Psychopathic Personality Inventory - Revised (PPI-R; Lilienfeld & Widows, 2005) meet
psychopathische kenmerken. Het is een 154 item-zelfrapportage instrument, waarbij de antwoorden
worden aangeduid op een 4-punt Likert schaal (1 = niet waar, 2 = bijna altijd onwaar, 3= bijna
altijd waar; 4= waar).
De PPI-R heeft acht subschalen: Machiavellistische egocentriciteit (20 items ; “Als ik echt zou
willen, zou ik de meeste mensen van bijna alles kunnen overtuigen.”) peilt naar de bereidheid om
anderen te manipuleren en te gebruiken voor eigen doeleinden; Sociale Invloed (18 items;
“Wanneer mensen boos op me zijn, kan ik ze meestal met mijn charme voor me winnen.”) peilt
naar de neiging om anderen te charmeren en te beïnvloeden; Ongevoeligheid (16 items; “Soms
maak ik me zorgen dat ik de gevoelens van anderen heb gekwetst.”) die peilt naar een gebrek aan
gevoelens van schuld, empathie en trouw; Onbezorgdheid en gebrek aan doelgerichtheid (19 items;
“Vaak neem ik dezelfde foute beslissingen.”) peilt naar een gebrek aan planning; Onbevreesdheid
(14 items; “Het maken van een parachutesprong zou mij werkelijk beangstigen.”) peilt naar een
gebrek aan angstgevoelens in bedreigende, fysieke situaties en de neiging om risicovol gedrag te
stellen; Externalisatie van schuld (15 items; “Mensen geven me meestal de waardering die met
toekomt.”) naar de neiging om de wereld als zijnde vijandig te beschouwen, waarbij anderen
aanzien worden als de oorzaak van de eigen problemen; Opstandige non-conformiteit (16 items;
“Ik heb nooit iets gegeven om maatschappelijke opvattingen over juist en fout.”) peilt naar een
onconventionele, antiautoritaire attitude en een neiging tot het onbekommerd overtreden van de
sociale regels; Ongevoeligheid voor stress (13 items; “Ik ben snel zenuwachtig in gespannen
situaties.”) naar het vermogen om kalm te blijven in angstuitlokkende situaties en een gebrek aan
spanning wanneer men onder druk staat.
De PPI-R bevat vier validiteitschalen. De eerste schaal, Onwaarschijnlijke Beantwoording, gaat na
of er sprake is van ‘impression management’. De tweede schaal, Afwijkende Beantwoording, is
een controle voor vreemde of bizarre antwoorden die het testresultaten kunnen vertekenen.
Tenslotte zorgen de laatste twee validiteitschalen, Variabele Responsinconsistentie 15 en Variabele
Responsinconsistentie 40, voor een beeld van wie willekeurig heeft geantwoord of opzettelijk het
resultaat probeert te beïnvloeden. Bovendien gaan deze validiteitschalen na of iemands lage
leescapaciteit eventueel interfereert met de accuraatheid van het testresultaat.
Uit factoranalyse blijkt dat de PPI-R twee onderliggende factoren bevat. De eerste factor
Onbevreesde-Dominantie (PPI-R-I) omvat de subschalen Sociale invloed, Onbevreesdheid en
Ongevoeligheid voor stress. De tweede factor Egocentrische-Impusliviteit (PPI-R-II) bevat de
23
subschalen Onbezorgdheid en gebrek aan doelgerichtheid, Opstandige non-conformiteit,
Machiavellistische egocentriciteit en Externalisatie van schuld en geeft de anti-sociale gedragingen
weer (Benning et al., 2003). De laatste subschaal Ongevoeligheid laadt onvoldoende op één van
beide factoren en werd in deze studie weggelaten (Benning et al., 2003; Chapman et al., 2003).
Aangezien de subschalen van deze vragenlijst gebaseerd zijn op een oneven aantal items, wordt
gebruik gemaakt van de z transformatie scores om eenzelfde gewicht van de items bekomen
(Benning et al., 2003).
De betrouwbaarheid en de validiteit van de PPI-R werd niet enkel aangetoond in nietforensische populaties (Benning et al., 2003; Lilienfeld & Andrews, 1996), maar ook in forensische
populaties (Berardino et al., 2005; Patrick et al., 2006). Bovendien kon zowel de goede interne
consistentie voor de hele vragenlijst (.89- .93), als de subschalen (.70- .91) worden aangetoond in
niet-forensische populaties (Chapman et al., 2003; Lilienfeld & Andrews, 1996). Een uitstekende
test-hertest betrouwbaarheid (over 49.36 dagen) van .92 werd gevonden voor de totaalscore en .77
tot .90 voor de subschalen (Chapman et al., 2003). Er wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse
versie van de PPI-R (Uzieblo, Verschuere, Jelicic, Rossi, Maesschalck, & Crombez, 2006). Ook in
deze studie werd zowel voor de totaal (.91) - en factorscores (.71- .89) als voor de subschalen (.71.91) een adequate interne consistentie gevonden.
De Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale (LSRP; Levenson, Kiehl, & Fitzpatrick,
1995) is een 26-item zelfrapportage vragenlijst die psychopathie meet. De antwoorden moeten
aangegeven worden op een 4-punt Likert schaal (1= ik ga volledig niet akkoord, 2= ik ga
gedeeltelijk niet akkoord, 3= ik ga gedeeltelijk akkoord, 4= ik ga volledig akkoord).
De LSRP bestaat uit twee factoren. Onder primaire psychopathie (LSRP-I) verzamelt men
de emotioneel interpersoonlijke kenmerken van psychopathie, zoals egoïsme, roekeloosheid en de
neiging tot manipulatie. Secundaire psychopathie (LSRP-II) daarentegen bevat vooral de specifieke
gedragingen, zoals impulsiviteit en gebrekkige controle (Lynam et al., 1999). Er werden interne
consistenties van .84 (Hare, 1985) en .68 (Hart & Hare, 1996) teruggevonden voor de totaalscores,
.82 voor primaire psychopathie en .63 voor secundaire psychopathie (Levenson, 1995).
Voor dit onderzoek wordt de Nederlandse versie van de LSRP gehanteerd (Uzieblo, Verschuere, &
Crombez, 2006). In deze studie is de interne consistentie 0.79.
De Youth Psychopathic Inventory (YPI; Andershed, Kerr, Levander & Stattin, 2000) is een
50-item
zelfrapportage
screeningsinstrument
die
peilt
naar
psychopathische
persoonlijkheidskenmerken vanaf 12 jaar. De deelnemers moeten op een 4-punt Likert schaal
24
aangeven in welke mate een stelling bij hen past (1= helemaal niet van toepassing, 2= een beetje
van toepassing, 3= redelijk van toepassing, 4= heel erg van toepassing).
Dit YPI heeft 10 subschalen met elk vijf items die elk een verschillend aspect van psychopathie
bevragen: Grandioosheid (5 items; “Ik ben beter dan iedereen in bijna alles.”) peilt naar
egocentrisme en gevoel van superioriteit; Bedrieglijke charme (5 items; “Vaak gedraag ik me
charmant en aardig om te krijgen wat ik wil, zelfs bij mensen die ik niet aardig vind”) peilt naar
oppervlakkige charme en gladheid; Leugenachtigheid (5 items; “Soms lieg ik zonder reden,
behalve dan omdat het leuk is.”) peilt naar het gemak en de frequentie waarmee men kan liegen;
Manipulatie (5 items; “Ik kan mensen bijna alles laten geloven.”) die peilt naar de neiging om
anderen te bedriegen en te manipuleren voor eigen doeleinden; Gebrek aan emotie (5 items; “Ik
voel me meestal kalm wanneer andere mensen bang zijn.”) peilt naar een arm emotioneel leven;
Meedogenloosheid (5 items; “Als andere mensen problemen hebben is het meestal hun eigen
schuld en daarom moet je hen niet helpen.”) peilt naar het gebrek aan medelijden met anderen;
Harteloosheid (5 items; “Ik ben in staat om geen spijt- of schuldgevoelens te hebben over dingen
waarvan ik denk dat andere mensen wel spijt zouden hebben.”) peilt naar gebrek aan gevoelens van
schuld en schaamte; Sensatie zoeken (5 items; “Ik vind het leuk dingen te doen alleen maar voor de
kick.”) peilt naar de nood aan stimulerende prikkels en spanning; Impulsiviteit (5 items; “Ik geef
liever meteen mijn geld uit dan het op te sparen.”) peilt naar de neiging om impulsieve handelingen
te stellen en Gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel (5 items; “Ik heb waarschijnlijk vaker
gespijbeld van school of werk dan de meeste andere mensen.”) peilt naar het niet opnemen van de
eigen verantwoordelijkheid.
Data tonen aan dat de YPI drie factoren heeft (Andershed, Kerr & Stattin, 2002; Andershed, Kerr,
Stattin & Levander, 2002; Dolan & Rennie, 2006). De eerste factor is een interpersoonlijke factor
(YPI-I) en omvat de subschalen Grandioosheid, Bedrieglijke charme, Leugenachtigheid en
Manipulatie. De tweede factor (YPI-II) is een affectieve factor en omvat de subschalen Gebrek aan
emotie, Meedogenloosheid en Harteloosheid. De derde factor is de Levensstijl factor (YPI-III) en
omvat de subschalen Sensatie zoeken, Impulsiviteit en Gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel.
De interne consistentie van de subschalen gaat van .66 tot .82 en is aanvaardbaar. In deze studie
maken we gebruik van de Nederlandse vertaling van de YPI (Das, De Ruiter & Jongerenhuis
Harreveld, 2002). In deze steekproef werden adequate interne consistenties bekomen, zowel voor
de totaalscore (.90) als de factoren (.52 - .68). De interne consistenties voor de subschalen variëren
sterk (.23- .80).
