Betekent de Europese interne de dood van het stakingsrecht?

advertisement
Universiteit Gent
Academiejaar 2009-10
Betekent de Europese interne markt de dood van
het stakingsrecht?
Masterproef van de opleiding
‘Master in de Rechten’
Ingediend door
Maes Leen
(studentennr.: 00707710)
(major: Sociaal-Economisch Recht)
Promotor: Prof. dr. Marc De Vos
Commissaris: Bike De Wolf
“The single market is the core of Europe’s endeavour. For citizens, it means the right to live and work
in another EU country, and to access a wider choice of quality products and services at lower prices.
For business, it means operating on a domestic market of 500 million people, based on the rule of
law, with mutual respect and trust. The single market is more important than ever. I now want to see
it strengthened and adapted to the globalised world of the 21st Century”1.
Voorzitter van de Europese Commissie, José Manuel Barroso
1
“A vision for the single market of the 21st century”, IP(07) 214, 21 februari 2007, http://europa.eu/rapid/. Uit deze stelling
blijkt duidelijk dat de interne markt op zich geen voldoende streefpunt meer is voor de Europese Commissie. In hoofdstuk I zal aangetoond worden hoe de Commissie hun aandacht aan de hand van verschillende strategieën probeert te
richten op andere beleidsdoeleinden dan de oorspronkelijk vooropgestelde economische prioriteiten. Bovendien zal
deze verhandeling verduidelijken dat de uitwerking van deze strategieën, met uiteindelijk de Lissabonstrategie en het
Verdrag van Lissabon tot gevolg, onbedoeld tot de uiteindelijke vraag van deze masterproef leiden.
i
DANKWOORD
Eerst en vooral wil ik Prof. dr. Marc De Vos, mijn promotor, bedanken voor de bereidwilligheid om
mijn masterproef in goede banen te leiden. De doortastendheid en het enthousiasme tijdens de evaluatiegesprekken spoorden me aan om bij de les te blijven en verdere opzoekingen naar nieuwe
wendingen niet te schuwen. Het schrijven van deze verhandeling was een boeiende weg die een
voldoende ondersteuning heeft genoten dankzij mijn promotor.
Ook de steun van mijn commissaris, Mevr. Bike De Wolf, kan hier niet onvermeld blijven. Als rechterhand van Prof. dr. De Vos gaf zij mij aanwijzingen naar nuttige bronnen en zorgde zij voor een goede
planning van de verschillende gesprekken.
Mijn ontmoetingen met Mr. Stefaan Clauwaert, senior researcher bij ETUI, hebben me een extra kijk
gegeven op de problematiek van deze masterproef en daarom alleen al ben ik hem mijn dankbaarheid verschuldigd. Bovendien stond hij open voor een opbouwend gesprek en heeft ook hij me aan
interessante bronnen.
Ten slotte mag ik degene die mij het dierbaarst zijn niet vergeten op te sommen. Als eerste vermeld
ik mijn vriend Guillaume, die instond voor de enorme steun en de hulp bij het verbeteren en nakijken
van deze masterproef. Ik dank hem ook voor zijn bruikbare commentaar en het uitpluizen van de
indeling van de hoofdstukken. Ten tweede verdient mijn jongere broer Wim een plaatsje in dit
dankwoord voor het onuitputtelijk geloof in mij en de goede afloop van dit werk. En ‘last but not
least’ moeten mijn ouders hier aan bod komen. Mijn papa heeft me gedurende deze twee masterjaren met raad en daad bijgestaan en hielp ook bij de lay-out van dit werk. Hij zette me aan om het
thema van mijn masterproef af en toe op de actualiteit te projecteren, zodat ik de uitgebreide problematiek tijdens het schrijven in het achterhoofd hield. Daarnaast heeft mijn mama de tijd genomen
om mijn thesis na te lezen en te corrigeren op spellings- en zinsnede fouten. Ze steunde en zorgde
voor me, zoals het beste vriendinnen en echte mama’s betaamt. Daarenboven wil ik mijn ouders
bedanken voor de kansen die ze me gegeven hebben, zoals het aanvatten van mijn rechtenstudies en
voor mijn opvoeding die me een gedrevenheid heeft opgeleverd waarvan ik tijdens dit project de
vruchten heb kunnen plukken. Ook hun onvoorwaardelijk vertrouwen en steun tijdens mijn studiecarrière en mijn (verdere toekomstige) levensloop is het vermelden waard.
ii
VOORWOORD
Reeds in het begin van mijn bachelorjaren ontdekte ik mijn interesse voor sociaalrechtelijke aangelegenheden. Door me verder toe te spitsen op dit vakgebied is die interesse enkel maar aangewakkerd
en gegroeid. Toen de masterjaren aanbraken koos ik daarom resoluut voor de Master SociaalEconomisch recht. Het leek me dan ook een logisch vervolg in mijn studieloopbaan om een masterproef te schrijven in het kader van het sociaal recht.
In de vele colleges waaronder die van de grondige studie Collectief Arbeidsrecht, de bijzondere studie Sociaal recht vs. Internationale tewerkstelling en de grondige studie Arbeidsrecht leerde ik het
boeiende en brede spectrum kennen van arbeidsrechtelijke en socialezekerheidsrechtelijke problemen. Aangezien deze vakken gequoteerd worden aan de hand van permanente evaluatie, werden we
door de professoren in de colleges aangezet tot participatie en debat. Ook discussies omtrent het
recht op het voeren van collectieve acties, het stakingsrecht en zijn beperkingen kwamen aan bod,
welke me bijzonder intrigeerden.
Een tweede reden waarom ik gekozen heb voor de titel “Betekent de Europese interne markt de
dood van het stakingsrecht?”, is de actuele relevantie van het thema. De zaken Laval en Viking, de
centrale rechtsuitspraken waarover deze masterproef handelt, dateren slechts van eind 2007. Bovendien heeft de ondertekening en inwerkingtreding van het Lissabonverdrag de ontwikkeling van
een visie omtrent de botsing van de interne markt met andere beleidsdoeleinden, bij de (inter-) nationale rechtscolleges verder aangezwengeld en bemoeilijkt. Sindsdien brachten verschillende
academici tijdschriftartikels en boeken uit met betrekking tot deze problematiek, maar het blijkt duidelijk uit de vele pijnpunten en meningen die ze aanhalen, dat het einde van het verhaal omtrent
deze nieuwe wending in de correlatie tussen de interne markt en de sociale grondrechten, met in het
bijzonder het stakingsrecht, nog lang niet in zicht is.
Ten slotte werd mijn aandacht op deze masterproeftitel gevestigd, aangezien de vraag die hij omvat
veelal opduikt wanneer werknemersorganisaties opteren om te staken. In deze maatschappij waar
bijna elke economische speler over de grenzen heen handel voert, kan het niet anders dan dat buitenlandse ondernemingen schade lijden bij een staking. Vormt het stakingsrecht in dat geval al dan
niet een belemmering van het vrij verkeer van goederen of vrij verrichten van diensten? En indien
werknemers in het bijzonder staken omwille van de zogenaamde gevaren van sociale dumping, zoals
in de arresten Laval en Viking, kan men ook hier de vraag opwerpen of dit geen schending impliceert
van de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van werknemers.
iii
iv
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk I
Afdeling 1
Probleemstelling .................................................................................................. 1
Situering..........................................................................................................................1
Hoofdstuk II
Afdeling 1
Het Europa van gisteren, vandaag en morgen........................................................ 3
Interne markt..................................................................................................................3
1
Omschrijving.........................................................................................................3
2
Visie van de Europese Commissie .......................................................................4
2.1 Actieprogramma voor de interne markt (1997-1999) ....................................4
2.2 Interne marktstrategie 1 (1999-2002) .............................................................5
2.2.1 Eerste evaluatie en herziening.................................................................6
2.2.2 Tweede evaluatie en herziening ..............................................................6
2.2.3 Derde evaluatie en herziening .................................................................7
2.3 Interne marktstrategie 2 (2003-2006) .............................................................7
2.3.1 Eerste implementatierapport ..................................................................8
2.3.2 Tweede implementatierapport................................................................9
2.4 Toekomstig internemarktbeleid.................................................................... 10
2.4.1 Hulpmiddelen........................................................................................ 10
2.4.2 Herziening van de interne markt ......................................................... 11
2.4.3 Aanpassing en verbetering van de herziening...................................... 13
3
Gevolgen............................................................................................................ 13
Sociaal model............................................................................................................... 13
1
Omschrijving...................................................................................................... 13
2
Visie van de Europese Commissie ..................................................................... 15
2.1 Sociale Agenda .............................................................................................. 15
2.1.1 Periode 2000-2005................................................................................ 15
2.1.2 Tweede Sociale Agenda ........................................................................ 17
2.2 Tewerkstellingsbeleid.................................................................................... 18
2.2.1 Beleid vóór 2005 ................................................................................... 18
2.2.2 Beleid voor 2005-2009.......................................................................... 18
3
Visie van de Raad van de Europese Unie .......................................................... 19
3.1 EPSOC ............................................................................................................ 19
Aanpassingen aan de modernisering en globalisering: een nieuw Europa................. 21
1
Lissabonstrategie............................................................................................... 21
1.1 Start in 2000.................................................................................................. 21
1.2 Herzieningen ................................................................................................. 21
1.3 Amendering in 2010...................................................................................... 22
2
Verdrag van Lissabon ........................................................................................ 23
Conclusie...................................................................................................................... 24
Afdeling 2
Afdeling 3
Afdeling 4
Hoofdstuk III
Afdeling 1
Botsing bekeken vanuit twee oogpunten..............................................................26
Grondslagen van de interne markt.............................................................................. 26
1
Materiële werkingssfeer van de vrijeverkeers- en mededingingsregels........... 26
1.1 Functionele interpretatie .............................................................................. 26
1.2 Artikel 153.5 VWEU....................................................................................... 27
v
1.3
Afdeling 2
Afdeling 3
Hoofdstuk IV
Afdeling 1
Afdeling 2
Afdeling 3
Afdeling 4
Albany-exceptie ............................................................................................ 28
1.3.1 Teleologische interpretatie................................................................... 28
1.3.2 Niet-toepasselijkheid op vrijeverkeersregels........................................ 29
1.3.3 Wat met het recht op collectieve actie?............................................... 30
1.3.4 Genuanceerde benadering ................................................................... 30
2
Belemmerende handelingen ............................................................................. 31
2.1 Maatregel van gelijke werking ...................................................................... 31
2.1.1 Dassonville ............................................................................................ 32
2.1.2 Keck en Mithouard................................................................................ 33
2.1.3 Overige vrijheden.................................................................................. 33
2.2 Actieve of nalatige handeling........................................................................ 34
2.3 Veroorzaker van de belemmering................................................................. 34
3
Horizontale werking van vrijeverkeersbepalingen............................................ 35
3.1 Beperkte horizontale werking....................................................................... 35
3.2 Indirecte horizontale werking ....................................................................... 37
Bescherming van de (sociale) grondrechten ............................................................... 37
1
Algemeen........................................................................................................... 38
2
Hof van Justitie .................................................................................................. 38
2.1 Geen toetsing................................................................................................ 38
2.2 Grondrechten gekoppeld aan algemene beginselen.................................... 40
2.2.1 Groeiende bescherming ....................................................................... 40
2.2.2 Groeistoornis ........................................................................................ 41
2.3 Autonome grondrechtenbescherming.......................................................... 42
2.4 Kritiek ............................................................................................................ 43
3
Wettelijke basis voor (sociale) grondrechten ................................................... 44
3.1 In het prille begin .......................................................................................... 44
3.2 Inspiratie uit de rechtspraak van het Hof van Justitie .................................. 45
3.3 Erkenning van grondrechten......................................................................... 46
3.4 Een echte grondrechtencatalogus ................................................................ 47
4
Een nieuw hoofdstuk in de bescherming van sociale grondrechten?............... 48
4.1 Grondwet voor Europa ................................................................................. 48
4.2 Verdrag van Lissabon ................................................................................... 50
4.2.1 Algemene grondrechtenbescherming .................................................. 50
4.2.2 Handvest van de Grondrechten............................................................ 51
4.2.3 EVRM..................................................................................................... 52
Conclusie...................................................................................................................... 53
Verzoening tussen fundamentele vrijheden en grondrechten...........................54
‘Hogere’ doeleinden binnen toepassingsgebied ......................................................... 54
Geen schending van de verbodsbepalingen................................................................ 55
1
Beperkte werking van de interne markt ........................................................... 55
1.1 Bevoegdheid van het Hof.............................................................................. 55
1.2 Begrippen ...................................................................................................... 56
1.3 (Geen) economisch aspect............................................................................ 57
2
Interne of hypothetische situatie...................................................................... 57
3
Economisch karakter van de exceptie............................................................... 58
Hiërarchie van de grondrechten.................................................................................. 58
Evenwicht of zwart-witoplossing?............................................................................... 58
vi
Hoofdstuk V
Afdeling 1
Afdeling 2
Afdeling 3
Hoofdstuk VI
Afdeling 1
Botsing tussen interne markt en andere grondrechten .........................................60
Vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering en vereniging ................ 60
1
Spaanse aardbeien ............................................................................................ 60
1.1 Feitenrelaas................................................................................................... 60
1.2 Tussenkomst van de Commissie ................................................................... 61
1.3 Overwegingen van het Hof ........................................................................... 62
1.3.1 Bestaan van belemmering .................................................................... 63
1.3.2 Rechtvaardiging voor belemmering...................................................... 63
1.4 Beslissing van het Hof ................................................................................... 63
1.5 Argumenten van de Franse Republiek .......................................................... 64
1.6 Gevolgen ....................................................................................................... 65
2
Schmidberger .................................................................................................... 66
2.1 Feitenrelaas................................................................................................... 67
2.2 Overwegingen van het Hof ........................................................................... 69
2.2.1 Bestaan van belemmering .................................................................... 69
2.2.2 Rechtvaardiging voor belemmering...................................................... 70
2.3 Beslissing van het Hof ................................................................................... 72
2.4 Gevolgen ....................................................................................................... 73
2.4.1 ‘In concreto’ belangenafweging ........................................................... 73
2.4.2 Grondrechten als rechtvaardigingsgrond ............................................. 74
2.5 Tussentijdse conclusie................................................................................... 74
Menselijke waardigheid............................................................................................... 75
1
Begrip ................................................................................................................ 75
2
Omega ............................................................................................................... 76
2.1 Feitenrelaas................................................................................................... 76
2.2 Overwegingen van het Hof ........................................................................... 78
2.2.1 Bestaan van belemmering .................................................................... 78
2.2.2 Rechtvaardiging voor belemmering...................................................... 79
2.3 Beslissing van het Hof ................................................................................... 80
2.4 Gevolgen ....................................................................................................... 80
2.4.1 Openbare orde-exceptie....................................................................... 80
2.4.2 ‘In concreto’ belangenafweging ........................................................... 81
2.4.3 Grondrechten als onderdeel van openbare orde ................................. 82
2.5 Kritiek ............................................................................................................ 82
Conclusie...................................................................................................................... 84
Stakingsrecht in botsing met interne markt .....................................................86
Wettelijke basis voor stakingsrecht............................................................................. 86
1
Verenigde Naties .............................................................................................. 86
1.1 Internationale Arbeidsorganisatie ............................................................... 86
1.1.1 Verdrag nr. 87 ....................................................................................... 87
1.2 Committee on Economics, Social and Cultural Rights .................................. 88
1.2.1 Artikel 8 IVESCR..................................................................................... 89
1.3 Eerbiediging door Europese Unie ................................................................. 89
2
Raad van Europa................................................................................................ 90
2.1 Europese Comité voor Sociale Rechten ........................................................ 90
2.1.1 Artikel 6.4 (H)ESH.................................................................................. 90
2.2 Europees Hof voor de Rechten van de Mens................................................ 92
2.2.1 Artikel 11 EVRM .................................................................................... 92
2.3 Eerbiediging door Europese Unie ................................................................. 95
vii
3
Afdeling 2
Afdeling 3
Hoofdstuk VII
Europese Unie ................................................................................................... 96
3.1 Artikel 28 Handvest van de Grondrechten van de EU .................................. 96
3.2 Eerbiediging door Europese Unie ................................................................. 96
Viking en Laval ............................................................................................................. 97
1
Feitenrelaas in Viking ........................................................................................ 98
2
Feitenrelaas in Laval ........................................................................................ 101
3
Overwegingen van het Hof.............................................................................. 103
3.1 Bevoegdheid van het Hof............................................................................ 104
3.1.1 Artikel 153.5 VWEU............................................................................. 104
3.1.2 Grondrechten buiten toepassingsgebied ........................................... 105
3.1.3 Albany-exceptie .................................................................................. 105
3.1.4 Tussentijdse conclusie ........................................................................ 106
3.2 Horizontale werking .................................................................................... 107
3.3 Gerechtvaardigde belemmering ................................................................. 107
3.3.1 Bestaan van belemmering ................................................................. 107
3.3.2 Rechtvaardiging voor belemmering ................................................... 108
4
Beslissing van het Hof...................................................................................... 111
5
Enkele aanverwante zaken.............................................................................. 113
5.1 Rüffert ........................................................................................................ 113
5.2 Commissie v. Luxemburg ........................................................................... 114
5.3 Santos Palhota e.a....................................................................................... 115
Conclusie.................................................................................................................... 115
Conclusie ......................................................................................................117
Bibliografie ...............................................................................................................................121
viii
HOOFDSTUK I
PROBLEEMSTELLING
Afdeling 1
Situering
(1)
Het streven naar een Europese, zelfs internationale, economische integratie heeft een belang-
rijke impact op het collectief arbeidsrecht en het arbeidsrecht in het algemeen. De globalisatie met
zijn investeringen, transport, migratie en technologie op internationale schaal tot gevolg, brengt
nieuwe uitdagingen voor de geïndustrialiseerde en ontwikkelde landen. Door onder andere de ondergang van het communisme, zijn er een heleboel ‘nieuwe’ werknemers uit Oost- en CentraalEuropese landen bijgekomen om vacatures op te vullen. De tweestrijd tussen de interne markt en de
competitie op de arbeidsmarkt werd door deze europeanisering, internationalisering en minder economisch ontwikkelde landen verder aangezwengeld. Dit opent het debat over de keuze tussen de
verdere ontwikkeling van de Europese eenheidsmarkt of de bescherming van de rechtspositie van de
werknemers, de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden.2
(2)
Het stakingsrecht wordt de dag van vandaag veelal ingeschakeld in deze strijd, maar vroeger
was dit helemaal niet zo evident. In heel wat landen werd staken namelijk aanzien als een strafrechtelijke3 of onrechtmatige daad, of een contractuele wanprestatie. Enkele internationale verdragen
brachten daar -relatief recent- een verandering in door de erkenning van sociaaleconomische grondrechten, waaronder het stakingsrecht4.
Toch impliceert dit niet dat het recht op collectieve actie absoluut is. Zo bepaalt elk verdrag welke
stakingsvormen al dan niet een bescherming genieten (zoals politieke stakingen of solidariteitsstakingen), worden enkele beroepscategorieën een algemeen of beperkt stakingsverbod opgelegd
(zoals militairen en de politie) en is de uitoefening van het stakingsrecht aan wettelijke voorwaarden
en beperkingen onderworpen5. Het fundamentele recht van de werknemers om te staken moet bovendien ook correleren met andere fundamentele rechten, zoals het recht op arbeid, de vrijheid van
ondernemen en het eigendomsrecht. Ten slotte, en dit is waar deze masterproef zijn titel vandaan
haalt, kan het stakingsrecht oog in oog komen te staan met de vier Europese vrijheden. In de zaken
Viking en Laval werd een oplossing voor deze botsing geboden, maar het is zeer de vraag hoe dit in
2
M. DE VOS (ed.), European Union Internal Market and Labour Law: Friends or Foes? in Social Europe Series nr. 19, Antwerpen – Oxford - Portland, Intersentia, 2009, ix.
3
In België werd een samenspanning van werknemers om het werk te verhinderen of op te schorten verboden door het
artikel 415 van het Strafwetboek van 1810. Iedere werknemer die dit verbod overtrad, werd met een gevangenisstraf
bestraft.
4
Bijvoorbeeld het IAO-Verdrag nr. 87 van 1948 over de syndicale vrijheid en de bescherming van het syndicaal recht, het
Europees Sociaal Handvest van 1961 (art. 6.4), het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele
rechten van 1966 (art. 8) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 2000 (art. 28).
5
Zie hiervoor onder andere de wet van 19 augustus 1948 betreffende de prestaties van algemeen belang in vredestijd.
1
de toekomst verder zal evolueren en welke invloed het Verdrag van Lissabon op deze nieuwe ‘bedreiging’ voor het stakingsrecht, zal hebben.
(3)
Bovendien kan de problematiek, die onder andere in de arresten Viking en Laval voorkomen,
in een veel ruimer kader geplaatst worden. Het gaat namelijk niet over het stakingsrecht en de bescherming van de arbeidsvoorwaarden op zich, maar ook over andere (sociale) grondrechten,
fundamentele rechten of (sociale) beleidsdoeleinden die een impact hebben op de interne markt en
vice versa. De ondertekening van het Lissabon-Verdrag heeft de vraag naar de balans tussen de sociale en economische beleidslijnen op het eerste zicht niet eenduidig opgelost en dit is dan ook wat
gedurende deze masterproef zal bewezen worden. In de loop van deze masterproef en uiteindelijk in
de conclusie zal een overzicht gegeven worden van de verschillende wegen die deze problematiek in
de toekomst kan belopen, met daarenboven een antwoord op de vraag die deze verhandeling als
titel draagt.
2
HOOFDSTUK II
(4)
HET EUROPA VAN GISTEREN, VANDAAG EN
MORGEN
De visie van de Europese Commissie omtrent enkele belangrijke beleidspunten van de Europe-
se Unie is in de loop van de jaren in grote mate veranderd. Hieronder zal vooral de nadruk gelegd
worden op twee thema’s die deel uitmaken van de titel van deze masterproef, namelijk de interne
markt en het sociaal model. Voor de bespreking van deze beleidsdoeleinden zal gebruik worden gemaakt van de onderverdeling in ‘tijdsperken’, zoals geütiliseerd op de sites van de Europese Unie.
Uiteindelijk wordt de impact van de Lissabonstrategie en het Verdrag van Lissabon op de eenheidsmarkt en de sociale doelstellingen onder handen genomen.
Afdeling 1
1
(5)
Interne markt
Omschrijving
Sinds de start van het internemarktbeleid in 1985 en de uiteindelijke invoering van de interne
markt in 1993, is een lange weg afgelegd. Kijk maar eens naar hoe het leven er een kleine twintigtal
jaar geleden uitzag. Vrachtwagens moesten nog aan onze binnengrenzen stoppen voor een inspectie
van hun lading en het afstempelen van allerhande papieren. De Europese telecommunicatiesector
werd beheerst door monopolies met overal hoge telefoontarieven en slechte dienstverlening tot
gevolg. De kans om een overheidsopdracht in een andere lidstaat in de wacht te slepen was klein.
Bovendien was het voor burgers vaak moeilijk om in een andere lidstaat te gaan wonen en/of te
werken.
(6)
Heden ten dage is de Europese interne markt de motor en hoeksteen van de Europese econo-
mie, de factor die tot groei, een hoog werkgelegenheidsniveau en betere productiviteit leidt,
alsmede het middel dat burgers overal in de Unie reële voordelen biedt. Volgens de Commissie heeft
de interne markt sinds haar invoering miljoenen nieuwe banen opgeleverd en meer dan 800 miljard
euro aan extra rijkdom gegenereerd.
(7)
Het principe is dat de handelsbelemmeringen uit de weg worden geruimd, zodat nationale
markten worden geopend en dus meer bedrijven met elkaar concurreren. Voor consumenten betekent de eenheidsmarkt dan ook hogere kwaliteits- en veiligheidsnormen en een ruimere keuze aan
producten en diensten tegen lagere prijzen. Voor bedrijven betekent die gemeenschappelijke markt
dat ze hun activiteiten op basis van gemeenschappelijke regels kunnen uitoefenen en toegang krijgen
tot een thuismarkt van meer dan 500 miljoen consumenten. De interne markt houdt vier vrijheden
3
van productiefactoren in, namelijk de vrijheid van goederenverkeer6; de vrijheid van werknemersverkeer7; het vrij verkeer van diensten en de vrije vestiging8; en het vrij betaling- en kapitaalverkeer9.
Mensen, goederen, diensten en kapitaal kunnen zich dan ook vrij bewegen alsof het binnen hetzelfde
land zou zijn.
(8)
Maar het initiatief tot de totstandkoming van de interne markt was veel meer dan een louter
economische beleidsbeslissing. Vanaf het begin werd ook een agenda op het gebied van sociaal en
regionaal beleid uitgevoerd. Europa stelde dus een open maatschappij en een concurrerende economie voor waarin nieuwe kansen worden gecreëerd, sociale rechten worden nageleefd en hoge
normen op het gebied van gezondheid, veiligheid en milieu worden toegepast.
(9)
De interne markt was één van de grootste wapenfeiten van de Europese Unie, maar haar suc-
ces kent toch nog tekortkomingen die niet genegeerd mogen en kunnen worden. Vooral de
dienstensector kent enkele problemen, ondanks de richtlijn van 200610. Ook de langzame ontwikkelingen in de transportsector en op het vlak van de financiële diensten kunnen niet onder stoelen of
banken gestoken worden. En bovendien wordt de eenmaking van een Europese markt geremd door
de verschillende nationale belastingstelsels. Ten slotte toont afdeling 2 van dit hoofdstuk11 aan dat
de pogingen om de interne markt te verbinden met sociale doelstellingen niet altijd van een leien
dakje liepen en er nu nog steeds ruimte is voor verbetering.
2
Visie van de Europese Commissie 12
(10) De Europese Commissie begon reeds vroeg na het ontstaan van de eigenlijke interne markt
strategieën op te stellen om deze aan te passen aan de veranderende economie en markten in de
Europese Unie. Hieronder zullen deze programma’s kort besproken worden met enkele van hun
meest opmerkelijke wijzigingen. In het licht van deze masterproef zal natuurlijk vooral uitgekeken
worden naar vooruitgang op het vlak van het sociaal beleid.
2.1
Actieprogramma voor de interne markt (1997-1999) 13
(11) In het “Actieprogramma voor de interne markt” van 4 juni 1997 werden vier strategische doelstellingen voorop gesteld, namelijk: een doeltreffendere regelgeving, de opheffing van de
6
Artikelen 25, 28, 29, 30 en 90 van het EG-Verdrag.
Artikel 39 van het EG-Verdrag, Verordening 1612/68, Richtlijn 68/360, Richtlijn 64/221 en Richtlijn 2004/38.
8
Artikelen 43, 46, 49 en 55 van het EG-Verdrag.
9
Artikel 56 van het EG-Verdrag.
10
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, Pb.L. 376, 36.
11
Infra 13, afdeling 2 ‘Sociaal model’.
12
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
13
“Actieprogramma voor de interne markt”, CSE(97) 1 def., 4 juni 1997, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
7
4
voornaamste marktverstoringen, het verwijderen van sectorale obstakels voor de marktintegratie en
het creëren van een interne markt die allen ten goede komt. De bedoeling van het actieprogramma
was om van Europa een optimale, interne markt te maken die groei en banen kon scheppen, terwijl
het Europese sociale model behouden bleef en verder werd ontwikkeld. Maar het hoofddoel was
vooral de aankomst van de gemeenschappelijke munt, de euro voor te bereiden.
(12) De Commissie stelde in haar vierde doelstelling dat er ook werk moest gemaakt worden van
het daadwerkelijk doen gelden van algemene normen op het gebied van gezondheid, veiligheid, gelijke kansen, milieubescherming en arbeidsrecht. Bovendien moest de sociale dimensie van de
interne markt versterkt worden. Een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid (‘flexicurity’)
was vereist. Met behulp van een goed sociaal beleid kon verandering plaats vinden, terwijl een behoorlijke sociale bescherming gewaarborgd bleef.
(13) Volgens een persbericht14 van de Commissie waren verschillende van die doelstellingen na de
duurtijd van achttien maanden succesvol bereikt. Zo werd bijvoorbeeld de bescherming van het recht
op sociale zekerheid van personen die binnen de interne markt bewegen, uitgebreid naar studenten
en ambtenaren. Toch waren er een zestal punten die niet bereikt werden, zoals het installeren van
het proefproject SLIM (‘Simpler Legislation for the Internal Market’) of het volledig elimineren van
fiscale barrières.
2.2
Interne marktstrategie 1 (1999-2002)
(14) “De strategie voor de Europese interne markt”15 van 1999 schetste op zijn beurt de strategie
voor de interne markt gedurende de daaropvolgende vijf jaar. De Unie had behoefte aan een internemarktaanpak die doelstellingen op lange termijn verbindt met overeengekomen, operationele
doelstellingen die op kortere termijn bereikt moesten worden aan de hand van gerichte acties.
(15) De strategie stelde twee overkoepelende doelstellingen voorop: het concurrentievermogen
van de Europese economie vergroten en de verbetering van de levenskwaliteit van de Europese burger. Deze werden uitgewerkt in vier strategische doelstellingen (met elk hun operationele
doelstellingen): het verbeteren van i. de levenskwaliteit van burgers, ii. de efficiëntie van de communautaire producten- en kapitaalmarkten en iii. het ondernemingsklimaat; en iv. het gebruik maken
van de verworvenheden van de interne markt in een veranderende wereld.
14
15
“Single Market: Action Plan bears fruit”, IP(99) 128, 23 februari 1999, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“De strategie voor de Europese interne markt”, COM(1999) 624 def., 29 oktober 1999,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
5
De Commissie had tot doel om de synergie tussen het internemarktbeleid en andere communautaire beleidsterreinen te maximaliseren. Toch werd het economisch beleid, de economische
hervorming en de verbetering van de marktefficiëntie nog steeds voorop gesteld. Zo had de Unie
volgens de Commissie baat bij verdere liberalisatie van de handel en een verbetering van de toegang
tot de markten van de belangrijkste handelspartners.
(16) Uit dialoog met burgers en het bedrijfsleven bleek echter dat bijvoorbeeld de arbeidsmobiliteit
beperkt bleef. Er was dus behoefte aan een meer doeltreffende en meer gebruiksvriendelijke toepassing van de internemarktrechten, zoals erkenning van diploma’s en andere beroepskwalificaties.
De Commissie stelde nochtans in hun voorbereidingen voor om de burger in zijn hoedanigheid als
werknemer een passende arbeidsbescherming te bieden tegenover de steeds groeiende concurrentiemarkt. Zo wilde ze onder andere de werkgelegenheid ondersteunen, de sociale bescherming
coördineren en zorgen dat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid binnen de EU een
feit werd. Maar uiteindelijk bleef verdere (economische) marktintegratie het hoofddoel van de internemarktstrategie.
2.2.1
Eerste evaluatie en herziening
(17) Slechts zes maanden na de start van de strategie werd reeds een evaluatie doorgevoerd. De
“Evaluatie van de strategie voor de interne markt – 2000”16 stelde duidelijk dat de ambitieuze doelstellingen voor groei, werkgelegenheid en sociale integratie niet op tijd verwezenlijkt zouden worden
en dat slechts 26 van de 53 gerichte acties die in de strategie van 29 oktober 1999 waren vooropgesteld, op 30 juni 2000 zouden afgerond zijn. De vorderingen lieten dus te wensen over. De vertraging
was te wijten aan het gebrek aan vooruitgang in de Raad en het Parlement, onder andere omtrent de
verordeningen over de sociale zekerheid tot wijziging van Verordening 1408/71. Ook de nieuwe prioriteiten van de Commissie en het overleg met andere instellingen en belanghebbenden zorgden voor
de trage vooruitgang.
2.2.2
Tweede evaluatie en herziening
(18) De mededeling “Behoud van de dynamiek door samenwerking. Bijstelling van de strategie voor
de interne markt – 2001”17 vormde een tweede herziening van de gerichte acties. Ook hier werd na
evaluatie vastgesteld dat slechts 20 van de 36 gerichte acties voltooid waren. Een teleurstellende
prestatie dus.
16
“Evaluatie van de strategie voor de interne markt – 2000”, COM(2000) 257 def., 3 mei 2000,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
17
“Behoud van de dynamiek door samenwerking. Bijstelling van de strategie voor de interne markt – 2001”, COM(2001)
198 def., 11 april 2001, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
6
(19) Volgens de mededeling hing de economische en sociale toekomst van de EU af van de kwaliteit
en de mobiliteit van haar arbeidskrachten. Maar die mobiliteit werd ernstig gehinderd door onder
andere belasting- en uitkeringssystemen in de lidstaten, voorwaarden voor de erkenning van beroepskwalificaties die onvoldoende doorzichtig, coherent en flexibel zijn, alsmede moeilijkheden bij
de overdracht van particuliere pensioen- en ziekteverzekeringrechten naar het buitenland. Opheffing
van deze belemmeringen zou bijdragen tot de vergroting van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en
de vergemakkelijking van de grensoverschrijdende overdracht van vaardigheden. Daarom heeft men
een actieplan voorgelegd voor een arbeidsmarkt die gelijke tred hield met de integratie van de interne markt en de dynamiek van de nieuwe economie in Europa. Ook stelde de Commissie (opnieuw)
een vereenvoudiging en een verbeterde werking voor van het stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en dit uiterlijke tot december 2001. Daarenboven stonden de beschikbaarstelling van een
volledige actuele databank voor de burger over de leef- en arbeidsomstandigheden en de arbeidsmarkt in de lidstaten; en de goedkeuring van een richtlijn over de voorlichting en raadpleging van
werknemers in de EG op het programma als gerichte acties.
2.2.3
Derde evaluatie en herziening
(20) “Evaluatie van de strategie voor de interne markt – 2002. De beloften nakomen”18 was de derde jaarlijkse evaluatie van de internemarktstrategie die in november 1999 van start ging. Wederom
waren slechts 50% van de gerichte acties met succes afgesloten. De behoefte aan continuïteit en
resultaten was groot.
(21) Het sociaal, milieu- en consumentenbeleid was wel reeds versterkt en werd als aanvulling op
het internemarktbeleid gezien. De Europese Raad in Lissabon van maart 2000 was daarin een extra
impuls, aangezien Europa werd vooropgesteld als de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld, die in staat zou zijn tot duurzame economische groei, met meer en betere
banen en een hechtere sociale samenhang.
2.3
Interne marktstrategie 2 (2003-2006)
(22) “Internemarktstrategie. Prioriteiten 2003-2006”19 zette de nieuwe strategie uiteen van de Europese Unie voor de daaropvolgende drie jaar om zo ook na de uitbreiding zoveel mogelijk profijt te
halen uit de interne markt. Het tienpuntenplan zou samen met de globale richtsnoeren voor het
18
“Evaluatie van de strategie voor de interne markt – 2002. De beloften nakomen”, COM(2002) 171 def., 11 april 2002,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
19
“Internemarktstrategie. Prioriteiten 2003-2006”, COM(2003) 238 def., 7 mei 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
7
economisch beleid (GREB)20 en de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid21 tot een betere,
efficiëntere en meer coherente aanpak van de economische hervorming in de EU moeten leiden.
(23) Een van de grote redenen voor deze nieuwe strategie was de nood aan structurele hervorming
om de groeicapaciteit van de economie te vergroten en de enorme uitdagingen van de vergrijzing
aan te pakken. Daarom moest ten eerste een kader geschapen worden voor pensioenfondsen die
efficiënt op de interne markt zouden kunnen opereren. Ten tweede zou voor de gezondheidszorg,
die met het pensioenprobleem correleert, een oplossing gezocht moeten worden. Ook hier zou de
interne markt kunnen helpen door de grensoverschrijdende verstrekking en de toegang tot behandelingen te verbeteren. Maar vooral de lidstaten hadden een verantwoordelijkheid.
(24) De strategie rept met geen woord over het sociaal beleid, maar wel over het milieubeleid en
de consumentenbescherming. Toch wordt in een memo van 7 mei 200322 het probleem van de compatibiliteit van de interne markt met het Europese sociale model naar voren gebracht. Daarop werd
geantwoord dat de interne markt noodzakelijk is voor de verbetering van het sociaal model. Zo zou
de interne markt een ‘boost’ geven aan Europa’s competitiedrift en dus nieuwe jobs en extra groei
creëren. Dit zou op zijn beurt de regeringsinkomsten doen stijgen, zodat de kost voor een betere
gezondheidszorg en sociale bescherming beter gedragen zou kunnen worden. De interne markt is
dus volgens het memo geen doel op zich, maar een middel tot de bescherming van Europa’s sociaal
model.
2.3.1
Eerste implementatierapport
(25) Het eerste implementatierapport23 toonde aan dat de geboekte vooruitgang onvoldoende was
om de vastgestelde doelstellingen te bereiken. Vele Europese industrieën kampten nog steeds met
marktfragmentatie ten gevolge van handelsbelemmeringen en uiteenlopende normen en regels. Er
werden dan ook drie nieuwe prioriteiten vastgesteld: meer investeren in netwerken en kennis, de
versterking van het industriële concurrentievermogen en meer maatregelen om arbeidsmarktparticipatie te verhogen. Het rapport vermeldde expliciet dat de prestaties op het gebied van milieu,
sociale samenhang en duurzame ontwikkeling onvoldoende waren.
20
Zie “Aanbeveling van de Commissie. Betreffende de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en
de Gemeenschap (voor de periode 2003-2005)’, COM(2003) 170 def., 8 april 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
21
Zie “Voorstel voor een Besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten”, COM(2003) 176 def., 8 april 2003, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
22
“Internal Market Strategy 2003-2006 – Frequently Asked Questions”, MEMO(03) 100, 7 mei 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy, 4.