25
De Empathy Quotient (EQ; Baron-Cohen & Weelwright, 2004) is een 60-item zelfrapportage vragenlijst die het empathisch vermogen meet. Men moet op een 4-punt Likert schaal
aangeven in welke mate deze items op hen van toepassing zijn (40 empathie items en 20 controle
items) (1= helemaal mee eens, 2= tamelijk mee eens, 3= tamelijk mee oneens, 4= helemaal mee
oneens). De eerste factor ‘Cognitieve Empathie’ meet zowel de mate van affectieve (“Ik kan zien
of iemand zijn ware gevoelens aan het verbergen is.”), epistemic (“Ik vind het gemakkelijk om me
in een ander zijn positie te verplaatsen.”) als wensgebaseerde trekken (“Ik kan gemakkelijk
opmaken waarover de andere persoon zou willen praten.”). De tweede factor ‘Emotionele
Reactiviteit’ weerspiegelt het al dan niet hebben van een emotionele reactie als respons op
andermans mentale toestand (“Anderen zien wenen raakt me niet echt.”). De derde factor ‘Sociale
Vaardigheden’ tenslotte, meet de sociale vlotheid en bekwaamheid. De EQ heeft een totaalscore
van 80, waarbij een hogere score een hogere mate van empathie aangeeft. De EQ is een valide en
betrouwbare vragenlijst voor het meten van empathie (Lawrence, Shaw, Baker, Baron – Cohen &
David, 2004). De test-hertestbaarheid (over 10-12 maanden) van .84 was adequaat (Lawrence et
al., 2004) In deze studie maken we gebruik van de Nederlandse versie van de EQ (De Corte,
Uzieblo, Buysse, & Crombez, 2006). De huidige interne consistentie (.85) voor de totaalscore is
goed en aanvaardbaar (.57 - .85) voor de factoren.
De Friendship Questionnaire (FQ; Baron-Cohen & Wheelwight, 2003) is een 35-item
vragenlijst die nagaat hoe mensen hechte vriendschappen beleven waarin empathie, ondersteuning
en zorg centraal staan. Elke vraag bestaat uit een aantal stellingen, waarbij aan de deelnemers
gevraagd wordt, welke voor hen meest van toepassing is. (“Het belangrijkste aan een vriendschap
is iemand hebben waarop je kunt vertrouwen.” versus “Het belangrijkste aan vriendschap is
iemand hebben met wie je plezier kan beleven.”). De antwoordmogelijkheden variëren per vraag
van twee tot acht alternatieven. De FQ peilt naar de mate waarin dit voor mensen belangrijk is, of
ze geïnteresseerd zijn in anderen en graag participeren in interacties.
In deze studie maken we gebruik van de Nederlandse versie van de FQ (Uzieblo, De Corte,
Crombez, & Buysse, 2006). In deze studie bedraagt de interne consistentie slechts .60.
De Alcohol Use and Disorders Identification Test (AUDIT;
Babor, De La Fuente,
Saunders & Grant, 1989) bestaat uit 10 items en werd ontwikkeld door de Wereld
Gezondheidsorganisatie (2001). Ze gaat de mate en de gevolgen van excessief drinken na en helpt
bij het identificeren van alcoholafhankelijkheid. De deelnemers kunnen antwoorden op een 5punten schaal die de frequentie van een bepaald gedrag aangeeft (1= nooit, 2= minder dan
26
maandelijks, 3= maandelijks, 4= wekelijks, 5= dagelijks of bijna dagelijks). Voor het meten van
alcoholconsumptie en alcoholafhankelijkheid bleek de AUDIT een betrouwbaar en valide
screeningsinstrument te zijn (Maisto, Conigliaro, McNeil, Kraemer & Kelley, 2000). Bovendien
lijkt de audit zelfs het beste screeningsinstrument te zijn voor overmatige alcoholconsumptie
(Fiellin, Reid & O’Connor, 2000). Studies rapporteren over het algemeen aanvaardbare interne
consistentie gaande van 0.69 tot 0.91 (Bergman & Kallmen, 2002; Hays, Merz, & Nicholas, 1995;
Reinert & Allen, 2007 ). In deze studie is de interne consistentie .78.
De Drug Abuse Screening Test, Short Form (DAST-10; Skinner, 1982) is een 10-item
zelfrapportage screeningsinstrument die beoogt drugsmisbruik en druggerelateerde problemen
tijdens de afgelopen 12 maanden te detecteren. Het gaat hierbij niet om alcoholgebruik, maar wel
om voorgeschreven drugs/ medicijnen en drugs voor niet-medische doeleinden. Het antwoord moet
worden aangegeven met ja of neen.
Dit screeningsinstrument beschikt over goede psychometrische kwaliteiten (McCabe et al., 2006).
Men vond een interne consistentie van 0.92 (Skinner, 1982). In deze studie maken we gebruik van
de Nederlandse versie van de DAST (Verschuere, Uzieblo, & Crombez, 2006). Er werd een interne
consistentie van .75 gevonden.
De gedragsenquête (Verschuere, Uzieblo, & Crombez, 2006) is een 7-item vragenlijst die
ad hoc werd ontworpen en peilt naar grensoverschrijdend gedrag zoals vandalisme, diefstal,
agressie, illegale drugsverkoop, seksueel misbruik en wapenbezit. Het antwoord moet worden
aangegeven op een 5-punt schaal (0= neen, 1= ja, 1 keer, 2= ja, 2 keer, 3= ja, 3 keer, 4= ja, meer
dan 3 keer). De huidige interne consistentie bedraagt .61.
3.3 Procedure
De selectie van de 188 deelnemers was gebaseerd op de sneeuwbaltechniek. 191
Deelnemers werden door de onderzoeker persoonlijk aangesproken en kregen uitleg over de studie.
Daarbij werd hen verteld dat het ging om een persoonlijkheidsonderzoek, dat tevens deel uitmaakt
van een grootschalig vragenlijstonderzoek, georganiseerd door de Universiteit Gent. Vervolgens
werd hen gevraagd of ze wilden meewerken aan deze studie. Aangezien er gebruik werd gemaakt
van de sneeuwbaltechniek werd aan de deelnemers ook gevraagd of ze vrienden, familie of
collega’s hadden, die misschien ook bereid waren om deel te nemen. Vervolgens werd de
27
deelnemers een bundel overhandigd. Deze bevatte een introductiebrief, een informed consent
formulier en de verschillende vragenlijsten. Nadat de deelnemers het informed consent formulier
hadden ondertekend, kon het onderzoek van start gaan. Bij een subgroep werd hun hartslag voor de
eerste maal gemeten (n=71). Dit gebeurde in het kader van een ander luik van dit grootschalig
onderzoek. Omdat het invullen van de vragenlijst soms over verschillende dagen werd gespreid,
waren de deelnemers zelf verantwoordelijk voor het afnemen van de 2 volgende metingen. Na het
invullen werden de vragenlijsten door de onderzoeker terug opgehaald. Dit onderzoek werd
goedgekeurd door de ethische commissie.
28
4. Resultaten
4.1 Beschrijvende statistiek
In deze studie werden data, waarvan meer dan 20% van de items van een vragenlijst niet
werd ingevuld, uit de analyses verwijderd. Indien minder dan 20% van de items invalide werd
beantwoord, werden deze missings herberekend. Deze regels leidden tot een verlies van één
mannelijke deelnemer.
Er werd onderzocht of leeftijd en socio-economische status (SES) gerelateerd waren aan de
psychopathie scores, zowel bij de mannen als bij de vrouwen. De pearson correlaties voor zowel
leeftijd als SES met de psychopathie zelfrapportage vragenlijsten worden weergegeven in Tabel 2.
Tabel 2
Pearson correlaties voor leeftijd en SES voor alle deelnemers, de mannen en de vrouwen
PPI-R-totaal
PPI-R-I
PPI-R-II
PPI-R-III
LSRP-totaal
LSRP-I
LSRP-II
YPI-totaal
YPI-I
YPI-II
YPI-III
1
2
3
1
2
3
-.38**
-.25**
-.35**
-.13
-.18*
-.18*
-.11
-.23**
-.27**
.14
-.33**
-.30**
-.22*
-.28**
-.02
-.19
-.15
-.18
-.19
-.24*
.11
-.32**
-.56**
-.39**
-.42**
-.30**
-.20*
-.24*
-.07
-.33**
-.36**
.15
-.39**
-.05
-.12
.09
-.15*
-.01
-.06
.06
.04
-.01
-.05
.10
-.04
-.01
-.01
-.12
-.13
-.11
-.11
.01
.01
-.12
.02
.06
-.06
.18
-.08
.13
.05
.20*
.17
.08
.04
.25*
Noot: PPI-R-totaal = Psychopathic Personality Checklist-Revised totaalscores. PPI-R-I = OnbevreesdeDominantie. PPI-R-II = Egocentrische-Impulsiviteit. PPI-R-III = Ongevoeligheid. LSRP-totaal =
Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale totaalscores. LSRP-I = Primaire psychopathie. LSRP-II =
Secundaire psychopathie. YPI-totaal =Youth Psychopathic Inventory. YPI-I = Interpersoonlijke factor. YPIII = Affectieve factor. YPI-III = Levensstijl factor.