23
“Commissie stelt prioriteiten vast om de achterstand bij de uitvoering van de agenda van Lissabon in te halen”, IP(04) 74,
21 januari 2004, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
8
(26) Er waren wel inspanningen geleverd om werken lonend te maken, maar die hervormingen
waren vooral van fiscale aard in plaats van stimulerende maatregelen. De arbeidsorganisatie werd
aangepast en de arbeidsmobiliteit bevorderd. Bovendien werd het actief arbeidsmarktbeleid beter
afgestemd op de behoeften. Bijlage 2 handelde dan ook over de inspanningen die de EU moest leveren om de werkgelegenheidsdoelstellingen te behalen. De tussentijdse doelstelling om in 2005 een
participatiegraad van 67% (vooral vrouwen, oudere werknemers en jongeren moesten aangemoedigd worden om de arbeidsmarkt te betreden) te bereiken, werd niet gehaald en daarom vereiste
het rapport voor 2010 een participatiegraad van 70%. In het licht van de demografische uitdagingen
die uit de vergrijzing van de bevolking in Europa voorvloeiden, was het absoluut noodzakelijk dat de
EU werknemers langer op de arbeidsmarkt hield en tevens diegenen die geen deel uitmaakten van
de actieve beroepsbevolking daar naartoe lokte. De doelstelling was om een goed opgeleide, vakbekwame en flexibele beroepsbevolking te bekomen en dus te investeren in menselijk kapitaal.
Flexibiliteit op de arbeidsmarkt werd als noodzakelijk beschouwd om op de economische veranderingen in te spelen, maar die flexibiliteit moest wel afgewogen worden tegen de bescherming van de
werknemers op het gebied van de kwaliteit van het te verrichten werk en de mogelijkheid om werkzaam te blijven, een loopbaan uit te bouwen en een goed evenwicht te vinden tussen het beroepsen het gezinsleven.
2.3.2
Tweede implementatierapport
(27) Op 27 januari 2005 werd via een mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees
Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s een tweede
evaluatie doorgevoerd over de implementatie van de interne marktstrategie 2003 – 200624. De evaluatie stelde dat de interne markt een belangrijke rol speelde bij de verbetering van het
concurrentievermogen en bij het scheppen van de, voor een verhoging van de levensstandaard en de
instandhouding van het Europese sociale model, benodigde welvaart. De lidstaten en de Europese
Unie zouden wel steeds meer bewust worden van het belang van een soepel functionerende interne
markt voor de economische en sociale toekomst van Europa.
(28) Het internemarktbeleid stond en staat dan ook niet op zichzelf. Het moest precies aansluiten
bij andere belangrijke beleidsdoelen om synergieën tot stand te brengen. De samenwerking met het
consumenten-, concurrentie- en milieubeleid was een onmiddellijke prioriteit, maar synergieën met
andere gebieden, zoals het regionaal en landbouwbeleid, waren eveneens van belang.
24
“Tweede verslag over de implementatie van de internemarktstrategie 2003-2006”, COM(2005) 11 def., 27 januari 2005,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
9
2.4
Toekomstig internemarktbeleid
2.4.1
Hulpmiddelen
(29) Om de herziening van de interne markt door de Europese Commissie te vergemakkelijken,
werden een tweetal middelen ingeroepen: de Eurobarometer, de openbare hoorzitting en de openbare raadpleging.
a Eurobarometer
(30) Uit de evaluatie bleek bijvoorbeeld dat het merendeel van de burgers geloofde dat het vergroten van de werknemersmobiliteit het gevecht tegen de werkloosheid zou vergemakkelijken.25 2006
werd door de Europese Unie dan ook het Europese Jaar voor de werknemersmobiliteit genoemd.
Gelijke behandeling met betrekking tot tewerkstelling, vergoeding en andere arbeidsvoorwaarden,
tussen burgers van de ene en de andere lidstaat moest gegarandeerd worden. Het verbeteren van de
taalvaardigheden en het goed informeren omtrent het aanwerven en de gelijkgestelde kwalificaties
zou die mobiliteit moeten aanzwengelen. De burgers vonden dat de drie basisfuncties van de interne
markt, namelijk werknemersmobiliteit26, studentenuitwisseling en de vrijheid van de producten op
de markt een positief effect hadden ontwikkeld in hun lidstaat.
(31) Men kan concluderen dat dertien jaar na de invoering van de interne markt, burgers en ondernemingen27 de interne markt vooral als een positief aspect ervaren. Hun belangrijkste eis voor de
toekomstige interne markt was wel de garantie van een eerlijke concurrentie. Ook een eenvormige
set van regelgeving voor de interne markt stond bij de ondernemingen hoog op hun verlanglijstje.
b Openbare hoorzitting en openbare raadpleging
(32) De openbare hoorzitting en raadpleging hadden tot doel een brede discussie op gang te brengen omtrent het toekomstige internemarktbeleid en een open forum te bieden waarin opmerkingen
van alle belanghebbenden welkom waren. De resultaten zouden dienen voor het verrichten van een
evaluatie van de interne markt door de Commissie.
25
TNS Opinion & Social, “Internal Market. Opinions and experiences of Citizens in EU-25”, in Special Eurobarometer 254,
oktober 2006, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
26
De EU heeft verschillende instrumenten in het leven geroepen om de overdracht van kwalificaties en vakkundigheid voor
academische en professionele doeleinden te vergemakkelijken.
27
Bij de ondernemingen werden twee steekpeilingen afgenomen, één bij de 15 oorspronkelijke lidstaten (TNS SOFRES, EOS
GALLUP EUROPE, “Internal Market. Opinions and experiences of Businesses in EU-15”, in Flash Eurobarometer 180, juni
2006, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy) en de ander bij de 10 nieuwe lidstaten, die in 2004 waren
toegetreden (THE GALLUP ORGANIZATION, “Internal Market: Opinions and experiences of Businesses in the 10 New
Member States. Analytical Report”, in Flash Eurobarometer 190, september 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy).
10
(33) Uit de hoorzitting bleek vooral dat consumenten, vakbonden, KMO’s en andere belanghebbenden zich niet voldoende betrokken voelden bij het internemarktbeleid. In verband hiermee
moest er een oplossing gevonden worden hoe de Commissie beter zou kunnen communiceren en
informatie verschaffen over de interne markt, zodat de burgers hun internemarktrechten beter zouden kennen.28
(34) In de raadpleging werd een prioriteitenkeuze vooropgesteld, namelijk: meer aandacht voor de
stimulering van marktdynamiek en innovatie; betere regelgeving; betere uitvoering en handhaving;
meer rekening houden met de mondiale context en meer investeren in informatie en communicatie.
De meeste van de 1.514 respondenten stelde in die openbare raadpleging dat de interne markt veel
voordelen had opgeleverd, maar dat bepaalde lacunes op het gebied van diensten, financiële diensten voor consumenten, verzekeringen, vervoer, energie, belastingheffing, vrij verkeer van
werknemers en intellectuele eigendom nog moesten worden aangepakt. Bovendien werd onderstreept dat er meer werk moest worden gemaakt van de ‘sociale dimensie’ van de interne markt. Het
internemarktbeleid richtte zich volgens hen te veel tot liberalisatie en deregulering. De interne markt
had dus nood aan geharmoniseerde beleidsvoering omtrent de bescherming van de werknemers en
de werknemersrepresentatie om sociale dumping tegen te gaan. Het bouwen aan deze sociale dimensie zou volgens de respondenten vereist zijn om de steun van de burgers voor de interne markt
terug te winnen.29
2.4.2
Herziening van de interne markt 30
(35) De mededeling “Een agenda voor de burger”31 presenteerde als één van de actiepunten, de
sociale visie van de Commissie en een concrete weg voorwaarts voor diensten van algemeen belang,
ook in de sociale sector. De EU nam dus enkele belangrijke stappen, waaronder een vernieuwde
agenda voor groei en werkgelegenheid in het kader van de herziene Lissabonstrategie. Om de openbare gezondheidszorg, de sociale bescherming en de pensioenen in stand te houden tegen een
achtergrond van demografische verschuivingen en om de EU-burger in staat te stellen zich met succes aan een zich wijzigende wereld aan te passen, moest het beleid zich daarom afstemmen op
nieuwe arbeidsvoorwaarden. De Europeanen leven langer en worden geconfronteerd met nooit eer-
28
“Public hearing on future Single Market policy”, IP(06) 1636, 28 november 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
29
“Public consultation on a future Single Market policy. Summary of responses”, SEC(2006) 1215/2, 30 oktober 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
30
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies” in M. DE VOS
(ed.), European Union Internal Market and Labour Law: Friends or Foes?, in Social Europe Series nr. 19, Antwerpen – Oxford - Portland, Intersentia, 2009, 5.
31
“Een agenda voor de burger. Concrete resultaten voor Europa”, COM(2006) 211 def., 10 mei 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
11
der geziene wijzigingen van de traditionele gezinspatronen, waarbij er meer gelijkheid tussen vrouwen en mannen is32 en er zich nieuwe migratie- en diversiteitpatronen ontwikkelen. Het bevorderen
van rechten en garanties op de werkvloer moest dan ook worden gecombineerd met het scheppen
van nieuwe banen. Het was daarom van essentieel belang dat de lidstaten de nadruk legden op een
actief arbeidsmarktbeleid voor de bestrijding van de werkloosheid in Europa, en in het bijzonder de
jeugdwerkloosheid. Werknemersrechten moesten worden gevrijwaard en een gelijk speelveld diende
te worden gehandhaafd, met name via de correcte toepassing van de EU-arbeidswetgeving33. De
sociale component zou parallel met de toetsing van de interne markt en in nauwe coördinatie daarmee worden geïmplementeerd.
(36) De implementatie van het interne markt programma had tot dan toe weinig hervormingen
doorgevoerd op het vlak van diensten en de arbeidsmarkt, hoewel deze op de agenda stonden. Sinds
2007 zien we dan ook dat de Europese Commissie een andere kijk heeft gekregen op de interne
markt.
Door de modernisering die vanaf de 21e eeuw plaats vond, was een nieuwe focus vereist die niet
langer gericht was op het louter verwijderen en vermijden van (fictieve) grenzen en douanes, maar
ook op de handel over de grenzen heen met een meer impactgerichte aanpak. De Commissie streefde dus naar een eerder proactieve visie, zodat economische markten beter functioneerden, wat een
voordeel moest bieden voor de burgers en de handel. Volgens het tussentijds verslag van de Europese Raad34, werd het verwijderen van obstakels voor de handel en de toegang tot de markt wel nog als
noodzakelijk aanzien, maar garandeerde deze niet op zichzelf het goed functioneren van de markten.
Het internemarktbeleid kreeg daarom tot taak om de synergieën met andere Europese of nationale
beleidsdoeleinden optimaal te benutten. Het internemarktbeleid werd namelijk steeds geïsoleerd
behandeld, maar vanaf 2007 moest een geïntegreerde beleidsvorming opgestart worden waar competitie, interne markt, sociaal en consumentenbeleid bijeen gebracht dienden te worden.35
32
Het Raadgevend Comité voor gelijke kansen werd met het oog op deze doelstelling, opgestart.
Zoals de richtlijn nr. 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten of de richtlijn nr. 2004/38/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied
van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
34
“Een interne markt voor de burger”, COM(2007) 60 def., 21 februari 2007, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
35
ste
Deze boven omschreven visie is onder andere uitgewerkt in “Een interne markt voor het Europa van de 21 eeuw”
(COM(2007) 724 def., 20 november 2007, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy) en het “Evaluatiepakket” (deze bevat onder andere de volgende documenten: “A single market for 21st century Europe. Commission staff working
document. Instruments for a modernised single market policy”, SEC(2007) 1518 en “A single market for 21st century
Europe. Commission staff working document. The single market: review of achievements”, SEC(2007) 1521).
33
12
2.4.3
Aanpassing en verbetering van de herziening
(37) De mededeling van eind 200836, één jaar na de herziening van de interne markt, was van vitaal
belang in het kader van de financiële crisis en de steeds dieper wordende recessie. Er was vooral
nood aan betere instrumenten die de vooruitgang en successen van de interne markt controleerden,
deze werden dan ook geïnstalleerd door deze mededeling. De klemtoon lag ook op het geven van de
nodige vaardigheden aan de burgers om mobiel te zijn en aan het werk te blijven. Bovendien werd
nogmaals gewezen op solidariteit en het non-discriminatie beginsel. Een dialoog werd opgestart met
de sociale partners omtrent de vraag hoe de gedetacheerde werknemers zich verhouden tegenover
de fundamentele vrijheden. Een betere samenwerking tussen de lidstaten en alle belanghebbenden,
zoals consumenten, sociale partners, economische actoren en het maatschappelijk middenveld was
nog steeds vereist.
3
Gevolgen
(38) Deze meer ingrijpende en actievere aanpak, die doorheen de jaren is ontstaan, zal er natuurlijk
voor zorgen dat de eventuele conflicten tussen de interne markt en andere vormen van beleid een
wijder raakvlak krijgen. De internemarktstrategie van de Commissie en het ‘Social Market Review
Package’ kent dus een grote uitdaging om de balans in evenwicht te houden tussen het in de hand
werken van een bloeiende handel enerzijds en het arbeidsrecht, de gezondheid, veiligheid en milieustandaarden anderzijds.
Afdeling 2
1
Sociaal model
Omschrijving
(39) In de afgelopen tien jaar speelden, zoals we hierboven al hebben ontdekt, in de Europese Unie
het werkgelegenheids- en sociaal beleid een steeds grotere centrale rol. Al sinds 1997 wordt er een
Europese werkgelegenheidsstrategie gevoerd, waar het directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Gelijke Kansen van de Europese Commissie zich inzet voor het scheppen van meer en
betere banen, een inclusieve maatschappij en gelijke kansen voor iedereen. Overal in de EU is het
werkgelegenheids- en sociaal beleid gebaseerd op de overtuiging dat niet alleen scherpe concurrentie tussen de bedrijven nodig is om de productiviteit en groei te stimuleren, maar ook een sterk
solidariteitsgevoel tussen burgers onderling om betere voorwaarden te scheppen voor een samenhangende maatschappij waarin plaats is voor iedereen.
36
“The Single Market Review: one year on”, SEC(2008) 3064, 16 december 2008,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
13
(40) De Europese markten hebben een beleid nodig dat banen creëert om de concurrentie het
hoofd te kunnen bieden. Daarom moet worden geïnvesteerd in onderwijs en wetenschap en moet
het werkgelegenheidsbeleid het tempo van de veranderingen bijhouden. Bij de aanpak van de EU
voor meer duurzame groei en banen aan de hand van de Lissabonstrategie, ligt de nadruk dan ook op
permanente educatie, onderzoek en ontwikkeling. Het is belangrijk dat meer mensen een baan krijgen en dat ze langer aan het werk gehouden worden om de vergrijzing het hoofd te kunnen bieden.
Zowel werknemers als bedrijven zullen zich daaraan moeten aanpassen, onderwijs en opleidingen
zullen moeten verbeterd worden en de sociale zekerheid zal moeten aangepast worden aan de vereisten van vernieuwing, globalisering en mobiliteit. Daarom moeten flexibiliteit en mobiliteit op de
arbeidsmarkt voortaan worden gecombineerd met het robuust veiligheidsnet van de sociale zekerheid en de arbeidsvoorwaarden. Deze mix wordt ook wel ‘flexicurity’37 genoemd.
(41) Het streven naar meer en betere banen kent dus grenzen. De traditie om in de hele EU voor
goede arbeidsomstandigheden te zorgen en de rechten van de werknemers te beschermen, moet
namelijk in stand worden gehouden. Bouwend op artikel 137 van het EG-Verdrag38 kon en kan de EU
de activiteiten van lidstaten ondersteunen en aanvullen in het gebied van het sociaal beleid, in het
bijzonder door minimumvereisten te definiëren in het kader van arbeids- en tewerkstellingsvoorwaarden en omtrent de informatie en consultatie van de werknemers. Ook het in het EG-Verdrag
verankerde recht van de sociale partners39 om vóór een initiatief van de Commissie op het gebied
van de werkgelegenheid of andere sociale zaken te worden geraadpleegd, zelf over door de Commissie ingediende initiatieven te onderhandelen en op eigen initiatief autonome overeenkomsten te
sluiten40, heeft reeds talrijke resultaten opgeleverd. De Europese sociale partners vormden en vormen dan ook de hoeksteen bij de voorbereiding van de arbeidsrechtelijke initiatieven op EU-niveau.
Momenteel zijn er al gemeenschappelijke, Europese minimumeisen voor arbeidsomstandigheden,
collectief ontslag, deeltijds en tijdelijk werk, gezondheid en veiligheid op het werk, zwangerschapsen ouderschapsverlof, gelijk loon voor gelijk werk en bescherming tegen seksuele intimidatie. Het
recht op pensioen en een goede gezondheidszorg zijn basisrechten, alsook het recht op gelijke kansen en de strijd tegen discriminatie en sociale uitsluiting.
37
Supra 5, nr. 12.
Geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb.L. 24 december 2002, afl. 353;
hierna genoemd het EG-Verdrag.
39
Artikelen 138 en 139 van het EG-Verdrag.
40
De Commissie zet de Europese sociale partners ook aan om zo’n overeenkomsten te sluiten en opende bijvoorbeeld in
2003 het debat aan de hand van een Groen Boekje inzake het ‘Europees arbeidsrechtelijk acquis’, namelijk de “Green
paper of services of general interest”, COM(2003) 270, 21 mei 2003, http://eur-lex.europa.eu. Zie “A single market for
21st century Europe. Commission staff working document. The single market: review of achievements”, SEC(2007)
1521, 20 november 2007, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
38
14
(42) Investeren in mensen is van cruciaal belang in de strategie voor banen en groei. Het Europees
Sociaal Fonds is hiervoor het belangrijkste instrument. Het besteedt tussen 2007 en 2013 zo’n 77
miljard euro om mensen meer kansen te geven op de arbeidsmarkt, de flexibiliteit van werknemers
en ondernemingen te verhogen en de institutionele capaciteit in achtergebleven regio’s te verbeteren. Het Europees Fonds voor Aanpassing aan de Globalisering verleent jaarlijks 500 miljoen euro
individuele steun aan werknemers die werkloos zijn geworden door de liberalisering van het handelsverkeer en de toenemende concurrentie. Het fonds zal ook worden aangesproken om mensen
die door de financiële crisis hun baan zijn kwijt geraakt, bij te scholen en aan werk te helpen.
De EU moedigt werken in het buitenland aan omdat het goed is voor de persoonlijke en professionele ontwikkeling, en als middel dient om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt op elkaar af te
stemmen. Om het makkelijker te maken een baan in het buitenland te vinden, publiceren de arbeidsbureaus van alle EU-landen voortdurend vacatures via de EURES-website, waar iedereen die
werk zoekt, terecht kan41.
(43) Het Europese sociale model omvat dus vele en uiteenlopende gebieden, zoals onderwijs en
opleiding; werkgelegenheid; bijstand en sociale zekerheid; de dialoog tussen de vakbonden en de
werkgevers; de gezondheid en veiligheid op het werk; en de strijd tegen racisme en discriminatie.
2
Visie van de Europese Commissie
(44) De Europese Commissie bouwde een sociale agenda en een tewerkstellingsbeleid uit om het
Europese sociale model te kunnen realiseren.
2.1
Sociale Agenda
2.1.1
Periode 2000-2005
(45) In juni 2000 lanceerde de Commissie, na uitvoerig overleg in de buitengewoon Europese Raad
te Lissabon, “Een agenda voor het sociaal beleid”42 voor de periode 2000-2005. De agenda vertaalde
de beleidsdoelstellingen van de strategie van Lissabon, die stelde dat er naar economische en sociale
vernieuwing gestreefd moest worden. Het nieuwe strategische doel voor de komende tien jaar was
“de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie worden die tot duurzame groei, meer en
betere banen en hechtere sociale samenhang in staat is”. Daarvoor streefde de agenda naar een po41
European Employment Services of het Europees portaal voor beroepsmobiliteit: de eenvoudigste manier om informatie
te vinden over banen en leermogelijkheden in Europa. Het is een samenwerkingsnetwerk dat het vrije verkeer van
werknemers in de EER, plus Zwitserland eenvoudiger wil maken. De arbeidsbureaus, de vakbonden en de werkgeversorganisaties maken als partners deel uit van het netwerk, dat gecoördineerd wordt door de Europese Commissie.
EURES wordt ook wel de ‘winkel’ voor tewerkstellingsmobiliteit in Europa genoemd.
42
“Een agenda voor het sociaal beleid”, COM(2000) 379 def., 28 juni 2000,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/c10115_en.htm.
15
sitieve en dynamische interactie tussen het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid en naar
politieke overeenstemming daaromtrent.
(46) De verbetering van de arbeidskwaliteit zou volgens de agenda leiden tot een betere kwaliteit
van het product van die arbeid en daarom tot een sterkere concurrentiepositie van de Europese bedrijven. Het werkgelegenheidsbeleid diende dus als basis voor het economisch beleid.
Werkgelegenheid had bovendien niet alleen een economische maar ook een sociale waarde. Meer
en betere werkgelegenheid in een dynamische en concurrerende economie komt namelijk de sociale
samenhang ten goede. In de Europese Unie moesten hoge productiviteit en hoogwaardige goederen
en diensten dus gepaard blijven gaan met goede sociale omstandigheden. Zo’n aanpak hield in dat
naar concurrentievermogen, volledige werkgelegenheid, arbeidskwaliteit, goede arbeidsverhoudingen en een goed sociaal beleid, werden gestreefd.43
(47) Ook het Handvest van de Grondrechten kon voor het toekomstige sociaal beleid van belang
zijn. De agenda had dan ook de ontwikkeling en naleving van de sociale grondrechten als essentiële
voorwaarde om een rechtvaardige maatschappij en eerbieding van de menselijke waardigheid te
bekomen. Het ‘sociale acquis’ kwam tot stand, waar de sociale dialoog tussen sociale partners en
non-gouvernementele organisaties essentieel was.
a Tussentijdse evaluatie
(48) Om de economische en sociale veranderingen bij te kunnen houden moest de agenda voldoende flexibel zijn. Daarom werd de agenda in 2003 opnieuw bekeken, waarbij nieuwe specifieke
acties voor de resterende periode werden uitgewerkt.44 Aan de hand van de jaarlijkse scoreborden
voor de uitvoering van de agenda voor het sociaal beleid, probeerde het verslag een antwoord te
geven op de vraag hoe het Europees sociaal model kon worden gemoderniseerd en verbeterd om
beter in te spelen op bestaande en nieuwe sociale behoeften. Dit vereiste aandacht voor de sociale
rechten en sociale rechtvaardigheid, alsmede sociale voorzieningen die economische veranderingen
vergemakkelijkten en individuen in de gelegenheid stelden hun mogelijkheden ten volle te verwezenlijken.
(49) De werkgelegenheidsgraad die in de agenda van 2000 was vastgelegd, werd niet behaald,
maar er werd aangetoond dat arbeidsmarkthervormingen en investeringen in de kwaliteit van de
43
Volledige werkgelegenheid houdt de bevordering van meer banen in. Arbeidskwaliteit omvat betere banen en een beter
evenwicht tussen werk en privéleven. De kwaliteit van het sociaal beleid betekent op zijn beurt een hoog niveau van sociale bescherming, een goede sociale dienstverlening aan iedereen in Europa, reële mogelijkheden voor iedereen en de
waarborging van de (sociale) grondrechten.
44
“Tussentijdse evaluatie van de agenda voor het sociaal beleid”, COM(2003) 312 def., 2 juni 2003,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/c10117_en.htm.
16
arbeid noodzakelijke vereisten waren om meer mensen aan het werk te krijgen en de productiviteit
te verbeteren. Ook de naleving van het ‘sociaal acquis’ en de controle op de toepassing ervan, behoorden tot de hoogste prioriteit van de Commissie in de tweede helft van de looptijd van de
agenda.
b Herziening
(50) Begin 2005 werd de tweede fase van de Sociale Agenda opgesteld45, voor de periode tot en
met 2010. De herziening diende als aanvulling en ondersteuning van de Sociale Agenda, waarin vooral aandacht aan de bevordering van de sociale dimensie van de economische groei werd geschonken.
2.1.2
Tweede Sociale Agenda
(51) Reeds op 2 juli 2008 werd de vernieuwde Sociale Agenda meegedeeld46. Volgens die agenda
moest het sociaal beleid gelijke tred houden met de veranderende realiteiten. Maatregelen op sociaal gebied vallen evenwel hoofdzakelijk onder de bevoegdheid van de lidstaten en moeten ook zo
dicht mogelijk bij de burger op nationaal en subnationaal niveau worden genomen. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de EU zijn dus beperkt op het sociale vlak, daarom moet ze
optreden als partner van de lidstaten en andere belanghebbenden, en de samenwerking tussen hen
aanmoedigen.
De Europese instellingen hielden wel al in grote mate rekening met sociale overwegingen bij de
ontwikkeling van wetgeving en maatregelen voor de interne markt, maar door het effect van de
nieuwe Sociale Agenda zouden alle belangrijke initiatieven nog aan een grondigere analyse van de
sociale effecten onderworpen worden.
(52) De Commissie legde een aantal doelstellingen met elk hun prioriteiten vast. Er werd onder
andere nogal de nadruk gelegd op mobiliteit en op onderwijs voor kinderen en volwassenen in het
licht van de kenniseconomie. Ook de arresten Laval, Viking en Rüffert omtrent de detachering van de
werknemers van een lidstaat naar een ander, kregen een plaatsje in de agenda. Er rezen namelijk
enkele vragen over de toepassing van de bestaande Europese en nationale wetgeving en praktijken
op gedetacheerde werknemers. De Commissie zou de lidstaten ondersteunen zodat zij doelmatig
gebruik konden maken van de kansen die door de richtlijn betreffende de detachering van werknemers worden geboden, maar ze wou dat er geen tegenspraak was tussen de fundamentele vrijheden
van het EG-Verdrag en de bescherming van de grondrechten. De agenda stelde dan ook voor dat de
45
“Mededeling van de Commissie over de sociale agenda”, COM(2005) 33 def., 9 februari 2005,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/c10127_nl.htm.
46
“Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw”, COM(2008) 412 def., 2 juli
2008, http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/index_nl.htm.
17
sociale partners en de lidstaten de door de recente arresten van het Hof van Justitie gerezen vragen
moesten bediscussiëren in een forum47. In dat forum zou het dan vooral over de vraag gaan hoe de
sociale rechten tegen de achtergrond van de toenemende arbeidsmobiliteit kunnen worden geëerbiedigd.
2.2
Tewerkstellingsbeleid
2.2.1
Beleid vóór 2005
(53) Volgens een mededeling van de Commissie op 1 maart 200048 is de bevordering van een hoog
niveau van tewerkstelling een basisdoelstelling van de Europese Unie. Die is namelijk van belang voor
het in stand houden van de gemiddelde levensstandaard, cohesie en sociale integratie. De Unie kon
evenwel haar potentieel voor volledige werkgelegenheid, uitgedrukt in zowel kwaliteit als kwantiteit
van banen, in de betekenis van gelijke toegang tot die banen en in termen van een zo klein mogelijke
werkloosheid, alleen verwezenlijken indien ze op effectievere wijze op veranderingen inspeelde. Eén
van de doelstellingen van de speciale top in Lissabon was dan ook het vinden van manieren waarop
deze nieuwe mogelijkheden kunnen worden benut voor het bevorderen van de groei van de werkgelegenheid en de sociale integratie, resulterend in zowel een groter concurrentievermogen als meer
cohesie.
(54) De mededeling zette uiteen op welke wijze structurele hervormingen en economische groei
elkaar wederzijds ondersteunen, en ging dieper in op het werkgelegenheidspotentieel van de Unie
en de uitdagingen waarmee ze werd geconfronteerd: genderkloof, vaardighedenkloof, regionaal
onevenwicht, demografische trends, alsmede de mondiale concurrentiedruk. Bovendien wou ze enkele grote communautaire beleidsgebieden op de agenda van de Top van Lissabon plaatsen. Bij het
bepalen en uitvoeren van deze beleidsgebieden en de andere activiteiten van de Gemeenschap moet
volgens artikel 127 van het EG-Verdrag rekening worden gehouden met de doelstelling van een hoog
werkgelegenheidsniveau.
2.2.2
Beleid voor 2005-2009
(55) De strategische doelstellingen49, die de Commissie bij het begin van haar mandaat had vastgesteld, moesten Europa opnieuw op weg naar blijvende welvaart leiden. De dringendste problemen
waarmee Europa toen werd geconfronteerd, was dat de groei en werkgelegenheid onvoldoende
47
www.notre-europe.eu/en/axes/competition-cooperation-solidarity/works/publication/debate-viking-lavalruefferteconomic-freedoms-versus-fundamental-social-rights-where-does-the-bal/.
48
“Het communautair beleid ten dienste van de werkgelegenheid”, COM(2000) 78 def., 1 maart 2000, http://eurlex.europa.eu.
49
“Strategische doelstellingen 2005-2009. Europa 2010: een partnerschap voor Europese vernieuwing, welvaart, solidariteit
en veiligheid”, COM(2005) 12 def., 26 januari 2005, http://ec.europa.eu/atwork/synthesis/index_nl.htm.
18
waren om de levensstandaard en sociale bescherming veilig te stellen waaraan de Europese burger
inmiddels gewend was geraakt. Europa engageerde zich dan ook om solidariteit en sociale rechtvaardigheid in stand te houden en te verdiepen, zodat de cohesie van de uitgebreide Unie versterkt kon
worden parallel met een groeiende nieuwe economische dynamiek.
Een hernieuwd groei-elan was van vitaal belang voor de welvaart, kon de volledige werkgelegenheid herstellen en vormde de grondslag van sociale rechtvaardigheid en kansen voor iedereen.50
Werkgelegenheid en groei werden dus de eerste prioriteit, maar dat betekende niet dat afbreuk
werd gedaan aan de waarde van de andere doelstellingen.
(56) Het aanpassen van de arbeidsmarkt en de socialezekerheidsstelsels was cruciaal. Europa had
werknemers nodig die beter waren opgeleid en die beter konden omgaan met veranderingen. Permanente educatie moest leiden tot een efficiënte wisselwerking van betere banen en meer groei.
Naast een efficiënter gebruik van oudere werknemers en de bevordering van arbeidsmobiliteit,
moest aandacht besteed worden aan het potentieel van immigratie.
(57) De bescherming van fundamentele rechten en de bestrijding van discriminatie, met inbegrip
van gelijke kansen voor mannen en vrouwen, moesten op de tweede plaats komen bij de Europese
maatregelen, samen met nieuwe initiatieven voor de bestrijding van discriminatie en de totstandbrenging van een Europees Agentschap voor Fundamentele Rechten51. Europa moest wereldwijd hét
referentiepunt worden voor de praktische toepassing van fundamentele rechten.
3
Visie van de Raad van de Europese Unie
(58) De Raad van de Europese Unie, ook wel de Raad van Ministers genoemd, is een instelling van
de Europese Unie. De Raad heeft samen met het Europees Parlement de wetgevende en de begrotingsbevoegdheid. Ook oefent zij beleidsbepalende en coördinerende taken uit. De Raad telt een
vertegenwoordiger van iedere lidstaat op ministerieel niveau en bestaat uit verschillende raden elk
met hun eigen onderwerp en samenstelling.
3.1
EPSOC
(59) De Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken bestaat uit
de ministers of hun staatssecretarissen van sociale zaken, werkgelegenheid, volksgezondheid en/of
50
Kijk maar hoe de vergrijzing zonder groei een bedreiging van de duurzaamheid van het sociaal model op lange termijn
vormt.
51
Het agentschap (FRA = fundamental rights agency) verleent de instellingen van de Europese Unie en de lidstaten bijstand
en expertise op het gebied van de grondrechten, zodat ze bij hun activiteiten die grondrechten volledig eerbiedigen. De
FRA is een voortzetting van het Europees Waarnemingscentrum voor Racisme en Vreemdelingenhaat en is sinds 1
maart 2007 in de nieuwe vorm operationeel, na de inwerkingtreding van Verordening nr. 168/2007.
19
consumentenzaken van elke lidstaat van de Europese Unie. Deze Raad vergadert formeel ongeveer
vier keer per jaar, maar ook informele bijeenkomsten zijn mogelijk. Ze heeft net zoals de Europese
Commissie een duidelijk sociaal en werkgelegenheidsbeleid.
(60) In februari 2008 werd duidelijk dat de lidstaten de Lissabonstrategie, onder andere met betrekking tot de hervormingen van pensioenen en de promotie van ‘levenslang leren’, niet eensgezind
opvolgden. Actie ondernemen was dan ook noodzakelijk in de volgende vier gebieden: investeren in
mensen en de modernisering van de arbeidsmarkt; alle kansen geven aan het business potentieel,
vooral dan aan de KMO’s; investeren in kennis en innovatie; en de uitdagingen beantwoorden van
energie en klimaatsveranderingen.52
Reeds in december 2008 stelde de Raad dat moest worden voorkomen dat de economische crisis,
ook een sociale crisis werd. Tewerkstellingsmaatregelen, sociale bescherming, sociale cohesie en de
bescherming van de meest kwetsbaren, werden dan ook hoog in het vaandel gedragen. De ‘flexicurity’-aanpak moest hierbij vele oplossingen bieden.53
(61) De verschillende ministers van de lidstaten debatteerden in december 2009 over de crisis en
de voorbereidingen voor de post-2010 Lissabonstrategie. Vooral een verdere achteruitgang van de
arbeidsmarkten moest voorkomen worden aan de hand van een actief werkgelegenheidsbeleid met
korte termijn maatregelen. Deze maatregelen hielden onder andere tijdelijke arbeidsregelingen en
de verbetering van de werkgelegenheid door beroepsopleidingen en door andere maatregelen die
vermijden dat mensen permanent uit de arbeidsmarkt uitgesloten worden, in. Zo moest vooral aandacht besteed worden aan oudere en jongere mensen, werknemers met een arbeidsovereenkomst
van bepaalde duur en personen met een handicap. Veel ministers pleitten dan ook voor een hervorming van het socialezekerheidssysteem om het hoofd te kunnen bieden aan de populatiegroei, om
financiële duurzaamheid te verzekeren en om ‘incentives’ te creëren opdat men de eerste stappen
op de arbeidsmarkt zou zetten. Bovendien stelden de ministers dat fouten, die tijdens vorige crisissen werden gemaakt, vermeden moeten worden, zoals het instellen van het brugpensioen.
Omtrent de post-2010 Lissabonstrategie, kwamen de ministers dus overeen dat de creatie van
arbeidsplaatsen de belangrijkste doelstelling moest blijven. Ook wensten ze de sociale dimensie van
de strategie te versterken en de verschillende uitdagingen aan te gaan, zoals de demografische evolutie, de klimaatsverandering, de gelijkheid van man en vrouw en de sterkere en groeiende
52
2855th Council meeting, 6753/08, presse 46, Brussel, 29 februari 2008,
www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/99140.pdf, 10.
53
2916th Council meeting, 16825/08, presse 358, Brussel, 16 & 17 december 2008,
www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/104835.pdf, 11.
20
concurrentie door de globalisatie. De participatie van de sociale partners werd daaromtrent als een
belangrijk punt benadrukt.54
Afdeling 3
Aanpassingen aan de modernisering en globalisering: een
nieuw Europa
1
Lissabonstrategie
1.1
Start in 2000
(62) De Lissabonstrategie is een actieplan van de Europese Unie, dat in maart 2000 werd aangenomen door de regeringsleiders en staatshoofden van de lidstaten en een looptijd van tien jaar had. 55
Het vormde een reactie op de globalisatie en de groeiende economieën van de Verenigde Staten,
Japan, China en India. Op het moment van lanceren leek de EU een welvarende tijd tegemoet te
gaan: de werkloosheid was relatief laag en de economische groei was eerder hoog. De doelstellingen
waren door deze omstandigheden dan ook ambitieus: in 2010 moest de EU de meest concurrerende
en dynamische kenniseconomie van de wereld zijn, met een arbeidsparticipatie van 70% en een economische groei van 3% (economische pijler). Bovendien moest men streven naar een verbetering van
het Europese welvaartsmodel (sociale pijler) en moest de economische groei duurzaam zijn, rekening
houdend met het milieu (ecologische pijler). Het basisidee was dat de EU en de lidstaten zouden
samenwerken om hervormingen door te voeren die gericht waren op het genereren van groei en
meer en betere banen en dit door te investeren in de vaardigheden van mensen, de ‘vergroening’
van de economie en innovatie.
1.2
Herzieningen
(63) Reeds in 2004 verklaarde Romano Prodi, de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie,
dat de Lissabonstrategie zijn doel niet zou behalen. Eind 2004 stelde Wim Kok dan ook orde op zaken
door een evaluatierapport op te stellen56. Vooral op de volgende punten werd volgens hem te weinig
vooruitgang geboekt: de uitbouw van de kenniseconomie, de afwerking van de interne markt, het
verbeteren van het ondernemersklimaat, de hervorming van de arbeidsmarkt en de duurzaamheid
van het milieu. Het rapport legde dan ook nogal de nadruk op het activeren van werknemers en de
arbeidsmarkt in het algemeen. Ze wees onder andere op de vergrijzing, de nood om de bescherming
54
2980th Council meeting, 11611/2/09 REV 2, presse 348, Brussel, 30 november – 1 december 2009,
www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/111599.pdf, 7.