*p < .05. **p < .01
Zoals werd verwacht, werd in beide groepen een negatief verband gevonden tussen
psychopathie en leeftijd. Desalniettemin was deze leeftijdsgerelateerde daling in de mannelijke
groep enkel significant voor de PPI-R-totaal score, Onbevreesde-Dominantie (PPI-R-I),
Egocentrische-Impulsiviteit (PPI-R-II), de Interpersoonlijke (YPI-I) en de Levensstijl factor (YPIIII) van de YPI. Opmerkelijk daarbij is dat leeftijd niet samen leek te hangen met de LSRP en zijn
factorscores. In de vrouwelijke groep werd, naast de relaties die ook in de mannelijke groep
werden teruggevonden, ook nog een negatief verband gevonden tussen leeftijd en Ongevoeligheid
(PPI-R-III), LSRP-totaalscore, Primaire psychopathie (LSRP-I) en de YPI-totaalscore. De overige
29
correlaties tussen leeftijd en psychopathie scores waren noch bij de mannen, noch bij de vrouwen
significant.
Hoewel in de mannelijke groep SES inderdaad negatief gerelateerd was aan psychopathie, was dit
verband op geen enkele factor significant. Opmerkelijk is dat in de vrouwelijke groep
hoofdzakelijk positieve correlaties gevonden werden, zij het niet significant, met uitzondering van
het verband tussen psychopathie en Secundaire Psychopathie (LSRP-II) en de Levensstijl factor
(YPI-III) van de YPI.
4.2 De psychopathie maten
Gemiddelden, standaarddeviaties, interne consistenties (Cronbach’s alphas), t-toetsen en
effect sizes van de psychopathie zelfrapportage vragenlijsten worden weergegeven in Tabel 3.
Met uitzondering van de LSRP-totaalscore, behaalden de mannelijke deelnemers zoals verwacht
significant hogere waarden op alle psychopathie totaalscores. Met betrekking tot de factoren
scoorden de mannen opmerkelijk genoeg slechts significant hoger op de emotioneelinterpersoonlijke component, met uitzondering van de Affectieve factor (YPI-II) van de YPI.
Hoewel de mannen steeds hogere waarden behaalden, waren de verschillen tussen beide geslachten
met betrekking tot de antisociaal-impulsieve component van psychopathie, tegen alle verwachting
in, niet-significant, behalve op de Levensstijl factor (YPI-III) van de YPI.
Met betrekking tot de subschalen van de PPI-R werden bij de mannen de hoogste waarden
bekomen voor Onbevreesdheid, Sociale Invloed, Ongevoeligheid voor Stress, Opstandige Nonconformiteit en Ongevoeligheid. Op Machiavellistische Egocentriciteit werd geen significant
geslachtsverschil gevonden. Opmerkelijk is dat vrouwen hoger scoren op Onbezorgdheid en
gebrek aan doelgerichtheid en Externalisatie van Schuld, maar deze verschillen waren nietsignificant. Ondanks de hogere score van mannen op de volledige LSRP vragenlijst, werden
uitsluitend op Primaire Psychopathie (LSRP-I) geslachtsverschillen vastgesteld.
Met betrekking tot de YPI subschalen scoorden mannen hoger dan vrouwen op Grandioosheid,
Leugenachtigheid, Manipulatie, Meedogenloosheid, Gebrek aan emotie, Sensatie zoeken en
Gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Voor Bedrieglijke Charme en Impulsiviteit werden geen
geslachtsverschillen gevonden. Vrouwen behaalden hogere waarden op Harteloosheid, wat
opmerkelijk is aangezien op de subschaal Ongevoeligheid van de PPI-R de mannen het hoogst
scoren.
30
Tabel 3
Gemiddelden, standaarddeviaties, Cronbach’s α’s, t-toetsen en effect sizes van de PPI-R-totaal score, PPI-R-I, PPI-R-II, PPI-R-III, LSRP-totaal score, LSRPI, LSRP-II, YPI-totaal score, YPI-I, YPI-II en YPI-III en hun subschalen van alle deelnemers, de mannelijke deelnemers en de vrouwelijke deelnemers
Schaal
PPI-R-totaal
PPI-R-I
Onbevreesdheid (F)
Sociale Invloed (SOI)
Ongevoeligheid voor Stress (STI)
PPI-R-II
Opstandige Non-conformiteit (RN)
Onbezorgdheid en Gebrek aan Doelgerichtheid (CN)
Machiavellistische Egocentriciteit (ME)
Externalisatie van Schuld (BE)
PPI-R-III
Ongevoeligheid (C)
LSRP-totaal
LSRP-I
LSRP-II
YPI-totaal
YPI-I
Bedrieglijke charme (DC)
Grandioosheid (GR)
Leugenachtigheid (LY)
Manipulatie (MA)
YPI-II
Meedogenloosheid (REM)
Gebrek aan emotie (UNEMO)
Harteloosheid (CAL)
YPI-III
Sensatie zoeken(THRILL)
Impulsiviteit (IMPULS)
Gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel (IRRESP)
Deelnemers
n
M (SD)
187 271.12 (33.16)
187 104.99 (20.61)
187 29.47 (9.01)
187 42.80 (10.12)
187 32.73 (7.86)
187 134.02 (19.04)
187 30.99 (7.94)
187 37.29 (7.04)
187 38.15 (8.02)
187 27.59 (8.22)
187 32.10 (6.28)
187 32.11 (6.29)
187 48.70 (8.80)
187 29.43 (6.33)
187 19.26 (4.15)
187 85.90 (14.68)
187 30.28 (8.37)
187
8.81 (3.00)
187
7.27 (2.74)
187
6.96 (2.16)
187
7.25 (2.47)
187 27.37 (4.21)
187
7.51 (2.21)
187
8.67 (2.43)
187 11.19 (1.92)
187 28.25 (6.72)
187 10.54 (3.11)
187 10.12 (2.99)
187
7.60 (2.34)
α
.91
.91
.86
.89
.87
.86
.82
.74
.81
.88
.76
.76
.79
.76
.63
.88
.90
.79
.79
.70
.80
.53
.56
.56
.23
.82
.77
.71
.52
n
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
84
Mannen
α
M (SD)
282.49 (32.88) .91
113.57 (20.44) .91
.86
33.00 (8.81)
44.47 (10.54) .90
.83
36.10 (6.90)
134.93 (18.72) .85
.82
32.30 (7.95)
.75
37.10 (7.07)
.81
38.59 (8.22)
.90
26.94 (8.55)
.76
33.95 (6.07)
.76
34.00 (6.09)
.81
49.94 (9.30)
.79
30.51 (6.68)
.63
19.43 (4.16)
89.92 (15.44) .88
.88
32.46 (8.38)
.74
9.18 (2.79)
.79
7.87 (2.97)
.71
7.44 (2.42)
.78
7.98 (2.53)
.56
27.82 (4.37)
.55
8.05 (2.32)
.55
9.51 (2.44)
-.06
10.26 (1.65)
.83
29.64 (7.25)
.80
11.32 (3.37)
.67
10.24 (2.91)
.66
8.08 (2.73)
Vrouwen
n
M (SD)
103 261.85 (30.54)
103 97.99 (18.02)
103 26.58 (8.13)
103 41.43 (9.60)
103 29.98 (7.54)
103 133.28 (19.35)
103 29.91 (7.81)
103 37.45 (7.05)
103 37.80 (7.89)
103 28.13 (7.95)
103 30.57 (6.06)
103 30.57 (6.06)
103 47.68 (8.27)
103 28.55 (5.91)
103 19.13 (4.15)
103 82.62 (13.82)
103 28.50 (7.96)
103
8.50 (3.13)
103
6.78 (2.45)
103
6.56 (1.86)
103
6.65 (2.27)
103 27.00 (4.06)
103
7.08 (2.03)
103
7.98 (2.20)
103 11.94 (1.79)
103 27.13 (6.07)
103
9.90 (2.73)
103 10.03 (3.06)
103
7.19 (1.88)
α
.89
.89
.83
.88
.86
.87
.83
.74
.81
.87
.74
.74
.76
.73
.63
.88
.90
.82
.76
.66
.80
.56
.53
.48
.27
.79
.71
.75
.24
t
19.74**
30.63**
26.76**
4.24*
32.87**
.35
4.27*
.11
.45
.96
14.70**
14.70**
3.09
4.52*
.25
11.61**
10.96**
2.36
7.59**
7.88**
14.23**
1.76
9.29**
20.21**
43.77**
6.65*
10.11**
.23
6.81*
d
.10
.14
.13
.02
.15
.00
.02
.00
.00
.01
.07
.07
.02
.02
.00
.06
.06
.01
.04
.04
.07
.01
.05
.10
.19
.04
.05
.00
.04
Noot: PPI-R-totaal = Psychopathic Personality Checklist-Revised totaalscores. PPI-R-I = Onbevreesde-Dominantie. PPI-R-II = Egocentrische-Impulsiviteit.
PPI-R-III = Ongevoeligheid. LSRP-totaal = Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale totaalscores. LSRP-I = Primaire psychopathie. LSRP-II = Secundaire
psychopathie. YPI-totaal =Youth Psychopathic Inventory. YPI-I = Interpersoonlijke factor. YPI-II = Affectieve factor. YPI-III = Levensstijl factor.
*p < .05. **p < .01
30
4.3 Psychopathie en empathie en vriendschap
De Pearson correlaties tussen de variabelen worden weergegeven in Tabel 4.
4.3.1 de emotioneel - interpersoonlijke component van psychopathie
Met betrekking tot de PPI-R werd in de mannelijke groep een positieve relatie gevonden
tussen Onbevreesde-Dominantie (PPI-R-I) en EQ-totaalscore, Cognitieve Empathie (EQ-I) en
Sociale Vaardigheden (EQ-III). Bij vrouwen echter werd dit positief verband slechts gevonden
voor Cognitieve Empathie (EQ-I) en Sociale Vaardigheden (EQ-III). Merkwaardig is dat in beide
groepen ook een positieve, zij het niet-significante, relatie werd gevonden tussen OnbevreesdeDominantie (PPI-R-I) en Emotionele Reactiviteit (EQ-II). Tegen de verwachting in werd noch bij
de mannen, noch bij de vrouwen een (negatief) verband gevonden tussen Onbevreesde-Dominantie
(PPI-R-I) en de FQ zelfrapportage vragenlijst.