55
Resolutie van het Europees Parlement over de op 23 en 24 maart 2000 te Lissabon te houden buitengewone Europese
Raad, Pb.C. 15 maart 2000, afl. 377, 164.
56
THE HIGH LEVEL GROUP CHAIRED BY WIM KOK, Facing the challenge: the Lisbon strategy for growth and employment,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, november 2004,
www.brusselbulletin.nl/binaries/brussel/bulk/nieuws/2004/11/236591.pdf.
21
van de rechten van de werknemers te garanderen, ‘flexicurity’ en het concept ‘levenslang leren’. De
Commissie Barosso steunde hun herziening van de Lissabonstrategie op dat ‘Kok-rapport’ en gaf de
prioriteit aan initiatieven die economische groei en werkgelegenheid bevorderden.57 De sociale en
ecologische pijler verdwenen daarmee naar de achtergrond.
(64) Ook in maart 2008 werd een vernieuwde Lissabonstrategie doorgevoerd58. Problemen als
werkloosheid, sociale uitsluiting en gebrek aan onderwijs moesten opnieuw worden aangepakt. Ook
was er meer aandacht voor de milieuproblematiek. Ondanks dit voornemen bleven het creëren van
banen en het bevorderen van concurrentie (economische pijler) de topprioriteiten.
1.3
Amendering in 2010
(65) In 2010, op het einde van de looptijd kon uiteindelijk geconstateerd worden dat de EUstrategie om de lidstaten zwaar te laten investeren in onderzoek en ontwikkeling, grotendeels mislukt was. Geen enkel Europees land haalde de norm van 3% voor de economische groei. Europese
kringen stelden dat dit mislukken vooral te wijten was aan de wereldwijde economische crisis. 59 Analisten daarentegen verklaarden dat de open coördinatiemethode60 de boosdoener was. De afspraken
die de Europese lidstaten maakten via dit systeem waren namelijk niet bindend. Er werden bovendien geen maatregelen genomen als een land niet genoeg inspanningen leverde om de doeleinden
van de Lissabonstrategie te behalen.
(66) De Lissabonstrategie werd dan ook geamendeerd op 3 maart 201061. De Europese strategie
voor 2020 moet Europa uit de crisis helpen en de economie voorbereiden en ondersteunen voor het
volgende decennium. Daarbij zijn een slimme groei, voor een op kennis en innovatie gebaseerde
economie; duurzame groei, voor een groenere, meer competitieve economie waarin efficiënter met
hulpbronnen wordt omgesprongen; en een inclusieve groei, voor een economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie, van groot belang. Deze drie prioriteiten versterken elkaar
en bieden een visie op de Europese sociale markteconomie van de 21ste eeuw. Europa 2020 zou aan
57
“Samen werken aan werkgelegenheid en groei. Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie”, COM(2005) 24 def., 2 februari 2005, http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs/european-dimension/index_en.htm#e.
58
Resolutie van het Comité van de Regio’s voor de Europese Voorjaarstop van 2008 over “De strategie voor groei en werkgelegenheid – Omgaan met de “paradox van Lissabon””, Pb.C. 25 april 2008, afl. 105, 31.
59
“Lisbon Strategy evaluation document”, SEC(2010) 114, 2 februari 2010,
http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs/european-dimension/index_en.htm#e.
60
De open coördinatiemethode biedt een kader voor samenwerking tussen de lidstaten met het oog op de verwezenlijking
van gezamenlijke doelstellingen omtrent die bevoegdheden die exclusief tot de lidstaten behoren, zoals werkgelegenheid, sociale bescherming enz. Die doelstellingen worden omgezet in maatregelen die voor de lidstaten min of meer
binden zijn, maar toch de kwalificatie van ‘soft law’ blijven behouden.
61
“Europa 2020. Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, COM(2010) 2020 def., 3 maart 2010,
http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs/european-dimension/index_en.htm#e.
22
de hand van geïntegreerde richtsnoeren, die in nationale streefcijfers dienen te worden vertaald, zijn
doel moeten bereiken.
2
Verdrag van Lissabon 62
(67) Het Verdrag van Lissabon werd op 13 december 2007 ondertekend en is op 1 december 2009,
volgens het artikel 6 van het Verdrag, in werking getreden. Het geeft de Europese Unie werkmethoden zodat zij de uitdagingen van de wereld van vandaag efficiënt en resultaatgericht kan aangaan.
Deze uitdagingen hebben vooral betrekking op de mondialisering, vergrijzing, klimaatverandering,
demografische verschuivingen, veiligheid en energie. Het Verdrag wil dus een wettelijk kader vormen
die rechtsinstrumenten aanreikt zodat de Europese Unie kan inspelen op de toekomst en de behoeften van de bevolking.
(68) Het Lissabon-Verdrag zou de EU moeten in staat stellen om de sociale verworvenheden te
handhaven en verder uit te bouwen. Het bevat daarom ‘horizontale sociale clausules’63 die de inzet
van de Unie op het gebied van werkgelegenheid en sociale bescherming beter in de verf zetten en
tevens de rol van de regio’s en de sociale partners als onderdeel van de politieke, economische en
sociale structuur van de Unie bevestigen. De Europese Unie moet dus bij het uitstippelen van elk
beleid rekening houden met sociale vraagstukken omtrent werkgelegenheid, sociale zekerheid, bestrijding van sociale uitsluiting, enzovoort. Bovendien moet ze alle ongelijkheden uitschakelen, de
gelijkheid tussen mannen en vrouwen promoten en discriminatie op basis van geslacht, ras of etnische afkomst, religie of geloof, handicap, leeftijd of seksuele georiënteerdheid bestrijden. Dankzij
deze coördinerende taak omtrent het economische en werkgelegenheidsbeleid, is het mogelijk om
het sociaal beleid van de lidstaten op elkaar af te stemmen.
(69) Het hervormingsverdrag biedt bovendien de noodzakelijke, wettelijke omkadering om het
nieuwe beleid omtrent de proactieve interne markt, te installeren. Ten eerste introduceert het Verdrag een nieuw artikel 3.3 in het VEU64:
“De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale
markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en
sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het
milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.” In tegenstelling tot artikel 2
62
http://europa.eu/lisbon_treaty/index_nl.htm.
Artikel 8, 9 en 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
64
Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie, Pb.L. 9 mei 2008, afl. 115, 13. Vanaf de veranderingen ingesteld door het Verdrag van Lissabon wordt het Verdrag betreffende de Europese Unie afgekort als ‘VEU’.
63
23
van het oude EG-Verdrag65, doet de bewoording een actievere rol van de Gemeenschap vermoeden
tot het bereiken van de hogere doeleinden met betrekking tot het milieu of de sociale vooruitgang.
Het Verdrag van Lissabon heeft het streven naar een sociaal beleid dus als een direct doel ingeschreven.66
(70) Ten tweede voert het Lissabon-Verdrag in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie een belangrijke horizontale, directe bepaling in, die een veel breder toepassingsgebied kent dan het oude artikel 95.3 van het EG-Verdrag67:
“Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in
verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een
adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van
onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.”68
Afdeling 4
Conclusie
(71) De Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid heeft een veel breder toepassingsgebied
dan het vroegere internemarktbeleid. Het wil verschillende synergieën tot stand brengen tussen
structurele beleidsdoeleinden, zoals de arbeids- en productenmarkt, de verbetering van sociale
voorwaarden en de bescherming van het milieu. De interne markt en het sociaal beleid komen hierdoor onvermijdelijk met elkaar in contact. Het is bovendien duidelijk dat het Verdrag van Lissabon
een grote verandering teweeg brengt voor het thema van deze masterproef. Zij stelt namelijk aan de
hand van de sociale clausules en het bindend maken van het Handvest voor de Grondrechten van de
Europese Unie, de werking van de interne markt en het stakingsrecht op de proef.
(72) Een bespreking van de evolutie in de rechtspraak van de verschillende instellingen omtrent de
internemarktrechten en conflicterende rechten, waaronder die handelend over het sociaal beleid, is
dan ook noodzakelijk en leerrijk. Doorheen die rechtspraak zal namelijk blijken hoe het evenwicht
tussen de interne markt en andere beleidsdoeleinden gezocht, soms gevonden of uit de weg wordt
gegaan. De doelstellingen van de Lissabonstrategie worden dus al langer dan haar uiteindelijke be-
65
“De Gemeenschap heeft tot taak,…”: geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb.L. 24 december 2002, afl. 353, 33.
66
S. DEWULF, “«Europese grondrechten»: De plaats van fundamentele rechten en vrijheden in de vernieuwde Europese
Unie”, R.W. 2007-08, 1529-1530.
67
“De Commissie zal bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van…uitgaan van een hoog beschermingsniveau…Ook het Europees Parlement en de Raad zullen binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling trachten
te verwezenlijken.”.
68
Artikel 9 van de geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb.L. 9 mei 2008,
afl. 115, 47. Dit verdrag wordt afgekort als het ‘VWEU’.
24
staan, in verscheidene rechtszaken aan de kaak gesteld. Nu is het de vraag of het Verdrag van Lissabon voor deze moeilijke balans een oplossing biedt.
25
HOOFDSTUK III BOTSING BEKEKEN VANUIT TWEE OOGPUNTEN
(73) Een botsing is, volgens Wikipedia, de gebeurtenis waarbij twee voorwerpen (in de ruimste zin
van het woord) elkaar als gevolg van hun onderlinge beweging raken. Tussen die botsende voorwerpen wordt dan een impuls en energie uitgewisseld.69
Uit deze definitie blijkt duidelijk dat vooraleer de botsing tot stand komt, de elementen elk op zich
bewegen. In dit hoofdstuk wordt nagegaan welke krachten op de interne markt en de sociale grondrechten inspelen vooraleer de botsing zich afspeelt. Bovendien duidt de definitie aan dat een
bepaalde energie vrijkomt na de botsing, wat dan een invloed nalaat op ieder element. Ook deze
impact zal bestudeerd worden, zodat de eigenlijke botsing een beter kader krijgt.
Afdeling 1
Grondslagen van de interne markt
(74) Het leek er even op dat de internemarktregels geen invloed zouden hebben op het (nationaal)
sociaal beleid. Recent hebben enkele arresten ervoor gezorgd dat deze zienswijze moet worden herzien. In deze afdeling zal de aanloop naar deze uitspraken en wat deze rechtspraak veranderd heeft
aan de grondslagen van de interne markt, onderzocht worden.
1
Materiële werkingssfeer van de vrijeverkeers- en mededingingsregels
(75) Het feit dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer geen specifieke definities hebben
omtrent de begrippen goederen, diensten of personen, duidt op een eerste element van interpretatiemogelijkheden.
Ook
duidelijkheid
omtrent
de
materiële
werkingssfeer
van
de
vrijverkeersbepalingen en mededingingsregels ontbreekt vaak, zoals blijkt uit de uiteenlopende uitspraken in verschillende gelijkaardige arresten.
1.1
Functionele interpretatie
(76) De rechtsleer gaat er vanuit dat de toepassing van die bepalingen zich beperkt tot activiteiten
van economische aard.70 Artikel 57 van het VWEU geeft een definitie van diensten, maar toch is deze
niet voldoende toereikend om geen vragen op te wekken. Het logische gevolg is dat het Hof van Justitie tussenkomt voor een nadere toelichting, aan de hand van een functionele benadering. Dit houdt
69
70
http://nl.wikipedia.org/wiki/Botsing_(natuurkunde), geraadpleegd op 30 april 2010.
HvJ nr. 36/74, 12 december 1974, Walrave en Koch, Jur. 1974, 1405, dictum §1.
26
in dat het niet-‘louter economische’ karakter van een bepaalde activiteit, de toepasselijkheid van de
internemarktregels niet zomaar uitsluit.71
Zo impliceert de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten over een bepaalde materie, niet automatisch dat zij geen rekening hoeven te houden met de verbodsbepalingen omtrent het vrij verkeer.
Bovendien ontsnapt ook de uitoefening van fundamentele rechten niet aan de werkingssfeer van de
interne markt.72
1.2
Artikel 153.5 VWEU
(77) De Europese Unie is niet bevoegd om met betrekking tot de beloning, het recht van vereniging,
het stakingsrecht en het recht tot uitsluiting, regelgevend op te treden. Daardoor zijn de lidstaten
exclusief bevoegd voor deze materies van de sociale politiek. Dit betekent echter niet dat deze aangelegenheden niet getoetst kunnen worden aan de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer en
dus buiten de toepassingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.
(78) Het Hof besliste namelijk reeds over andere materies, zoals de sociale zekerheid73 en de directe belastingen74, dat deze met respect voor de internemarktregels uitgevoerd moeten worden, ook al
behoren ze tot de bevoegdheid van de lidstaten. AZOULAI verwoordde dit door te stellen dat: “The
reasoning means in practice that the field of competence of the Community, which may be limited,
must be dissociated from the scope of application of Community law, which is much less limited”75.
Deze redenering kan doorgetrokken worden naar de aangelegenheden die in artikel 153.5 van het
VWEU vermeld staan, wat het Hof van Justitie in de arresten Viking76 en Laval77 in verband met het
stakingsrecht, gedaan heeft. Het is dan ook een algemeen aanvaard principe dat de bij de lidstaten
gelegen bevoegdheden ook in overeenstemming met de verdragen van de Europese Unie moeten
uitgeoefend worden.
71
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies” in M. DE VOS
(ed.), European Union Internal Market and Labour Law: Friends or Foes?, in Social Europe Series nr. 19, Antwerpen – Oxford - Portland, Intersentia, 2009, 8-12.
72
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 426-428.
73
HvJ nr. C-120/95, 28 april 1998, Decker, www.curia.eu; HvJ nr. C-158/96, 28 april 1998, Kohll, www.curia.eu.
74
HvJ nr. C-334/02, 4 maart 2004, Commissie v. Frankrijk, www.curia.eu; HvJ nr. C-446/03, 13 december 2005, Marks &
Spencer, www.curia.eu.
75
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the conditions for its
realization”, CML Rev. 2008, 1341.
76
HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union,
www.curia.eu. Hierna meestal het Viking-arrest genoemd.
77
HvJ nr. C-341/05, 18 december 2007, Laval un Partneri, www.curia.eu.
27
1.3
Albany-exceptie 78
1.3.1
Teleologische interpretatie
(79) In de arresten Albany79, Brentjens80 en Drijvende Bokken81 besliste het Hof van Justitie dat collectieve arbeidsovereenkomsten buiten het toepassingsgebied van het eerste artikel van hoofdstuk 1
van titel VI van het EG-Verdrag vallen, hoewel cao’s toch een zekere mededingingsbeperkende werking hebben. Artikel 81.1 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 101.1 van het
VWEU) verbiedt namelijk alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel en mededinging
tussen lidstaten verhinderen, beperken of vervalsen. Dit verbod leek op het eerste zicht volledig toepasselijk op de overeenkomsten over arbeidsvoorwaarden gesloten tussen werknemers- en
werkgeversorganisaties.
(80) Het Hof had daaromtrent dus een andere visie en steunde haar redenering daarvoor op artikelen 2, 3 en 136 tot en met 143 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 151
t.e.m. 159 van het VWEU), die aantoonden dat sociale doelstellingen, naast de verwezenlijking van
de interne markt en de bescherming van de mededinging op die markt, hoog in het vaandel stonden
bij de Europese Gemeenschap. In de Albany-zaak citeerde het Hof dan ook in paragraaf 60: “Uit een
nuttige en coherente uitlegging van de bepalingen van het Verdrag, gelezen in hun onderling verband, volgt derhalve, dat overeenkomsten die, met dergelijke doelstellingen, in het kader van
collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten, wegens hun aard en hun doel
moeten worden geacht niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag te vallen”.82 Bovendien zou het
onderhandelingsproces tussen vakbonden en werkgeversorganisaties, die op de eerste plaats leidt
tot een beperking van de concurrentie op de arbeidsmarkt, te veel gehinderd worden indien ze
moest gehoorzamen aan die mededingingsregel. Het Hof te Luxemburg hanteerde hier dus een solidariteitsprincipe, dat als een beperking van de interne markt kan beschouwd worden. Dit principe
wordt trouwens in de artikelen 2 en 21.1 van het VEU expliciet erkend, wat de verschuiving aantoont
78
M.S. WIRTZ, Collisie tussen cao’s en mededingingsrecht, Deventer, Kluwer, 2006, 186-194; M. DE VOS, “Collective Labour
Agreements and European Competition Law: an Inherent Contradiction?” in M. DE VOS (ed.), A decade beyond Maastricht: The European Social Dialogue Revisited, in Studies in Employment and Social Policy nr. 25, Den Haag, Kluwer Law
International, 2003, 53-86.
79
HvJ nr. C-67/96, 21 september 1999, Albany International, www.curia.eu.
80
HvJ nr. C-115/97 t.e.m. C-117/97, 21 september 1999, Brentjens Handelsonderneming, www.curia.eu.
81
HvJ nr. C-219/97, 21 september 1999, Maatschappij Drijvende Bokken, www.curia.eu.
82
Zie ook HvJ nr. C-180/98 en C-184/98, 12 september 2000, Pavlov e.a.; HvJ C-222/98, 21 september 2000, van der Woude.
28
die de visie omtrent de Europese Unie heeft ondergaan, namelijk van een puur economische naar
een meer sociale benadering van de interne markt.83
(81) Het Hof concludeerde dus dat cao’s buiten het kartelverbod vallen, aangezien het sociaal beleid anders geen voldoende uitwerking zou krijgen en het EG-Verdrag het sluiten van collectieve
arbeidsovereenkomsten tegelijk zou stimuleren en verbieden. Daarmee creëerde ze aan de hand van
een doelgerichte interpretatie, de Albany-exceptie of de immuniteit van cao’s die betrekking hebben
op de verbetering van arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden tegen de mededingingsregels.84
1.3.2
Niet-toepasselijkheid op vrijeverkeersregels
(82) Deze exceptie impliceert niet de onmiddellijke toepasselijkheid op de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer. Integendeel, het Hof van Justitie stelde dat het feit dat een cao buiten de
werkingssfeer van de mededingingsregels valt, niet tot gevolg heeft dat ze ook uitgesloten is van de
toepassing van de regels van het vrij verkeer.
(83) Het Hof te Luxemburg poneerde deze stelling in haar arresten Wouters85, Meca-Medina86 en
Viking87. Volgens de redenering in de Meca-Medina-zaak valt een sportbeoefening enkel binnen het
gemeenschapsrecht indien ze een economische activiteit vormt en dus het karakter heeft van arbeid
in loondienst of van een bezoldigde dienstverrichting. Wanneer de activiteit louter sportief is en de
regels van het vrije verkeer dus geen toepassing vinden, impliceert dit evenwel niet noodzakelijk dat
ze ook buiten de werkingssfeer van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van
Lissabon: artikelen 101 en 102 van het VWEU) valt. De aanwezigheid van de specifieke voorwaarden
voor de toepassing van de vrijeverkeersregels enerzijds en van de mededingingsregels anderzijds
moet dus elk apart onderzocht worden, waardoor men uit de nakoming van de voorwaarden bij de
ene regel niet kan afleiden dat die ook zijn voldaan bij de andere. PRECHAL en DE VRIES concludeerden hieruit dat de convergentie of een ‘seamless web approach’ tussen de verschillende
internemarktregels ver zoek is. Ook de onduidelijkheid of algemene belangen in het mededingings-
83
B. DE WOLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 6.
T. JASPERS, “The right to collective action in European Law” in F. DORSSEMONT, T. JASPERS, e.a. (eds.), Cross-Border
Collective Actions in Europe: A legal Challenge. A study of the legal aspects of transnational collective actions from a labour law and private international law perspective, in Social Europe Series nr. 13, Antwerpen, Intersentia, 2007, 61.
85
HvJ nr. C-309/99, 19 februari 2002, Wouters, www.curia.eu.
86
HvJ nr. C-519/04 P, 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen v. Commissie, www.curia.eu.
87
HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union,
www.curia.eu, paragraaf 53.
84
29
recht als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard, in tegenstelling tot het uitgebreide pakket aan
excepties in de vrijeverkeersbepalingen, duidt op dat gebrek aan convergentie.88
1.3.3
Wat met het recht op collectieve actie?
(84) Volgens DORSSEMONT zijn collectieve acties onlosmakelijk verbonden met collectieve arbeidsovereenkomsten, aangezien het stakingswapen hét drukkingsmiddel is om tot de inhoud van
een bepaalde cao te komen en deze door de werkgever te laten ondertekenen. Met andere woorden, stakingsacties en de dreiging die daarmee gepaard gaat, vormen volgens DORSSEMONT de
noodzakelijke schakels opdat cao’s tot stand zouden kunnen komen.89 Daaruit kan geconcludeerd
worden dat de immuniteit van de cao’s tegenover de mededingingsregels aangevuld moet worden
met deze van het stakingsrecht ten opzichte van de vrijeverkeersbepalingen, aangezien anders het
nut van de Albany-exceptie alle betekenis verliest. Dus niet enkel het resultaat, maar ook het middel
waarlangs het resultaat bereikt wordt, moet een immuniteit verkrijgen.
(85) In Viking en Laval wordt het stakingsrecht binnen de werkingssfeer van de bepalingen inzake
het vrij verkeer geplaatst. Dit betekent dus dat het Hof zich niet aansluit bij de mening van verschillende rechtsgeleerden, waaronder Dorssemont en Bercusson. Voor een verdere bespreking van deze
belangrijke arresten zie hoofdstuk VI.
1.3.4
Genuanceerde benadering
(86) PRECHAL en DE VRIES meenden dat het Hof van Justitie in haar arresten te gemakkelijk tot de
conclusie kwam dat collectieve arbeidsovereenkomsten buiten het toepassingsgebied van de mededingingsregels lagen90. Ze meenden dat de cao’s in beginsel wel degelijk binnen de toepassing van
artikel 81.1 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 101.1 van het VWEU) vallen,
maar dat daaruit niet afgeleid kan worden dat ze ook een schending uitmaken van het artikel.
(87) Het Hof volgde deze redenering in Viking en Laval en koos er dan ook voor om bepaalde overeenkomsten geen immuniteit meer toe te kennen tegen het mededingingsrecht. Ze nam de leer van
de inherente of impliciete beperkingen en de toepassing van de ‘Cassis-achtige rule of reason’91 op
88
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 427;
J.J.M. SLUIJS en M.C.A. VAN WOERKOM, “Meca-Medina en Majcen (hogere voorziening): Convergentie gepreciseerd,
Wouters bevestigd”, NTER 2006, 248-253.
89
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven” in C. DEVOS en P. HUMBLET (eds.),
Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srecht), Gent, Academia Press, 2007, 170.
90
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 428.
91
Dringende behoeften, zoals de doeltreffendheid der fiscale controles, de bescherming van de volksgezondheid, de eerlijkheid der handelstransacties en de bescherming van consumenten (de zogenaamde dwingende vereisten van
openbaar belang), werden aanvaard als belemmeringsoorzaken van het intracommunautaire verkeer. HvJ nr. 120/78,
20 februari 1979, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649.
30
als criterium, naast de reeds bestaande categorie van rechtvaardigingsgronden in artikel 81.3 van het
EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 101.3 van het VWEU). Dit betekent dat inbreuken
op de mededingingsregels gerechtvaardigd kunnen worden door het nastreven van een legitieme
doelstelling van algemeen belang, tenminste als die beperking niet disproportioneel is. Deze benadering sluit dichter aan bij de wijze waarop het Hof te Luxemburg de vrijeverkeersbepalingen toepast.
2
Belemmerende handelingen
(88) Het is van belang te weten waaruit een belemmering kan bestaan. Kan ze een feitelijke gedraging inhouden of gaat het enkel om een regelgeving of bindend besluit? Daaruit vloeit ook de vraag
of een inbreuk op de verdragsbepalingen enkel door de wetgever, de centrale of lokale overheid, een
ambtenaar of een publiekrechtelijke organisatie kan gepleegd worden of dat vakbonden en particulieren zich er ook schuldig aan kunnen maken?92
2.1
Maatregel van gelijke werking
(89) Het vrij verkeer van goederen kent twee soorten belemmerende acties, namelijk die omschreven in het artikel 30 van het VWEU, waar de in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking
tussen lidstaten verboden worden (de pijler van tarifaire aspecten), enerzijds; en anderzijds degene
vermeld in de artikelen 34 tot en met 37 van het VWEU die een verbod invoeren op kwantitatieve inen uitvoerbeperkingen en op alle maatregelen van gelijke werking (de pijler van non-tarifaire aspecten).93 Noch de kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen, noch de maatregelen van gelijke werking
kennen een verhelderende definitie in de gemeenschapsverdragen. Ook hier is het Hof van Justitie
dus met haar ‘interpretatie-skills’ moeten tussenkomen.
(90) De betekenis van de kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen werd reeds vroeg in de rechtspraak verduidelijkt. In het Geddo-arrest94 definieerde het Hof deze als maatregelen welke de in-, uitof doorvoer van goederen geheel of ten dele beletten. Het gaat dus om zogenaamde in- of uitvoerquota’s, die lidstaten instellen om het transport van bepaalde goederen te beperken tot een
vooropgestelde hoeveelheid of waarde van die goederen. Dit was een logische interpretatie, aangezien de interne markt duidelijk een vrijheid van goederen wil installeren, waar iedere beperking van
doorvoer dus uit den boze is. Dit principe bestond reeds veel vroeger in de General Agreement on
92
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 428-429.
R. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 333; K. MORTELSMANS, “De
werking van de interne markt: de vrijheden” in P.J.G. KAPTEYN e.a. (eds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, 504; K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees Recht in Hoofdlijnen,
Antwerpen, Maklu, 2003, 175.
94
HvJ nr. 2/73, 12 juli 1973, Geddo v. Ente Nazionale Risi, Jur. 1973, 865.
93
31
Tariffs and Trade95, die ter bevordering van de vrije handel tussen de deelnemende landen door middel van het verlagen en vereenvoudigen van invoerheffingen, na de Tweede Wereldoorlog werd
ingevoerd.
2.1.1
Dassonville
(91) Het begrip ‘de maatregelen van gelijke werking’ had daarentegen veel meer rechtspraak nodig
om tot een eensluidende definitie te komen. Ten eerste stelde het Hof te Luxemburg dat de term
‘maatregel’ een brede betekenis moest krijgen. In de zaak Dassonville96 werd de handelsregeling, die
een invoerverbod oplegde aan Schotse whisky zonder certificaat van oorsprong, als een maatregel
van gelijke werking beschouwd. De maatregel was belemmerend, aangezien ze de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel verstoorde. Dit impliceerde dat vele
regelingen, zoals vergunningen, keuringen, veiligheidsvoorschriften, reclame- en etiketteringvoorschriften en prijsmaatregelen vanaf dan als begrip ‘maatregel’ in de zin van artikelen 30 en 31 van
het EEG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 34 en 35 van het VWEU), geïnterpreteerd
konden worden.97
(92) Het Hof stelde bovendien in de Cassis de Dijon-zaak98 dat de definitie, die in de Dassonvillezaak naar voren was geschoven, zowel betrekking had op discriminerende maatregelen als op overheidsmaatregelen die zonder onderscheid van toepassing waren op ingevoerde en nationale
goederen. In die zaak ging het om een in Duitsland vastgesteld alcoholpercentage voor fruitlikeur, die
nageleefd moest worden opdat die op de Duitse markt verkocht kon worden. Een Franse likeur, genaamd Cassis de Dijon, voldeed niet aan die vereiste en kon daarom dus geen afzetmarkt uitbouwen
in Duitsland. Ondanks het feit dat de Duitse regeling geen onderscheid maakte tussen nationale en
buitenlandse producten, beschouwde het Hof te Luxemburg de regel toch als een handelsbelemmering.
Toch bleef het onderscheid tussen maatregelen zonder onderscheid en discriminerende maatregelen een belangrijke rol spelen. Het Hof van Justitie meende immers dat in tegenstelling tot de
discriminerende maatregelen waar enkel de rechtvaardigingsgronden van artikel 36 van het EEGVerdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 36 van het VWEU) toepasselijk zijn, bij de maatregelen zonder onderscheid ook beroep kan gedaan worden op de dwingende vereisten van algemeen
belang, de zogenaamde ‘rule of reason’.
95
Ondertekend en authentiek verklaard op 30 oktober 1947.
HvJ nr. 8/74, 11 juli 1974, Dassonville, Jur. 1974, 837.
97
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 428.
98
HvJ nr. 120/78, 20 februari 1979, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649.
96
32
2.1.2
Keck en Mithouard
(93) Na de uitgebreide definitie die de arresten Dassonville en Cassis de Dijon geleverd hadden,
bond het Hof van Justitie haar interpretatie van de term ‘maatregel van gelijke werking’ toch wat in.
Zo vond ze het te verregaand om de verkoopsmodaliteiten van de Franse overheid in de zaak Keck en
Mithouard99, als een belemmering te kwalificeren. De Franse regeling die wederverkoop met verlies
in het algemeen verbood, kon nochtans volgens de Dassonville-definitie aanschouwd worden als een
handelsbelemmerende maatregel, zoals omschreven onder artikel 30 EEG-Verdrag (sinds het Verdrag
van Lissabon: artikel 34 van het VWEU). Ze gaf dan ook toe dat haar eerdere definitie te ruim was en
stelde in paragraaf 14: “Aangezien de marktdeelnemers steeds vaker een beroep doen op artikel 30
EEG-Verdrag ter betwisting van alle soorten regelingen die hun commerciële vrijheid beperken, ook
indien die regelingen niet specifiek betrekking hebben op produkten uit andere Lid-Staten, acht het
Hof het noodzakelijk zijn rechtspraak ter zake nog eens te onderzoeken en te verduidelijken”.
(94) Zo behoorden overheidsmaatregelen die verkoopsmodaliteiten aan banden legden of verboden en die van toepassing waren op alle marktdeelnemers en dus rechtens en feitelijk dezelfde
invloed hadden op nationale als buitenlandse producten, niet meer tot de verboden maatregelen
zonder onderscheid100. Het was duidelijk dat het Hof van Justitie het toepassingsgebied van artikel 30
van het EEG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 34 van het VWEU) aanzienlijk had willen
verkleinen.
2.1.3
Overige vrijheden
(95) Ook bij de andere vrijheden dan het vrij verkeer van goederen, dekt het begrip ‘beperkingen’
vele ladingen. Artikel 45 van het VWEU omtrent het vrij verkeer van werknemers verbiedt niet enkel
bepaalde diplomaeisen, taaleisen of woonplaatsvereisten, maar ook transferregels opgesteld door
sportbonden101. Voor het vrij verkeer van diensten onder artikel 56 van het VWEU, zien we eenzelfde
ruime interpretatie. Vergunningsvereisten, toestemmingsvereisten voor een medische behandeling
in het buitenland, andere bindende voorschriften en ook selectieregels kunnen als belemmering gekwalificeerd worden, die daarna al dan niet op een rechtvaardiging beroep kunnen doen, zodat ze
toch niet als een verboden beperking bestempeld worden.
99
HvJ nr. C-267/91 en C-268/91, 24 november 1993, Keck en Mithouard, Jur. 1993, I-6097.
HvJ nr. C-267/91 en C-268/91, 24 november 1993, Keck en Mithouard, Jur. 1993, I-6097, §16.
101
Zie HvJ nr. C-415/93, 15 december 1995, Bosman, Jur. 1995, I-04921.
100
33
(96) Het is bovendien duidelijk dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie zich zo ontwikkeld
heeft dat feitelijke gedragingen, zoals collectieve acties, ook onder ‘maatregelen’ in de zin van artikel
34 van het VWEU en ‘beperkingen’ zoals bedoeld onder de andere vrijheden, vallen.102
2.2
Actieve of nalatige handeling
(97) Men kan concluderen dat elk optreden van de overheid, of dat nu in de vorm van een wetgevende regel, een niet-bindende regel, een rechterlijke uitspraak of een feitelijke gedraging103 is, de
artikelen 30 t.e.m. 32 en 34 t.e.m. 37 van het VWEU moet eerbiedigen.
(98) Sinds het Spaanse aardbeien-arrest104 wordt niet enkel het actief optreden van een overheid
die het handelsverkeer tussen lidstaten beperkt, verboden, maar hebben de lidstaten ook een verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te treffen om belemmeringen van het vrije
verkeer, waarvan de oorzaak buiten de overheidssfeer liggen, in de kiem te smoren105. Het niet optreden tegen acties van particulieren of organisaties belemmert namelijk evenveel de
intracommunautaire handel als een positieve overheidshandeling. Lidstaten blijven evenwel uitsluitend bevoegd om te oordelen welke maatregelen het meest geschikt zijn om de belemmeringen voor
het goederen- of dienstenverkeer op te heffen.
2.3
Veroorzaker van de belemmering
(99) Het blijkt uit verschillende arresten dat het niet relevant is wie de belemmeringen veroorzaakt.
Zo brachten de verklaringen van een Finse ambtenaar in de zaak AGM-COS.MET106, over de vermeende onveiligheid van Italiaanse hefbruggen voor voertuigen, een belemmering volgens artikel 28
van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 34 van het VWEU) met zich mee. In Bosman ging het op zijn beurt over transferregelingen opgesteld door sportbonden, onder andere de
UEFA. In de Viking en Laval zaken hield het optreden van de werknemersorganisaties aan de hand
van collectieve acties, een beperking van het vrije verkeer in. En ten slotte waren het in de Spaanse
aardbeien en Schmidberger107-arresten de particuliere acties van respectievelijk boze boeren en een
milieuorganisatie, die een inbreuk op de vrijeverkeersbepalingen betekenden.108
102
Zie onder andere de arresten Viking en Laval.
In de zaak Buy Irish aanzag het Hof de campagne ter bevordering van de aan- en verkoop van binnenlandse producten,
gefinancierd door de Ierse overheid, als een verboden maatregel van gelijke werking (HvJ nr. 249/81, 24 november
1982, Commissie v. Ierland, Jur. 1982, 4005).
104
HvJ nr. C-265/95, 9 december 1997, Commissie v. Frankrijk, www.curia.eu.
105
Artikel 10 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 4.3 van het VEU).
106
HvJ nr. C-470/03, 17 april 2007, AGM-COS.MET, www.curia.eu.
107
HvJ nr. C-112/00, 12 juni 2003, Schmidberger, www.curia.eu.
108
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 429.
Voor een verdere bespreking van de arresten: Spaanse aardbeien, Schmidberger, Viking en Laval zie de volgende hoofdstukken.
103
34
3
Horizontale werking van vrijeverkeersbepalingen
(100) Het voorgaande, waar aangetoond werd dat acties van particulieren of organisaties onder de
verbodsbepalingen van het vrije verkeer kunnen vallen, betekent niet noodzakelijk dat de vrijeverkeersbepalingen ook verplichtingen scheppen voor die particulieren. Zijn de internemarktregels met
andere woorden louter gericht tot de overheid/lidstaten en hebben ze dus enkel een verticale rechtstreekse werking, of scheppen ze ook verplichtingen voor particulieren, wat betekent dat ze
daarbovenop een horizontale werking hebben?
(101) De rechtspraak en rechtsleer stelden jaren lang dat de vrijeverkeersbepalingen zich enkel tot
de lidstaten richtten, terwijl de mededingingsregels ook verplichtingen voor particulieren in petto
hadden. De bepalingen inzake het vrij verkeer werden oorspronkelijk ingesteld om een samenwerking op economisch vlak tussen de lidstaten te bewerkstelligen en waren dan ook enkel tot die
overheden gericht. De mededingingsregels daarentegen moesten ervoor zorgen dat de particulieren
die economische unie niet teniet deden door commerciële afspraken te maken, waarmee ze de grenzen voor andere ondernemingen artificieel afsloten.109
3.1
Beperkte horizontale werking
(102) De jurisprudentie van het Hof heeft haar zienswijze enigszins aangepast en acht particulieren
in bepaalde situaties gebonden aan de bepalingen met betrekking tot het vrije verkeer van personen
en diensten. Zo werden handelingen die strekten tot een collectieve regeling van arbeid in loondienst
of dienstenverrichtingen, door het Hof onder de verbodsbepalingen geplaatst van het vrij verkeer.
(103) In de zaak Wouters werd de nationale regeling van de Nederlandse Orde van Advocaten die elk
samenwerkingsverband tussen advocaten en accountants verbood, onder het toepassingsgebied van
de artikelen 52 en 59 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 49 en
56 van het VWEU) geplaatst110. Ze oordeelde evenwel dat deze belemmering gerechtvaardigd was,
aangezien deze noodzakelijk was ter verzekering van de goede uitoefening van het beroep van advocaat. Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (artikelen 48.2 en 59 van het EEGVerdrag, sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 45.2 en 56 van het VWEU) kreeg in het Walrave en
Koch-arrest een bijkomende strekking, aangezien het verbod niet enkel gold voor het overheidsop-
109
K. MORTELMANS, “De werking van de interne markt: de vrijheden” in P.J.G. KAPTEYN e.a. (eds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, (487) 499.
110
HvJ nr. C-309/99, 19 februari 2002, Wouters, www.curia.eu.
35
treden, maar zich dus ook uitstrekte tot de bepalingen tot collectieve regeling van arbeid in loondienst en dienstenverrichtingen.111
(104) De reden voor deze uitbreiding was dat arbeidsvoorwaarden of voorwaarden voor beroepsuitoefening in de lidstaten op verschillende manieren worden geregeld. Soms komen die tot stand door
publiekrechtelijke bepalingen, maar ook door privaatrechtelijke overeenkomsten of rechtshandelingen, zoals collectieve arbeidsovereenkomsten. Het zou onrechtvaardig zijn moesten de particuliere
regelingen niet moeten gehoorzamen aan die vrijeverkeersbepalingen, terwijl de overheidshandelingen dit wel moeten. De particuliere organisatie neemt namelijk de plaats in van de overheid om op
het vlak van arbeid of sport regelgevend op te treden. Bovendien vaardigden die nietpubliekrechtelijke, particuliere verenigingen regels uit die bindend waren voor iedereen die het beroep of de sport wou beoefenen. Daarom was hun invloed op de volledige organisatie, die zelfs
grensoverschrijdende economische activiteiten uitoefende, te groot om hen zonder beperkingen hun
gang te laten gaan.112
(105) Uit deze verschillende arresten was het duidelijk dat naast de overheid, ook particuliere organisaties of verenigingen beperkingen werden opgelegd, maar het Angonese-arrest113 deed er nog een
schepje bovenop. Dat arrest stelde dat zelfs individuele particulieren onderworpen kunnen worden
aan de vrijeverkeersbepalingen. Zo verbood artikel 48.2 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 45.2 van het VWEU) een werkgever om kandidaten in het kader van een
vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van personeel, de verplichting op te leggen hun talenkennis uitsluitend te bewijzen door middel van een diploma dat slechts in één provincie van de
lidstaat werd afgeleverd.114
PRECHAL en DE VRIES manen wel aan tot voorzichtigheid om deze zaak te veralgemenen, aangezien de beslissing van de werkgever onrechtstreeks gebaseerd was op een collectieve
arbeidsovereenkomst voor spaarbanken. Bovendien beweren ze dat de rechtspraak vooral gebaseerd was op artikel 12 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 18 van het
VWEU), die een algemeen discriminatieverbod oplegt op grond van nationaliteit aan iedereen, en dus
ook aan individuele particulieren. Maar advocaat-generaal Maduro smoort deze bezorgdheid in de
kiem en verklaart in de conclusie van de zaak Viking: “Uit het voorgaande volgt dat de bepalingen
111
Zie voor een ruimere kijk op sportarresten, ook naar de reeds aangehaalde arresten Meca-Medina en Majcen en Bosman.
112
PRECHAL en DE VRIES beweerden zelfs dat op de vakbonden een rechtstreekse verplichting rust om de verdragsvrijheden te respecteren, aangezien ze op het vlak van de arbeidsvoorwaarden een juridische autonomie verkregen hebben
van de lidstaten (S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W.
2008, afl. 11, 431).
113
HvJ nr. C-281/98, 6 juni 2000, Angonese, www.curia.eu.
114
Conclusie van advocaat-generaal Maduro, 23 mei 2007, § 41-48 bij HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International
Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, www.curia.eu.
36
inzake vrij verkeer van toepassing zijn op handelingen van particulieren die door het algemeen effect
ervan op de houders van rechten van vrij verkeer, deze laatste in de uitoefening van die rechten kunnen beperken door het opwerpen van een obstakel dat zij redelijkerwijs niet kunnen omzeilen”.115
3.2
Indirecte horizontale werking
(106) De arresten Sapod Audic116 en Schmidberger beperkten op hun beurt de horizontale werking,
door te bepalen dat de vrijeverkeersbepalingen inzake goederen en kapitaal niet op particulieren van
toepassing waren. Het vrij verkeer van goederen legt volgens de arresten met andere woorden geen
verplichtingen op in de horizontale verhouding tussen particulieren.
(107) We hebben reeds eerder gezien117, dat de lidstaten de verplichting hebben om noodzakelijke
en geschikte maatregelen te treffen om de nakoming van de vrijheden te verzekeren. Indien een
particulier of een organisatie dus een belemmering oplegt aan het vrije verkeer, kan men op grond
van artikel 34 van het VWEU in combinatie met artikel 4.3 van het VEU, de lidstaten op wiens grondgebied de beperking van het handelsverkeer voorkomt, aanspreken. Burgers kunnen namelijk van die
lidstaten eisen dat ze de belemmerende acties beëindigen, want indien ze dit niet doen maken ze
zich schuldig aan een schending van de verdragsverplichtingen.118
Het resultaat van deze indirecte horizontale werking of ‘mittelbare Drittwirkung’, die een omweg
bewerkstelligt langs de verticale rechtstreekse werking, zorgt ervoor dat de belemmerende handelingen van het vrije goederenverkeer van particulieren tegen andere particulieren, een halt
toegeroepen kunnen worden.119 Artikel 4.3 van het VEU slaat dus een brug tussen het gedrag van de
overheid of de lidstaat en de gedragingen van de particulieren. Zo bereikt het Hof van Justitie dat de
particulieren ‘de facto’ ook gehouden zijn om de vrijeverkeersbepalingen te respecteren.
Afdeling 2
Bescherming van de (sociale) grondrechten
(108) In deze afdeling bestuderen we de bescherming van de sociale grondrechten, in het algemeen,
door het Hof van Justitie. De verschillende systemen die het Hof gebruikte om die grondrechten een
plaats te geven in haar rechtspraak leidde uiteindelijk tot een wettelijke grondslag120. De grondrechtelijke belangen hebben dus even mogen wachten op een verdragsrechtelijke erkenning, maar daar
115
Conclusie van advocaat-generaal Maduro, 23 mei 2007, § 48 bij HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International
Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, www.curia.eu.
116
HvJ nr. C-159/00, 6 juni 2002, Sapod Audic, www.curia.eu, § 74.
117
Supra 32, puntje 2.2 ‘Actieve of nalatige handeling’.
118
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 431-432.
119
Conclusie van advocaat-generaal Maduro, 23 mei 2007, § 39 bij HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International
Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, www.curia.eu.
120
Voor de wettelijke basis van het stakingsrecht: infra 84, hoofdstuk VI, afdeling 1.
37
heeft vooral het Verdrag van Lissabon een grote verandering in gebracht. Uit wat volgt, zal ook duidelijk blijken hoe de Europese Unie van een strikt economische gemeenschap naar een unie is
gegroeid met aandacht voor de bescherming van sociale beleidsdoelstellingen121.
1
Algemeen
(109) De verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer bevatten een discriminatieverbod en een verbod om andere maatregelen te nemen of in stand te houden die de goede werking van de interne
markt belemmeren. Belemmeringen in het vrij verkeer kunnen evenwel gerechtvaardigd worden
door een verdragsrechtelijke of jurisprudentiële exceptie, zoals de bescherming van de gezondheid,
mits de betreffende maatregel een proportioneel karakter heeft. Elke verdragsbepaling heeft dus
enkele excepties die een algemeen belang vertegenwoordigen. Voorbeelden daarvan zijn de openbare orde en veiligheid, openbare zedelijkheid, de gezondheid, het bedrijfseconomisch toezicht,… Deze
nachtwakersstaatbelangen122 volstonden in de loop van de jaren niet meer voor het Hof van Justitie
om de maatschappelijke problemen op te lossen. Een niet-limitatieve lijst van ‘rule of reason’belangen, ook wel dringende behoeften of dwingende eisen genoemd, werd dan ook ingevoerd in
haar rechtspraak.123
Ook grondrechten worden meer en meer aanvaard als een uitzondering op de verbodsbepalingen
van de interne markt. Ofwel worden die grondrechten aan de hiervoor opgesomde algemene belangen gekoppeld, ofwel vormen de grondrechten een exceptie op zich. 124
2
Hof van Justitie
(110) Door de groeiende bevoegdheden van de Europese Gemeenschappen, rees meer en meer de
vraag naar de overeenstemming van communautaire rechtshandelingen met de grondrechten. Aangezien er aanvankelijk geen wettelijke grondslag was die bescherming aan die grondrechten bood,
moest het Hof te Luxemburg haar kunde boven halen.
2.1
Geen toetsing
(111) Ten eerste werd artikel 220, streepje 1 van het EEG-Verdrag door het Hof van Justitie gebruikt
om grondrechten een plaats te geven in de Europese Unie.
121
Zoals we eerder in hoofdstuk I ook al aangetoond hebben.
Een nachtwakersstaat is een staat waar de overheid enkel tot taak heeft om de veiligheid van de inwoners te garanderen
en de rechtsorde te handhaven.
123
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W. 2004, afl. 6, 241-242.
124
Zie D.S. BINDER, “The European Court of Justice and the Protection of Fundamental Rights in the European Community:
New Developments and Future Possibilities in Expanding Fundamental Rights Review to Member State Action”, The
Jean Monnet Working Papers, 1995, nr. 4, http://centers.law.nyu.edu/jeanmonnet/papers/95/9504ind.html; S.
DEWULF, “«Europese grondrechten»: De plaats van fundamentele rechten en vrijheden in de vernieuwde Europese
Unie”, R.W. 2007-08, 1523-1528.
122
38
“De Lid-Staten treden, voor zover nodig, met elkaar in onderhandeling ter verzekering, voor hun
onderdanen, van:
- de bescherming van de persoon alsmede het genot en de bescherming van de rechten, overeenkomstig de voorwaarden welke in elke Staat voor de eigen onderdanen gelden,…”.
Het artikel werd dus als creatieve rechtsvinding aangewend. Het probleem hierbij was dat de
(grond)rechten van lidstaat tot lidstaat veel verschilden, zodat de grondrechtencatalogi waarop het
Hof wou steunen, verre van uniform waren.
(112) Het Stork-arrest125 stelde in 1959 dat het nationale recht geen dienst kon doen als toetssteen
van het gemeenschapsrecht. Het Hof verkoos dan nog een passieve houding en kon niet onderzoeken of de ‘Hoge Autoriteit’ beginselen van nationaal constitutioneel recht had geschonden,
aangezien ze zich onthield van uitspraken omtrent nationale rechtsvoorschriften. In se weigerde het
Hof van Justitie dus om gemeenschapsrecht aan nationale grondwettelijke voorschriften te toetsen.
Op basis van artikelen 164 en volgende van het EEG-Verdrag was het Hof namelijk enkel bevoegd om
het gemeenschapsrecht en de nationale regelgeving in het licht van het EEG-Verdrag te beoordelen,
waarin de mensenrechten en fundamentele vrijheden niet expliciet aan bod kwamen.
(113) Bovendien stelden de Bondsrepubliek Duitsland en Italië zich vragen bij de suprematie van het
communautair recht ten aanzien van het nationaal recht, aangezien het Europees recht geen bescherming bood aan de fundamentele mensenrechten. Hun grondwettelijke hoven vreesden dan ook
dat het gemeenschapsrecht afbreuk zou doen aan de grondrechten die beschermd werden door hun
grondwetten. Zo besliste het Duits Grondwettelijke Hof in het eerste Solange-arrest van 29 mei
1974126 dat ze bevoegd was om Europese Verordeningen te toetsen aan de Duitse grondwet, zolang
–vandaar ook de naam van het arrest- het communautaire recht geen gecodificeerde cataloog van
grondrechten bevatte.127
(114) Het Hof van Justitie haastte zich daarop te verklaren dat de eerbiediging van de grondrechten
een geldigheidsvereiste inhoudt waaraan communautaire handelingen moeten voldoen, waardoor zij
dus binnen het kader van het gemeenschapsrecht zelf moet worden afgedwongen. Uit bezorgdheid
voor de eenvormigheid van het gemeenschapsrecht, ging het Hof uiteindelijk dan ook over tot een
125
HvJ EG nr. 1/58, 4 februari 1959, Stork v. Hoge Autoriteit (Commissie en de Raad), Jur. 1959, 43.
Bundesverfassungsgericht 29 mei 1974, Solange I, BVerfGE 37, 271, raadpleegbaar op
www.servat.unibe.ch/dfr/bv037271.html.
127
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2003, 607-609.
126
39
eigen doctrine omtrent de grondrechten en creëerde ze een soort substituut voor een grondrechtencatalogus.128
2.2
Grondrechten gekoppeld aan algemene beginselen
2.2.1
Groeiende bescherming 129
(115) Zo werd het Stauder-arrest130 dan ook een nieuwe mijlpaal in de problematiek rond de communautaire grondrechtenbescherming. Het arrest verzekerde de eerbiediging door het Hof te
Luxemburg van “de fundamentele rechten van de mens welke besloten liggen in de algemene beginselen
van
het
gemeenschapsrecht”.131
Daarna volgden
nog
enkele
arresten
die
het
gemeenschapsrecht expliciet aan de grondrechten toetsten, maar dit zonder een verduidelijking van
de positie van die grondrechten tegenover het gemeenschapsrecht.
(116) In 1970 besliste het Hof132 dat sommige van de nationale grondrechten, die als gemeenschappelijke constitutionele traditie van de lidstaten dienden, als inspiratiebron voor algemene,
fundamentele rechtsbeginselen konden worden beschouwd. Deze wending was van groot belang
voor het stakingsrecht, aangezien alle lidstaten van de Europese Unie lid zijn van het IAO-Verdrag nr.
86, het IVESCR en het Europees Sociaal Handvest, waarin het recht op staken ofwel expliciet ofwel
impliciet erkend wordt. Daaruit kan dus geconcludeerd worden dat het recht op het voeren van collectieve actie tot de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten behoort en dus als
een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht kan beschouwd worden.
(117) Uiteindelijk kregen de grondrechten in het tweede Nold-arrest133, door de doorwerking van de
materiële beginselen van de mensenrechtenverdragen in het gemeenschapsrecht, een duidelijker
aanknopingspunt. Zoveel jaren later werd in de zaak Kremzow134 bevestigd dat het Hof zich liet leiden
door die internationale instrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waarbij de
lidstaten zich hebben aangesloten. Ook het EVRM kreeg een bijzondere betekenis door het Kremzow-
128
Na onderzoek van de rechtspraak van het Hof van Justitie bevestigde het Duitse Bundesverfassungsgericht in het tweede
Solange-arrest van 22 oktober 1986 (BVerfGE 73, 339) dat een bijkomende toetsing van de communautaire wetgeving
aan de Duitse Grondwet niet meer nodig was, zolang de rechtspraak van het Hof van Justitie de vastgestelde bescherming voor de fundamentele mensenrechten bleef bieden.
129
L. BETTEN, The right to strike in Community Law: the incorporation of fundamental rights in the Legal order of the European Communities, Amsterdam, Kluwer, 1985, 25-34.
130
HvJ EG nr. 29/69, 12 november 1969, Stauder v. stad Ulm - Sozialamt, Jur. 1969, 419. Stauder vond dat er een schending
was van zijn privacy, aangezien hij zijn naam moest bekendmaken aan de verkoper van boter, die enkel verkocht aan
consumenten die sociale bijstand ontvingen. Het Hof volgde zijn redenering niet.
131
F. DEBUSSERE, “Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”, Jura Falconis 2001-02, afl. 1, 42.
132
HvJ EG nr. 11/70, 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, Jur. 1970, 1125.
133
HvJ EG nr. 4/73, 14 mei 1974, Nold v Commissie, Jur. 1974, 491.
134
HvJ nr. C-299/95, 29 mei 1997, Friedricht Kremzow v. Republiek Oostenrijk, Jur. 1997, I-2629, §14.
40
arrest, die vooral na het Unison-arrest135 een uitwerking kreeg voor het stakingsrecht. In die zaak
concludeerde het EHRM na interpretatie dat het stakingsrecht impliciet vervat ligt in artikel 11 van
het EVRM, zodat het Europees Hof van Justitie onvoorwaardelijk ‘rechtstreeks’ bescherming moest
bieden aan het stakingsrecht.
Het bleef evenwel gaan om algemene rechtsbeginselen. Het Hof achtte de Gemeenschap nog niet
expliciet gebonden door onder andere het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden.136
2.2.2
Groeistoornis
(118) Toch betekende deze rechtspraak van het Hof van Justitie niet dat er een soort ‘bill of rights’ in
het leven werd geroepen, hoewel de grondrechten een geïntegreerd deel van de communautaire
rechtsorde begonnen te vormen. Het Hof te Luxemburg stelde namelijk dat de grondrechtenbescherming strikt beperkend geïnterpreteerd moest worden tot de gevallen die door het
gemeenschapsrecht bestreken worden. In het Cinéthèque-arrest137 bevestigde ze deze stelling. Het
Hof had dus tot taak de eerbiediging van de grondrechten op de door het gemeenschapsrecht geregelde gebieden te verzekeren, maar was niet bevoegd om de verenigbaarheid met het EVRM te
beoordelen van een nationale wet die betrekking heeft op een gebied dat onder de bevoegdheid van
de nationale wetgever valt. De vraag rijst dus wanneer nationaal recht wordt bestreken door gemeenschapsrecht.138
(119) In de arresten Kirk139 en Kabelregeling140 waren de communautaire grondrechten wel van toepassing, aangezien het nationaal recht in strijd was met of tot uitvoering strekte van het
gemeenschapsrecht. Maar in de lijn van het Cinéthèque-arrest werd de nationale regelgeving dus
eerst getoetst aan het gemeenschapsrecht, en indien daaruit geen conflict zou zijn gebleken, zou er
ook geen toetsing van de grondrechten plaatsgevonden hebben.
135
EHRM nr. 53574/99, 10 januari 2002, Unison v. United Kindom, www.echr.coe.int.
M.A.J. LEENDERS, “Grondrechten als algemene beginselen van gemeenschapsrecht” in M.C. BURKENS e.a. (ed.), EG en
grondrechten: gevolgen van de Europese integratie voor de nationale grondrechtenbescherming, Zwolle, Tjeenk Willink,
1993, 33-37.
137
HvJ EG nr. 60 en 61/84, 11 juli 1985, Cinéthèque, Jur. 1985, 2605. De exploitatie van bepaalde videobanden werd gehinderd door een Franse wet die exploitatie door verhuur of verkoop voor particulier gebruik, verbood voor een bepaalde
termijn nadat de filmversies in de Franse bioscopen gedraaid werden. De Cinéthèque beriep zich vooral op het vrij verkeer van diensten en van goederen en op artikel 10 EVRM om deze wet aan te vechten.
138
M.A.J. LEENDERS, “Grondrechten als algemene beginselen van gemeenschapsrecht” in M.C. BURKENS e.a. (ed.), EG en
grondrechten: gevolgen van de Europese integratie voor de nationale grondrechtenbescherming, Zwolle, Tjeenk Willink,
1993, 58-61.
139
HvJ EG nr. 63/83, 10 juli 1984, Kirk, Jur. 1984, 2698.
140
HvJ EG nr. 352/85, 26 april 1988, Bond van adverteerders en anderen v. Staat der Nederlanden (Kabelregeling), Jur. 1988,
2085.
136
41
(120) Het ERT-arrest141 bracht daar verandering in. De drempels voor de grondrechtentoetsing werden heel wat kleiner, aangezien de communautaire exceptie afhankelijk werd gesteld van de
grondrechten. Griekenland beriep zich in die zaak op de bescherming van de openbare orde en veiligheid en van de maatschappelijke orde, ter rechtvaardiging van een wettelijke regeling die de
uitoefening van het vrije verkeer van goederen en diensten kon belemmeren. Deze rechtvaardigingsgrond moest volgens het Hof van Justitie worden uitgelegd in het licht van de algemene
rechtsbeginselen en in het bijzonder van de fundamentele rechten. Maar daarmee was nog steeds
geen zelfstandige grondrechtenbescherming tot stand gekomen die los stond van het communautair
kader.
2.3
Autonome grondrechtenbescherming
(121) De zaak Schmidberger en Omega142 zorgden er uiteindelijk voor dat grondrechten autonoom,
en dus niet louter in het verlengde van een algemeen belang, konden worden ingeroepen. Het Hof
kwam er tot de conclusie dat de bescherming van fundamentele rechten een legitiem belang vormt,
die een eventuele belemmering van het intracommunautaire handelsverkeer kan rechtvaardigen.
Volgens MORTELMANS was er dus een duidelijke bereidheid van het Hof van Justitie om voorrang te
geven aan de bescherming van grondrechten.143
(122) De werkwijze van het Hof in die zaak werd wel bekritiseerd door onder andere BROWN: het
Hof “is unwilling to countenance that human rights protection is hierarchically superior to “fundamental” economic rights that it has spent 30 years protecting and enhancing”144. Bovendien stelt
BULTERMAN dat de bescherming van mensenrechten, in casu de vrijheid van meningsuiting, geen
onderdeel kan uitmaken van de rechtvaardige belemmeringen op de vrijeverkeersbepalingen. Die
belemmeringen moeten namelijk volgens haar een zekere beleidsruimte scheppen, zodat de lidstaten kunnen kiezen om ofwel het algemene belang ofwel het vrijeverkeersbelang te laten primeren. Zij
meent dus dat vooreerst gekeken moet worden of het EVRM aan de lidstaten überhaupt die beleidsruimte geeft. Hebben de lidstaten met andere woorden nog een ‘margin of appreciation’ of wordt de
door het Europees Hof van de Rechten van de Mens aan de staten gelaten beleidsruimte door het
Hof van Justitie ingevuld? In het laatste geval vormt een minimalistische bescherming van de fundamentele rechten uit het EVRM op nationaal niveau een potentieel risico.145
141
HvJ EG nr. C-260/89, 18 juni 1991, ERT, Jur. 1991, 2925.
HvJ nr. C-36/02, 14 oktober 2004, Omega, www.curia.eu.
143
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W. 2004, afl. 6, 248.
144
C. BROWN, annotatie van de zaak HvJ EG 12 juni 2003, Schmidberger, C-112/00, CML Rev. 2003, 1510.
145
M.K. BULTERMAN, “Het economisch bestuursrecht en het EVRM, Preadvies voor de Vereniging voor Bestuursrecht” in X,
De betekenis van het EVRM voor het materiële bestuursrecht¸in VAR-reeks nr. 132, Den Haag, 2004, 236.
142
42
(123) Onder dit punt 2.3 wou ik reeds een korte duiding geven dat de grondrechtenbescherming een
nieuwe wending heeft genomen. Voor een verdere bespreking van het stadium waarin de grondrechten zich bevinden, verwijs ik graag naar hoofdstuk V en VI. Daar wordt verder ingegaan op de botsing
tussen internemarktregels en grondrechten, met in het bijzonder het stakingsrecht.
2.4
Kritiek
(124) De rangorde van grondrechten en gemeenschapsrecht werd nooit blootgelegd, aangezien het
Hof geen theoretische fundering heeft gegeven aan grondrechten die door het gemeenschapsrecht
zijn erkend. Het is daarom niet duidelijk of het Hof te Luxemburg aan grondrechten een werking toekent die supprimeert boven de EG-constitutie. Wel kan men stellen dat de grondrechten erkend
worden door het Hof als integraal deel uitmakend van de gemeenschapsconstitutie. Maar de grondrechtenbescherming door het Hof van Justitie is dus helemaal niet indrukwekkend.
(125) Dit zou te wijten zijn aan verschillende factoren. Grondrechten krijgen ten eerste een vrijblijvende, niet limitatieve benadering, aangezien ze als algemene rechtsbeginselen worden
aanschouwd. Dit maakt rechtspraak niet gemakkelijk. Ten tweede is het reeds aangehaalde economisch-technisch doeleinde van de Europese Gemeenschap een boosdoener. Daardoor heeft de EU
namelijk een beperkt referentiekader, maar dit zou niet mogen betekenen dat de aandacht voor
grondrechten beperkt is. En ten slotte was de afwezigheid van een grondrechtencatalogus en/of de
onderwerping aan het EVRM én het toezicht van het EHRM, een absolute must om een communautaire grondrechtenbescherming te garanderen.146
(126) Critici stellen dat er bovendien slechts een dunne scheiding bestaat tussen klachten over
schendingen van mensenrechten die het Hof wel kan behandelen en zaken die naar Straatsburg
moeten. Maar is een duidelijke scheiding wel gewenst? Is het niet beter dat het Hof van Justitie zich
niet uitlaat over ‘hot topics’ omtrent de grondrechten, zodat er geen tegenstrijdige jurisprudentielijnen tot stand komen met het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bovendien riskeert het
Hof verweten te worden om alles in economische begrippen te willen vatten, om zo aan slagkracht te
winnen.147
146
M.A.J. LEENDERS, “Grondrechten als algemene beginselen van gemeenschapsrecht” in M.C. BURKENS e.a. (ed.), EG en
grondrechten: gevolgen van de Europese integratie voor de nationale grondrechtenbescherming, Zwolle, Tjeenk Willink,
1993, 66-70.
147
M.A.J. LEENDERS, “Grondrechten als algemene beginselen van gemeenschapsrecht” in M.C. BURKENS e.a. (ed.), EG en
grondrechten: gevolgen van de Europese integratie voor de nationale grondrechtenbescherming, Zwolle, Tjeenk Willink,
1993, 63-64.
43
3
Wettelijke basis voor (sociale) grondrechten
(127) De oprichtingsverdragen van de Europese Unie148 hadden een puur economisch-functionele
finaliteit, waardoor grondrechten helemaal niet aan de orde waren. Ze doelden oorspronkelijk enkel
op een gemeenschappelijke markt en de toenadering van de economische markten van de verschillende lidstaten. De redenering was dat de marktintegratie automatisch zou leiden tot onder andere
betere arbeidsvoorwaarden, leefomstandigheden, enzovoort, wat de zogenaamde ‘laissez-faire’methode werd genoemd.
(128) Door de toenemende Europese integratie, de structurele omwentelingen op de arbeidsmarkt,
de globalisering van de economie,… kon men toch wel vragen beginnen stellen bij de bescherming
van de grondrechten van de burger. Indien het Gemeenschapsrecht hier geen duidelijkheid schiep,
zou een vacuüm ontstaan in de grondrechtenbescherming. Een uitdrukkelijke erkenning van de
grondrechten in de EU was dus vereist. Om deze erkenning te verwezenlijken waren er een drietal
opties. Ten eerste kon de EU toetreden tot de Raad van Europa en het EVRM. Een ietwat variërende
optie hierop was om het Hof van Justitie toe te laten een prejudiciële vraag te stellen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens omtrent het EVRM. Als derde mogelijkheid werd het
opstellen van een eigen grondrechtencatalogus van de Europese Unie vooropgesteld.149
3.1
In het prille begin
(129) Het Verdrag tot oprichting van de Europese Defensiegemeenschap van 1952 en het Ontwerpstatuut van de Europese Politieke Gemeenschap van 1953, incorporeerden de rechten omschreven in
het EVRM en zijn eerste protocol en verklaarden het Hof van Justitie ervoor bevoegd. De daadwerkelijke oprichting van beide Gemeenschappen is er echter nooit gekomen, zo dus ook niet de
bevoegdheid van het Hof.
(130) In de plaats daarvan werden de Europese Economische Gemeenschap en de EURATOM in 1957
opgericht. De artikelen 2 en 3 van het EEG-Verdrag150 tonen aan dat de doelstellingen van de Europese samenwerking louter economisch gekleurd waren en er aan mensenrechten of fundamentele
grondrechten geen woorden verspild werden.
Wel had het EEG-Verdrag een aantal belangrijke bepalingen die op grondrechten geïnspireerd
waren, namelijk het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (artikelen 7 en 48.2) en de
148
Die verdragen werden opgesteld na de Tweede Wereldoorlog en riepen de EGKS, EEG en EURATOM in het leven. De
Europese landen kozen dus voor een samenwerking op economisch vlak, die in het begin beperkt bleef tot bepaalde
economische sectoren (staal, steenkool, kernenergie).
149
F. DEBUSSERE, “Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”, Jura Falconis 2001-02, afl. 1, 39; L. BETTEN,
The right to strike in Community Law: the incorporation of fundamental rights in the Legal order of the European Communities, Amsterdam, Kluwer, 1985, 14-15.
150
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.
44
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het vlak van beloning en betaalde vakantie (artikelen
119 en 120). Deze grondrechten kenden wel enkel een economische connotatie. Ze hadden het fundamentele doel van de gemeenschappelijke markt voor ogen; het tot stand brengen van een systeem
die de concurrentie niet aantast. Indien een lidstaat namelijk de keuze maakte om in zijn nationale
wetgeving het principe van gelijk loon voor man en vrouw in te schrijven, kon dit een concurrentieel
verlies betekenen tegenover andere lidstaten die dit principe niet behartigden.
(131) De verklaring voor deze afwezigheid van een grondrechtencatalogus kan bij verschillende redenen gevonden worden. Ten eerste wilden enkele lidstaten de bevoegdheden van de EG niet te veel
uitbreiden. Ten tweede waren de juridische begrippen, ‘rechtstreekse werking’ en ‘voorrang’ bij de
oprichting van de Europese Gemeenschap nog onbestaande, zodat nationaal recht kon toegepast
worden wanneer gemeenschapshandelingen grondrechten schonden. Een laatste reden was het feit
dat de sociaal-economische diversiteit in het naoorlogse Europa te groot was om een consensus over
sociale en economische grondrechten te bereiken.
(132) Ten slotte kan verwezen worden naar titel 3 van het derde deel van het EEG-Verdrag, de ‘Sociale politiek’. Die titel bevat een zestal artikelen met maatregelen die op sociaal gebied een nauwe
samenwerking tussen de lidstaten pogen te bevorderen, zoals op het terrein van werkgelegenheid,
sociale zekerheid, het recht zich te organiseren in vakverenigingen en collectieve onderhandelingen
tussen werkgevers en werknemers (artikel 118). Toch kan men hier niet uit afleiden dat de sociale
grondrechten toen al een wettelijke grondslag kenden, maar mag enkel de conclusie getrokken worden dat de basis van een sociaal beleid reeds in het EEG-Verdrag gelegd was.
3.2
Inspiratie uit de rechtspraak van het Hof van Justitie
(133) In de Gemeenschappelijke Verklaring inzake Grondrechten151 werd aansluiting gezocht bij de
rol die het Hof van Justitie had toebedeeld aan grondrechten. Het Europees Parlement, de Raad en
de Commissie verklaarden dat ze het allergrootste belang zouden hechten aan de fundamentele
rechten waarop de constitutionele tradities en grondwetten van de lidstaten zijn gebaseerd en aan
de grondrechten in het EVRM. Sociale grondrechten daarentegen – behalve de gelijke behandeling
van mannen en vrouwen- speelden lange tijd een beperkte rol in de EU.
(134) Sinds de veranderingen die het Verdrag van Maastricht teweeg bracht, vond de hierboven
beschreven rechtspraak van het Hof van Justitie een bijkomende grondslag in het geschreven recht.
151
Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 5 april 1977 betreffende de
eerbiediging van de fundamentele rechten en het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, Pb.C. 27 april 1977, afl. 103, 1-2.
45
Artikel F.2 van het EU-verdrag152 verklaart dat de Unie de grondrechten vastgesteld in het Europees
Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en in de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen zal toepassen en
eerbiedigen. Ook het artikel J.1.2, laatste streepje van het EU-Verdrag duidt aan dat Europa een eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden nastreeft.
(135) Het Hof heeft wel slechts beperkte bevoegdheden, aangezien ze op grond van de Gemeenschapsverdragen en het EU-Verdrag de rechtmatigheid van de handelingen moet kunnen toetsen.
Bovendien konden communautaire handelingen, waarvan beweerd werd dat zij de grondrechten
schonden, niet aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ter toetsing worden voorgelegd,
omdat de Gemeenschap geen partij was bij het EVRM. De toetreding tot het EVRM zou dus de oplossing bieden. Deze ingrijpende wijziging van het communautaire stelsel kon evenwel enkel
gerealiseerd worden door een wijziging van het EG-Verdrag met de daaraan verbonden instemming
van de nationale parlementen.153
3.3
Erkenning van grondrechten
(136) Het Europees Sociaal Handvest van 1961 en het Gemeenschapshandvest van de Sociale Grondrechten van de Werkenden van 1989 verkregen in de preambule van het EU-Verdrag154, na de
wijzigingen door het Verdrag van Amsterdam155, een bijzondere bescherming. De Europese Unie was
namelijk verplicht tot het uiten van een bepaalde “gehechtheid” aan de sociale grondrechten in deze
rechtsbronnen. Artikel 7 van het geconsolideerde EU-Verdrag bouwde bovendien een soort sanctiemechanisme in voor de lidstaten die “een ernstige en voortdurende schending” plegen op de
fundamentele beginselen van de Europese Unie. De sanctie bestond erin dat die schendende lidstaat
geschorst werd “van bepaalde rechten die uit de toepassing van dit Verdrag op de lidstaat in kwestie
voortvloeien”, zoals de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de
Raad. 156
Het Gemeenschapshandvest is niet juridisch bindend, maar door de inwerkingtreding van het
Verdrag van Amsterdam moeten de lidstaten en de EG op grond van artikel 136, lid 1 van het EG152
Verdrag van 7 februari 1992 betreffende de Europese Unie, Pb.C. 29 juli 1992, afl. 191 en B.S. 30 oktober 1993.
P.J.G. KAPTEYN, “Rechtspraak” in P.J.G. KAPTEYN e.a. (eds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, 353-356.
154
Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie, Pb.C. 10 november 1997, afl. 340, 2.
155
Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de
Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, Pb.C. 10 november 1997,
afl. 340.
156
Het Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting
van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende akten (Pb.C. 10 maart 2001, afl. 80/1) voegde later aan het
artikel 7 van het EU-Verdrag toe dat de Raad ook preventieve maatregelen kon treffen wanneer een duidelijk risico bestond dat grondrechten ernstig en voortdurend zouden geschonden worden door een lidstaat.
153
46
Verdrag157 het Gemeenschapshandvest indachtig houden bij de realisatie van hun sociaal beleid. Ook
het Europees Sociaal Handvest moet geëerbiedigd worden.
(137) Voor het stakingsrecht kan geconcludeerd worden dat er vanaf het Verdrag van Amsterdam
geen twijfel meer bestond of het recht al dan niet erkend werd in de Europese Unie als sociaal
grondrecht, aangezien het recht op het voeren van collectieve actie zowel in het ESH als in het Gemeenschapshandvest expliciet vermeld wordt. In artikel 137.6 van het EG-Verdrag werd bovendien
bepaald dat de Raad niet bevoegd is om regels uit te vaardigen met betrekking tot beloning, het
recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting. Die vier aangelegenheden van het
sociaal beleid blijven dus onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten, waardoor de Europese
Unie het stakingsrecht dus wel erkent, maar geen bevoegdheid krijgt om de uitoefening van het
recht daadwerkelijk te reguleren.
3.4
Een echte grondrechtencatalogus
(138) Het tot toen bestaand weinig transparante systeem van ‘grondrechtsvinding’ aan de hand van
algemene rechtsbeginselen die verscholen lagen in het EVRM en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, volstond niet meer. Een catalogus van communautaire grondrechten
zou de oplossing kunnen bieden. Daarom werd het Handvest van de Grondrechten van de Europese
Unie158 uitgevaardigd. Dat Handvest nam niet enkel de klassieke, burgerlijke en politieke grondrechten op, maar ook, als één van de eerste van de internationale bronnen, de tweede generatie grondrechten, namelijk de economische en sociale rechten.159
(139) De opgenomen rechten zijn opgedeeld op basis van zes thema’s: waardigheid, vrijheden, gelijkheid, solidariteit, burgerschap en rechtspleging. De rechten zijn ontleend aan de
gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten,
waaronder het EVRM, het EU-Verdrag en de gemeenschapsverdragen, en aan de jurisprudentie van
het Hof van Justitie en het EHRM. Artikel 53 bepaalt bovendien dat geen bepaling van het Handvest
mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van, of afbreuk doen aan de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden die worden erkend door het EU-recht, het internationaal recht,
internationale verdragen en de grondwetten van de lidstaten. Artikel 52.3 voegt daaraan toe dat de
rechten uit het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte moeten krijgen als die rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, tenzij de Europese Unie een ruimere bescherming biedt.
157
Geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb.C. 10 november 1997, afl.
340, 3.
158
Handvest van 7 december 2000 van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb.C. 18 december 2000, afl. 364. Ook wel
EU-Handvest of EU-Charter genoemd.
159
F. HENDRICKX, “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, T.S.R. 2002, 90-98.
47
(140) Merkwaardig genoeg was het toepassingsgebied ratione materiae van het Handvest beperkter
dan de toen bestaande grondrechtenbescherming in de EU. Men moest dus oppassen dat het EUHandvest op dit punt geen stap terug betekende. Een tweede beperking, waardoor het belang van
het EU-Charter genuanceerd moest worden, was het feit dat door artikel 51.2 de grondrechten niet
onverminderd konden worden toegepast, aangezien ze binnen de bevoegdheden van het Verdrag
moesten kaderen160. Ten slotte hebben de grondrechten in het Handvest geen absolute waarde,
maar kunnen ze worden beperk door de wet, het algemeen belang, de eisen van de bescherming van
de rechten en vrijheden van anderen of het evenredigheidsbeginsel.
(141) Het Handvest had oorspronkelijk geen juridisch bindende werking en was dus enkel een politieke beleidsverklaring. Daardoor kregen de gewaarborgde grondrechten geen rechtstreekse
werking161, maar toch betekende dit niet dat het Charter geen slagkracht had. Zo verklaarde de Europese Commissie onder andere in een mededeling van 13 maart 2001162 dat ze bij het opstellen van
nieuwe wetgevingsvoorstellen en uitvoeringsbesluiten het Handvest zou consulteren en de verenigbaarheid ermee voor ogen zou houden. Bovendien baseerden het Gerecht van Eerste Aanleg163 en de
advocaten-generaal bij het Hof van Justitie164 regelmatig hun argumentatie op het Handvest van de
Grondrechten.