Met betrekking tot de LSRP was in beide groepen EQ-totaalscore en Emotionele
Reactiviteit negatief gecorreleerd met Primaire psychopathie (LSRP-I). Enkel bij de vrouwen werd
een negatief verband gevonden tussen Primaire psychopathie (LSRP-I) en Sociale Vaardigheden
(EQ-III). Vreemd genoeg werd noch bij de mannen, noch bij de vrouwen een negatief verband
gevonden tussen LSRP-I en Cognitieve Empathie. FQ was slechts bij de mannen significant
negatief gerelateerd aan Primaire psychopathie (LSRP-I).
Wat de YPI factoren betreft werd voor de mannen enkel een positief verband bekomen
tussen de Interpersoonlijke factor (YPI-I) en EQ-totaalscore en een negatieve relatie tussen de
Affectieve factor (YPI-II) en Emotionele Reactiviteit (EQ-II). Bij de vrouwen echter, werd een
positief verband gevonden tussen de Interpersoonlijke (YPI-I)- en Affectieve (YPI-II) factoren en
Cognitieve Empathie (EQ-I). De andere correlaties bereikten geen statistische significantie.
Tegen de verwachting in werd geen enkel verband gevonden tussen de Interpersoonlijke (YPI-I)en Affectieve (YPI-II) factoren van de YPI en FQ.
4.3.2 De antisociaal – impulsieve component van psychopathie
Met betrekking tot de PPI-R was Egocentrische-Impulsiviteit (PPI-R-II) enkel in de
mannelijke groep negatief gecorreleerd met EQ-totaalscore en Emotionele Reactiviteit (EQ-II). Bij
vrouwen was deze negatieve relatie niet significant. FQ was in geen enkele groep gecorreleerd aan
Egocentrische-Impulsiviteit (PPI-R-II).
31
Op basis van de LSRP was Secundaire Psychopathie (LSRP-II) in beide groepen negatief
gecorreleerd aan EQ-totaal score. Bovendien hangt deze factor enkel in de mannelijke groep
negatief samen met Emotionele Reactiviteit (EQ-II), terwijl die enkel in de vrouwelijke groep
positief samenhing met Cognitieve Empathie (EQ-I) en Sociale Vaardigheden (EQ-III).
Tegen de verwachting in werd er ook hier geen verband teruggevonden tussen FQ en Secundaire
Psychopathie (LSRP-II).
Met betrekking tot de YPI was de Levensstijl factor (YPI-III) enkel bij de mannen positief
gerelateerd aan Cognitieve Empathie (EQ-I). De relatie tussen FQ en de Levensstijl factor (YPI-III)
van de YPI die in de vrouwelijke groep werd gevonden, is opmerkelijk aangezien het zich enkel in
deze groep manifesteert en bovendien nog positief is ook.
4.4 Psychopathie en alcohol en drugs en normoverschrijdend gedrag
4.4.1 de emotioneel - interpersoonlijke component van psychopathie
Met betrekking tot de PPI-R werd noch bij de mannen, noch bij de vrouwen een verband
gevonden tussen Onbevreesde-Dominantie (PPI-R-I) en druggebruik (DAST). Tegen de
verwachting in was enkel bij de mannen de Onbevreesde-Dominantie factor (PPI-R-I) positief
gerelateerd aan het aantal gerapporteerde items op de Gedragsenquête, terwijl deze factor enkel in
de vrouwelijke groep positief geassocieerd wordt met alcoholgebruik (AUDIT).
Op de LSRP was Primaire psychopathie (LSRP-I) enkel bij de mannen uitsluitend positief
gecorreleerd aan druggebruik (DAST). Andere positieve correlaties bereikten geen statistische
significantie. Merkwaardig is dat met betrekking tot de YPI noch bij de mannen, noch bij de
vrouwen een verband werd gevonden tussen de Interpersoonlijke (YPI-I) – en Affectieve (YPI-II)
factor van psychopathie en metingen van alcohol (AUDIT)-en druggebruik (DAST) en
normoverschrijdend gedrag (Gedragsenquête).
4.4.2 de antisociaal – impulsieve component van psychopathie
Zoals verwacht was op de PPI-R Egocentrische-Impulsiviteit (PPI-R-II) in beide groepen
positief gecorreleerd met alcohol (AUDIT)-en druggebruik (DAST) en normoverschrijdend gedrag
(Gedragsenquête).
32
Secundaire Psychopathie (LSRP-II) hing in beide groepen samen met alcoholgebruik (AUDIT).
Enkel in de mannelijke groep werd een positief verband gevonden tussen deze factor en
druggebruik (DAST). Opmerkelijk dat Secundaire Psychopathie noch bij de mannen, noch bij de
vrouwen samenhing met normoverschrijdend gedrag (Gedragsenquête).
De Levensstijl factor (YPI-III) van de YPI was in beide groepen positief gerelateerd aan metingen
van alcohol (AUDIT)-en druggebruik (DAST) en normoverschrijdend gedrag (Gedragsenquête).
33
Tabel 4
De Pearson correlaties tussen de PPI-R-totaal score, PPI-R-I, PPI-R-II, PPI-R-III, LSRP-totaal score, LSRP-I, LSRP-II, YPI-totaal score, YPI-II, YPI-III, EQ
totaal score, EQ-I, EQ-II, EQ-III, FQ, AUDIT, DAST en gedragsenquête voor de mannen (bovenaan) en de vrouwen (onderaan)
Schaal
1
PPI-R-I .73**
PPI-R-II .72**
PPI-R-III .52**
LSRP
.36**
LSRP-I .31**
LSRP-II .28**
.59**
YPI
YPI-I .60**
YPI-II .07
YPI-III .51**
-.12
EQ
EQ-I .07
EQ-II -.11
EQ-III .21*
.06
FQ
.44**
AUDIT
.17
DAST
Gedragsenquête .24*
PPI-R
2
.81**
.08
.43**
-.06
.04
-.18
.27**
.37**
-.02
.15
.09
.21*
.01
.39**
-.02
.29**
.10
.12
3
4
5
6
.76** .34** .47** .47**
.28**
.20
.12
.21
.07
.66** .52**
.11
.06
.18
.56** .20*
.92**
.34** .33** .88**
.63** -.06 .74**
.33
.64**
.05
.50** .43**
.52**
.19
.42** .41**
.18
-.14
.24*
.14
.66** -.04 .43** .28**
-.15 -.44** -.37** -.28**
-.04 -.21* -.13
.00
-.03 -.53** -.31** -.34**
-.05
.03 -.39** -.28**
.17
-.17
-.09
-.16
.38**
.12
.12
.01
.21*
-.16
.05
.05
.23*
.09
.17
.13
7
8
9
10
.31**
-.08
.65**
-.14
.77**
.46**
.39**
.25*
.51**
.47**
-.34**
-.26**
-.14
-.37**
.05
.22*
.04
.16
.55**
.35**
.59**
-.03
.55**
.46**
.50**
.87**
.23*
.79**
.06
.22*
.07
.08
.04
.30**
.12
.19
.43**
.35**
.35**
-.03
.46**
.44**
.32**
.86**
.23*
.52**
.09
.27**
.05
.15
-.09
.31
.05
.18
.16
.09
.20
-.02
.25*
.24*
.18
.63**
.42**
.18
.10
.24*
.04
-.09
.00
-.18
.01
-.11
11
12
13
.62**
.00
.22*
.36** .28** .40**
.72** -.24* -.01
-.10 -.25* -.21
.51** -.34** .00
.37** -.32** .00
.54** -.23*
.01
.80** -.16
.14
.41** .29** .29**
.25*
-.05
-.05
.08
.08
-.05
.76**
-.01 .83**
.09
.81** .50**
.04
.56** .41**
.20*
.09
.02
.39** -.02
-.06
.21*
.11
.09
.27** -.14
-.12
14
-.11
.11
-.21*
-.38**
-.41**
-.43**
-.23**
-.20
-.09
-.38**
-.07
.79**
.38**
.40**
.14
.14
.20*
.02
15
16
17
.35** -.08
.25*
.45**
.09
.19
.02
-.16
.27*
.27* -.27* -.13
-.10 -.36** .23*
-.07 -.40** .14
-.12
-.18 .30**
.01
-.16
.20
.09
-.10
.02
-.06
-.19
.02
.02
-.07 .35**
.52** .48** -.02
.42**
.20
.00
.20
.64**
.01
.21
.11
.18
.04
.25*
.18
-.02
-.15
.13
-.03
-.10
.24*
18
19
.32**
.16
.45**
-.23*
.33**
.23*
.37**
.31**
.15
.01
.51**
.01
-.02
.10
.06
.12.29**
.50**
.35**
.27*
.32**
.03
.15
.13
.12
.29**
.12
.04
.47**
.00
-.01
.02
.14
.01
.34**
.29**
-
Noot: PPI-R-totaal = Psychopathic Personality Checklist-Revised totaalscores. PPI-R-I = Fearless Dominance factor. PPI-R-II = Self-Centered Impulsivity
factor. PPI-R-III = Coldheartedness factor. LSRP-totaal = Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale totaalscores. LSRP-I = Primaire psychopathie. LSRP-II
= Secundaire psychopathie. YPI-totaal =Youth Psychopathic Inventory. YPI-I = Interpersoonlijke factor. YPI-II = Affectieve factor. YPI-III = Levensstijl
factor. EQ = Empathy Quotiënt. EQ-I = Cognitieve Empathie. EQ-II = Emotionele Reactiviteit. EQ-III = Sociale Vaardigheden. FQ = Friendship
Questionnaire. AUDIT = Alcohol Use and Disorders Identification Test. DAST = Drug Abuse Screening Test, Short Form.