4
Een nieuw hoofdstuk in de bescherming van sociale grondrechten?
4.1
Grondwet voor Europa 165
(142) De ‘Conventie over de toekomst van Europa’, die opgericht werd om de uitdagingen voor de
Europese Unie aan te pakken, kreeg als belangrijkste taak om de bestaande verdragen te vereenvoudigen en de mogelijkheid te onderzoeken van een grondwet binnen Europa.166 Aangezien de burgers
zich minder en minder betrokken voelden bij de Europese eenmaking en ze het gevoel hadden dat
alles boven hun hoofd bekokstoofd werd, kon een grondwet de oplossing bieden door een betere
160
Artikel 10 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie inzake het recht op vrijheid van godsdienst kan
niet ingeroepen worden voor het Hof van Justitie, aangezien godsdienst en religie niet tot de bevoegdheden van de EU
behoren.
161
P.J.G. KAPTEYN, “Rechtspraak” in P.J.G. KAPTEYN e.a. (eds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, 356-358.
162
“Memorandum from the President and Mr. Vitorino. Application of the Charter of Fundamental Rights of the European
Union”, O/78/2001, 13 maart 2001, http://ec.europa.eu/justice_home/doc_centre/rights/doc/sec0380_3_en1.pdf.
163
Zoals in GEA nr. T-54/99, 30 januari 2002, max.mobil Telekommunikation Service v. Commissie, www.curia.eu.
164
http://ec.europa.eu/justice_home/unit/charte/en/european-context-reference.html, met verwijzingen naar HvJ nr. C173/99, 26 juni 2001, BECTU, www.curia.eu met conclusie van 8 februari 2001 van advocaat-generaal Tizzano, §27 en
HvJ nr. C-20/00, 10 juli 2003, Booker Aquaculture, www.curia.eu met conclusie van 20 september 2001 van advocaatgeneraal Mischo, §126.
165
www.grondweteuropa.nl en http://european-convention.eu.int.
166
Zie ook “Verklaring betreffende de toekomst van de Unie” (verklaring 23), Verklaringen die door de Conferentie zijn
aangenomen bij het Verdrag van Nice, Pb.C. 10 maart 2001, afl. 80/1, 85.
48
democratie en meer efficiëntie en transparantie binnen de Unie te garanderen, in plaats van de verschillende verdragen waarover de doelstellingen, bevoegdheden en beleidsinstrumenten tot dan toe
verspreid lagen.
Op 29 oktober 2004 werd dan ook het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
ondertekend167. De grondslagen van de Unie die dus vroeger in verschillende verdragen te vinden
waren, werden verenigd in één constitutionele tekst. Bovendien verving het verdrag de opdeling
tussen de EG en EU door de instelling van één enkele entiteit met rechtspersoonlijkheid, namelijk de
‘Europese Unie’ (artikel I-1.1 en I-7).
(143) In deel II van de grondwet werd het Handvest van de Grondrechten expliciet ingevoegd, wat
een belangrijke stap voorwaarts kon betekenen voor de bescherming van de fundamentele rechten.
Het Handvest dat voordien enkel een politieke verklaring inhield, verkreeg namelijk juridisch bindende kracht en directe werking, waardoor de artikelen rechtstreeks ingeroepen konden worden tegen
Europese instellingen en lidstaten. Zoals reeds eerder werd besproken168, had het Handvest vóór het
grondwettelijk verdrag al enige impact in de rechtspraak van het Hof van Justitie via de zogenaamde
‘grondrechtsvinding’, waar grondrechten gekoppeld werden aan algemene beginselen van het gemeenschapsrecht en aan die beginselen afgeleid uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities
van de lidstaten. Hoewel de burgers slechts één bron moesten raadplegen om op de hoogte te zijn
van hun rechten, veranderde er in de praktijk weinig aan de effectieve grondrechtenbescherming.
Zo bleef de mogelijkheid tot het inroepen van het stakingsrecht (artikel II-88) beperkt, aangezien
het recht nog steeds behoorde tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten (artikel III-210.6). Het
recht op het voeren van collectieve actie kon dus geen rechtsgevolgen ressorteren, aangezien het
niet binnen de bevoegdheden van de Unie viel.
(144) Een tweede aanpassing die van belang was voor de fundamentele rechten, was de invoeging
van artikel I-9.2 die de Europese Unie expliciet verplichtte om toe te treden tot het EVRM. Protocol
32169 gaf nader toelichting bij de modaliteiten voor die toetreding. Zo mocht niets gewijzigd worden
aan de bevoegdheden van de Europese instellingen en het Hof van Justitie, noch aan de situatie van
de lidstaten. De toetreding impliceerde wel dat de Unie op het matje kon geroepen worden bij het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg.
167
Verdrag van 29 oktober 2004 tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, Pb.C. 16 december 2004, afl. 310, 1.
Supra 45, nr. 136.
169
Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, bij het Verdrag tot vaststelling van een
Grondwet voor Europa, Pb.C. 16 december 2004, afl. 310, 378.
168
49
(145) Uiteindelijk zijn deze belangrijke wijzigingen niet van kracht kunnen gaan, omdat de ratificatie
van het grondwettelijk verdrag door alle lidstaten niet behaald werd. Zowel Frankrijk en Nederland
stemden bij een referendum resoluut ‘neen’ tegen de omzetting van het verdrag in het nationaal
recht. Vooral de benaming en enkele symbolische verwijzingen naar het ontstaan van een grondwet
en niet zozeer de inhoud ervan, hebben het ontwerp de das omgedaan. Aangezien het hier ging om
een tegenstem van twee belangrijke lidstaten, besloot de Europese Raad om de invoering van de
grondwet tijdelijk uit te stellen en een periode van bezinning en reflectie te organiseren. Na die reflectieperiode werd uiteindelijk beslist om de Europese grondwet niet te laten voortbestaan en om
daarentegen een nieuw hervormingsverdrag te sluiten, het Verdrag van Lissabon.
4.2
Verdrag van Lissabon 170
(146) Het Verdrag van Lissabon171 past de EU- en EG-verdragen aan het uitgebreide en verder ontwikkelde Europa aan, en houdt dus geen vervanging in van die verdragen, in tegenstelling tot de
doelstellingen van de Grondwet voor Europa. Ze doopt het EG-Verdrag wel om in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie172, waardoor de eenmaking van de EG en EU, die ook de
Grondwet reeds voor ogen had, zijn uitwerking krijgt. Bovendien behaalde het Lissabon-Verdrag wel
de ratificatie van alle lidstaten, waardoor ze op 1 december 2009 in werking trad.
4.2.1
Algemene grondrechtenbescherming
(147) In de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt geen afbreuk gedaan
aan wat eerder behaald was op het vlak van grondrechtenbescherming en wordt dus gewezen op de
gehechtheid aan de sociale grondrechten zoals omschreven in het Europees Sociaal Handvest en in
het Gemeenschapshandvest van de Sociale Grondrechten van de Werkenden. Ook de algemene beginselen gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de
lidstaten gemeen hebben, ontbreken niet in het lijstje173. Die rechtsbeginselen kunnen zelfs rechtstreekse werking hebben, indien ze voldoende precies geformuleerd en onvoorwaardelijk zijn en
indien ze binnen de Europese bevoegdheden liggen. Grondrechten die in die beginselen besloten
liggen kunnen ook ingeroepen worden, maar zullen meestal niet aan die eerste voorwaarde voldoen,
aangezien ze nogal vaak algemeen en vaag opgesteld zijn. Daarenboven voorziet artikel 2 van het
VEU in een hele reeks grondrechten waarop de Unie zijn waarden berust, zoals menselijke waardigheid, vrijheid en eerbiediging van de mensenrechten, die door artikel 7 van het VEU bij overtreding
170
http://europa.eu/lisbon_treaty/index_nl.htm.
Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag
tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb.C. 17 december 2007, afl. 306.
172
Het Verdrag betreffende Europese Unie wordt vanaf het Verdrag van Lissabon verkort aangeduid als het VEU.
173
Artikel 6.3 van het VEU.
171
50
van de lidstaten gesanctioneerd kunnen worden174. Ten slotte creëren de ‘horizontale sociale clausules’175 een bijkomend middel voor grondwettelijke toetsing die het Hof van Justitie kan gebruiken,
net zoals ze reeds in eerdere zaken de subsidiariteit en de proportionaliteit176 inriep.177
4.2.2
Handvest van de Grondrechten
(148) Het hervormingsverdrag heeft het Handvest van de Grondrechten in de Europese wetgeving
omgezet. Ze koos er niet voor om zoals de Grondwet het Handvest integraal op te nemen, maar
schreef in haar artikel 6.1 van het VEU dat ze de vrijheden en beginselen van dat EU-Charter erkent.
Bovendien maakte ze de bepalingen ervan bindend, waardoor het Hof van Justitie kan toezien op de
naleving van die grondrechten, en krijgt het Handvest dezelfde juridische waarde als de andere verdragen. Dankzij deze uitdrukkelijke, bindende verwijzing naar het Handvest van de Grondrechten
erkent de Europese Unie de rechten die in de titel IV van het Handvest, ‘Solidariteit’, staan, namelijk
het recht op informatie en overleg in bedrijven, het recht op collectieve arbeidsovereenkomsten en
collectieve actie, het recht op gratis arbeidsbemiddeling en bescherming tegen onterecht ontslag,
evenals het recht op toegang tot sociale zekerheid en maatschappelijke bijstand.178 Het Verdrag van
Lissabon heeft de impact van deze sociale rechten, in vergelijking met de andere grondrechten van
het Handvest, dus aanzienlijk verruimd, aangezien die andere fundamentele rechten reeds eerder in
de rechtspraak als algemene rechtsbeginselen werden erkend179. Het juridisch bindend maken van
het EU-Handvest is dus een belangrijke stap voorwaarts voor het sociaal recht.180
(149) Het Handvest verleent de Europese Unie evenwel geen nieuwe bevoegdheden. De wijziging
van de rechtsmacht van de Unie wordt zelfs door het Verdrag van Lissabon en het EU-Handvest181
expliciet uitgesloten. Bovendien kent het Handvest geen zelfstandige rechten toe, maar dienen de
grondrechten enkel als toetssteen om maatregelen van de Europese Unie, samen met het subsidiariteitsbeginsel te beoordelen.182
174
De duidt op een resultaatsverbintenis voor de lidstaten.
Supra 23, nr. 68.
176
Artikel 5 van het VEU.
177
M. DE VOS en B. DE WOLF, “The Treaty of Lisbon and social policy: a tempest in a teapot”, EELC 2010, afl. 20.
178
R. NIELSEN, “Free movement and fundamental rights”, ELLJ 2010, afl. 1, 20-22.
179
Zo omschrijft de rechtsleer de opt-out van de bindende rechtskracht van het Handvest van de Grondrechten, die door
het Verenigd Koninkrijk, Polen en de Tsjechische Republiek verkregen is, niet als een beperking. Het EU-Handvest is volgens hen namelijk toch onrechtstreeks op die lidstaten van toepassing, door de werking van de algemene
rechtsbeginselen en het ‘acquis communautaire’. Supra 47, nr. 143.
180
B. DE WOLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 21.
181
Artikel 6.1 van het VEU, de preambule en artikel 51.2 van het Handvest van de Grondrechten.
182
B. DE WOLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 16.
175
51
4.2.3
EVRM
(150) Artikel 6.2 van het VEU zorgt voor een derde grondrechtenbescherming door te bepalen dat de
Europese Unie toetreedt tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Dit
zou betekenen dat niet automatisch meer geacht wordt dat de Unie de fundamentele rechten uit het
EVRM nakomt aan de hand van de gemeenschappelijke EU-beginselen, maar dat ze effectief verantwoording zal moeten afleggen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens183.
Het communautaire Hof en het Gerecht van Eerste Aanleg achten zich evenwel tot de dag van
vandaag niet gebonden door de interpretatie van het Hof van de Rechten van de Mens, ook al behoren de grondrechten van het EVRM dus tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.
Bovendien kan het EHRM geen toetsing doorvoeren van de handelingen van de Europese Unie aan
het EVRM. De lidstaten zijn evenwel gebonden en dus komt het Hof voor de Rechten van de Mens
tussen indien het grondrechtenmechanisme van de Europese Unie geen gelijkwaardige bescherming
biedt zoals het EVRM zou doen.184
(151) De precieze gevolgen van dit artikel 6.2 van het VEU zullen pas duidelijk worden nadat over de
verdere vormgeving van de toetreding een akkoord is bereikt. We kunnen evenwel reeds vermoeden
dat de maatregelen en besluiten van de EU-instellingen binnen de jurisdictie van het Hof voor de
Rechten van de Mens zullen vallen. Bovendien zullen burgers rechtstreeks bij het EHRM kunnen aankloppen wanneer hun rechten geschonden zijn door een optreden van de Europese Unie en het Hof
van Justitie geen voldoende rechtsbescherming biedt185.
(152) Toch laat het Verdrag van Lissabon vele vragen onbeantwoord. Zoals wat de precieze verhouding is tussen het EVRM enerzijds en het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de
Grondrechten anderzijds. Artikel 52 van het EU-Handvest bepaalt wel dat de grondrechten die ook in
het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens vermeld staan, dezelfde reikwijdte en inhoud moeten krijgen, maar de hiërarchie tussen deze verschillende rechtsbronnen en dus
tussen beide constitutionele hoven van Europa is onduidelijk. Ook kan men zich afvragen wat te doen
bij een tegenstrijdige interpretatie door het Hof van Justitie en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van een gelijkaardig grondrecht. Het Hof te Luxemburg zou ter bevordering van de
183
Hierna afgekort als het ‘EHRM’.
B. DE WOLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 25-26.
185
Het subsidiariteitsbeginsel zorgt er namelijk voor dat het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg in de eerste
plaats verantwoordelijk zijn voor het naleven van de grondrechten die in het EVRM zijn vastgelegd. Daaruit concludeert
H.-C. Krüger dat het Hof niet ondergeschikt is aan het EHRM en dat beide hoven complementair zijn (H.-C. KRUGER,
“Why the EU should accede to the European Convention on Human Rights”, EUMAP 2002,
www.euractiv.com/en/future-eu/eu-accede-european-convention-human-rights/article-117174).
184
52
conformiteit de kans moeten gelaten worden om prejudiciële vragen te stellen aan het EHRM, wat
dan wel een grote verandering zou vereisen van de functie van het EHRM.186
(153) Veel zal pas later, na verschillende rechtszaken en na de effectieve toetreding187 tot het EVRM,
een (duidelijk) antwoord krijgen, maar zolang dat deze arresten niet voldoende aanwezig zijn, kan
enkel een gissing gemaakt worden aan de hand van de bestaande evolutie van de rechtspraak omtrent grondrechten in correlatie met de interne markt.
Afdeling 3
Conclusie
(154) Vandaag de dag kan niet meer beweerd worden dat er in Europa een deficit aan grondrechtenbescherming bestaat. Bovendien hebben de grondslagen van de interne markt zich aan de hand
van de rechtspraak van het Hof van Justitie, aangepast aan de opgang van het sociale beleid opdat
deze niet volledig buiten de bevoegdheden van het Hof zou vallen. Toch rijst de vraag hoe de economische, interne markt hand in hand kan gaan met de opgang van niet-economische
beleidsdoeleinden, zoals het sociale en het milieubeleid. De grote uitdaging wordt dan ook deze twee
verschillende domeinen naast elkaar en onderling met elkaar rekening houdend, te handhaven en
verder uit te werken.
(155) De arbeidsmarkt en de interne markt zijn doorheen de jaren verschillende keren in botsing
gekomen. Zelfs belangrijke rechten die toebehoren aan de werknemers, zoals het stakingsrecht en
het recht op collectieve onderhandelingen, werden onderworpen aan een toetsing door het Hof van
Justitie aan de internemarktregels. Zoals we verder zullen bespreken in hoofdstuk V, heeft het communautaire Hof een hele reeks ‘instrumenten’ klaar om te bepalen welk van de twee
beleidsdomeinen de bovenhand krijgt. Door het Lissabon-Verdrag lijkt het erop dat de arbeidsbescherming in de toekomst de tweestrijd zal winnen, maar enkel het Hof kan bepalen ‘wie’ de
medaille verdient.
186
S. DEWULF, “«Europese grondrechten»: De plaats van fundamentele rechten en vrijheden in de vernieuwde Europese
Unie”, R.W. 2007-08, 1531-1532.
187
Protocol (nr. 8) betreffende artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de toetreding van de
Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Pb.C. 17
december 2007, afl. 306, 155), zal pogen de uiteindelijk formele toetreding in goede banen te leiden.
53
HOOFDSTUK IV VERZOENING TUSSEN FUNDAMENTELE VRIJHEDEN
EN GRONDRECHTEN
(156) Vooraleer de arresten waarin de internemarktbepalingen in botsing komen met een grondrecht, besproken worden, wordt in dit hoofdstuk onderzocht hoe het Hof van Justitie omgaat met
deze botsing en welke oplossingen geboden kunnen worden.
Afdeling 1
‘Hogere’ doeleinden binnen toepassingsgebied
(157) Het Hof van Justitie neemt, zoals uit de vorige hoofdstukken kan geconcludeerd worden, tegenwoordig ook andere aandrijfkrachten van de Europese integratie in overweging dan het louter
één maken van de commerciële markt, met in het bijzonder haar bevoegdheid in niet-economische
onderwerpen. Zo heeft ze in de Viking zaak veel aandacht gevestigd op artikelen 2 en 3 van het EGVerdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 3 van het VEU en artikelen 3 t.e.m. 6 en 8 van het
VWEU), die het sociaal beleid op dezelfde hoogte stellen als de interne markt188. Het Hof leidde hieruit evenwel niet af dat het sociaal beleid buiten het toepassingsgebied van de interne markt valt. Er
werd dus niet geopteerd voor een ‘external approach’, om duidelijk te stellen dat de ‘hogere’ doeleinden buiten het toepassingsgebied van de internemarktregels vallen. Integendeel, het Hof van
Justitie paste zelfs haar zienswijze op de grondslagen van de interne markt aan, zodat deze laatste
invloed zouden kunnen uitoefenen op de sociale grondrechten en het sociaal beleid in het algemeen.189
(158) De inmenging in ‘hogere’ doeleinden of beleidsvormen, zoals de bescherming van de publieke
gezondheid, kan dan ook niet ingeroepen worden om de harmonisatie op het vlak van de interne
markt tegen te gaan. De interne markt mag evenwel andere beleidsvormen niet bovenmatig aantasten, maar het Hof van Justitie laat dus niet toe dat die doeleinden de interne markt verlammen. Het
criterium ‘zolang het noodzakelijk is om de interne markt doeleinden te beschermen’ geeft dus aan
het Hof een beoordelingsbevoegdheid of er inderdaad noodzakelijkheid optreedt om het nationaal
beleid of de uitwerking van een bepaald fundamenteel recht, te verbieden op basis van de internemarktregels. Dit garandeert een evenwichtige oplossing voor de tweestrijd tussen de interne markt
188
189
Zie het Viking-arrest, paragraaf 79.
Supra 25, hoofdstuk III, afdeling 1.
54
en andere beleidsdoeleinden of grondrechten. Het Hof van Justitie erkent hiermee wel niet de clash
tussen verschillende, op het eerste zicht, conflicterende verdragsbepalingen.190
(159) De beste oplossing voor deze botsing is waarschijnlijk om proactief de lidstaten bewust te maken van de eventuele implicaties die andere beleidsvormen kunnen hebben op de interne markt. Dus
als bijvoorbeeld het sociaal, milieu- of publieke gezondheidsbeleid op nationaal vlak uitgetekend
wordt met respect voor de internemarktprincipes, zal er nauwelijks nood zijn aan de tussenkomst
van de verboden omschreven in de vrijeverkeersbepalingen en mededingingsregels. Voor grondrechten kan deze oplossing geen baat brengen, aangezien het kwaad reeds geschied is in de verschillende
nationale grondwetten en in meerdere Europese en internationale verdragen en andere soorten
bronnen, die enkele fundamentele rechten impliciet en zelfs expliciet erkennen. De botsing tussen de
vrijheden en de grondrechten kan dus niet telkens uit de weg worden gegaan, aangezien het beide
fundamentele rechten zijn waarop de burgers zich kunnen beroepen.
Afdeling 2
Geen schending van de verbodsbepalingen
(160) De botsing komt niet aan de orde indien er geen sprake is van een schending van het verbod
op belemmerende maatregelen voor de interne markt. Hiervoor heeft het Hof van Justitie via hun
rechtspraak verschillende technieken ontwikkeld.
1
Beperkte werking van de interne markt
(161) De interne markt en zijn verbodsbepalingen zijn geen bodemloze put, aangezien ze een concept vormen van het Gemeenschapsrecht en dus onderhevig zijn aan de rechtspraak van het Hof van
Justitie.191
1.1
Bevoegdheid van het Hof
(162) De uitspraak omtrent de ‘Tobacco Advertising Directive’192 leert ons dat de Gemeenschap altijd
rekening moet houden met haar competentieomschrijving en –beperking, bepaald in het artikel 5
van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 5 van het VEU). Indien de Europese Gemeenschap zich immers niet houdt aan haar bevoegdheid, kunnen haar acties als onwettig
beschouwd worden. De Gemeenschap heeft namelijk geen algemene regelgevende bevoegdheid,
190
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies” in M. DE VOS
(ed.), European Union Internal Market and Labour Law: Friends or Foes?, in Social Europe Series nr. 19, Antwerpen – Oxford - Portland, Intersentia, 2009, 15-17.
191
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies” in M. DE VOS
(ed.), European Union Internal Market and Labour Law: Friends or Foes?, in Social Europe Series nr. 19, Antwerpen – Oxford - Portland, Intersentia, 2009, nr. 19, 6-9.
192
HvJ nr. C-376/98, 5 oktober 2000, Duitsland v. Parlement en Raad, www.curia.eu.
55
zelfs niet op het vlak van de interne markt. Zo kan de Europese Unie enkel maar wetgevende maatregelen treffen, indien dit noodzakelijk is voor het functioneren van de interne markt of voor het
vermijden van toekomstige obstakels. Ze moet dus rekening houden met de beginselen van subsidiariteit193 en evenredigheid194, waardoor het afbakenen van haar bevoegdheden omtrent de interne
markt een ‘case-by-case’ test is. Deze test is een voldoende motivering, want zodra aangetoond is
dat de acties van de Unie nodig zijn om inter-communautaire grenzen te verwijderen, om markten te
openen of om obstakels te vermijden, kan ze de vereiste maatregelen nemen zonder buiten haar
bevoegdheid te moeten treden.
(163) Bovendien behoren enkele aangelegenheden gedeeld of exclusief toe aan de lidstaten, aangezien ze niet expliciet zijn toebedeeld aan de Unie. Zie maar naar artikel 153.5 van het VWEU, die de
beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht en het recht tot uitsluiting buiten de Europese
bevoegdheden plaatst. Dit betekent evenwel niet dat het Hof haar toetsingsbevoegdheid omtrent de
interne markt verkleind ziet, want zoals we eerder hebben gezien195, moeten die aangelegenheden
ook verantwoording afleggen en rekening houden met de fundamentele vrijheden.
1.2
Begrippen
(164) Artikel 26.2 van het VWEU geeft een definitie: “De interne markt omvat een ruimte zonder
binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd
volgens de bepalingen van de Verdragen”. Het Hof heeft in de Wijsenbeek zaak196 duidelijk geformuleerd dat de fundamentele vrijheden niet automatisch en onvoorwaardelijk de toepassing van het
nationaal recht en haar grondrechten uitschakelen. Eerst en vooral waren meer gedetailleerde bepalingen vereist, die een duidelijkere juridische basis vormden. Deze zijn ingevoegd door het Verdrag
van Amsterdam197, maar daarin is geen sprake van de zogenaamde vijfde vrijheid m.b.t. kennis en
economische innovatie. Daarenboven zou een verdere verheldering in de verdragen van de begrippen goederen, personen en diensten een voordeel bieden. Men kan zich bijvoorbeeld vragen stellen
bij het vrij verkeer van personen: is deze vrijheid beperkt tot werknemers en zelfstandigen of houdt
ze ook het vrij verkeer van alle andere EU-burgers in? Het is onvermijdelijk dat het Hof van Justitie
ook hier haar interpretatiecapaciteiten botviert.
193
De Europese Unie kan slechts regelgevend optreden indien de doelstellingen niet voldoende verwezenlijkt werden of
kunnen worden door de lidstaten en het vanwege de omvang of de gevolgen van het noodzakelijke handelen, beter is
dat de Unie tussenkomt.
194
Op basis van dit proportionaliteitsbeginsel mag de Europese Unie niet meer doen dan nodig is om de doelstellingen te
verwezenlijken en moet nagegaan worden of er geen minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn.
195
Supra 26, puntje 1.2.
196
HvJ nr. C-378/97, 21 september 1999, Wijsenbeek, www.curia.eu.
197
Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting
van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, Pb.L. 10 november 1997, afl. 340.
56
1.3
(Geen) economisch aspect
(165) Een belangrijke les die uit de Meca-Medina zaak198 kan gehaald worden, is de belangrijkheid
van de ‘case by case’ test om na te gaan of de regelgeving in kwestie een economische activiteit betreft of een economisch aspect heeft, en of dus de internemarktregels moeten worden toegepast. Dit
wil zeggen dat niet-economische doeleinden i.v.m. het sociaal, het milieu- of het publieke gezondheidsbeleid, soms helemaal niet zullen ingeperkt worden door de vier (of vijf) vrijheden. De
tweestrijd tussen de interne markt en andere beleidsvormen of grondrechten is namelijk beperkt tot
de economische aspecten en heeft dus geen volledige overlapping tot gevolg. Natuurlijk is het niet
eenvoudig om na te gaan wat een puur economisch aspect is. Daardoor is de test geen zwartwitoplossing en moet de specifieke zaak goed in rekening gebracht worden.
(166) Daarenboven vond het Hof van Justitie het niet gemakkelijk om een werkbaar criterium te
bekomen die het draagvlak van de interne markt kon afbakenen. Het Hof te Luxemburg schakelde
daarvoor een functioneel criterium in, namelijk de ‘market access’. Deze toetssteen kan samengevat
worden als volgt: iedere regel die de toetrede tot de arbeids-, product-, kapitaal- of dienstenmarkt
beperkt of bemoeilijkt, is onderworpen aan de internemarktregelgeving. Andere maatregelen vallen
bijgevolg niet binnen de toepassing van de vier vrijheden, ook al hebben ze een economische waarde.
2
Interne of hypothetische situatie
(167) Men kan ook op een andere manier de botsing vermijden. Het Hof deed dit in de zaak Grogan199, door te stellen dat de problematiek een interne situatie betrof waarop de internemarktregels
niet van toepassing waren. Alle feiten speelden zich namelijk binnen één enkele lidstaat af.
(168) Het Hof kende nog een techniek om de ‘clash’ tussen de interne markt en de grondrechten of
algemene belangen af te wimpelen. Zo stelde ze in een aantal zaken200 dat de nationale regeling, die
een grondrecht of algemeen belang omvatte, slechts hypothetische gevolgen had voor de invoer van
goederen en dus buiten de werkingssfeer van het verbod viel.201
198
Strictu sensu legt de rechtspraak van het Hof dus nog steeds vooral de klemtoon op economische criteria van de interne
markt. In Meca-Medina (HvJ nr. C-519/04, 18 juli 2006) vallen sportactiviteiten onder het toepassingsgebied van artikel
2 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 3 van het VEU) indien ze de vorm aannemen van winstgevende tewerkstelling of het verlenen van diensten tegen betaling, zoals bij professionele en semiprofessionele
sportmensen.
199
HvJ nr. C-159/90, 4 oktober 1991, The Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd. v. Grogan, Jur. 1991, I4685.
200
Zie HvJ nr. C-44/98, 21 september 1999, BASF, Jur. 1999, I-6269.
201
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W. 2004, afl. 6, 243-244.
57
3
Economisch karakter van de exceptie
(169) Een maatregel kan niet gerechtvaardigd worden door het streven van een lidstaat naar het
verzekeren van bijvoorbeeld het voortbestaan van een onderneming.202 Indien het ingeroepen algemeen belang of grondrecht dus als economisch van aard beschouwd kan worden, is er geen botsing
mogelijk, aangezien die exceptie dan gewoon nietig is. De nationale overheid kan zich dan ook enkel
beroepen op belangen zoals de publieke gezondheid of de bescherming van de werknemers.
Afdeling 3
Hiërarchie van de grondrechten
(170) De vrijeverkeersbepalingen van de interne markt zijn ook (sociale) grondrechten. Een hiërarchie tussen, of afweging van die grondrechten met de andere (sociale) grondrechten, kan dus een
oplossing bieden.
(171) Het absolute, dan wel relatieve karakter van de grondrechten203 levert een aanknopingspunt
op voor de hiërarchie. De doctrine stelt evenwel dat deze conflictoplossing in een aantal gevallen
onuitvoerbaar is, omdat er twee oriëntatiepunten bestaan, namelijk de rangorde van de grondrechten op zich en de hiërarchie van de ‘verwezenlijkingintensiteit’ die na de inbreuk overblijft. Zo wordt
een minimale inbreuk op een op de hiërarchische trap hoog staand grondrecht soms beter aanvaard
dan een maximale miskenning op een laag geklasseerd grondrecht. Kortom, een algemeen geformuleerde hiërarchie van de fundamentele rechten is voor de rechter niet altijd een eenduidig
reddingsmiddel.204
(172) Hij zal dan ook in een aantal gevallen beroep moeten doen op de weging van de belangen die
in het concrete geval aan de orde zijn. Het Hof van Justitie hanteert de proportionaliteitstoets of het
evenredigheidsbeginsel om het juiste evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen of grondrechten te vinden. De communautaire rechter gaat dan na of de beperkingen op de in het geding
gebrachte vrijeverkeersbepalingen, gelet op het beoogde doel, wel gerechtvaardigd zijn.205
Afdeling 4
Evenwicht of zwart-witoplossing?
(173) Uit de verschillende arresten die hierna aan bod zullen komen kan de spanning tussen de
grondrechten en vrijeverkeersbepalingen omschreven worden als de sociale versus de economische
202
HvJ nr. C-324/93, 28 maart 1995, Evans, Jur. 1995, I-563.
Bij relatieve grondrechten gaat het om beperkingen die betrekking hebben op, onder meer, veiligheid, openbare orde en
goede zeden.
204
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W. 2004, afl. 6, 248.
205
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W. 2004, afl. 6, 250.
203
58
dimensie van de Europese Unie. Het fundamentele recht wordt ingeroepen als exceptie, die daardoor één van de vrijheden beperkt. Het Hof van Justitie heeft deze botsing aangepakt en erkent
daarmee dat de Unie niet alleen een economisch, maar ook een sociaal doel heeft, waardoor de internemarktregels moeten afgewogen worden tegen de sociale politiek en haar sociale grondrechten,
zoals de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden. Bovendien hebben
zowel die grondrechten als de vrijheden geen absoluut karakter, zodat de hoger vernoemde hiërarchie geen spel krijgt206, en de verzoening van beide zich dus op het niveau van de toetsing van de
beperkingen en de inherente belangenafweging afspeelt.207
(174) Het VWEU en VEU bevatten geen regels inzake de weging van de algemene belangen in het
kader van de interne markt. Volgens MORTELMANS zouden de ‘meestbegunstgingsclausule’ (artikel
53) en de ‘misbruik van recht-clausule’ (artikel 54) uit het EU-Handvest van de Grondrechten een
aantal mogelijke conflicten tussen algemene belangen kunnen oplossen.208 Nu dat het Verdrag van
Lissabon dit Handvest een juridisch bindende waarde heeft gegeven, is het afwachten of het Hof van
Justitie deze clausules daadwerkelijk zal gebruiken in haar rechtspraak.209
Ook een expliciete ordening en gradatie tussen de algemene belangen en tussen de excepties, die
vermeld staan in de vrijeverkeersbepalingen van het VWEU, zouden de belangenafweging simpeler
maken. Ze zou misschien zelfs een kant-en-klaar oplossing bieden voor iedere botsing. Dit lijkt me
echter een haast onmogelijke oefening, aangezien het aantal algemene belangen door de ‘rule of
reason’ groot is en het de bedoeling is dat het Hof in de toekomst aan de hand van dat criterium de
wijzigende interesses en waarden van de maatschappij kan blijven verdedigen. Een vaste lijst van
algemene belangen, elk met hun vaste plaats in de hiërarchie, zou de rechtszekerheid niet bevorderen.
206
In de verschillende Europese verdragen is er bovendien geen uitdrukkelijke hiërarchische verhouding tussen de grondrechten, die eerder sociaal of cultureel van aard zijn en de fundamentele vrijheden, die puur economisch geïnspireerd
zijn, te vinden.
207
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 433-434.
208
Ook artikelen 17 van het EVRM en artikel 5.1 van het BUPO-Verdrag bevatten een misbruik van recht-clausule.
209
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W. 2004, afl. 6, 251.
59
HOOFDSTUK V
BOTSING TUSSEN INTERNE MARKT EN ANDERE
GRONDRECHTEN
(175) Het Hof van Justitie werd in de zaken Viking en Laval niet voor de eerste maal geconfronteerd
met een collisie tussen een (sociaal) grondrecht, zoals het stakingsrecht en de vrijemarktregels. In dit
hoofdstuk worden de arresten Spaanse aardbeien, Schmidberger en Omega bestudeerd, opdat de
twee arresten die in deze masterproef centraal staan, met een betere voorkennis aan bod zouden
kunnen komen.
(176) Op basis van artikel 151, lid 2 en 3 van het VWEU, dat stipuleert dat de Unie bij het bepalen
van haar sociale politiek rekening moet houden met de noodzaak om het concurrentievermogen van
de economie te handhaven en dat de overtuiging uit dat de ontwikkeling van die politiek uit de werking van de interne markt zal voortvloeien, zou men kunnen concluderen dat de Europese Unie nog
steeds het economische beleid prefereert boven de sociale beleidsdoeleinden. De rechtspraak van
het Hof van Justitie kan deze interpretatie enigszins ontkrachten.210
Afdeling 1
1
Vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering
en vereniging
Spaanse aardbeien
(177) De Spaanse aardbeien-zaak211 wordt in de rechtsleer veelal vernoemd bij de bespreking van de
arresten Schmidberger, Viking en/of Laval. De practici schuwen dan ook niet te stellen dat het arrest
baanbrekend was en zelfs de ‘grondlegger’ was van de nieuw soort rechtspraak dat het Hof van Justitie hanteerde. In die zaak vond er evenwel nog geen effectieve botsing tussen het vrije verkeer en
een fundamenteel grondrecht plaats, maar kreeg het Hof van Justitie wel voor de eerste maal de
vraag voorgelegd of de lidstaten verplicht zijn om op te treden tegen acties van particulieren die het
vrij verkeer van goederen belemmeren.212
1.1
Feitenrelaas
(178) Vanaf 1993 werd het aanbod van landbouwproducten uit andere lidstaten dan Frankrijk systematisch gecontroleerd en geboycot door enkele groeperingen van Franse landbouwers, waaronder
210
F. DORSSEMONT en T. JASPERS, “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar ‘fundamentele’ vrijheden
beginnen?”, NJW 2007, afl. 154, 4.
211
HvJ nr. C-265/95, 9 december 1997, Commissie v. Frankrijk, www.curia.eu.
212
Supra 32, puntje 2.2: hier werd deze verandering in de rechtspraak reeds kort besproken, aangezien dit een verandering
bracht aan de grondslagen van de interne markt.
60
‘Coordination rurale’. De boeren protesteerden op die manier tegen de invoer van goedkope landbouwgoederen vanuit de lidstaten van de Europese Unie, aangezien zij zichzelf door die import
gedwongen zagen om te verkopen met verlies of aangezien ze zelfs hun eigen binnenlandse producten niet eens meer aan de man konden brengen. Omdat de regering geen maatregelen nam, zagen
ze zich genoodzaakt om het heft in eigen handen te nemen en daardoor kwamen ze regelmatig in het
nieuws met gewelddadige protestacties tegen de import van buitenlandse landbouwproducten.
(179) De landbouwers gaven aanvankelijk enkel uiting van hun ongenoegen aan de hand van vreedzame betogingen en rustige demonstraties, maar deze mondden nogal vlug uit in vandalisme en
gewelddaden. Zo organiseerden de boeren blokkades waar de vrachtauto’s, die de buitenlandse
landbouwgoederen naar Frankrijk vervoerden, werden onderschept, om daarna hun lading te vernietigen. Bovendien bedreigden ze de chauffeurs met geweld en soms werd hun vrachtwagen volledig
stukgeslagen. Franse supermarkten die landbouwproducten van andere lidstaten verkochten, werden ook lastig gevallen en die producten die reeds in de rekken lagen, werden vernield. Deze
dwangmatige controle van de invoer, ging daarenboven gepaard met ‘maffiose’ intimidaties ten aanzien van groot- en detailhandelaars om deze ertoe aan te zetten uitsluitend Franse goederen te
kopen. Ze gingen zelfs over tot chanteren en dwongen minimumprijzen af voor het aankopen van die
goederen. Van april tot juli 1993 waren deze acties vooral gericht op de Spaanse aardbeien –vandaar
ook de gebruikelijke naam voor het arrest- en van augustus tot september van datzelfde jaar was dit
tegen de Belgische tomaten. Ook Italiaanse en Deense landbouwproducten waren even het ‘slachtoffer’ van deze brutale acties.
1.2
Tussenkomst van de Commissie
(180) Opvallend hierbij is dat de Commissie reeds tien jaar lang klachten kreeg omtrent de passieve
houding van de Franse regering tegenover die protestacties en gewelddadigheden. De Commissie
verzocht Frankrijk dan ook bij brief van 19 juli 1994 om in een tijdspanne van twee maanden haar
opmerkingen over te maken omtrent de haar verweten schending van artikelen 5 en 30 van het EGVerdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 4, lid 3 van het VEU en artikel 34 van het
VWEU). De Franse Republiek had daarop wederwoord en stelde dat het aantal incidenten gedurende
1993 en 1994 dankzij verschillende preventieve bewakings- en beschermingsmaatregelen aanzienlijk
was gedaald. Bovendien toonde ze haar bereidwilligheid om de kwaadmoedige acties in te perken
aan, door de vele gerechtelijke onderzoeken die gestart waren naar aanleiding van die geweldplegingen. Deze onderzoeken hadden evenwel meestal geen resultaat, aangezien het grijpen van de
groeperingen die achter deze operaties zaten, moeilijk was doordat deze zo klein en mobiel waren.
61
(181) Ongeveer een jaar later, na enkele nieuwe ernstige incidenten, werd de Franse Republiek zelfs
door een advies, in overeenstemming met artikel 169, lid 1 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het
Verdrag van Lissabon: artikel 258 van het VWEU), verzocht om binnen een termijn van een maand de
nodige maatregelen te treffen om de belemmeringen stop te zetten. Frankrijk verklaarde daarop dat
alle (preventieve) maatregelen genomen waren om de acties in de kiem te smoren. De ministeries
hadden een gemeenschappelijk actieplan opgesteld, dat een versterking van de surveillance bij
kwetsbare inrichtingen instelde en dat daarenboven instructies gaf om strenger op te treden. Bovendien waren 24 boeren veroordeeld wegens het vernielen van eigendommen van derden en had de
staat de schade van die derden voor zijn rekening genomen.
Maar in plaats van effectief op te treden, verklaarde de toenmalige Franse minister van Landbouw
dat hij niet van plan was de politie in te schakelen om een einde te stellen aan de gewelddaden,
hoewel hij dat geweld en vandalisme wel sterk afkeurde. Indien er bij bepaalde incidenten toch politiemannen aanwezig waren, kwamen zij niet tussen om de aangevallen vrachtwagens en hun lading
doeltreffend tegen de Franse landbouwers te beschermen.
(182) De Commissie had haar twijfels bij de bewering van de Franse Republiek dat ze niet protectionistisch optrad en naar aanleiding van de aanvallen op 3 juni 1995 tegen drie vrachtwagens, stelde ze
met de steun van Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Noord-Ierland, beroep in bij het Hof van Justitie.
De Commissie staafde haar beroep op het verbod van kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking tussen lidstaten en op de verplichting van iedere lidstaat om alle maatregelen
te treffen om de nakoming van het Verdrag te verzekeren.
1.3
Overwegingen van het Hof
(183) Ten eerste herinnerde het Hof van Justitie de partijen eraan dat het vrij verkeer van goederen,
zoals gewaarborgd door artikel 30 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon:
artikel 34 van het VWEU), één van de fundamentele beginselen is van de Europese Unie. Het principe
van de vrijheden wordt gekenmerkt door de afschaffing van alle hinderpalen tussen de lidstaten, zo
ook die voor het vrij verkeer van goederen en door de totstandkoming van de interne markt. Die
hinderpalen omvatten alle al dan niet rechtstreekse, daadwerkelijke of potentiële belemmeringen
van de invoerstromen in het intracommunautaire handelsverkeer. Het Hof besluit daaruit dat de
lidstaten niet enkel verboden worden om overheidsmaatregelen uit te vaardigen die een belemmering betekenen van dat vrije verkeer, maar dat ze ook verplicht zijn maatregelen te treffen ter
opheffing van obstakels voor dat verkeer, zelfs wanneer de oorzaak daarvan buiten de sfeer van de
overheid te vinden is. Indien een lidstaat namelijk niet optreedt of in gebreke blijft om toereikende
maatregelen vast te stellen, belemmert dit de handel tussen lidstaten evenveel als een positieve
62
handeling. De lidstaten behouden evenwel een beoordelingsmarge welke maatregelen passend en
noodzakelijk zijn in die concrete situatie.213
1.3.1
Bestaan van belemmering
(184) Het Hof te Luxemburg volgde de redenering van de Commissie, dat het onderscheppen van
vrachtauto’s, het vernietigen van landbouwproducten uit andere lidstaten alsook de bedreigingen
ten aanzien van distributeurs van groenten en fruit die niet van Franse herkomst waren, in onderliggend geval zonder enige twijfel een ernstige beperking vormden voor het intracommunautaire
handelsverkeer van die producten. Bijgevolg moest het Hof van Justitie nog nagaan of de Franse autoriteiten toereikende en passende maatregelen hadden getroffen tegen de belemmerende acties,
zoals artikel 5 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 4, lid 3 van het
VEU) de lidstaten oplegt.
1.3.2
Rechtvaardiging voor belemmering
(185) Het eerste element waar het Hof naar verwees, was het feit dat de incidenten reeds jaren aansleepten, hoewel de Commissie al op 8 mei 1985 de Franse Republiek had aangemaand om zijn
verdragsrechtelijke verplichtingen na te komen en dus de nodige preventieve en repressieve maatregelen te nemen om de belemmeringen te beëindigen. Frankrijk kon dus alvast niet het argument
opwerpen dat ze niet voldoende tijd had gekregen om passende maatregelen in te stellen. De Republiek was ook op de hoogte van het feit dat de protestacties voornamelijk in bepaalde periodes van
het jaar voorkwamen en vooral gericht waren tegen welbepaalde, kwetsbare plaatsen. Toch werden
de incidenten zelfs op die momenten en op die plaatsen niet of niet doeltreffend verhinderd. Bovendien was de Franse overheid soms bekend met de mogelijkheid van nakende betogingen van de
landbouwers, waarop ze de keuze maakte om geen politie te sturen of om de aanwezige politiemannen niet op te dragen tussenbeide te komen. De acties konden daarenboven soms uren aanslepen,
zodat het eerder aangehaalde argument van de autoriteiten dat de groeperingen snel en heel mobiel
waren, aan geloofwaardigheid verloor. Ten slotte is het geringe aantal veroordelingen van de daders
van vandalisme, onbegrijpelijk, aangezien televisiecamera’s verschillende beelden hadden gemaakt
van de protestacties waarbij de boeren ongemaskerd goederen vernietigden, waardoor hun identiteit onvermijdelijk bij de politie bekend moest zijn.
1.4
Beslissing van het Hof
(186) Wanneer het Hof al deze feiten in overweging nam, kon ze niet anders dan vaststellen dat
“gezien de frequentie en de ernst van de door de Commissie opgesomde incidenten, de door de Fran213
Zie paragrafen 24 tot en met 34 van het Spaanse aardbeien-arrest.
63
se regering in casu vastgestelde maatregelen ontoereikend waren om op haar grondgebied de vrijheid van het intracommunautaire handelsverkeer van landbouwproducten te verzekeren en de daders
daadwerkelijk te beletten dergelijke delicten steeds weer te begaan”214. Het Hof steunde haar mening
bovendien op het feit dat de bewuste acties niet alleen de invoer in, of de doorvoer door Frankrijk
van de buitenlandse landbouwproducten in gevaar brachten, maar ook een klimaat van onveiligheid
schiepen dat nadelige gevolgen kon hebben voor het gehele handelsverkeer.215
(187) Het Hof van Justitie besloot dan ook op 9 december 1997 in paragrafen 65 en 66 van haar arrest als volgt: “Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Franse regering
gedurende lange tijd duidelijk in gebreke is gebleven toereikende en passende maatregelen te treffen
om een einde te maken aan het vandalisme waardoor het vrije verkeer van bepaalde landbouwproducten uit andere Lid-Staten op haar grondgebied werd belemmerd, en om te beletten dat zich
opnieuw dergelijke acties zouden voordoen. Derhalve moet worden vastgesteld, dat de Franse Republiek, door niet alle noodzakelijke adequate maatregelen te nemen om te verhinderen dat acties van
particulieren het vrije verkeer van groenten en fruit belemmerden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 30 EG-Verdrag in samenhang met artikel 5 van het Verdrag
en krachtens de gemeenschappelijke marktordeningen voor landbouwproducten.”
1.5
Argumenten van de Franse Republiek
(188) De verschillende argumenten van de Franse regering konden het Hof niet op andere gedachten
brengen. Zo werd de vrees van de Franse autoriteiten om op te treden tegen de landbouwers en
daarmee nog hevigere reacties uit te lokken, die tot verstoringen van de openbare orde of zelfs tot
sociale onlusten zouden kunnen leiden, van tafel geveegd. Het Hof van Justitie verwees daarvoor
naar een andere zaak waar de Commissie ook Frankrijk voor het Hof had gedaagd216 en waar de vrees
voor binnenlandse moeilijkheden niet als rechtvaardiging werd gezien om het gemeenschapsrecht
niet correct toe te passen. Bovendien kon de Franse regering dit argument niet zomaar veralgemenen voor alle incidenten en moest ze concreet aantonen dat de openbare orde werkelijk gevaar liep
en ze niet de middelen had om daaraan voldoende weerstand te bieden.
(189) Ook de schadeloosstelling die Frankrijk had voorzien voor de slachtoffers van de geweldplegingen en het vandalisme, kon het Hof te Luxemburg niet overtuigen. Ze stemde in dat de betrokken
marktdeelnemers daarmee vergoed waren, maar meende evenwel dat de niet-nakoming van de
verdragsrechtelijke verplichtingen door de Franse Republiek daardoor niet ongedaan werd gemaakt.
214
Paragraaf 52 van het arrest.
Paragraaf 53.
216
HvJ nr. C-52/95, 7 december 1995, Commissie v. Frankrijk, Jur. 1995, I-4443, §38.
215
64
Een lidstaat kan zich namelijk niet zomaar bevrijden van zijn verplichtingen door de schade te vergoeden die ontstaan is uit de niet-nakoming.
(190) Ten slotte konden de argumenten in verband met de zeer moeilijke sociaal-economische situatie op de Franse markt van groenten en fruit na de toetreding van Spanje, ook op geen genade
rekenen. Zoals reeds eerder besproken217, kan een exceptie van economische aard in geen geval aanvaard worden om de belemmeringen van het handelsverkeer en het uitblijven van effectieve
tegenmaatregelen te rechtvaardigen. De Franse Republiek beweerde bovendien dat de Franse markt
van landbouwproducten gedestabiliseerd was door de deloyale praktijken en zelfs schendingen van
het gemeenschapsrecht door Spaanse producenten die hun producten aan dumpingprijzen aanboden. Het Hof van Justitie stelde hier met klem dat “het een Lid-Staat niet is toegestaan, zich door
eenzijdige beschermende maatregelen of door een eenzijdige gedraging te weer te stellen tegen een
eventuele miskenning van het gemeenschapsrecht door een andere Lid-Staat”218. Een lidstaat mag
met andere woorden, belemmeringen van het handelsverkeer niet bestrijden door zelf belemmeringen in te voeren of belemmeringen van particulieren toe te staan.
1.6
Gevolgen
(191) De uiteindelijke uitspraak van dit arrest betekende een verruiming van het toepassingsgebied
van artikel 30 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 34 van het
VWEU), aangezien de overheden niet enkel meer aansprakelijk waren wanneer ze zelf regels hadden
uitgevaardigd die het handelsverkeer tussen lidstaten belemmerden, maar ook wanneer ze niet actief optraden tegen belemmerende acties van particulieren. De lidstaten behielden de keuze welke
concrete tegenmaatregelen ze konden treffen, maar het Hof van Justitie schonk zichzelf wel een controlebevoegdheid toe waarmee ze kon nagaan of die maatregelen effectief doeltreffend en geschikt
genoeg waren.
(192) Naar aanleiding van deze zaak werd de Europese Commissie door de Europese Raad verzocht
te onderzoeken wat de meest geschikte methode is om het vrij verkeer van goederen op een doeltreffende wijze te waarborgen, alsook of er een mogelijkheid bestond om de in gebreke blijvende
lidstaten sancties op te leggen. De Commissie stelde enkele maanden later een mechanisme voor219,
waardoor zijzelf aan de inbreukplegende lidstaat een beschikking zou kunnen richten, die hem opdroeg binnen een welbepaalde termijn de nodige en evenredige maatregelen te nemen opdat de
217
Supra 57, puntje 3.
Paragraaf 63 van het Spaanse aardbeien-arrest. Zie ook HvJ nr. C-5/94, 23 mei 1996, Hedley Lomas, Jur. 1996, I-2553,
§20.
219
Aan de hand van een Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een mechanisme voor optreden
van de Commissie ter opheffing van bepaalde handelsbelemmeringen, Pb.C. 15 januari 1998, afl. 10, 14.
218
65
belemmerende handelingen een einde zouden nemen. Indien de lidstaat passief bleef, zou de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.
(193) Het voorstel kreeg echter veel kritiek te incasseren, vooral van het Economisch en Sociaal Comité en het ETUC220. Zij stelden namelijk dat het ontwerp de uitoefening van de sociale grondrechten
niet in acht nam, waaronder het stakingsrecht. Indien het voorstel immers goedgekeurd zou worden,
zou de Commissie lidstaten zomaar kunnen dwingen om acties van particulieren, die het vrije verkeer
belemmeren, stop te zetten, ook al maakten die particulieren gewoon gebruik van hun recht op collectieve actie of hun vrijheid van meningsuiting.221
In de plaats van het ontwerp, werd daarom de Monti-verordening222 goedgekeurd, die een soort
van informatiecarrousel installeerde. De lidstaten krijgen een meldings- en handelingsplicht en bovendien bepaalt de verordening expliciet dat de maatregelen die een lidstaat voortvloeiend uit die
plicht neemt, om het vrij verkeer te garanderen, geen afbreuk mogen doen aan de uitoefening van
de grondrechten. Maar reeds enkele jaren na de inwerkingtreding werd duidelijk dat de toepassing
van de Monti-verordening in de praktijk niet voldeed door het gebrek aan concrete sancties en een
duidelijke omschrijving van de soorten maatregelen die een lidstaat kan nemen. De verordening leidt
sinds dan vooral een sluimerend, non-actief bestaan.223
2
Schmidberger
(194) De onduidelijkheid over de status van een grondrecht, zoals het recht op collectieve actie,
werd reeds merkbaar in het arrest Schmidberger224. In die zaak speelde zich voor de eerste maal een
effectieve botsing af tussen één van de vrijheden en een fundamenteel recht. Het Hof van Justitie
kreeg namelijk een prejudiciële vraag of een lidstaat onvoorwaardelijk verplicht is de doorgang van
een belangrijke verbindingsweg tussen twee aangrenzende lidstaten, te vrijwaren of als die lidstaat
het recht van vreedzame vergadering en de vrijheid van meningsuiting bij een blokkade in overweging mag nemen om de belemmering toe te staan. Het Hof moest zich dus uitspreken omtrent de
kwestie welk recht voorrang heeft: het fundamenteel verdragsrechtelijke vrij verkeer van goederen
of het algemeen erkende recht op vreedzame vergadering en vrijheid van meningsuiting.
220
De ‘European Trade Union Confederation’ is een Europese werknemersorganisatie en verenigt 82 vakbondsorganisaties
vanuit 36 verschillende Europese landen.
221
F. DORSSEMONT en T. JASPERS, “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar ‘fundamentele’ vrijheden
beginnen?”, NJW 2007, afl. 154, 8.
222
Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werking van de interne markt wat het vrije
verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft, Pb.L. 12 december 1998, afl. 337, 8.
223
S. CLAUWAERT, Discussion paper on international/transnational primary and secondary collective action: an overview of
international, European and national legislation, Brussel, ETUI, 2002, 11-12.
224
HvJ nr. C-112/00, 12 juni 2003, Schmidberger, www.curia.eu.
66
2.1
Feitenrelaas
(195) De Oostenrijkse vereniging, ‘Transitforum Austria Tirol’, heeft als hoofddoel de bescherming
van het leefmilieu in het Alpengebied. Zij streeft onder andere naar een aanzienlijke vermindering
van het internationaal doorgaand vrachtverkeer op de Oostenrijkse wegen om zo de milieuvervuiling
en geluidsoverlast te beperken. Het Transitforum gaat voor het bereiken van dat streefdoel te werk
aan de hand van vreedzame betogingen en demonstraties en af en toe ook door middel van een
blokkade van bepaalde wegen.
(196) De milieuvereniging had de lokale autoriteiten, namelijk de Bezirkshauptmannschaft Innsbruck, op 15 mei 1998 op de hoogte gebracht van het voornemen om een samenkomst te
organiseren op de A13 Brenner-autoweg. Ze deed dit overeenkomstig paragraaf 2 van het Oostenrijkse Versammlungsgesetz van 1953 dat bepaalt dat iedereen die een massabijeenkomst of een
anderszins algemeen toegankelijke samenkomst wil organiseren, de bevoegde autoriteiten hiervan
minstens 24 uur van tevoren op de hoogte moet brengen, met vermelding van het doel, de plaats en
het tijdstip. Samenkomsten waarvan het doel in strijd is met het strafrecht of die de openbare veiligheid of het algemeen welzijn in gevaar brengen, moeten volgens paragraaf 6 van diezelfde
Oostenrijkse regelgeving verboden worden door de bevoegde overheidsinstanties. Transitforum wou
vanaf 11 uur op vrijdag 12 juni 1998 tot 15 uur op zaterdag 13 juni 1998, een vreedzame betoging
houden op die verbindingsweg tussen Duitsland en Italië, waarbij het verkeer tussen de Raststätte
Europabrücke en het tolkantoor Schönberg volledig zou worden stilgelegd.
Op 15 mei gaf de voorzitter van de milieuvereniging een persconferentie over de voorgenomen
blokkade van de A13 Brenner-autoweg. Niet enkel de Oostenrijkse en Duitse media waren uitgenodigd, maar ook de Oostenrijkse en Duitse automobielclubs, zodat zij de weggebruikers tijdig konden
waarschuwen om de bewuste autoweg in die periode zoveel mogelijk te vermijden en om ze dus de
kans te geven om alternatieve routes uit te stippelen.
(197) De Bezirkshauptmannschaft besloot, na de Sicherheitsdirektion für Tirol om instructies gevraagd te hebben, de samenkomst van Transitforum niet te verbieden. Door deze toelating zag de
vereniging geen belemmeringen meer en voerde op de aangegeven tijd en plaats zijn voornemen
dan ook uit. Daardoor werd de A13 Brenner-autoweg voor een aantal uren volledig afgesloten voor
het verkeer. ‘Eugen Schmidberger, Internationale Transporte und Planzüge’, een in Duitsland gevestigde internationale vervoersonderneming, was niet akkoord met die toelating en meende dat de
Oostenrijkse overheidsinstanties bij de beoordeling van de blokkade de vrijheden van het gemeenschapsrecht schromelijk over het hoofd hadden gezien.
67
(198) Schmidbergers voornaamste activiteit bestond uit het vervoer van hout en staal tussen Duitsland en Italië, waarvoor de onderneming beschikte over zes ‘geluidsarme en schone’ vrachtwagens
met oplegger. Aangezien de A13 Brenner-autoweg de voornaamste verbindingsweg is tussen Italië
en Duitsland, was het logisch dat de vrachtauto’s van Schmidberger vooral deze weg gebruikten.
Door de demonstratie en de Oostenrijkse Straβenverkehrsordnung van 1960 hadden vijf van haar
vrachtwagens de Brenner-autoweg gedurende vier opeenvolgende dagen niet kunnen gebruiken. Die
ordnung verbood voertuigen van meer dan 7,5 t de autowegen in Oostenrijk te gebruiken op feestdagen en in het weekend. Indien we dus de optelling maken, komen we aan vier ‘vrachtwagenloze’
dagen: donderdag 11 juni 1998 was een feestdag in Oostenrijk, de demonstratie vond plaats op 12
en 13 juni en bovendien vielen 13 en 14 juni op een zaterdag en zondag.
(199) Het Duitse bedrijf stelde dat de blokkade misschien naar Oostenrijks recht wel geoorloofd was,
maar dat de autoriteiten geen rekening hadden gehouden met het Europees recht dat ongerechtvaardigde belemmeringen voor het vrij verkeer van goederen verbood. Schmidberger beweerde zelfs
dat de Oostenrijkse Republiek zijn verdragsverplichtingen had geschonden door niet tussenbeide te
komen om de blokkade van de belangrijke verkeersader te verhinderen. De vervoersonderneming
stapte dan ook naar het Landesgericht Innsbruck om de door haar geleden schade van Oostenrijk te
recupereren. Die schade bestond volgens Schmidberger uit de stilstand van haar vrachtwagens
(50.000 ATS225), de vaste kosten voor de bestuurders (5.000 ATS) en de winstderving door toegestane
prijsverminderingen aan haar klanten voor de aanzienlijke vertragingen bij de uitvoering van haar
overeenkomsten (85.000 ATS).
(200) Het Landesgericht Innsbruck verwierp het beroep op 23 september 1999, aangezien het toelaten van de samenkomst was gegeven na zorgvuldig onderzoek van de feitelijke situatie en er
preventief informatie was verleend over de afsluiting van de Brenner-autoweg. Schmidberger had op
deze informatie moeten anticiperen en ze bewijst dan ook onvoldoende dat haar vrachtwagens geen
andere weg hadden kunnen nemen om de schade te voorkomen. Bovendien beweerde de rechtbank
dat de verzoeker niet had voldaan aan zijn stelplicht en zijn bewijslast met betrekking tot de financiële schade die hij wil terugwinnen, noch aan de op hem rustende verplichting tot het poneren van alle
aan zijn vordering ten grondslag liggende feiten.
(201) Schmidberger liet het hier echter niet bij en ging in hoger beroep bij het Oberlandesgericht
Innsbruck. Die rechtbank stelde dat in deze zaak inderdaad rekening gehouden moest worden met
het Europese recht. Ze moest dus oordelen of het beginsel van het vrije verkeer van goederen een
225
De ATS of de Oostenrijkse Schilling was tot vóór de invoering van de euro de officiële munteenheid in Oostenrijk. Een
ATS stond ongeveer gelijk aan 7 eurocent.
68
lidstaat verplicht de vrije toegang tot belangrijke transitoroutes te waarborgen en of die verplichting
voorrang heeft op de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering, zoals gewaarborgd door
de artikelen 10 en 11 van het EVRM.226 De beroepsrechter meende dat voor de beantwoording van
deze vraag nadere uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk was, en aarzelde dan ook niet
om een zestal prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
2.2
Overwegingen van het Hof
(202) Het Hof van Justitie vond dat de zes prejudiciële vragen konden herleid worden tot twee grote
probleemvragen. Het Oberlandesgericht Innsbruck wou namelijk met de eerste reeks vragen achterhalen of het besluit van de Oostenrijkse overheidsinstanties om een demonstratie van een
milieuvereniging toe te laten, ook al zou die het verkeer op een belangrijke verkeersader gedurende
dertig uren ononderbroken stilleggen, geen ongeoorloofde belemmering inhield van het vrij verkeer
van goederen, zoals gewaarborgd door de artikelen 30 en 34 van het EG-Verdrag van 1992 (sinds het
Verdrag van Lissabon: artikelen 34 en 35 van het VWEU). De tweede probleemvraag omvatte die
prejudiciële vragen omtrent de voorwaarden waaronder een lidstaat aansprakelijk kan gesteld worden voor aan particulieren toegebrachte schade wegens schending van het Europese recht. Indien uit
het antwoord op de eerste grote vraag geconcludeerd kon worden dat de toelating door de lidstaat
niet als een belemmering mocht worden aanzien, moest het Hof zich logischerwijs niet meer buigen
over de tweede reeks vragen.227 Het Hof van Justitie onderzocht dus eerst of er uit de onderliggende
feiten afgeleid kon worden dat er sprake was van een onrechtvaardige belemmering van het goederenverkeer.
2.2.1
Bestaan van belemmering
(203) De redenering van het Hof in de zaak Spaanse aardbeien kan grotendeels gevolgd worden om
de vraag te beantwoorden of het vrij verkeer van goederen hier is belemmerd. In dat arrest werd
gesteld dat zowel actieve overheidshandelingen als het passief blijven van de autoriteiten een belemmering kan opleveren van de internemarktregels. Lidstaten moeten dus ook in geval van een
belemmering van het vrije goederenverkeer waarvan de oorzaak buiten de overheidssfeer ligt, actief
optreden door noodzakelijke en passende maatregelen te nemen. Hoewel artikelen 30 en 34 van het
EG-Verdrag van 1992 (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 34 en 35 van het VWEU) dus geen verplichtingen opleggen aan particulieren, kunnen hun acties door de indirecte horizontale werking228
toch ingeperkt worden. Dat de manifestatie van Transitforum vooral effect had op de doorvoer van
226
Paragraaf 20 van het Schmidberger-arrest.
Paragrafen 47 tot en met 50.
228
Supra 35, puntje 3.2.
227
69
producten, speelt volgens het Hof geen rol. De verplichting van de lidstaten tot het garanderen van
het vrije verkeer heeft namelijk betrekking op de invoer, uitvoer en de doorvoer van buitenlandse
producten.
(204) Het Hof van Justitie liet er dan ook geen gras over groeien en concludeerde dat de toelating
door de Oostenrijkse Republiek van de samenkomst op de belangrijke verbindingsader, de Brennerautoweg, gedurende bijna dertig uur zonder onderbreking, de intracommunautaire handel in goederen had beperkt en beschouwd moest worden als een maatregel van gelijke werking met
kwantitatieve beperkingen, die in principe verboden is door het gemeenschapsrecht.229 Vervolgens
onderzocht het Hof of die belemmering van het goederenverkeer enige rechtvaardigingsgrond had.
2.2.2
Rechtvaardiging voor belemmering
(205) Het Oberlandesgericht Innsbruck duidde aan dat het doel van de manifestatie niet de belemmering van het vrije verkeer was, maar de bescherming van het milieu en de volksgezondheid. De
rechtbank wenste dan ook te weten van het Hof of die doelstellingen de gemeenschapsrechtelijke
verplichtingen op het gebied van het vrij verkeer van goederen, terzijde kon stellen. Het Hof van Justitie antwoordde daarop dat de bescherming van het milieu en van de volksgezondheid in se
legitieme doelstellingen van algemeen belang vormen, maar dat in casu de specifieke doelstellingen
niet doorslaggevend waren om de vordering van Schmidberger zomaar te verwerpen. Die vordering
was immers gebaseerd op het feit dat de Oostenrijkse autoriteiten een belemmering van het vrij
verkeer op de Brenner-autoweg niet hadden verhinderd. Om te bepalen of de vordering voor schadevergoeding tegen de lidstaat dus gegrond was, moest rekening gehouden worden met die
doelstellingen die Oostenrijk voor ogen had bij de stilzwijgend verleende toestemming voor de samenkomst en dus niet met de doelstellingen van de samenkomst, georganiseerd door Transitforum,
als zodanig.230
(206) Uit het dossier van het hoofdgeding concludeerde het Hof dat het Bezirkshauptmannschaft
Innsbruck de demonstratie had toegelaten omwille van de overtuiging dat de grondrechten van de
betogers, namelijk de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, die neergeschreven
zijn in het EVRM en de Oostenrijkse grondwet, moesten geëerbiedigd worden. Het kwam dus toe aan
het Hof van Justitie om te onderzoeken of deze fundamentele rechten een belemmering van het vrij
verkeer van goederen konden rechtvaardigen. Of zoals de verwijzende rechter het reeds in zijn prejudiciële vraag onder woorden had gebracht, of de in het Verdrag verankerde beginselen van het
vrije verkeer voorrang hebben op die grondrechten.
229
230
Paragrafen 60 tot en met 64 van het arrest.
Paragrafen 68 en 69.
70
(207) Het Hof startte dit ‘onderzoek’ door eraan te herinneren dat haar vaste rechtspraak de grondrechten als geïntegreerd deel aanziet van de algemene rechtsbeginselen, waarvan het Hof de
eerbiediging verzekert. Die algemene rechtsbeginselen vloeien voort uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsook uit de aanwijzingen die te vinden zijn in de
internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de mensenrechten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Het Hof te Luxemburg kent zelfs een
bijzondere betekenis toe aan het EVRM. Dit systeem van ‘grondrechtsvinding’ vond bovendien een
wettelijke basis in artikel 6.2 van het EU-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 6.3 van het
VEU).231
(208) Zowel de Gemeenschap als de lidstaten waren op basis van die rechtspraak gehouden de
grondrechten te eerbiedigen, waaruit volgt dat de bescherming van die rechten een legitiem belang
vormt en dus een rechtvaardiging kan inhouden voor een beperking van een gemeenschapsrechtelijke verplichting. Het Hof oordeelde daarom dat in de onderliggende zaak het probleem aan de orde
kwam “dat de vereisten van de bescherming van de grondrechten in de Gemeenschap moeten worden geconcilieerd met de vereisten die voortvloeien uit een in het Verdrag verankerde fundamentele
vrijheid. Meer in het bijzonder werpt zij de vraag op wat de draagwijdte is van de door de artikelen 10
en 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheden van meningsuiting en vergadering, respectievelijk van
het vrije verkeer van goederen, wanneer eerstgenoemde vrijheden worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een beperking op laatstgenoemd beginsel”.232
(209) Het Hof benadrukte dat noch het vrij verkeer van goederen, noch de aan de orde zijnde grondrechten, absolute vrijheden zijn. Zo kan het vrije goederenverkeer, ook al is het één van de
fundamentele beginselen, beperkt worden door de in het artikel 30 van het EG-Verdrag (sinds het
Verdrag van Lissabon: artikel 36 van het VWEU) opgesomde gronden of door de dwingende vereisten
van algemeen belang. Ook de vrijheid van vergadering en het recht op vrije meningsuiting kunnen
door gerechtvaardigde doelstellingen van algemeen belang worden beperkt233, hoewel die grondrechten uitdrukkelijk erkend zijn in het EVRM en ze wezenlijke grondslagen vormen van een
democratische maatschappij.
Door het gebrek aan een duidelijke hiërarchie tussen de twee in het spel zijnde vrijheden, meende het Hof van Justitie dat de betrokken belangen tegen elkaar moesten worden afgewogen en dat
aan de hand van alle omstandigheden van de zaak een juist evenwicht tussen die belangen moest
231
Paragrafen 71 en 72 van het arrest. Supra 42, puntje 3 ‘Wettelijke basis voor (sociale) grondrechten’.
Paragraaf 77.
233
Die beperking moet bovendien voorzien zijn bij wet, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en het proportionaliteitsbeginsel respecteren.
232
71
bekomen worden. De lidstaten beschikten daarbij over een ruime beoordelingsbevoegdheid, maar
het Hof kon nagaan of de beperkingen op het intracommunautaire handelsverkeer evenredig waren
aan het nagestreefde legitieme belang, in casu de bescherming van de grondrechten. 234
(210) Schmidberger verwees naar het Spaanse aardbeien-arrest om haar verzoek tot schadevergoeding te staven. Het Hof te Luxemburg stelde evenwel dat de omstandigheden in de voorliggende
situatie volledig verschilden met dat arrest en veegde daarmee de argumenten van die zaak van tafel. Ten eerste ging het in de zaak Schmidberger om een aangekondigde samenkomst, die toegelaten
was door de Oostenrijkse autoriteiten, in tegenstelling tot de acties van de Franse landbouwers. Bovendien vond die betoging slechts één keer plaats en had ze dus een veel geringere omvang dan de
jarenlange brutale aanvallen georganiseerd door Franse boerenverenigingen. Ook is het duidelijk dat
Transitforum niet tot doel had om het vrij verkeer te verhinderen, terwijl de boeren daarentegen,
met hun acties expliciet gericht tot buitenlandse producten, deze doelstelling wel voor ogen hadden.
Ten slotte troffen de bevoegde autoriteiten in tegenstelling tot Frankrijk in de zaak Spaanse aardbeien, voldoende begeleidende maatregelen om de verstoring zoveel mogelijk te beperken. Zo maakte
ze goede afspraken met onder andere enkele automobielclubs en de organisatoren van de blokkade
en zorgde ze dat de politie aanwezig was tijdens de manifestatie. Algemeen kon dus gesteld worden
dat de manifestatie ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid geen algemeen klimaat
schiep van onveiligheid, zoals in de Spaanse aardbeien-zaak wel het geval was.
2.3
Beslissing van het Hof
(211) Het Hof concludeerde uiteindelijk dat Oostenrijk, met zijn ruime beoordelingsbevoegdheid,
kon oordelen dat het verbieden van de betoging een ontoelaatbare inmenging zou geweest zijn in de
grondrechten van de betogers. Zelfs striktere voorwaarden omtrent plaats en duur van de blokkade
kon als een buitensporige beperking aanzien worden, waardoor de betoging een wezenlijk deel van
haar betekenis zou verloren hebben. Bovendien beweerde Oostenrijk dat alternatieve oplossingen
het risico inhielden dat Transitforum zou grijpen naar andere middelen die wel de openbare orde
zouden verstoord hebben in de vorm van ‘wilde’ betogingen, confrontaties tussen voor- en tegenhangers en gewelddaden.
(212) Op de eerste grote vraag die het Hof van Justitie had afgeleid uit de prejudiciële vragen, werd
dan ook geantwoord dat “het besluit van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat om een samenkomst in omstandigheden als die in het hoofdgeding niet te verbieden, niet onverenigbaar is met de
234
Paragrafen 81 en 82.
72
artikelen 30 en 34 van het Verdrag, juncto artikel 5 van het Verdrag”.235 Bijgevolg moest de vraag
omtrent de aansprakelijkheid van de Oostenrijkse overheid niet onderzocht worden.
2.4
Gevolgen
2.4.1
‘In concreto’ belangenafweging
(213) Dit was de eerste zaak voor het Hof van Justitie waarin de verhouding tussen één van de fundamentele vrijheden en een internationaal erkend grondrecht aan de tand werd gevoeld. Advocaatgeneraal Jacobs had voor het ontbreken van eerder ingeleide zaken een verklaring. Hij stelde in zijn
conclusie bij het Schmidberger-arrest dat de beperkingen van de fundamentele vrijheden meestal
niet werden opgelegd ter bescherming van grondrechten, maar ten behoeve van doelstellingen van
algemeen belang, zoals volksgezondheid of consumentenbescherming. Hij oordeelde evenwel dat in
de toekomst meer van dit soort zaken voor het Hof zouden gebracht worden, aangezien de meeste
rechtvaardigingsgronden die toen reeds in de jurisprudentie van het Hof aanwezig waren, ook gesteund konden worden op grondrechten.236
(214) De Monti-verordening, die een immuniteit installeerde voor de grondrechten, werd in dit arrest niet gehanteerd, simpelweg omdat ze nog niet in werking was getreden237. Die verordening
stelde dat bij een botsing tussen het vrije verkeer en de uitoefening van de grondrechten, de bescherming van die grondrechten moest primeren. DORSSEMONT leidde uit dat artikel 2 van die
verordening af, dat er ‘in abstracto’ uitgegaan wordt van een primaat van de grondrechten, met in
het bijzonder het recht op collectieve actie, aangezien het Hof van Justitie zelfs niet eens de concrete
omstandigheden van de zaak moest onderzoeken.238
In de zaak Schmidberger baseerde het Hof zich dus niet op die regelgeving, maar de toepassing
van de Monti-verordening had hoogstwaarschijnlijk tot dezelfde beslissing geleid, aangezien de belemmering van het vrij verkeer van goederen in die zaak werd gerechtvaardigd ter bescherming van
de vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering. Het Hof van Justitie oordeelde evenwel
dat de vrijeverkeersbepalingen de uitoefening van grondrechten kon belemmeren en vice versa. Ze
installeerde dus geen hiërarchie tussen die twee soorten fundamentele rechten, maar stelde dat een
oplossing moest gevonden worden aan de hand van een belangenafweging op grond van de omstandigheden van ieder concreet geval. Die afweging moest bovendien gebeuren op het niveau van de
beperkingen die elk recht in die zaak met zich mee bracht.
235
Paragraaf 94 van het arrest.
Conclusie van advocaat-generaal Jacobs, 11 juli 2002, § 89 bij HvJ nr. C-112/00, 12 juni 2003, Schmidberger,
www.curia.eu.
237
De Monti-verordening trad pas in werking op 27 december 1999.
238
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven” in C. DEVOS en P. HUMBLET (eds.),
Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srecht), Gent, Academia Press, 2007, 156.
236
73
(215) De ‘in abstracto’ immuniteit van de grondrechten, geïnstalleerd door de Monti-verordening
wordt dus vervangen door een ‘in concreto’ afweging van de belangen. De lidstaten krijgen een beoordelingsbevoegdheid om deze evenwichtsoefening tot een goed einde te brengen, maar het Hof
kan die afweging steeds aan het proportionaliteitsbeginsel onderwerpen. De belemmering van het
vrije verkeer mag met andere woorden niet verder gaan dan strikt noodzakelijk en bovendien moet
bekeken worden of er geen alternatieven zijn met minder verstrekkende gevolgen.