*p < .05. **p < .01.
5. Bespreking en Conclusie
Psychopathie werd reeds uitgebreid onderzocht binnen overwegend mannelijke
forensische populaties, maar slechts een beperkt aantal studies had aandacht voor de
toepasbaarheid ervan in vrouwelijke niet-forensische populaties. Het doel van deze studie was
om geslachtsverschillen na te gaan in de manifestatie van psychopathie. Daarbij werd
aandacht besteed aan verschillen in de psychopathie scores voor mannen en vrouwen.
Bovendien werden ook geslachtsverschillen onderzocht in de relatie tussen psychopathie en
constructen die theoretisch gerelateerd zijn aan psychopathie, met name empathie,
interpersoonlijke vaardigheden, drank- en druggebruik en normoverschrijdend gedrag.
Voorgaande studies in niet-forensische populaties rapporteren hogere gemiddelde
waarden voor mannen in vergelijking met vrouwen, ongeacht het assessment instrument voor
psychopathie (Forth et al.., 1996; Levenson et al.., 1995; Lilienfeld & Andrews, 1996).
Daarom werd verwacht dat de gemiddelde scores, zowel op de totaal- als de factorscores,
significant hoger zouden zijn. Bovendien argumenteerden verschillende onderzoekers dat de
grootste verschillen tussen beide geslachten zich op de antisociaal-impulsieve component
zouden voordoen (Forth et al., 1996; Lilienfeld & Hess, 2001; Zagon & Jackson, 1994).
De resultaten bevestigen slechts voor de helft de vooropgestelde verwachtingen. Mannen
behaalden inderdaad hogere scores, maar dit vooral met betrekking tot de emotioneelinterpersoonlijke component van psychopathie. Tegen alle verwachtingen in, werden er geen
significante verschillen gevonden tussen beide geslachten op de antisociaal-impulsieve
component van psychopathie. Op basis van de literatuur werd nochtans verwacht dat vrouwen
met psychopathische persoonlijkheidstrekken minder agressief en gewelddadig zouden zijn
dan hun mannelijke tegenhangers (Salekin et al., 1998). Zij zouden geleerd kunnen hebben
om deze attitudes te onderdrukken, aangezien een koude harde houding enkel in mannelijke
rolpatronen maatschappelijk wordt aanvaard (Maccoby, 1986 in Salekin et al., 1998).
Deze algemene hypothese kan op basis van de resultaten in twijfel getrokken worden.
Meer recent assumeren bepaalde onderzoekers dat de psychologische kenmerken en
karakteristieken bij vrouwen zich de laatste 70 jaar steeds meer hebben aangesloten bij die
van de mannen. Volgens hen nemen vrouwen steeds vaker rollen over die eerder met mannen
geassocieerd worden (Wood & Eagly, 2002), wat een verklaring zou kunnen bieden voor de
gelijkaardige scores van vrouwen op de antisociaal-impulsieve component van psychopathie.
Eerder werd al geargumenteerd dat psychopathische persoonlijkheidstrekken niet
noodzakelijk op dezelfde manier tot uiting hoefden te komen, al naargelang het geslacht (Cale
en
Lilienfeld,
2002).
Zo
werd
verwacht
dat
mannen
met
psychopathische
persoonlijkheidstrekken oppervlakkiger en koelbloediger waren en een groter gebrek aan
empathie en wroeging vertoonden. Bovendien waren ze minder doelgericht en stelden ze
vaker antisociaal gedrag. Vrouwen daarentegen, waren valser, impulsiever, meer seksueel
promiscue en vertoonden een groter gebrek aan controle (Grann, 2000; Strand & Belfrage,
2005).
In voorgaand onderzoek met de PPI-R werd vastgesteld dat mannen hoger scoorden op
Machiavellistische Egocentriciteit, Ongevoeligheid, Onbevreesdheid, Opstandige Nonconformiteit, Ongevoeligheid voor Stress en Externalisatie van Schuld (Lilienfeld &
Andrews, 1996). In deze studie werden slechts vier van deze resultaten teruggevonden. Het
significante geslachtsverschil voor Machiavellistische Egocentriciteit kon niet worden
aangetoond, maar vond dit dan wel voor Sociale Invloed. Opmerkelijk is dat in deze studie op
Externalisatie van Schuld net de vrouwen de hoogste scores behaalden.
In dit onderzoek hadden mannen in het algemeen een groter gebrek aan angstgevoelens in
bedreigende, fysieke situaties. Ze hadden vaker de neiging om risicovol gedrag te stellen en
hielden er vaker antiautoritaire attitudes op na. Ze hadden meer de neiging dan vrouwen om
anderen te charmeren en te beïnvloeden. Bovendien bleven ze vaker kalm in angstuitlokkende
situaties.
Zoals werd verwacht scoorden de mannen op de PPI-R hoger op Ongevoeligheid, wat
erop wijst dat zij een groter gebrek aan gevoelens van schuld en schaamte hebben dan
vrouwen. Merkwaardig is dat zij op de YPI net lager scoren op Harteloosheid. Wat aan de
basis van deze tegenstrijdige resultaten ligt, is onbekend.
De resultaten van deze studie bieden dus verdere evidentie voor de assumptie dat
psychopathische trekken anders tot uiting komen bij beide geslachten.
De verschillende dimensies van psychopathie kunnen bovendien op een andere manier
correleren met belangrijke externe variabelen al naargelang het geslacht. Daarom werden
verschillende hypotheses vooropgesteld in verband met geslachtsverschillen in de relatie
tussen psychopathie en constructen die theoretisch gerelateerd zijn.
Zoals werd verwacht op basis van de literatuur (Patrick et al., 2006; Zagon & Jackson, 1994)
werden in deze studie zowel in de mannelijke als in de vrouwelijke groep negatieve
correlaties gevonden tussen psychopathie en Emotionele Reactiviteit. Dit is een robuuste
bevinding en is consistent met de theoretische conceptualisatie van psychopathie (Cleckley,
1976; Hare, 2003). Zoals verwacht werden de negatieve correlaties in de mannelijke groep,
doorgaans op meer psychopathie factoren teruggevonden.
Voorgaande studies slaagden er niet in om consistente resultaten aan te tonen. Zo werd in de
studie van Patrick et al. (2006) bij mannen een negatief verband gevonden tussen
psychopathie en zelfgerapporteerde empathie, terwijl Zagon en Jackson (1994) enkel voor
vrouwen een negatief verband tussen psychopathie en empathie.
Bovendien werd in deze studie in beide groepen een positief verband gevonden tussen
psychopathie en Cognitieve Empathie, wat er op wijst dat personen met psychopathische
persoonlijkheidstrekken de emoties toch goed kunnen inschatten. Dit verband was vooral in
de mannelijke groep het meest uitgesproken. Daarnaast werd in beide groepen een positieve
associatie
gevonden
tussen
psychopathische
persoonlijkheidstrekken
en
Sociale
Vaardigheden, wat gezien hun manipulatieve karakter niet verwonderlijk is (Cale &
Lilienfeld, 2002; Chapman et al, 2003; Forth et al., 1996; Grann, 2000; Hare, 2003; Patrick,
2005; Vitale & Newman, 2001).
De resultaten ondersteunen slechts in de mannelijke groep de vooropgestelde
hypothese betreffende de associatie tussen psychopathie en het hebben van hechte
vriendschapsrelaties. Tegen de verwachting in werd psychopathie enkel bij de mannen
geassocieerd met minder interpersoonlijke relaties. Bij vrouwen werd net een positief verband
gevonden tussen PPI-R-scores en metingen van interpersoonlijk functioneren. Dit kan het
gevolg zijn van normatieve verwachtingen voor de sociale rollen die mannen en vrouwen in
deze maatschappij vervullen (Wood & Eagly, 2000; Grossman & Wood, 1993). Onderzoekers
stelden dat mannen hun onafhankelijkheid meer beklemtonen dan vrouwen (Eagly & Wood,
1991). Zij vinden individuele prestaties en persoonlijk streven het belangrijkste. Vrouwen
echter, hechten meer belang aan sociale verbondenheid en richten zich eerder op
interpersoonlijke relaties dan op individuele verwezenlijkingen. Dit mechanisme van Eagly en
Wood (1991) kan als verklaring naar voor geschoven worden voor het verschil in deze scores.
Middelenmisbruik wordt in de literatuur vaak geassocieerd met psychopathie
(Benning et al., 2003; Berardino et al., 2005; Patrick et al., 2006; Smith & Newman, 1990) en
is daarbij vaak enkel gerelateerd aan de gedragsmatige factor van psychopathie. De
emotioneel-interpersoonlijke factor was niet significant gecorreleerd met metingen van
alcohol-en druggebruik (Brinkely et al., 2001; Hart & Hare, 1989; Patrick et al., 2006;
Sandoval et al., 2000). Volgens Lynam, Whiteside en Jones (1999) hebben mannen in een
niet-forensische populatie al 1.04 keer meer kans op het rapporteren van drugsmisbruik in
vergelijking met vrouwen, waardoor verwacht wordt dat vrouwen met psychopathische
trekken minder drugsmisbruik rapporteren. Desalniettemin werd in de studie van Fort et al.