2.4.2
Grondrechten als rechtvaardigingsgrond
(216) De belangrijkste verandering die het Schmidberger-arrest teweeg heeft gebracht, is dat onder
bepaalde omstandigheden de bescherming van een grondrecht een belemmering van het vrij verkeer
van goederen kan rechtvaardigen. Het Hof van Justitie verduidelijkt hier wel niet hoe ze deze nieuwe
categorie van rechtvaardigingsgronden zal inpassen in haar bestaande opvatting, die ze verwoord
heeft in het arrest Cassis de Dijon239. Behoort de bescherming van de grondrechten tot het lijstje van
rechtvaardigingsgronden in artikel 36 van het VWEU, tot de ‘rule of reason’ of maakt ze een volledig
nieuw soort categorie van rechtvaardigingsgronden uit? Het antwoord op die vraag was van belang,
want indien de grondrechten bijvoorbeeld als dwingende vereisten van algemeen belang werden
aanzien, dan zouden ze in de toekomst enkel een rechtvaardiging kunnen opleveren voor maatregelen zonder onderscheid en dus niet voor de discriminatoire maatregelen. De rechtsgeleerden
verdedigden elk een verschillende optie, waaronder ook advocaat-generaal Jacobs die de grondrechten expliciet zag als onderdeel van de bescherming van de openbare orde, dus als één van de
rechtvaardigingsgronden opgesomd in artikel 36 van het VWEU.240 Het Omega-arrest heeft, zoals we
hierna zullen zien, een einde gemaakt aan deze onzekerheid.
2.5
Tussentijdse conclusie
(217) De uiteenlopende beslissing van het Hof van Justitie in de zaken Spaanse aardbeien en Schmidberger, komt louter voort uit de verschillende feitelijke omstandigheden. Het Hof wou in
Schmidberger zeker niet afstappen van de redenering dat lidstaten ook instaan voor de handelingen
van particulieren, maar heeft die conclusie van het Spaanse aardbeien-arrest zelfs bevestigd. Ze ging
wel niet akkoord met de implicaties van de Monti-verordening, die een codificatie vormde naar aanleiding van het Spaanse aardbeien-arrest, maar verkoos integendeel een ‘in concreto’
belangenafweging.
239
240
HvJ nr. 120/78, 20 februari 1979, Cassis de Dijon, ECR 1-649. Supra 31, nr. 92.
F. JACOBS, “Human rights in the European Union: the Role of the Court of Justice, E.L.Rev. 2001, 331.
74
Afdeling 2
1
Menselijke waardigheid
Begrip
(218) Advocaat-generaal Stix-Hackl gaf in haar conclusie bij het Omega-arrest aan dat het begrip
‘menselijke waardigheid’ een moeilijk juridisch in te vullen concept is.241 Men kan namelijk niet spreken van een afzonderlijk mensenrecht, zoals het recht op vrije meningsuiting of het recht op leven.
Bovendien omvat het begrip eerder een uitgangspunt van waaruit alle mensenrechten zich afzonderlijk hebben ontwikkeld en in het licht waarvan al die rechten nader moeten worden verstaan en
uitgelegd. De advocaat-generaal verwijst ook naar de definitie die JARRAS en PIEROTH hebben gegeven, namelijk dat de term kan worden gezien als het “dragende grondwettelijke beginsel van de
mensenrechten”.
(219) De bescherming van de menselijke waardigheid heeft dan ook geen expliciete juridische basis
in internationale en nationale rechtsbronnen als een zelfstandig grondrecht. Ze wordt meestal als
algemeen beginsel, als soort van grondbeginsel of als toetsingscriterium ingebouwd. Zo verwijzen
onder andere de preambules van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948, het BUPO en het IVESCR naar de inherente waardigheid van alle mensen, die als
grondslag moet dienen voor alle mensenrechten. Het EHRM beweerde zelfs in haar rechtspraak dat
de eerbiediging van de menselijke waardigheid als de essentie moet gezien worden van het EVRM.242
De precieze inhoud van het concept van de menselijke waardigheid kan dan ook enkel vorm krijgen
indien een onderzoek wordt gedaan naar haar uitwerking en formulering in de verschillende grondrechten en naar de interpretatie gegeven in rechterlijke uitspraken. Het lijkt erop dat enkel indien er
geen specifiek grondrecht voorhanden is ter bescherming van de in gevaar lopende rechten, rechtstreeks beroep kan gedaan worden op de menselijke waardigheid. 243
(220) Advocaat-generaal Stix-Hackl probeerde in haar conclusie toch een beter beeld te geven van
het concept. Zij definieerde de ‘menselijke waardigheid’ als de uitdrukking van het respect en de
erkenning waarop iedere mens op grond van zijn mens-zijn recht heeft. Het gaat volgens haar om de
bescherming en de eerbiediging van de natuur van de mens op zich, om de ‘substantie’ van de menselijke persoon. Op grond van zijn vermogen tot eigen, vrije wilsvorming is de mens een subject en
mag hij niet tot een zaak of object worden herleid. Menselijke waardigheid heeft dan ook een grote
band met andere begrippen zoals zelfbeschikking, vrijheid van de mens en gelijke waardigheid.
241
Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl, 18 maart 2004, § 74-94 bij HvJ nr. C-36/02, 14 oktober 2004, Omega,
www.curia.eu.
242
EHRM nr. 2346/02, 29 april 2002, Pretty v. Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int, § 65.
243
M. HOEBEECK, Het stakingsrecht en de vier vrijheden. Wordt het stakingsrecht bedreigd door de vier vrijheden?, onuitg.
masterproef Rechten UGent, 2008-09, http://lib.ugent.be, 78.
75
(221) In het primaire gemeenschapsrecht wordt de menselijke waardigheid enkel in artikel 1 van het
Handvest van de Grondrechten expliciet vermeld, ook in een aantal handelingen van afgeleid recht
komt het begrip aan bod. Het is niet onlogisch dat de vage term in de rechtspraak van het Hof van
Justitie reeds stof heeft doen opwaaien. Zo oordeelde het Hof expliciet in een zaak van 2001, het
volgende: “Het is de taak van het Hof om bij zijn toetsing van de overeenstemming van de handelingen van de instellingen met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht toe te zien op de
eerbiediging van het fundamentele recht op menselijke waardigheid en op menselijke integriteit”.244
Het Hof te Luxemburg heeft met andere woorden het respect voor de menselijke waardigheid als
onderdeel van de algemene rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht en als toetssteen en
voorwaarde voor de wettigheid van communautaire handelingen erkend.
2
Omega
(222) Het Hof van Justitie kreeg in het Omega-arrest245 de vraag voorgelegd of de bescherming van
de menselijke waardigheid een gerechtvaardigde belemmering op het vrij verkeer van goederen en
diensten kan vormen.
2.1
Feitenrelaas
(223) ‘Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH’ is een Duitse vennootschap die sinds
1 augustus 1994 te Bonn een ‘laserdrome’ exploiteerde. Een ‘laserdrome’ is een ruimte waarin
schiet- en oorlogsspelletjes worden gespeeld aan de hand van op machinepistolen gelijkende toestellen met laservizieren en infraroodstraling. Op vaste plaatsen op de schietbanen en op de kledij en
helmen van de spelers bevinden zich bovendien sensorontvangers die registreren of iets of iemand
geraakt is door de infraroodstraling.
(224) Nog voor het openen van die ‘laserdrome’ had een deel van de bevolking zijn ongenoegen
geuit. De bewoners van Bonn vreesden namelijk dat een spel waarmee het doden van mensen werd
gesimuleerd, agressie zou uitlokken en de jongeren hun kijk omtrent geweld en oorlog zou banaliseren. De ‘Oberbürgermeisterin der Bundesstadt Bonn’ greep dan ook in en eiste van Omega een
precieze omschrijving van het voorgenomen spelverloop in die speelhal en dreigde met een verbodsbeschikking in geval het doden van mensen er zou kunnen worden gesimuleerd. Omega antwoordde
op die brief dat het spel uitsluitend het treffen van vaste sensorontvangers op schietbanen zou inhouden.
244
245
HvJ nr. C-377/98, 9 oktober 2001, Pays-Bas v. Parlement en Raad, www.curia.eu.
HvJ nr. C-36/02, 14 oktober 2004, Omega, www.curia.eu.
76
(225) De door Omega in haar inrichting gebruikte uitrusting was oorspronkelijk op basis van vrij in de
handel verkrijgbaar kinderspeelgoed ontwikkeld. Deze uitrusting bracht evenwel geen voldoening
meer en daarom schakelde Omega over naar een uitrusting van de Britse vennootschap ‘Pulsar International Ltd’, die een meer gesofisticeerde uitrusting verkocht waarbij sensors werden
aangebracht op de kledij van de spelers.
De politieautoriteit van Bonn stelde dus al gauw vast dat het spel in de speelhal er wel in bestond
om sensorontvangers te raken die waren bevestigd op de kledij van de spelers, ondanks het antwoord van Omega dat enkel vaste doelen op de schietbaan moesten getroffen worden. Op basis van
een politiewet, die de politieautoriteiten toelaat om maatregelen te nemen ter voorkoming van de
bedreiging van de openbare veiligheid of de openbare orde, maakte de Oberbürgermeisterin haar
eerdere dreigement hard en vaardigde op 14 september 1994 een verbodsbeschikking uit waarin
Omega op straffe van een dwangsom werd verboden een spel te organiseren waar het doodschieten
van mensen wordt gesimuleerd door middel van een registratie van treffers.
(226) De ‘laserdrome’-uitbater was hiermee niet akkoord en diende een bezwaarschrift in bij een
lokale administratieve overheid, daarna een beroep bij het Verwaltungsgericht Köln en hoger beroep
bij het Oberverwaltungsgericht. In alle drie de gevallen werden de argumenten van Omega niet bijgetreden en kreeg ze dus ongelijk. De Duitse vennootschap liet het daarbij echter niet rusten en stapte
naar het Bundesverwaltungsgericht met een beroep tot ‘Revision’. Ze stelde dat de verbodsbeschikking in strijd was met het gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder met de vrijheid van
dienstverrichting, aangezien ze haar uitrusting en de techniek bij de Britse vennootschap Pulsar
kocht. Die vennootschap kon immers door het verbod geen diensten meer verrichten ten behoeve
van haar Duitse klant, terwijl zij wel nog soortgelijke diensten kon aanbieden in het Verenigd Koninkrijk. Bovendien kwam volgens Omega ook het vrij verkeer van goederen in gedrang, aangezien het
verbod ervoor zorgde dat ze geen goederen meer kon aankopen bij de Britse vennootschap.
(227) Het Bundesverwaltungsgericht volgde de redenering dat een onderzoek naar de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht aan de orde was, maar vroeg zich evenwel af of de belemmering
die Omega werd opgelegd, niet kon gerechtvaardigd worden door de bescherming van de menselijke
waardigheid. De rechtbank herinnerde eraan dat de menselijke waardigheid een grondwettelijk beginsel was, zoals neergeschreven in artikel 1, lid 1, eerste zin van de Duitse grondwet. Ze meende dat
die waardigheid geschonden kon worden door het opwekken of versterken bij de deelnemer aan het
spel van een houding die het grondrecht van elke mens op erkenning en respect verloochent, zoals in
casu het geval was via het ensceneren van fictieve gewelddaden voor speldoeleinden. Bovendien
stelde het Bundesverwaltungsgericht dat een fundamentele grondwettelijke waarde zoals de menselijke waardigheid niet omwille van louter vermaak kon worden opgeofferd. De rechter wist evenwel
77
niet hoe de fundamentele vrijheden en de bescherming van de menselijke waardigheid zich tegenover elkaar verhielden en daarom stelde hij een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie om deze
verhouding uit te klaren. Met andere woorden kan de bescherming van de menselijke waardigheid
het vrij verkeer van diensten en goederen op een rechtvaardige manier beperken?
2.2
Overwegingen van het Hof
(228) Ook in deze zaak deelde het Hof van Justitie de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter
op in twee deelvragen. Ten eerste wenste die rechter volgens het Hof te weten of het verbod van
een commerciële activiteit omwille van de bescherming van in de nationale grondwet opgenomen
fundamentele waarden, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. De tweede vraag die gesteld
werd, was of de voorwaarde voor die beperking moet berusten op een rechtsovertuiging die alle
lidstaten gemeen hebben.
2.2.1
Bestaan van belemmering
(229) Het Hof twijfelde niet over het bestaan van een inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting en
het vrij verkeer van goederen. De verbodsbeschikking zorgde namelijk dat Omega het door Pulsar
ontwikkelde en in het Verenigd Koninkrijk wettig in de handel gebrachte spelmodel, niet meer mocht
exploiteren. Bovendien was voor die exploitatie specifieke uitrusting nodig, die eveneens in het Verenigd Koninkrijk wettig in de handel was gebracht, maar die de Duitse vennootschap dus niet meer
mocht aankopen door het verbod. Artikelen 49 en 28 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 56 en 34 van het VWEU) waren dus duidelijk geschonden.
(230) Volgens vaste rechtspraak van het Hof246, moest zij de nationale maatregel slechts uit het oogpunt van één van de twee fundamentele vrijheden onderzoeken, indien uit de omstandigheden bleek
dat de ene vrijheid volledig ondergeschikt was aan de andere en daarmee kon worden verbonden.
Het Hof concludeerde na onderzoek van de omstandigheden van het hoofdgeding, dat in casu het vrij
verkeer van goederen ondergeschikt was aan de vrijheid van dienstverrichting. Zij stelde immers vast
dat de beperking van de invoer van de uitrustingen, die specifiek ontworpen waren voor de verboden
laserspelvariant, rechtstreeks voortvloeide uit de beperking van de door Pulsar verrichte diensten.
Het Hof van Justitie moest de verenigbaarheid van de verbodsbeschikking met de bepalingen omtrent het vrij verkeer van goederen, dus niet afzonderlijk onderzoeken.247
246
Zie HvJ nr. C-275/92, 24 maart 1994, Schindler, Jur. 1994, I-1039; HvJ nr. C-390/99, 22 januari 2002, Canal Sattélite Digital, www.curia.eu; HvJ nr. C-71/02, 25 maart 2004, Karner, www.curia.eu.
247
Paragraaf 27 van het Omega-arrest.
78
2.2.2
Rechtvaardiging voor belemmering
(231) De politieautoriteit van Bonn gaf als rechtvaardiging voor de verbodsbeschikking, het gevaar
voor de openbare orde die de activiteit in de ‘laserdrome’ opleverde. Het Hof van Justitie verwees in
haar arrest naar artikel 46.1 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 52.1 van het
VWEU), dat lidstaten in staat stelt om maatregelen te nemen die het vrij verkeer van dienstverrichting beperken op grond van de bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid of de
volksgezondheid. De lidstaten hebben dus een beoordelingsbevoegdheid om te bepalen welke maatregelen volgens hen in de specifieke omstandigheden vereist zijn om de openbare orde te
handhaven. Dit neemt evenwel niet weg dat het Hof een toetsing kan doorvoeren op die nationale
maatregelen en dat het begrip ‘openbare orde’, als rechtvaardiging voor een beperking van een fundamentele vrijheid, strikt moet worden geïnterpreteerd.
(232) De Oberbürgermeisterin had de verbodsbeschikking uitgevaardigd omdat volgens haar de
openbare orde bedreigd zou worden indien het laserspel werd toegelaten. Zij stelde dat de commerciële exploitatie van een spel waarbij het doden van mensen werd gesimuleerd, volgens de
overheersende opvatting in de publieke opinie, inbreuk maakte op een in de nationale grondwet
opgenomen fundamentele waarde, namelijk de menselijke waardigheid.
Het Hof volgde deze redenering, aangezien volgens haar de communautaire rechtsorde onbetwistbaar de eerbied voor de menselijke waardigheid als algemeen rechtsbeginsel verzekert,
aangezien dit beginsel ingebed is in de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten
en in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens. De
bescherming van die waardigheid vormt onvermijdelijk dan ook een rechtmatig belang, dat in beginsel een rechtvaardiging kan vormen voor een beperking van één van de vier fundamentele
vrijheden.248
(233) De laatste stap, die het Hof moest uitvoeren, was het onderzoek naar de noodzakelijkheid en
proportionaliteit van de maatregelen. Het Hof van Justitie benadrukte wel eerst dat niet alle lidstaten
eenzelfde overtuiging moeten delen met betrekking tot de wijze van de bescherming van een grondrecht of rechtmatig belang. De ‘gemeenschappelijke overtuiging’ wordt dus niet gebruikt als
algemeen criterium ter beoordeling van de evenredigheid van een nationale, beperkende maatregel.
Omega werd enkel verboden om de spelvariant waarbij sensoren werden aangebracht op de kledij van de spelers en waarbij dus het doden van mensen werd gesimuleerd, te exploiteren. De
overige activiteiten in de ‘laserdrome’ werden nog steeds toegelaten. Bovendien heeft Duitsland
248
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 436.
79
aangetoond dat de verbodsbeschikking beantwoordde aan het niveau van de bescherming van de
menselijke waardigheid dat de Duitse nationale grondwet heeft willen verzekeren.
2.3
Beslissing van het Hof
(234) Na een onderzoek van alle omstandigheden, besliste het Hof van Justitie dan ook dat de maatregel niet als een ongerechtvaardigde inbreuk kon worden beschouwd op het vrij verkeer van
dienstverrichting. Ze antwoordde daarom op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter dat:
“het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen een nationale maatregel ter bescherming van de
openbare orde waarbij een economische activiteit bestaande uit de commerciële exploitatie van een
spel waarbij het doden van mensen wordt gesimuleerd, wordt verboden op grond dat deze activiteit
inbreuk maakt op de menselijke waardigheid”.249
2.4
Gevolgen
(235) In het Omega-arrest kreeg het Hof van Justitie, in tegenstelling tot de Spaanse aardbeien en
Schmidberger zaken, niet te maken met belemmerende acties van particulieren. Integendeel, het
was zelfs een particuliere vennootschap die zich beriep op de schending van het gemeenschapsrecht
door een overheidshandeling. In Spaanse aardbeien en Schmidberger probeerden de overheidsinstanties via fundamentele grondrechten te rechtvaardigen waarom ze niet waren opgetreden tegen
de blokkades en demonstraties, terwijl in de Omega-zaak de autoriteiten de grondrechten juist inriepen om actief te mogen optreden via een belemmerend verbod tegen een bepaalde exploitatie.
(236) Ondanks de verschillende uitgangspunten en feiten in deze zaken, mag het Omega-arrest toch
niet ontbreken op het lijstje van de rechtspraak omtrent botsingen tussen de fundamentele vrijheden en de grondrechten. Het Hof te Luxemburg kreeg in dit korte arrest namelijk de vraag
voorgeschoteld of een lidstaat een commerciële activiteit, die naar zijn eigen nationale recht in strijd
was met de menselijke waardigheid, kon verbieden, ook al werd daardoor het vrije handelsverkeer
beperkt.
2.4.1
Openbare orde-exceptie
(237) Dat een belemmering aanwezig was in het arrest, daar bestond geen twijfel over. Het Hof van
Justitie oordeelde evenwel dat het vrij verkeer van diensten mag belemmerd worden door maatregelen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de
volksgezondheid, baserend op artikel 46.1 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 52.1 van het VWEU). In casu meende het Hof dan ook dat de doelstelling van de
249
Paragraaf 41 van het arrest.
80
verbodsbeschikking, namelijk de vrijwaring van de menselijke waardigheid, onder de term openbare
orde kon gebracht worden.
(238) De ‘openbare orde’ is een zeer vaag begrip dat zowel in nationaal als in internationaal recht
geen duidelijke omschrijving kent. De invulling van de term verschilt daardoor sterk naargelang het
tijdstip en de plaats waarop het wordt ingeroepen. Misbruik van de openbare orde-exceptie lijkt dan
ook nooit ver weg. Zo kan de exceptie ingeroepen worden om allerlei handelsbelemmerende maatregelen te proberen rechtvaardigen, terwijl die maatregelen niets of nauwelijks iets met de
bescherming van het openbaar belang te maken hebben. Het Hof benadrukte in het Omega-arrest
dan ook dat “de openbare orde slechts kan worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang”.250 De bedreiging die de
openbare orde boven het hoofd hangt, moet dus voldoende ernstig en reëel zijn opdat die openbare
orde als rechtvaardigingsgrond van een handelsbelemmering zou kunnen fungeren. De term ‘openbare orde’ moet bovendien worden geïnterpreteerd vanuit een gemeenschapsrechtelijke context en
moet als een strikte uitzondering op het vrije verkeer geïnterpreteerd worden.
(239) Aangezien het concept zo vaag werd omschreven en de toepassing ervan enorm kon verschillen naar gelang de lidstaat en het tijdstip, kende het Hof van Justitie aan die lidstaten een ruime
beoordelingsmarge toe bij het bepalen van welke maatregelen onder de openbare orde-exceptie
vielen. Het Hof behield evenwel de mogelijkheid om de beslissing van de betrokken lidstaat te toetsen aan het gemeenschapsrecht. In de Omega-zaak vond het Hof van Justitie dat de
Oberbürgermeisterin terecht had geoordeeld dat haar optreden tegen de exploitatie van een spel
waarbij het doden van mensen kon gesimuleerd worden, gerechtvaardigd was door de bescherming
van de openbare orde. Daaruit blijkt dat de Duitse autoriteiten hun beoordelingsmarge niet te buiten
zijn gegaan door te stellen dat de menselijke waardigheid, een fundamenteel maatschappelijk belang, de belemmering van het vrij verrichten van diensten kon rechtvaardigen.
2.4.2
‘In concreto’ belangenafweging
(240) Om uiteindelijk tot die conclusie te komen, moest het Hof van Justitie te werk gaan zoals in het
Schmidberger-arrest. Eerst en vooral toonde ze aan dat de menselijke waardigheid beschouwd kan
worden als een algemeen rechtsbeginsel of zelfs als een grondrecht van de communautaire orde,
waarvan de eerbiediging via het gemeenschapsrecht verzekerd is. De bescherming van de menselijke
waardigheid vormt dus een rechtmatig belang251, dat daarom in bepaalde omstandigheden een beperking kan vormen voor de fundamentele vrijheden. Volgens het Hof moeten evenwel nog twee
250
251
Paragraaf 30 van het arrest.
Supra 78, nr. 232.
81
voorwaarden worden vervuld opdat de bescherming van een grondrecht, zoals in casu de menselijke
waardigheid, op grond van de openbare orde-exceptie uit artikel 46.1 van het EG-Verdrag (sinds het
Verdrag van Lissabon: artikel 52.1 van het VWEU), een belemmering van het vrij verkeer zou kunnen
rechtvaardigen. De maatregelen die genomen worden om het grondrecht en dus de openbare orde
te beschermen, moeten ten eerste noodzakelijk zijn ter bescherming van die belangen en mogen
bovendien niet verder gaan dan nodig om die doelstelling te bereiken. Net zoals bij de bepaling van
de draagwijdte van de openbare orde-exceptie, krijgen de lidstaten ook hier een ruime beoordelingsbevoegdheid.
(241) Uit de Omega-zaak blijkt dat het Hof van Justitie over de aanwezigheid van deze laatste twee
voorwaarden nogal vlug heeft geoordeeld. Zo aanvaardde ze dat het verbod die de Oberbürgermeisterin had opgelegd, noodzakelijk was, omdat Duitsland het noodzakelijk vond. De Duitse
vennootschap, Omega, toonde nochtans aan dat andere spelvormen, zoals paintball en gotcha wel
door de autoriteiten werden toegelaten, hoewel deze spelen ook tot doel hadden om de spelers
rechtstreeks te raken. De tweede vereiste van proportionaliteit werd zelfs nauwelijks onderzocht
door het Hof.
2.4.3
Grondrechten als onderdeel van openbare orde
(242) De Omega-zaak maakte dus een einde aan de discussie in de rechtsleer omtrent de kwalificatie
van de grondrechten als rechtvaardigingsgrond van intracommunautaire handelsbelemmeringen.252
In navolging van advocaat-generaal Jacobs, worden de grondrechten nu ook door het communautaire Hof aanzien als een onderdeel van de openbare orde, in plaats van de grondrechten te
beschouwen als een nieuwe categorie van rechtvaardigingsgronden of als een toepassing van de
‘rule of reason’-regel. Aangezien de openbare orde één van de uitdrukkelijk opgesomde rechtvaardigingsgronden in het Verdrag betreffende de werking van Europese Unie is, kunnen de grondrechten
zowel maatregelen zonder onderscheid als discriminatoire maatregelen rechtvaardigen.253
2.5
Kritiek
(243) Jammer genoeg openden de implicaties van het Omega-arrest de deur ook wagenwijd voor
zogenaamd gerechtvaardigde inbreuken op het vrije handelsverkeer. De menselijke waardigheid is
namelijk geen typisch grondrecht met een duidelijk afgebakende inhoud, maar eerder een soort
overkoepelend beginsel van waaruit alle andere grondrechten worden afgeleid. Door de menselijke
252
253
Supra 73, nr. 216.
Dit kan men afleiden uit de Cassis de Dijon-regel, die bepaalt dat dwingende vereisten van algemeen belang enkel maatregelen zonder onderscheid kunnen rechtvaardigen en dat de excepties, die expliciet opgesomd zijn in het verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie, zowel voor maatregelen zonder onderscheid als voor discriminatoire
maatregelen een rechtvaardiging kunnen inhouden. Supra 31, nr. 92.
82
waardigheid dus te erkennen als rechtvaardigingsgrond voor beperkingen van het vrije verkeer en de
lidstaten daarenboven een ruime beoordelingsvrijheid te geven inzake de inhoudelijke invulling van
het concept, krijgen de lidstaten de mogelijkheid om dat grondrecht heel ruim te interpreteren,
waardoor ze praktisch ‘carte blanche’ krijgen om elke belemmering op de vrijeverkeersbepalingen te
rechtvaardigen aan de hand van de bescherming van de menselijke waardigheid.254 De lidstaten
moeten natuurlijk nog steeds rekening houden met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets
bij het bepalen van de belemmerende maatregelen, maar uit deze Omega-zaak blijkt duidelijk dat
het Hof van Justitie haar toetsingsbevoegdheid niet al te serieus uitoefent.255
(244) Bovendien is de Omega-zaak niet zonder tegenstrijdigheden. Het Hof van Justitie had duidelijk
gesteld dat de openbare orde-exceptie vanuit een gemeenschapsrechtelijke context geïnterpreteerd
moest worden, maar voor de invulling van het concept ‘menselijke waardigheid’ werden de lidstaten
wel volledig vrij gelaten, terwijl dit een onderdeel vormt van de openbare orde. Uit die conclusie van
het Hof van Justitie kon men afleiden dat geen enkele aandacht moest besteed worden aan het beschermingsniveau van menselijke waardigheid in andere lidstaten. Daarmee leek het Hof haar
rechtspraak omtrent Henn & Darby256 vergeten te zijn.
In deze pornografiezaak duidde het Hof op de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten bij de
invulling van de gemeenschapsrechtelijke term, ‘openbare orde’, maar stelde daarenboven dat die
lidstaten hierbij geenszins mochten discrimineren. Een invoerverbod van bepaalde pornografische
artikelen wegens strijdigheid met de openbare orde in het Verenigd Koninkrijk werd in het
Henn&Darby-arrest beschouwd als een ongerechtvaardigde belemmering van het vrij verkeer van
goederen, aangezien gelijkaardige, zelfs meer expliciete, binnenlandse producten wel toegelaten
werden op de Britse markt. Deze beslissing van het Hof zou kunnen doorgetrokken worden naar de
Omega-zaak, waar Duitsland lasershooting met menselijke doelwitten in strijd achtte met de menselijke waardigheid, terwijl paintball en gotcha wel toegelaten werden. Kortom, Duitsland hanteerde in
die zaak twee sterk uiteenlopende interpretaties van het concept ‘menselijke waardigheden’, zonder
dat het Hof daar enig vorm van discriminatie uit afleidde.
(245) Er is evenwel geen reden tot paniek. Het Hof heeft louter een ietwat slordig arrest afgeleverd,
maar wou de fundamenten van de interne markt zeker niet ondermijnen. Ten eerste heeft ze waarschijnlijk de impact van de menselijke waardigheid als rechtvaardigingsgrond voor belemmeringen
254
T. ACKERMANN, “Case C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH v. Oberburgermeisterin der
Bundesstadt Bonn, judgment of the Court of Justice (First Chamber) of 14 October 2004, nyr.(A. Court of Justice; shooting games), C.M.L. Rev. 2005, afl. 2, 68.
255
M. HOEBEECK, Het stakingsrecht en de vier vrijheden. Wordt het stakingsrecht bedreigd door de vier vrijheden?, onuitg.
masterproef Rechten UGent, 2008-09, http://lib.ugent.be, 85-86.
256
HvJ nr. 34/79, 14 december 1979, Regina v. Maurice Donald Henn en John Frederick Darby, Jur. 1979, 3795.
83
van het vrije verkeer, onderschat. Het is inderdaad haar bedoeling niet om de verschillende nationale
opvattingen over de ‘menselijke waardigheid’ te harmoniseren tot één gemeenschapsrechtelijk concept, maar ze zal ook niet zomaar alle nationale invullingen aanvaarden. Lidstaten zullen dus in de
toekomst voldoende moeten bewijzen dat bepaalde activiteiten de menselijke waardigheid aantasten, vooraleer het Hof de belemmering zal toestaan.
Ten tweede behoudt het Hof nog steeds de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets om de
grenzen van de openbare orde-exceptie af te tasten. Het feit dat het Hof van Justitie in het Omegaarrest de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstest onvoldoende heeft gemotiveerd, is te wijten
aan slordigheid en aan de moeilijke verhouding tussen Duitsland en het Hof van Justitie omtrent
grondrechten. Dit duidt evenwel niet op een algemene tendens waar het Hof afstand neemt van haar
toetsingsbevoegdheid.
Afdeling 3
Conclusie
(246) Het Hof van Justitie heeft zoals verwacht niet gekozen om de botsing tussen de fundamentele
vrijheden en de grondrechten op te lossen aan de hand van een absolute voorrang voor de vrijheden
of vice versa. Ze hanteert daarentegen een evenwichtige afweging van de belangen aan de hand van
de concrete feiten van de zaak. De Europese Unie is namelijk naast de naleving van de vrijeverkeersbepalingen, ook gehouden de fundamentele mensenrechten te eerbiedigen, zonder dat de ene
categorie van regels primeert op de andere. Indien de interne markt dus wordt belemmerd omwille
van de bescherming van een grondrecht, betekent dit niet automatisch dat de lidstaat, die deze bescherming ter rechtvaardiging inroept, automatisch haar verdragsverplichtingen heeft geschonden.
De bescherming van de grondrechten vormt dus een dwingende vereiste van algemeen belang dat
beperkingen op de vier fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen, op voorwaarde dat die beperking evenredig is aan het nagestreefde doel en noodzakelijk is om het te bereiken, maar tegelijkertijd
niet verder gaat dan daarvoor strikt noodzakelijk is.
(247) In de volgende hoofdstukken zal veel naar de redeneringen van de arresten Spaanse aardbeien, Schmidberger en Omega teruggegrepen worden. We kunnen hier evenwel al een gokje wagen
hoe de botsing in de zaken Viking en Laval zal worden aangepakt. Noch het stakingsrecht, noch het
vrij verkeer van dienstverrichting zal zomaar de bovenhand krijgen. Het Hof van Justitie moet de concrete omstandigheden van de zaak in overweging nemen en de belangen nauwkeurig tegenover
elkaar afwegen. Welk recht uiteindelijk het pleit wint, zal dus afhangen van de concrete belangen die
in het spel zijn.
84
We kunnen alvast wel de conclusie doortrekken dat de (sociale) grondrechten een steeds prominentere plaats krijgen binnen de Europese Unie.
85
HOOFDSTUK VI STAKINGSRECHT IN BOTSING MET INTERNE MARKT
(248) Vooraleer de arresten Viking en Laval besproken worden, is een analyse van het recht op collectieve actie in de internationale en Europese context, vereist. Zo zal de precieze verhouding tussen
het stakingsrecht en de vier fundamentele vrijheden in de Viking en Laval zaken, een duidelijker uitgangspunt krijgen. In de eerste afdeling wordt dan ook nagegaan in welke bronnen het stakingsrecht
een plaatsje heeft gekregen. Ook wordt onderzocht of het recht op een expliciete of impliciete wijze
wordt verwoord. Gaat het bovendien om een onaantastbaar grondrecht of een recht met beperkingen en uitzonderingen257? Om dan uiteindelijk in afdeling 2 en 3 uitgebreid in te gaan op de feiten,
uitspraak en complicaties in de zaken Viking en Laval.
Afdeling 1
1
Wettelijke basis voor stakingsrecht
Verenigde Naties 258
(249) De Verenigde Naties is een internationale, intergouvernementele organisatie en kent een heleboel gespecialiseerde organen. Slechts twee daarvan zullen hieronder besproken worden
aangezien zij een betekenis hebben voor het recht op het voeren van collectieve acties. Vooreerst zal
Verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie grondig geanalyseerd worden, om daarna
artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten te ontleden.
1.1
Internationale Arbeidsorganisatie 259
(250) De ‘International Labour Organization’ of de Internationale Arbeidsorganisatie260 is een mondiaal tripartiet overlegorgaan waar overheden, werknemers- en werkgeversorganisaties uit
verschillende lidstaten vertegenwoordigd zijn en belast worden met de taak om aan de hand van
dialoog de sociale toestand van de werkenden te verbeteren. Oorspronkelijk was het een onderdeel
van de Volkenbond, maar na diens ondergang, ten gevolge van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, werd de IAO een agentschap van de Verenigde Naties. Het internationaal recht en het
arbeidsrecht hebben dus reeds een lange gezamenlijke geschiedenis.
257
Zie R. BIRK, “Derogations and restrictions on the right tot strike under international law” in R. BLANPAIN (ed.), Labour
Law, Human Rights and Social Justice, in Studies in Employment and Social Policy nr. 13, Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 95-106.
258
Voor meer informatie zie: www.un.org.
259
Voor meer informatie zie: www.ilo.org.
260
Hierna afgekort als ‘IAO’.
86
1.1.1
Verdrag nr. 87
(251) In de statuten van de IAO261 wordt het recht op syndicale vrijheid gedicteerd, maar niet verder
gepreciseerd. Om deze reden werden de verdragen nrs. 87, omtrent het recht op vereniging en 98,
inzake het recht op collectieve onderhandelingen, in het leven geroepen. Ook de Verklaring over de
fundamentele beginselen en grondrechten inzake arbeid van 1998 gaf een uitgebreidere wettelijke
grondslag.262
(252) Het stakingsrecht wordt desondanks niet expliciet vermeld in deze verdragen, verklaringen of
aanbevelingen. Toch concludeerde het controleorgaan, het Comité voor de syndicale vrijheid
(Freedom of Association Committee), zich baserend op artikel 3.1, juncto artikel 10 van het Verdrag
nr. 87, dat het stakingswapen ten behoeve van de werknemers en de vakbondsorganisaties als een
fundamenteel recht moet worden beschouwd. Artikel 3.1 van het Verdrag betreffende het recht op
vereniging, schrijft namelijk voor dat de werknemers- en werkgeversorganisaties het recht hebben
om hun eigen statuten en werkingsregels te stipuleren, om hun afgevaardigden vrij te verkiezen, om
hun beheer en activiteiten te organiseren en om hun doelstellingen te formuleren. Artikel 10 preciseert verder wat onder de term ‘organisatie’ dient te worden verstaan, namelijk ‘elke vereniging van
werknemers of werkgevers die streeft naar de bevordering en verdediging van de belangen van hun
respectievelijke leden’.
Resumerend kan dus worden gesteld dat volgens het superviserend comité, het recht van de vakbondsorganisaties om hun beroepsbelangen te verdedigen en te bevorderen en om zowel hun
actieprogramma als hun activiteiten te plannen, ook het stakingsrecht omvat. De achterliggende
bedoeling van deze theorie is dat de werknemers en hun vertegenwoordigers in de mogelijkheid
moeten verkeren om terug te grijpen naar het stakingswapen, indien zij hun economische en sociale
belangen willen beschermen en bevorderen.263
(253) Bij ieder goed opgebouwd principe horen een aantal uitzonderingen, zo ook bij deze. Ten eerste vallen niet alle stakingen onder het toepassingsgebied van het IAO-Verdrag, waaronder de
politieke stakingen264 en, onder bepaalde presumpties, de solidariteitsstakingen. Ten tweede worden
261
De ILO Constitution en de Declaration concerning the aims and purposes of the International Labour Organization van 10
mei 1944.
262
C. DENEVE, “Het recht op staking en de IAO-normen en –rechtspraak” in M. RIGAUX en F. DORSSEMONT (eds.), Vitale
behoeften, essentiële diensten, minimumprestaties en stakingsrecht. Naar een amendering en actualisering van de Prestatiewet, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2003, 57.
263
ILO, Freedom of Association: Digest of decisions and principles of the Freedom of Association Committee of the Governing
Body of the ILO, Genève, International Labour Office, 2006, www.ilo.org/ilolex/english/23e2006.pdf, 109. (hierna verkort ILO, Digest of decisions)
264
Niet alle politieke stakingen worden door de IAO over dezelfde kam geschoren. Ze zijn dus niet in se verboden, aangezien ze toegelaten worden indien ze als protestactie dienen om kritiek te uiten op de economische en sociale politiek
van de regering.