(1996) in de vrouwelijke groep een sterkere correlatie gevonden tussen psychopathie en
druggebruik. In hun mannelijke groep was het verband tussen psychopathie en alcoholgebruik
dan weer sterker. Dit verband wordt niet in elk onderzoek teruggevonden (Hart & Hare,
1989).
Het huidig correlationeel onderzoek brengt net het omgekeerde aan het licht. De resultaten
tonen een sterker verband tussen psychopathie en druggebruik bij de mannen. Bij de vrouwen
daarentegen, werd een sterker positief verband gevonden tussen psychopathie en
alcoholgebruik. Het is een interessante vraag of deze externe correlaten zoals druggebruik
eerder typische kenmerken zijn die behoren bij mannelijke psychopathische personen, terwijl
de typische vrouwelijke psychopathische personen eerder neigen naar alcoholgebruik. Verder
onderzoek naar welke factoren daarbij een rol spelen is noodzakelijk in het begrijpen van deze
correlaties.
Bovendien werd in deze studie een verband gevonden tussen de zelfrapportage metingen van
alcohol-en druggebruik en de emotioneel-interpersoonlijke component van psychopathie, die
in voorgaand onderzoek niet het geval was (Brinkely, Schmitt, Smith & Newman, 2001; Hart
& Hare, 1989; Patrick et al., 2006; Sandoval et al., 2000)..
In het algemeen worden hogere niveaus van antisociaal gedrag gevonden bij mannen
(Forth et al., 1996; Kosson et al., 1990; Robins et al., 1984). Daarom werd er vanuit gegaan
dat de frequentie van normoverschrijdend gedrag, zoals vandalisme, diefstal, agressie,
gemeten door de gedragsenquête, sterker geassocieerd zou zijn met psychopathie in de
mannelijke groep en dit voornamelijk met de antisociaal-impulsieve component. In deze
studie werd de hypothese grotendeels bevestigd. Bij mannen werden sterkere correlaties
teruggevonden, maar ook voor de emotioneel-interpersoonlijke component. Bij vrouwen was
normoverschrijdend gedrag enkel gerelateerd aan de antisociaal-impulsieve component.
In studies waar geslachtsverschillen werden onderzocht, werd reeds vaak de vraag
gesteld of de gevonden verschillen een weerspiegeling waren van echte verschillen in de
distributie van psychopathische trekken tussen beide geslachten of het resultaat zijn van een
stereotypering en geslachtsbias in assessmentinstrumenten (Forth et al., 1996; Kaplan, 1983;
Zagon & Jackson, 1994). Op basis van deze resultaten zou het interessant zijn om
geslachtsspecifieke definities in de assessment van psychopathie toe te passen. Bovendien
moet bij het ontwerpen en aanpassen van diagnostische instrumenten met deze
geslachtsverschillen rekening gehouden worden. Deze zouden kunnen implicaties hebben
voor de assessment en behandeling van psychopathische trekken. Indien het hierbij gaat om
werkelijke verschillen, moet worden opgemerkt dat men niet kan weten of deze
geslachtsverschillen in correlatiepatronen het resultaat zijn van hoe de verschillende
processen tot uiting komen of van fundamenteel verschillende causale mechanismen.
Leeftijd heeft binnen deze studie een invloed op de psychopathie scores. Bij het
toenemen van de leeftijd werden lagere scores vastgesteld. Hoewel dit patroon bij beide
geslachten werd gevonden, leek dit sterker tot uiting te komen bij vrouwen. Crossectionele en
longitudinale
analyses
hebben
eerder
aangetoond
dat
de
psychopathische
persoonlijkheidstrekken stabiel waren over de levensloop, maar dat de gemiddelde scores op
de gedragsmatige component afnamen naarmate men ouder werd (Harpur & Hare, 1994;
Hare, McPherson & Forth, 1988). Omdat werd aangetoond dat psychopaten niet leren door
ervaring (Newman & Kosson, 1986), lijkt het onwaarschijnlijk dat de gevonden afname van
antisociale gedragingen te wijten zou zijn aan maatschappelijke bestraffing, zoals eerder werd
geargumenteerd (Crick, 1997). In deze studie werd in beide groepen echter ook een
leeftijdsgerelateerde daling gevonden op de emotioneel-interpersoonlijke component van
psychopathie. Hoewel persoonlijkheidstrekken relatief stabiel zijn voor een lange periode
(Costa & McCrae, 1985), lijken trekken geassocieerd met persoonlijkheidsstoornissen af te
nemen naarmate de leeftijd stijgt (Zimmerman & Coryell, 1989). Desondanks wordt
aangenomen dat de leeftijdsgerelateerde afname van psychopathie eerder oppervlakkig zou
zijn en niet geassocieerd is met fundamentele veranderingen in persoonlijkheid (Hare, 2003).
Consistent met voorgaand onderzoek werd verwacht dat een hoge SES beschouwd kan
worden als een protectieve factor voor psychopathische persoonlijkheidstrekken (Benning et
al., 2003; Walsh & Kosson, 2007). Socioculturele factoren leken eerder al een invloed te
hebben op de manifestatie van psychopathie (Hare, 1998 in Cooke, Kosson & Michie, 2001).
Zo werd een positieve correlatie gevonden tussen SES en psychopathie voor de emotioneelinterpersoonlijke component, terwijl net een negatieve relatie werd gevonden tussen de
antisociaal-impulsieve component en SES (Benning et al., 2003; Walsh & Kosson, 2007). In
deze studie had SES echter geen invloed op de psychopathie scores.
Bij deze studie kunnen ook een aantal bemerkingen worden gemaakt. Omdat in deze
studie gebruik wordt gemaakt van zelfrapportagevragenlijsten, moet er rekening gehouden
worden dat de resultaten daarom onderhevig kunnen zijn aan bias (Hare, 1985). Deze
instrumenten geven deelnemers de kans om zich sociaal wenselijk op te stellen. Desondanks
bieden deze zelfrapportagevragenlijsten de mogelijkheid om subjectieve overtuigingen na te
gaan die door beoordelaars niet zichtbaar zijn. De resultaten zijn relatief betrouwbaar,
aangezien zij onveranderd bleven, zelfs wanneer personen met hoge scores op de
validiteitschalen uit de analyses geweerd werden.
Voor de dataverzameling wordt gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode, waarbij
de deelnemers in hun kennissenkring zelf op zoek gaan naar mogelijke nieuwe deelnemers.
Hoewel men via deze methode een brede en diverse onderzoekspopulatie kan bekomen, moet
opgemerkt worden dat deze techniek onderhevig is aan een zekere mate van ruis omdat het
hier niet mogelijk is om te berekenen hoe de onderzoekspopulatie afwijkt van de algemene
populatie. Bovendien gebeurde de dataverzameling van deze studie in vergelijkbare milieus,
die de onderzoekspopulatie beperkte tot hoofdzakelijk mensen met eenzelfde hoge SES.
Daardoor kan de representativiteit van de steekproef in twijfel getrokken worden.
Tenslotte moet opgemerkt worden dat in deze studie weinig deelnemers uitgesproken
hoge psychopathie scores hadden, wat de resultaten zou kunnen beïnvloeden. Ook andere
studies in niet-forensische populaties hebben dit al eerder aangekaart (Rutherford et al., 1996;
Vitale et al., 2002).
Met dit onderzoek werd beoogd de invloed van geslacht in de manifestatie en
correlaten van psychopathie na te gaan. In deze studie werd aangetoond dat
geslachtsverschillen binnen psychopathische persoonlijkheidstrekken bestaan. Maar om
gegronde conclusies te trekken, zou het interessant zijn om in komend onderzoek verder te
gaan kijken dan enkel de persoonlijkheids- en gedragsmatige manifestatie en correlaten van
deze persoonlijkheidstrekken. Onderzoek naar de etiologische factoren van psychopathie kan
bijdragen tot een beter inzicht in deze geslachtsverschillen.
6. Referenties
Baron-Cohen, S., & Wheelwright, S. (2003). The friendship questionnaire: An
investigation of adults with asperger syndrome or high-functioning autism, and normal
sex differences. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 509-517.
Barrett, L. F., Lane, R. D., Sechrest, L., & Schwartz, G. E. (2000). Sex differences in
emotional awareness. Social Psychology Bulletin, 26, 1027 – 1035.
Belitsky, C., Toner, B. B., Ali, A., Yu, B., Osborne, S. L., & de Rooy, E. (1996).
Sex-role attitudes and clinical appraisal in psychiatry residents. Canadian Journal of
Psyciatry - Revue Canadienne de Psychiatrie, 41, 503-508.
Bem, S. L. (1974). The measurement of psychological androgyny. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 45, 155-162.
Benning, S. D., Patrick, C. J., Hicks, B. M., Blonigen, D. M., & Krueger, R. F. (2003).
Factor structure of the psychopathic personality inventory: Validity and implications
for clinical assessment. Psychological Assessment, 15, 340-350.
Berardino, S. D., Meloy, J. R., Sherman, M., & Jacobs, D. (2005). Validation of the
psychopathic personality inventory on a female inmate sample. Behavioral Sciences
and the Law, 23, 819-836.
Bergman, H., & Kallman, H. (2002). Alcohol use among swedes and a psychometric
evaluation of the alcohol use disorders identification test. Alcohol, 27, 24–251.
Bolt, D. A., Hare, R. D., Vitale, J. E., & Newman, J. P. (2004). A multigroup item
response theory analysis of the psychopathy checklist-revised. Psychological
Assessment, 16, 155 – 168.
Brinkley, C. A., Schmitt, W. A., Smith, S. S., & Newman, J. P. (2001). Construct
validation of a self-report psychopathy scale: does levenson's self-report psychopathy
scale measure the same constructs as hare's psychopathy checklist-revised?
Personality and Individual Differences, 31, 1021-1038.
Cale, E. M., & Lilienfeld, S. O. (2002). Sex differences in psychopathy and antisocial
personality disorder: A review and integration. Clinical Psychological Review, 22,
1179-1207.
Chapman, A. L., Gremore, T. M., & Farmer, R. F. (2003). Psychometric analysis of the
psychopathic personality inventory (ppi) with female offenders. Journal of Personality
Assessment, 80, 164 – 172.
Chesney-Lind, M., & Randall, G. S. (2004). Girls, delinquency and juvenile justice (3rd
ed.). Belmont, CA: Wadsworth.
Cleckley, H. (1976). The mask of sanity (5th ed.). Saint Louis, MO: Mosby.
Cloninger, C. R. (1987). Neurogenetic adaptive mechanisms in alcoholism. Science, 236,
410-416.
Cooke, D. J., Kosson, D. S., & Michie, C. (2001). Psychopathy and ethnicity : Structural,
item, and test generalizability of the psychopathy checklist-revised (pcl-r) in caucasian
and african american participants. Psychological Assessment, 13, 531 – 541.
Cooke, D. J., & Michie, C. (2001). Refining the construct of psychopathy: Towards a
hierarchical model. Psychological assessment, 13, 171 – 188.
Costa, P.T., & McCrae, R.R.(1985). The NEO Personality Inventory manual. Odessa, FL:
Psychological Assessment Resources.
Crick, N. R. (1995). Relational aggression – the role of intent attributions, feelings of
distress, and provocation type. Development and Psychopathology, 7, 313 – 322.
Crick, N. R. (1997). Engagement in gender normative versus nonnormative forms of
aggression: Links to social-psychological adjustment. Developmental Psychology, 33,
610 – 617.
Crick, N. R., & Grotpeter, J. K. (1995). Relational aggression, gender, and social
-psychological adjustment. Child Development, 66, 710 – 722.
Cunliffe, T., & Gacono, C. B. (2005). A rorschach investigation of incarcerated female
offenders with antisocial personality disorder. International Journal of Offender
Therapy and Comparative Criminology, 49, 530 – 546.
Day, R., & Wong, S. (1996). Anomalous perceptual asymmetries for negatieve emotional
stimuli in the psychopath. Journal of Abnormal Psychology, 105, 648 – 652.
Delescluse, C., & Pham, T. H. (2005). The study assessed the prevalence of tps and its
associations with psychopathy in a population of forensic violent patients in a belgian
security hospital. Encephale-revue de Psychiatrie Clinique Biologique et
Therapeutique, 31, 683 – 691.
De Vogel, V., & De Ruiter, C. (2005). The hcr-20 in personality disordered female
offenders: a comparison with a matched sample of males. Clinical Psychology and
Psychotherapy, 12, 226 – 240.
Dolan, M. C., & Rennie, C. E. (2006). Reliability, validity, and factor structure of the
Swedish youth psychopathic trait inventory in a uk sample of conduct disordered
boys. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 17, 217-229.
Eagly, A. H., & Wood, W. (1991). Explaining differences in social behavior: A metaanalytic
perspective. Personality and Social Psychology Bulletin, 17, 306 –315.
Edens, J.F., Marcus, D.K., Lilienfeld, S. O., & Poythress, N.G. (2006). Psychopathic not
psychopathic: Taxometric evidence for the dimensional structure of psychopathy.
Journal of Abnormal Psychology, 115, 131-144.
Eysenck, H. J. (1967). The biological basis of personality. Springfield, IL: Charles T.
Thomas.
Eysenck, H. J., & Eysenck, M. W. (1985). Personality and individual differences: A
natural science approach. New York: Plenum.
Eisenberg, N., & Lennon, R. (1983). Sex-differences in empathy and related capacities.
Psychological Bulletin, 94, 100 – 131.
Fiellin, D. A., Reid, M. C., & O’Connor, P. G. (2000). New therapies for alcohol
problems: Application to primary care. American Journal of Medicine, 108, 227-237.
Forouzan, E., & Cooke, D. J. (2005). Figuring out la femme fatale: Conceptual and
assessment issues concerning psychopathy in females. Behavioral Sciences and the
Law, 23, 765 – 778.
Forth, A. E., Brown, S. L., Hart, S. D., & Hare, R. D. (1996). The assessment of
pyschopathy in male and female noncriminals: Reliability and validity. Personality
and Individual Differences, 20, 531 – 543.
Gacono, C.B. (2000). The clinical and forensic assessment of psychopathy. Mahwah, NJ:
Erlbaum.
Gavazzi, S. M., Yarcheck, C. M., & Chesney-Lind, M. (2006). Global risk indicators and
the role of gender in a juvenile detention sample. Criminal Justice and Behavior, 33,
597 – 612.
Grann, M. (2000). The PCL-R and Gender. European Journal of Psychological
Assessment, 16, 147-149.
Grann, M., Langstrom, N., Tengstrom, A., & Kullgren, G. (1999). Psychopathy (pcl-r)
predicts violent recidivism among criminal offenders with personality disorder in
sweden. Law and Human Behavior, 23, 205 – 217.
Gray, J. A. (1987). Perspectives on anxiety and impulsivity: A commentary. Journal of
Research in Personality, 21, 493-509.
Grossman, M., & Wood, W. (1993). Sex-differences in intensity of emotional experience
– a social-role interpretation. Journal of Personality and Social Psychology, 65, 1010 –
1022.
Hare, R.D. (1980). A research scale for the assessment of psychopathy in criminal
populations. Personality and Individual Differences, 1, 111-119.
Hare, R. D. (1985). Comparison of procedures for the assessment of psychopathy.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53, 7-16.
Hare, R.D. (1991). The Hare Psychopathy Checklist – Revised. Toronto, Canada: Multi
Health Systems.
Hare, R. D. (2003). Gewetenloos: De onrustbarende wereld van de psychopaten onder ons.
Rijswijk: Elmar.
Hare, R. D., Hart, S. D., & Harpur, T. J. (1991). Psychopathy and the dsm-iv criteria for
antisocial personality disorder. Journal of Abnormal Psychology, 100, 391 – 398.
Hare, R. D., & McPherson, L. M. (1984). Violent and aggressive-behavior by criminal
psychopaths. International Journal of Law and Psychiatry, 7, 35 – 50.
Hare, R. D., McPherson, L. M., & Forth, A. E. (1988). Male psychopaths and their
criminal careers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 710 – 714.
Harpur, T. J., Hakstian, A. R., Hare, R. D. (1988). Factor structure of the psychopathy
checklist. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 741 – 747.
Harpur, T. J., & Hare, R. D. (1994). Assessment of psychopathy as a function of age.
Journal of Abnormal Psychology, 103, 604 – 609.
Harris, G. T., Rice, M. E., & Cormier, C. A. (1991). Psychopathy and violent recidivism.
Law and Human Behavior, 15, 625 – 637.
Harris, G.T., Rice, M.E., & Quinsey, V.L. (1994). Psychopathy as a taxon: Evidence that
psychopaths are a discrete class. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62,
387-397.
Hart, S. D., Cox, D. N., & Hare, R. D. (1995) Manual for the psychopathy checklist:
screening version (PCL: SV). Toronto, Ontario, Canada: Multi-Health Systems
Hart, S. D., & Hare, R. D. (1996). Psychopathy and risk assessment. Current Opinion in
Psychiatry, 9, 380-383.
Hart, S. D., Kropp, P. R., & Hare, R. D. (1988). Performance of male psychopaths
following conditional release from prison. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 56, 227 – 232.
Hays, R. D., Merz, J. F., & Nicholas, R. (1995). Response burden, reliability, and validity
of the cage, short mast, and audit alcohol screening measures. Behavior Research
Methods, Instruments, and Computers, 27, 277-280.
Hemphill, J. F., Hare, R. D., & Wong, S. (1998). Psychopathy and recidivism: A review.
Legal and Criminological Psychology, 3, 139 – 170.
Hiday, V. A., Swartz, M. S., Swanson, J. W., Borum, R., Wagner, H. R. (1998). Male
-female differences in the setting and construction of violence among people with
severe mental illness. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology.
Hildebrand, M., de Ruiter, C., & Nijman, H. (2004). Pcl-r psychopathy predicts
disruptive behavior among male offenders in a dutch forensic psychiatric hospital.
Journal of Interpersonal Violence, 19, 13-29.
Hyde, J. S. (1984). How large are gender differences in aggression? A
developmental meta-analysis. Developmental Psychology, 20, 722-736.
Jackson, R. L., Rogers, R., Neumann, C. S., & Lambert, P. L. (2002). Psychopathy in
female offenders – An investigation of its underlying dimensions. Criminal Justice
and Behavior, 29, 692 – 704.
Johansson, P., Andershed, H., Kerr, M., & Levander, S. (2002). On the operationalization
of psychopathy: Further support for a three-faceted personality oriented model. Acta
Psychiatrica Scandinavica, 106, 81 – 85.
Kaplan, M. (1983). The issue of sex bias in dsm-III comments. American Psychologist,
38, 802–803.
Kosson, D. S., & Newman, J. P. (1986). Psychopathy and the allocation of attentional
capacity in a divided-attention situation. Journal of Abnormal Psychology, 95, 257 –
263.
Kosson, D. S., Smith, S. S., & Newman, J. P. (1990). Evaluating the construct validity of
psychopathy in black and white male inmates: Three preliminary studies. Journal of
Abnormal Psychology, 99, 250 – 259.
Kruttschnitt, C., & Green, D. E. (1984). The sex-sanctioning issue – is it history.
American Sociological Review, 49, 541 – 551.
Levenson, M. R., Kiehl, K. A., & Fitzpatrick, C. M. (1995). Assessing psychopathic
attributes in a noninstitutionalized population. Journal of Personality and Social
Psychology, 68, 151-158.
Lilienfeld, S. O. (1994). Conceptual problems in the assessment of psychopathy. Clinical
Psychology Review, 14, 17 – 38.
Lilienfeld, S. O., & Andrews, B. P. (1996). Development and preliminary validation of a
self-report measure of psychopathic personality traits in noncriminal populations.
Journal of Personality Assessment, 66, 488-524.
Lilienfeld, S. O., & Hess, T. H. (2001). Psychopathic personality traits and somatization:
Sex differences and the mediating role of negatieve emotionality. Journal of
Psychopathology and Behavioral Assessment, 23, 11 – 24.
Lilienfeld, S. O., & Widows, M. R. (2005) Professional manual for the psychopathic
personality inventory – revised (PPI-R). Lutz, Florida: Pyschological Assessment
Resources.
Lynam, D. R., Whiteside, S., & Jones, S. (1999). Self-reported psychopathy: A validation
study. Journal of Personality Assessment, 73, 110-132.
Marcus, D. K., Siji, J., & Edens, J. F. (2004). A taxometric analysis of psychopathic
personality. Journal of Abnormal Psychology, 113, 626 – 635.
Marsee, M. A., Silverthorn, P., & Frick, P. J. (2005). The association of psychopathic
traits with aggression and delinquency in non-referred boys and girls. Behavioral
Sciences and the Law, 23, 803 – 817.
McCabe, C. E., Boyd, C. J., Cranford, J. A., Morales, M., Slayden, J. (2006). A modified
version of the Drug Abuse Screening Test among undergraduate students . Journal of
Substance Abuse Treatment , 31 , 297 – 303.
Mulder, R. T., Wells, J. E., Joyce, P. R., & Bushnell, J. A. (1994). Antisocial Women.
Journal of Personality Disorders, 8, 279 – 287.
Nicholls, T. L., Ogloff, J. R. P., Brink, J., & Spidel, A. (2005). Psychopathy in women: A
review of its clinical usefulness for assessing risk for aggression and criminality.
Behavioural Sciences and the Law, 23, 779 – 802.
Nicholls, T. L., & Petrila, J. (2005). Gender and psychopathy: An overview of important
issues and introduction to the special issue. Behavioural Sciences and the Law, 23, 723
– 741.
Odgers, C. L., & Moretti, M. M. (2002). Aggressive and antisocial girls: Research update
and future challenges. International Journal of Forensic and Mental Health, 2, 17-33.
Odgers, C. L., Moretti, M. M., Reppucci, N. D. (2005). Examining the science and
practice of violence risk assessment with female adolscents. Law and Human
Behavior, 29, 7 – 27.
Patrick, C. J. (2005). The handbook of psychopathy. New York: The Guilford Press.
Patrick, C. J., Edens, J. F., Poythress, N. G., Lilienfeld, S. O., & Benning, S. D. (2006).
Construct validity of the psychopathic personality inventory two-factor model with
offenders. Psychological Assessment, 18, 204 – 208.
Patrick, C. J., Hicks, B. M., Krueger, R. F., & Lang, A. R. (2005). Relations between
psychopathy facets and externalizing in a criminal offender sample. Journal of
Personality Disorders, 19, 339 – 356.
Poythress, N. G., Edens, J. F., & Lilienfeld, S. O. (1998). Criterion-related validity of the
psychopathic personality inventory in a prison sample. Psychological Assessment, 10,
426 – 430.
Rutherford, M. J., Alterman, A. I., Cacciola, J. S., & McKay, J. R. (1996). Reliability and
validity of the revised psychopathy checklist in women methadone patients.
Assessment,3, 145 – 156.
Salekin, R. T., Rogers, R., & Machin, D. (2001b). Psychopathy in youth: Pursuin
diagnostic clarity. Journal of Youth and Adolescence, 30, 173 – 195.
Salekin, R. T., Rogers, R., & Sewell, K. W. (1997). Construct validity of psychopathy in
a female offender sample: a multitrait-multimethod evaluation. Journal of Abnormal
Psychology, 106, 576 – 585.
Salekin, R. T., Rogers, R., Ustad, K. L., & Sewell, K. W. (1998). Psychopathy and
recidivism among female inmates. Law and Human Behaviour, 22, 109-126.
Salekin, R. T., Trobst, K. K., & Krioukova, M. (2001a).Construct Validity of
psychopathy in a community sample : a nomological net approach. Journal of
Personality Disorders, 15, 425 – 441.
Sandoval, A. M. R., Hancock, D., Poythress, N., Edens, J. F., & Lilienfeld, S. O. (2000).
Construct validity of the psychopathic personality inventory in a correctional sample.
Journal of Personality Assessment, 74, 262 – 281.
Schrum, C. L., & Salekin, R. T. (2006). Psychopathy in adolescent female offenders: an
item response theory analysis of the psychopathy checklist: youth version. Behavioral
Sciences & the Law, 24, 39-63.
Serin, R. C. (1996). Violent recidivism in criminal psychopaths. Law and Human
Behavior, 20, 207 – 217.
Silvio, H., McCloskey, K., & Ramos-Grenier, J. (2006). Theoretical consideration of
female sexual predator serial killers in the United States. Journal of Criminal Justice,
34, 251 – 259.
Simmons, R. (2002). Re-examining the grand jury: Is there room for democracy in the
criminal justice system? Boston University Law Review, 82, 1 – 76.
Skeem, J. L., Edens, J. E., Camp, J., & Colwell, L. H. (2004). Are there ethnic
differences in levels of psychopathy? A meta-analysis. Law and Human Behavior, 28,
505 – 527.
Skilling, T.A., Harris, G.T., Rice, M.E., & Quinsey, V.L. (2002). Identifying persistently
antisocial offenders using the hare psychopathy checklist and the dsm antisocial
personality disorder criteria. Psychological Assessment, 14, 27-38.
Skinner, H. A. (1982). The Drug Abuse Screening Test. Addictive Behaviors, 7, 363-371.
Smith, S. S., & Newman, J. P. (1990). Alcohol en drug-abuse dependence disorders in
psychopathic and nonpsychopathic criminal offenders. Journal of Abnormal
Psychology, 99, 430 – 439.
Soloff, P. H., Lynch, K.G., & Moss, H. B. (2000). Serotonin, impulsivity, and alcohol use
disorders in the older adolescent: A psychobiological study. Alcoholism: Clinical and
Experimental Research, 24, 1609-1619.
Steffensmeier, D., & Allan, E. (1996). Gender and crime: Toward a gendered theory of
female offending. Annual Revieuw of Sociology, 22, 459 – 487.
Strand, S., & Belfrage, H. (2005). Gender differences in psychopathy in a swedish
offender sample. Behavioral Sciences and the Law, 23, 837-850.
Udry, J. R. (2000). Biological limits of gender construction. American Sociological
Review, 65, 443 – 457.
Van Rooy, D. L., Alonso, A., & Viswesvaran, C. (2005). Group differences in emotional
intelligence scores: theoretical and practical implications. Personality and Individual
Differences, 38, 689 – 700.
Vitale, J. E., & Newman, J. P. (2001). Using the psychopathy checklist-revised with
female samples: reliability, validity, and implications for clinical utility. Clinical
Psychology Science and Practice, 8, 117 – 132.
Vitale, J. E., Smith, S. S., Brinkely, C. A., & Newman, J. P. (2002). The reliability and
validity of the psychopathy checklist-revised in a sample of female offenders.
Criminal Justice and Behavior, 29, 202 – 231.
Walsh, Z., & Kosson, D. S. (2006). Psychopathy and violent crime: a prospective study
of the influence of socioeconomic status and ethnicity. Law and Human Behavior, 31,
209-229.
Walters, G. D., Duncan, S. A., & Kari, M. P. (2007). The latent structure of psychopathy:
A taxometric investigation of the psychopathy checklist–revised in a heterogeneous
sample of male prison inmates. Assessment, 14, 270-278.
Warren, J. I., Brunette, M. L., South, S. C., Chauhan, P., Bale, R., Friend, R., & Van
Patten, I. (2003). Psychopathy in women: Structural modelling and comorbidity.
International Journal of Law and Psychiatry, 26, 223 – 242.
Williams, K. M., & Paulhus, D. L. (2004). Factor structure of the self-report psychopathy
scale (srp-II) in non-forensic samples. Personality and Individual Differences, 34,
765-778.
Williamson, S., Harpur, T. J., & Hare, R. D. (1991). Abnormal processing of affective
words by psychopaths. Psychophysiology, 28, 260–273.
Wilson, D. L., Frick, P. J., & Clements, C. B. (1999). Gender, somatization, and
psychopathic traits in a college sample. Journal of Psychopathology and Behavioral
Assessment, 21, 221-235.
Wood, W., & Eagly, A. H. (2000). Once again, the origins of sex differences. American
Psychologist, 55, 1062 – 1063.
Wood, W., & Eagly, A. H. (2002). A cross-cultural analysis of the behavior of women
and men: Implications for the origins of sex differences. Psychological Bulletin, 128,
699-727.
Zagon, I. K., & Jackson, H. J. (1994). Construct-validity of a psychopathy measure.
Personality and Individual Differences 17, 125 – 135.
Zimmerman, M., & Coryell, W. (1989). DSM-III personality disorder diagnoses in a
nonpatient sample. Demographic correlates and comorbidity. Archives of General
Psychiatry, 46, 682-689.
Zuckerman, M. (1984). Sensation seeking: A comparative approach to a human trait.
Behavioral and Brain Sciences, 7, 413-471.
Download