87
bepaalde vormen van staking logischerwijs uitgesloten wanneer zij niet dienen om de economische
of sociale belangen van de werknemers te vrijwaren. Merk daarbij evenwel op dat volgens het Comité deze uitsluitingsgrond restrictief moet worden geïnterpreteerd. Op deze manier vermijdt men dat
de voornaamste bestaansreden van de vakbonden, namelijk het ijveren naar het economisch en sociaal welzijn van alle werknemers, wordt uitgehold.265
(254) Ten derde kunnen de lidstaten van het IAO-Verdrag nr. 87 ervoor opteren om een algemeen
stakingsverbod op te leggen aan ambtenaren die optreden als een openbaar gezagsdrager in naam
van de staat of aan werknemers die essentiële diensten verrichten266, op voorwaarde dat wel voorzien wordt in alternatieve mechanismen ter bescherming van hun belangen. Ook een acute nationale
noodtoestand is een gegronde reden om een stakingsverbod te rechtvaardigen, voor zover deze
slechts wordt opgelegd voor de duur van de noodsituatie.267 Ten slotte kunnen de lidstaten in hun
wetgeving voorwaarden opleggen waaraan het stakingsrecht moet voldoen om wettig te zijn. Deze
voorwaarden moeten evenwel redelijk zijn en niet zo’n beperking inhouden dat het stakingsrecht
geen enkele uitwerking meer heeft. Deze vage omschrijving duidt aan dat interpretatie omtrent wat
wel en niet kan steevast de kop op steekt. Om deze discussie op te lossen, moeten de belangen van
de vakbonden of werknemers tegen deze van de werkgever of anderen afgewogen worden.268
1.2
Committee on Economics, Social and Cultural Rights
(255) Het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten269 werd op 19
december 1966 goedgekeurd en is het belangrijkste en eveneens het enige internationaal verdrag
dat tegelijk betrekking heeft op economische, sociale en culturele rechten. Het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten (Committee on Economics, Social and Cultural Rights270) ziet
toe op de naleving van dat verdrag. De benoeming van de leden van dat toezichthoudend orgaan
wordt door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties271 als taak opgenomen. Tijdens
de tweejaarlijkse bijeenkomsten van het Comité worden rapporten van lidstaten behandeld, waarna
bij vaststelling van een schending van afzonderlijke mensenrechten, een aanbeveling wordt geschreven naar de inbreukplegende lidstaat om de mensenrechtensituatie te verbeteren. Een aanvullend
265
ILO, Digest of decisions, 109-113.
‘Essentiële diensten’ zijn werkzaamheden waarvan de stopzetting het leven of de persoonlijke vrijheid of gezondheid van
de bevolking in gevaar zou brengen. Denk hierbij aan de verzorgingssector en de sector van de nutsvoorzieningen; C.
DENEVE, “Het recht op staking en de IAO-normen en –rechtspraak” in M. RIGAUX en F. DORSSEMONT (eds.), Vitale behoeften, essentiële diensten, minimumprestaties en stakingsrecht. Naar een amendering en actualisering van de
Prestatiewet, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2003, 62-66.
267
ILO, Digest of decisions, 117-124.
268
ILO, Digest of decisions, 114.
269
Hierna afgekort als ‘IVESCR’.
270
Hierna afgekort als ‘CESCR’.
271
Hierna afgekort als ‘ECOSOC’.
266
88
facultatief protocol bij het IVESCR272 biedt, sedert twee jaar, aan de individuele klagers de mogelijkheid zich tot het Comité te wenden wanneer zij in hun economische, sociale of culturele rechten
worden geschaad.
1.2.1
Artikel 8 IVESCR
(256) Conform artikel 8.1.d van het IVESCR verbinden de lidstaten er zich uitdrukkelijk toe om het
stakingsrecht te garanderen, vermits zij daarbij wel de nationale wetten in acht houden. Met het
adagium ‘hoe strikter men een term definieert, hoe beperkter zijn toepassingsgebied’ in het achterhoofd houdend, hebben de verdragsopstellers ervoor geopteerd om de term ‘stakingsrecht’ zo vaag
mogelijk te formuleren. Met deze doordachte keuze wordt vermeden dat bepaalde stakingsvormen
of daarbij samenhangende begeleidende acties, automatisch buiten de lading vallen die door de benaming ‘stakingsrecht’ wordt gedekt.
(257) De term ‘stakingsrecht’ omvat het recht voor alle werknemers om hun contractueel overeengekomen arbeid stop te zetten om bepaalde doelstellingen na te streven. Deze ongedetailleerde
omschrijving behelst niet louter het recht om te staken in de klassieke zin, maar ook haar verwante
vormen van collectieve acties, zoals bijvoorbeeld stiptheidsacties en repeated walk-out acties.
Volgens het artikel 8.2 van het IVESCR is het recht om te staken, net zoals bij het IAO-Verdrag
nr.87, niet absoluut, waardoor de lidstaten vrij zijn om het recht in te perken. Eventuele beteugelingen moeten evenwel uitdrukkelijk opgenomen worden in de nationale wetgeving, moeten tot doel
hebben het algemene welzijn in een democratische maatschappij te bevorderen en mogen onder
geen beding de essentie van het stakingsrecht aantasten. Ook hier zal af en toe een belangenafweging noodzakelijk zijn om te achterhalen of de beperkingen op het stakingsrecht gerechtvaardigd zijn.
1.3
Eerbiediging door Europese Unie
(258) De lidstaten van de Europese Unie zijn allen verdragspartij bij het IAO-Verdrag nr. 87 en het
IVESCR, maar niet de Europese Unie zelf. Maatregelen van de Unie moeten dus in principe geen rekening houden met het stakingsrecht die in deze bronnen erkend is. We hebben evenwel reeds
gezien dat grondrechten die tot de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten
behoren, door de Europese Unie, op basis van artikel 6.3 van het VEU, als algemene beginselen van
de communautaire rechtsorde moeten geëerbiedigd worden.273
272
Optional Protocol to the International Covenant on Economic, Social and Cultural Rights, 10 december 2008,
www2.ohchr.org/english/law/docs/A.RES.63.117_en.pdf.
273
Supra 39 en 49, nr. 116 en 147.
89
2
Raad van Europa
(259) De Raad van Europa werd in 1949 opgericht en vormt een samenwerkingsverband tussen de
verschillende regeringen van Europese landen. Het doel van de Raad, een instelling die geen onderdeel vormt van de Europese Unie en dus niet mag verward worden met de Raad van de Europese
Unie of de Europese Raad, is het bevorderen van de democratie en de mensenrechten. Ze heeft ook
de eenheid tussen de lidstaten voor ogen en stimuleert dit door verdragen te sluiten, zoals het EVRM
en het Europees Sociaal Handvest betreffende arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, vrijheid van vakvereniging, sociale zekerheid, opleiding en mobiliteit van werknemers.
2.1
Europese Comité voor Sociale Rechten
(260) Het Europees Sociaal Handvest274 werd op 18 oktober 1961 ondertekend te Turijn en wou een
bescherming bieden aan de fundamentele sociale en economische rechten. Zo zijn de lidstaten verplicht om onder meer het recht op arbeid, het recht op collectief overleg, het recht op sociale
zekerheid en het recht op medische en sociale bijstand te verzekeren. In 1996 werd het ESH aangevuld met een aantal protocollen, waardoor enkele nieuwe sociale rechten werden toegevoegd, zoals
het recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting en het recht op bescherming tegen
seksuele intimidatie op de werkvloer. Dit vormt het Herziene Europees Sociaal Handvest275 van 3 mei
1996.276
(261) Het Europese Comité voor Sociale Rechten277 controleert of de lidstaten hun wetgeving conform de bepalingen van het (Herziene) ESH invoegen en dit in de praktijk verder zetten. Ze neemt
conclusies en beslissingen aan, naar aanleiding van respectievelijk nationale rapporten en collectieve
klachten.
Internationale
organisaties
van
werkgevers
en
werknemers,
zoals
ETUC
en
BUSINESSEUROPE, nationale werkgevers- en werknemersorganisaties en sommige (internationale)
ngo’s kunnen zo’n klacht instellen omtrent de schending van een bepaling van het (Herziene) Europees Sociaal Handvest.
2.1.1
Artikel 6.4 (H)ESH
(262) Het (Herziene) Europees Sociaal Handvest erkent expliciet het recht tot het voeren van collectieve actie in haar artikel 6.4. De lidstaten moeten het stakingsrecht garanderen indien een
belangenconflict tussen werknemers en werkgever(s) zich opdringt. Om te vermijden dat de lidstaten
274
Hierna afgekort als ‘ESH’.
Hierna afgekort als ‘HESH’.
276
België heeft het Europees Sociaal Handvest geratificeerd op 16 oktober 1990 en het Herziene ESH op 2 maart 2004. Ze
heeft er wel voor gekozen om ‘slechts’ 87 van de 98 artikelen te aanvaarden. Bovendien heeft ze nog niet verklaard dat
nationale ngo’s ook collectieve klachten kunnen indienen.
277
Hierna afgekort als ‘ECSR’.
275
90
het concept ‘belangenconflict’ te veel zouden uithollen, heeft het Europees Comité voor Sociale
Rechten voor een zeer brede definitie gezorgd. Volgens dat Comité gaat het dan ook om elk conflict
of geschil, ongeacht zijn aard, dat het voorwerp kan uitmaken van collectieve onderhandelingen tussen werknemers en werkgevers. Zo’n geschil moet niet noodzakelijk betrekking hebben op het
sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten, maar kan ook betrekking hebben op elk industrieel
conflict tussen de werkgever en zijn werknemers. Een stakingsactie uit protest tegen aangekondigde
ontslagen valt daarom dus ook onder artikel 6.4 van het (H)ESH.278
(263) Het recht om te staken is evenwel geen absoluut recht. Artikel G van het HESH geeft aan dat
beperkingen mogelijk zijn op die rechten die in het Europees Sociaal Handvest zijn opgesomd, zo ook
op het stakingsrecht. Lidstaten kunnen dus het recht op het voeren van collectieve acties beperken,
op voorwaarde dat deze uitzonderingen voorgeschreven zijn bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de
bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
De beslissingen van de lidstaten om een beperking op te leggen, zullen nauwkeurig onder de loep
genomen worden om te bepalen of die beperkingen proportioneel zijn tegenover de beoogde doelstellingen en of de inhoud van het stakingsrecht niet te veel beperkt is, zodat ze niet meer effectief
kan ingezet worden.279
(264) Ook hier besliste het Comité dat een lidstaat een algemeen stakingsverbod mag opleggen aan
sectoren die essentiële diensten verlenen aan de maatschappij. Zo’n verbod wordt vermoed een
legitieme doelstelling te hebben, aangezien een stakingsactie van die sectoren de nationale veiligheid
of gezondheid in het gedrang kan brengen. Bepaalde categorieën van ambtenaren kunnen omwille
van dezelfde reden een beperking van hun stakingsrecht opgelegd worden.
De beslissing tot staken kan enkel door de werknemersorganisaties genomen worden, tenzij het
vormen van een vakbond in een bepaalde lidstaat bijzonder moeilijk wordt gemaakt. Het recht om
een staking te beginnen mag evenwel niet voorbehouden zijn aan de meest representatieve werknemersorganisaties, aangezien dit anders een ongerechtvaardigde beperking zou vormen op het
recht dat in artikel 6.4 van het (H)ESH gewaarborgd wordt. Zodra een staking door een vakbond ingezet is, kan iedere werknemer deelnemen, ongeacht of hij lid is van die bewuste vakvereniging.280
278
T. JASPERS, “The right to collective action in European Law” in F. DORSSEMONT, T. JASPERS, e.a. (eds.), Cross-Border
Collective Actions in Europe: A legal Challenge. A study of the legal aspects of transnational collective actions from a labour law and private international law perspective, in Social Europe Series nr. 13, Antwerpen, Intersentia, 2007, 34.
279
EUROPEAN COMMITTEE OF SOCIAL RIGHTS, Digest of the Case Law of the European Committee of Social Rights, Council
of Europe, 1 september 2008, www.coe.int/t/dghl/monitoring/socialcharter/Digest/DigestSept2008_en.pdf, 55.
280
EUROPEAN COMMITTEE OF SOCIAL RIGHTS, Digest of the Case Law of the European Committee of Social Rights, Council
of Europe, 1 september 2008, www.coe.int/t/dghl/monitoring/socialcharter/Digest/DigestSept2008_en.pdf, 56-57.
91
2.2
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(265) Handelend naar het voorbeeld van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,
werd op 4 november 1950 in Rome het Verdrag tot de bescherming van de Rechten van de Mens en
de Fundamentele Vrijheden281 ondertekend. Het Verdrag is bovendien aangevuld met een 14tal protocollen, waarvan het toezicht op de naleving van het EVRM en die protocollen bij de Raad van
Europa ligt. Het EVRM bevat de mensen- en burgerrechten van alle inwoners van de aangesloten
landen en biedt hen de mogelijkheid om een miskenning ervan, nadat alle rechtsmiddelen voor de
nationale rechtbanken zijn uitgeput, aan de kaak te stellen bij het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens.
2.2.1
Artikel 11 EVRM
(266) Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vormt een veel gebruikt
rechtsmiddel door werknemersorganisaties om de bescherming van het stakingsrecht te bewerkstelligen, hoewel dat recht er niet expliciet in neergeschreven staat. De evolutie in de rechtspraak van
het EHRM toont aan dat de vrijheid van vereniging, zoals omschreven in artikel 11.1 van het EVRM,
opgedeeld kan worden in twee rechten. Ten eerste omvat de vrijheid het positieve recht voor eenieder om vakverenigingen op te richten of zich erbij aan te sluiten. Het tweede en negatieve recht op
de vrijheid van vereniging behelst dat niemand gedwongen mag worden zich bij een vakvereniging
aan te sluiten en dat niemand mag benadeeld worden ten gevolge van zijn beslissing om geen lid te
worden van die vereniging. 282
(267) Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meent bovendien dat de positieve vrijheid ook
het recht omvat om op te treden met een vakvereniging en door middel van vakbondsacties de nodige stappen te ondernemen om de beroepsbelangen van haar leden te beschermen. De lidstaten zijn
vrij om te bepalen hoe ze in die vrijheid voorzien en welke actiemiddelen ze precies toelaten.
Het EHRM heeft evenwel beslist dat de lidstaten het optreden van een vakbond niet volledig kunnen verhinderen en dat ze zelfs verplicht zijn om enig drukkingsmiddel mogelijk te maken via
bijvoorbeeld een georganiseerde sociale dialoog. Het Hof kreeg dan ook meerdere zaken voorgelegd
waarin werd afgetoetst welke rechten behoorden tot de gelegitimeerde vormen van vakbondsoptreden. Daarbij werd het criterium gehanteerd dat de actie of het recht essentieel, zelfs onontbeerlijk,
281
282
Hierna afgekort als ‘EVRM’.
Zie EHRM nr. 7601/76 en 7806/77, 13 augustus 1981, Young, James and Webster v. United Kingdom, www.echr.coe.int;
EHRM nr. 15573/89, 25 april 1996, Gustafsson v. Sweden, www.echr.coe.int; EHRM nr. 41579/98, 1 juli 2003, A.B. Kurt
Kellermann v. Sweden, www.echr.coe.int; F. DORSSEMONT, “The Right to Form and to Join Trade Unions for the Protection of His Interests under Article 11 ECHR. An Attempt “to Digest” the Case Law (1975-2009) of the European Court of
Human Rights”, ELLJ 2010, afl. 2, 195-198 en 203-205.
92
moet zijn om de bescherming van de belangen van de werknemers te kunnen verzekeren. Het EHRM
is evenwel altijd weigerachtig geweest om artikel 11 van het EVRM ruim te interpreteren.283
(268) Het recht om gehoord te worden was het eerste, essentiële recht dat de vakverenigingen en
werknemers rechtstreeks konden inroepen. Reeds in het prille begin van de rechtspraak van het
EHRM werd dit recht erkend als onlosmakelijk onderdeel van artikel 11 van het EVRM.284 Ook omtrent het tweede onontbeerlijke recht was er niet veel discussie. Het recht om collectief te
onderhandelen werd namelijk gezien als noodzakelijk om de belangen van de werknemers te kunnen
beschermen. Ten slotte was er het stakingsrecht, wat heel wat meer moeilijkheden met zich meebracht.
(269) In Schmidt & Dahlström285 besliste het Hof dat het recht om te staken belangrijk was om de
belangen van de werknemers te behartigen, maar ze weigerde het recht te zien als onontbeerlijk.
Ongeveer een kwarteeuw later werd in het Unison-arrest286 artikel 11 van het EVRM opnieuw ingeroepen om een beperking op het stakingsrecht te verbieden. In deze zaak zou een gedeelte van de
activiteiten van de publieke ziekenhuisketen, het University College Hospital (UCLH), overgedragen
worden naar de privésector. Unison, de vakvereniging waarbij vele werknemers van het UCLH aangesloten
waren,
eiste
de
garantie
dat
de
overgedragen
werknemers
onder
dezelfde
arbeidsvoorwaarden als vóór de overname tewerkgesteld zouden worden. De overdrager weigerde
evenwel om zo’n clausule in het overnamecontract in te bouwen. Unison zag dan ook geen andere
uitweg dan te staken. Deze staking werd door de nationale rechtbank op basis van de Britse TULRCA
(Trade Union and Labour Relations Consolidation Act) verboden. Die wetgeving bepaalt immers dat
een staking enkel wettig is wanneer het industrieel geschil zich afspeelt tussen de werknemers en
hun (huidige) werkgever. Aangezien Unison een stakingsactie wou organiseren ter verdediging van
de toekomstige werknemers van een private onderneming en hun toekomstige arbeidsvoorwaarden
tegenover hun toekomstige werkgever, vond het EHRM dat deze actie effectief onder het verbod van
de TULRCA viel. De werkgever op wie het stakingswapen werd uitgeoefend was immers niet de huidige werkgever van Unisons leden, maar de toekomstige patron en dus een derde. Opnieuw
oordeelde het EHRM dat het stakingsrecht niet onontbeerlijk was om de werknemersbelangen te
283
F. DORSSEMONT, “The Right to Form and to Join Trade Unions for the Protection of His Interests under Article 11 ECHR.
An Attempt “to Digest” the Case Law (1975-2009) of the European Court of Human Rights”, ELLJ 2010, afl. 2, 210-211.
284
EHRM nr. 4464/70, 27 oktober 1975, National Union of Belgian Police, www.echr.coe.int.
285
EHRM nr. 5589/72, 6 februari 1976, Schmidt and Dahlström v. Sweden, www.echr.coe.int.
286
EHRM nr. 53574/99, 10 januari 2002, Unison v. United Kindom, www.echr.coe.int.
93
kunnen verdedigen, ondanks de stelling van Unison dat het stakingsverbod de kern van de vrijheid
van vereniging raakte.287
(270) Ze zorgde evenwel toch voor een evolutie in haar rechtspraak. Zo toetste ze het stakingsrecht
aan de toegelaten beperkingen die in artikel 11.2 van het EVRM zijn neergeschreven. Vóór het
Unison-arrest paste het Hof die beperkingen en haar beoordelingsbevoegdheid daaromtrent, enkel
toe op die rechten die expliciet in artikel 11.1 van het EVRM erkend waren. De voorwaarden waaraan
een beperking moet voldoen, zijn de volgende: ze moet voorgeschreven zijn bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van een legitiem doel, zoals de nationale
veiligheid, de bescherming van rechten en vrijheden van anderen en de bescherming van de gezondheid.
(271) In casu was de wetgeving in de vorm van de TULRCA alvast aanwezig. Maar vooraleer kon geconcludeerd worden dat ook aan de tweede voorwaarde was voldaan, moest een
proportionaliteitstest gehanteerd worden. Zo woog het Hof voor de Rechten van de Mens het stakingsrecht en haar concrete doelstellingen af tegen de economische belangen van de onderneming
en de contractvrijheid. Zij kwalificeerde deze laatste als de bescherming van rechten en vrijheden van
anderen, die een beperking kan rechtvaardigen volgens artikel 11.2 van het EVRM. Het stakingsrecht
moest het onderspit delven, maar dit niet zonder kritiek. 288
Het Hof maakte een belangenafweging tussen het stakingsrecht en een zuiver economisch belang.
De contractvrijheid is helemaal geen mensenrecht of fundamentele vrijheid, in tegenstelling tot het
stakingsrecht in bepaalde bronnen. Dat het EHRM zo’n afweging dus doorvoerde, is zonder meer
bizar te noemen. Bovendien zijn stakingsacties in se gericht tot het onder druk zetten van de werkgevers, indien daaruit geen economische last of schade voor die werkgever mag voortvloeien, is het
uitoefenen van het stakingsrecht volledig onnuttig.
(272) Het recht om te staken wordt dus door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkend, maar wordt niet beschouwd als een absoluut recht of als onontbeerlijk voor de bescherming
van de werknemersbelangen. Indien het stakingsrecht wordt ingeroepen ter verdediging van de beroepsbelangen van de leden van een vakvereniging, kan dit recht dus beschermd worden op basis
van artikel 11 van het EVRM, maar de lidstaten behouden een ruime beoordelingsbevoegdheid om
287
T. JASPERS, “The right to collective action in European Law” in F. DORSSEMONT, T. JASPERS, e.a. (eds.), Cross-Border
Collective Actions in Europe: A legal Challenge. A study of the legal aspects of transnational collective actions from a labour law and private international law perspective, in Social Europe Series nr. 13, Antwerpen, Intersentia, 2007, 33.
288
F. DORSSEMONT, “The Right to Form and to Join Trade Unions for the Protection of His Interests under Article 11 ECHR.
An Attempt “to Digest” the Case Law (1975-2009) of the European Court of Human Rights”, ELLJ 2010, afl. 2, 226-228.
94
deze te onderwerpen aan beperkingen. In enkele recentere zaken van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens werd hetzelfde pad gevolgd.289
Bijvoorbeeld in het Dilek and others-arrest290, ook wel het Bosporus-arrest genoemd, verlieten
enkele ambtenaren hun plaats aan een ‘service de péage’, waardoor vele bestuurders gratis over de
rivier, de Bosporus konden. Die ambtenaren waren volgens de Turkse wetgeving burgerlijk aansprakelijk voor de gevolgen van deze staking. De beperking was dus alvast bij wet voorzien. Bovendien
streefde de beperking een legitiem doel na, namelijk het goed functioneren van de openbare diensten. Het EHRM oordeelde evenwel dat de aansprakelijkheid van de ambtenaren disproportioneel
was tegenover het beoogde doel van de beperking en dus niet noodzakelijk was in een democratische maatschappij. Daarenboven kon de Turkse regering niet aantonen hoe de vakbonden dan wel
de belangen van hun leden op een vredevolle manier moesten verdedigen.291
(273) Het arrest Enerji Yapi-Yol Sen292 bracht enigszins verandering in de zienswijze van het EHRM.
Zonder expliciet te stellen dat het stakingsrecht onontbeerlijk is, verwees het Hof er naar de Demir &
Baykara-zaak293 waar een nieuwe interpretatiemethode werd geïnstalleerd. Dat arrest van 12 november 2008 stelde dat het EHRM de verplichting heeft om bij de interpretatie van het EVRM andere
internationale mensenrechteninstrumenten en de jurisdictie daaromtrent, te consulteren, zelfs indien de verwerende lidstaat het instrument niet had geratificeerd. Zo raadpleegde het Hof in de
Enerji Yapi-Yol Sen-zaak, het IAO-Verdrag nr. 87 waar het stakingsrecht als een wezenlijk onderdeel
van de vakverengingsvrijheid wordt beschouwd en het artikel 6.4 van het (Herziene) Europees Sociaal Handvest waarin het recht om te staken zelfs expliciet wordt erkend. Hieruit zou men volgens
DORSSEMONT dus kunnen afleiden dat het Hof in se heeft aanvaard dat het stakingsrecht onontbeerlijk is voor het uitoefenen van de vrijheid op vereniging, die daarvan dus een inherent onderdeel
vormt.294
2.3
Eerbiediging door Europese Unie
(274) Een toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag voor de Rechten van de Mens werd al
lang nagestreefd, maar pas sinds het Verdrag van Lissabon krijgt die lidmaatschap eindelijk vorm. De
eigenlijke toetreding is nog niet gebeurd, maar artikel 6.2 van het VEU en het Protocol nr. 8 betref-
289
Zie EHRM nr. 38190/97, 27 juni 2002, Federation of Offshore Workers’ Trade Unions and Others v. Norway; EHRM nr.
18491/07, 7 april 2009, Hyde Park and others v. Moldova; EHRM nr. 37083/03, 8 oktober 2009, Tebieti Mühafize Cemiyyeti and Israfilov v. Azerbaijan.
290
EHRM nr. 74611/01, 26876/02 en 27628/02, 28 april 2008, Dilek and others v. Turkey, www.echr.coe.int.
291
F. DORSSEMONT, “The Right to Form and to Join Trade Unions for the Protection of His Interests under Article 11 ECHR.
An Attempt “to Digest” the Case Law (1975-2009) of the European Court of Human Rights”, ELLJ 2010, afl. 2, 229.
292
EHRM nr. 68959/01, 21 april 2009, Enerji Yapi-Yol Sen, www.echr.coe.int.
293
EHRM nr. 34503/97, 12 november 2008, Demir en Baykara v. Turkije, www.echr.coe.int.
294
F. DORSSEMONT, “Artikel 11 EVRM: de missing link van het Belgisch stakingsrecht”, Juristenkrant 2009, afl. 190, 1-2.
95
fende de toetreding van de Unie tot het EVRM geven alvast de nodige rechtsgronden. Totdat die
feitelijke toetreding is doorgevoerd, kan op artikel 6.3 van het VEU gesteund worden om aan de
rechten van het EVRM in de communautaire rechtsorde een bescherming te bieden. Dit geldt bovendien ook voor het (Herziene) Europees Sociaal Handvest, dat daarenboven ook in de preambule van
het VEU en in artikel 151 van het VWEU vermeld staat.295
3
Europese Unie
(275) De Europese Unie is een intergouvernementele en supranationale organisatie, bestaande uit
27 Europese lidstaten. De EU kent zeven instellingen, waaronder het Europees Parlement, de Europese Raad, de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie. Er wordt vooral een
samenwerkingsverband gecreëerd op politiek, economisch en juridisch vlak. Op het vlak van de mensenrechten gelden het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Handvest van de
Grondrechten van de Europese Unie. Deze laatste wordt hierna besproken.
3.1
Artikel 28 Handvest van de Grondrechten van de EU
(276) Het oorspronkelijke Handvest had geen juridisch bindende kracht en werd uitgevaardigd omdat een toetreding tot het EVRM op dat moment niet mogelijk werd gemaakt. Het vormt een
bekrachtiging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het EVRM. Met het Verdrag van Lissabon verkreeg het EU-Handvest bindende rechtskracht.296
(277) Artikel 28 van het Handvest erkent het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie, met inbegrip van het stakingsrecht. Door de bindende kracht van het EU-Handvest kunnen
werknemers zich nu rechtstreeks beroepen op het artikel om een staking af te dwingen voor de nationale rechtscolleges. Het stakingsrecht kent evenwel, net zoals in het (Herziene) Europees Sociaal
Handvest, beperkingen. Zo kan het recht enkel ingeroepen worden in geval van belangenconflicten
en ter verdediging van de werknemersbelangen. Politieke stakingen en solidariteitsstakingen vallen
hier dus hoogstwaarschijnlijk meestal uit de boot. Bovendien mag enkel gestaakt worden overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken, waardoor de lidstaten dus
nog steeds een ruime beoordelingsbevoegdheid hebben om beperkingen op het recht te installeren.
3.2
Eerbiediging door Europese Unie
(278) Het Verdrag van Lissabon heeft ervoor gezorgd dat de Europese Unie rechtstreeks gebonden is
door het Handvest van de Grondrechten. In verband met het stakingsrecht zorgt artikel 153.5 van het
295
296
Supra 39 en 49, nr. 116 en 147.
Supra 49, nr. 148.
96
VWEU in combinatie artikel 51.2 van het Handvest evenwel voor enkele moeilijkheden. Artikel 51.2
bepaalt dat de bevoegdheden van de Unie niet worden uitgebreid of gewijzigd, terwijl artikel 153.5
van het VWEU het stakingsrecht expliciet uitsluit uit de bevoegdheid van de EU. Zoals we reeds eerder hebben gezien, behoudt het Hof toch enige macht over het stakingsrecht, want ondanks het feit
dat het recht exclusief toebehoort aan de lidstaten, moeten die lidstaten in de uitoefening van dat
recht nog steeds de internemarktregels naleven.297
Afdeling 2
Viking en Laval
(279) Vormt het stakingsrecht een belemmering voor het vrije verkeer binnen de Europese Unie?
Kunnen stakingsacties bijgevolg een verbod opgelegd worden wegens inbreuk op de vrijeverkeersbepalingen of kunnen die acties een rechtvaardigingsgrond inhouden? Of zijn het juist de
internemarktregels die ingeperkt moeten worden ten behoeve van het stakingsrecht? Bestaat er met
andere woorden een hiërarchie tussen het recht van werknemers om te staken en de fundamentele
vrijheden van de interne markt, of zijn die rechten gelijkwaardig en moeten ze dus zorgvuldig tegen
elkaar afgewogen worden? Dit zijn de verschillende vragen die in de arresten Viking298 en Laval299
naar voren traden.
(280) Op basis van de arresten Spaanse aardbeien, Schmidberger en Omega kan reeds met de losse
pols een antwoord geformuleerd worden. Zo is er in de zaken Viking en Laval, net zoals in die arresten, een botsing tussen een grondrecht en één van de fundamentele vrijheden. In de drie
voornoemde arresten loste het Hof die botsing op door de beperkingen van die rechten tegen elkaar
af te wegen. Daarvoor toetste ze of de beperking van het grondrecht evenredig was aan het nagestreefde doel en noodzakelijk was om dat doel te bereiken, maar tegelijkertijd niet verder ging dan
daarvoor strikt noodzakelijk was. In Viking en Laval werd hoogstwaarschijnlijk dezelfde werkwijze
gehanteerd en liet het Hof dus geen van de twee rechten automatisch primeren boven de andere.
(281) Er moet evenwel de aandacht gevestigd worden op een verschil. De arresten Spaanse aardbeien en Schmidberger handelden over een grondrecht dat expliciet erkend was in het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zoals we in afdeling 1 van dit hoofdstuk gezien hebben, is het
stakingsrecht daarentegen niet uitdrukkelijk erkend in het EVRM.
297
Supra 26, nr. 78.
HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union,
www.curia.eu.
299
HvJ nr. C-341/05, 18 december 2007, Laval un Partneri, www.curia.eu.
298
97
Het Hof kent een bijzondere betekenis300 toe aan het EVRM om te beoordelen welke rechten als
grondrechten kunnen beschouwd worden, waarvan de Europese Unie dan de eerbiediging moet
verzekeren. Het EVRM kan evenwel dus op deze manier geen bescherming bieden voor het stakingsrecht, maar andere internationale en Europeesrechtelijke verdragen schieten hier ter hulp, zoals het
IAO-Verdrag nr. 87 en het Handvest van de Grondrechten. Deze erkennen namelijk wel expliciet het
recht om te staken. Op basis van artikel 6.2 van het EU-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 6.3 van het VEU) is de Europese Unie eerbiediging verschuldigd aan de grondrechten in die
bronnen en dus aan het stakingsrecht, aangezien ze de algemene rechtsbeginselen vormen die tot de
constitutionele tradities van de lidstaten behoren. Bovendien hebben het Unison- en het Enerji YapiYol Sen-arrest duidelijk gesteld dat het stakingsrecht onlosmakelijk verweven is met het artikel 11
van het EVRM inzake de vrijheid van vereniging. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
kan hier dus toch soelaas bieden. Het laatste argument dat aantoont dat dit verschil niet voor een
andere werkwijze bij het Hof zal zorgen, is dat de menselijke waardigheid ook niet uitdrukkelijk genoemd is in het EVRM, terwijl deze in de Omega-zaak toch als algemeen beginsel van de
communautaire rechtsorde werd beschouwd.
(282) Het tweede verschilpunt met de in hoofdstuk V opgesomde arresten, is de hoedanigheid van
de partijen. In de drie arresten kwam telkens de vraag naar voren of het grondrecht die door de lidstaat werd beschermd, geen ongerechtvaardigde belemmering vormde op de internemarktregels. De
zaken handelden elk over een vermeende belemmering van het intracommunautaire handelsverkeer
in de verticale relatie tussen overheid en haar burgers. In Viking en Laval werd het grondrecht uitgeoefend door de vakbond, die volgens een werkgever een beperking vormde van de fundamentele
vrijheden. Het ging hier dus om een geschil tussen particulieren en dus om de horizontale werking
van de vrijemarktsbepalingen.
1
Feitenrelaas in Viking
(283) ‘Viking Line ABP’ is een Finse vennootschap en een belangrijke ferrymaatschappij. Zo exploiteert ze zeven schepen, waaronder de Rosella die het traject tussen Tallinn en Helsinki afvaart onder
Finse vlag. De bemanningsleden van de Rosella zijn allen aangesloten bij de ‘Finnish Seamen’s Union’
(FSU). Dit is een Finse vakbond van varend personeel die zo’n 10.000 leden telt en die lid is van de
‘International Transport Workers’ Federation’ (ITF), een in Londen gevestigde internationale federatie van vakbonden in de vervoersector. Bij de ITF zijn zo’n 600 vakbonden uit 140 verschillende
landen aangesloten.
300
Supra 70, nr. 207.
98
(284) Het belangrijkste strijdpunt van de ITF is de goedkope vlaggen. Zo wil ze een werkelijke band
creëren tussen de vlag waaronder een schip vaart en de nationaliteit van de eigenaar en bovendien
doelt ze op de bescherming en verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de bemanning van ‘goedkopevlagschepen’. Een goedkope vlag is volgens de ITF aanwezig wanneer de uiteindelijke
gerechtigde op, en de leiding over het schip, zich bevinden in een andere lidstaat dan de vlagstaat.
Het gaat dus om de situatie waar een reder of scheepseigenaar zijn schip laat registeren in een andere staat dan in het land waaruit hij afkomstig is. Deze scheepseigenaren doen dit voornamelijk om
fiscale redenen, maar ook sociaalrechtelijke motieven spelen een belangrijke rol. Het land waar het
schip is ingeschreven bepaalt namelijk de toepasselijke arbeidswetgeving. Zo kan een scheepvaartmaatschappij haar schepen registreren in een land met lagere lonen, langere werkdagen en minder
wettelijke verplichtingen inzake veiligheid, om kosten uit te sparen. Volgens de strijd van de ITF hebben enkel die vakbonden van het land waar de gerechtigde is gevestigd, het recht om collectieve
arbeidsovereenkomsten te sluiten met betrekking tot dat schip. Dus zolang haar doelstellingen niet
zijn bereikt, roept de ITF de werknemersorganisaties op om enkel cao’s te sluiten met die reder van
een schip, die in hetzelfde land is gevestigd als de bewuste vakbond. De ITF voert haar strijd aan de
hand van boycotten en andere collectieve acties van werknemers.
(285) Door de concurrentie van Estse schepen die op dezelfde route voeren als de Rosella tegen
lagere loonkosten, werd de exploitatie van de Rosella verlieslatend. Viking zag zich dan ook genoodzaakt om de Rosella om te vlaggen en het in Estland of Noorwegen in te schrijven, opdat hij daar dan
een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst zou kunnen sluiten met een vakbond van één van die
staten. Viking bracht overeenkomstig het Finse recht de FSU en de bemanning van de Rosella op de
hoogte van de omvlagging. De FSU was natuurlijk niet opgezet met het plan, aangezien dit betekende
dat de bemanningsleden een lager loon zouden worden uitbetaald. De FSU verwittigde dan ook de
ITF, die ze opdroeg alle andere aangesloten vakbonden op de hoogte te stellen en hen te verzoeken
geen onderhandelingen te voeren met Viking. De ITF stuurde zelfs een circulaire naar alle aangesloten bonden, waarin zij vroeg op grond van het beginsel van solidariteit niet met Viking of haar
dochter, Viking Eesti in onderhandeling te treden. Volgens hen waren namelijk enkel die vakbonden
van het land waar de scheepseigenaar woonde, gerechtigd om omtrent de Rosella overeenkomsten
te sluiten. De bonden liepen zelfs risico op een sanctie indien ze de circulaire niet naleefden.301
(286) Op 17 november 2003 eindigde de geldende cao voor de bemanning van de Rosella, waardoor
de FSU niet meer gebonden was aan de door het Finse recht opgelegde verplichting tot sociale vrede.
Ze kondigde dan ook een staking aan waarmee ze eiste dat Viking de bemanning van de Rosella zou
301
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 425.
99
uitbreiden met acht bemanningsleden en zou afzien van haar plan tot omvlagging. Viking stemde in
met de acht extra leden, maar weigerde om te beloven dat ze de omvlagging niet zou doorvoeren.
Het tweede actiemiddel dat de FSU ter hand nam, was weigeren de bemanningsovereenkomsten te
verlengen. Ze liet weten een verlenging enkel te aanvaarden indien Viking zich verbond om het Finse
recht, de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de algemene overeenkomst en de bemanningsovereenkomst met betrekking tot de Rosella te blijven eerbiedigen en indien de eventuele
omvlagging niet tot ontslag zou leiden of tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden zonder instemming van de werknemers. Viking stapte daarop naar de arbeidsrechtbank om te bekomen dat de
bemanningsovereenkomst nog steeds bindend was voor de partijen en de geplande stakingsactie
daardoor dus niet toegelaten was. De FSU was evenwel overtuigd van haar gelijk en gaf kennis van
haar voornemen om op 2 december 2003 een staking te starten. Toen Viking lucht kreeg van de ITFcirculaire stapte ze bovendien naar de rechtbank te Helsinki om de stakingsactie te laten verbieden.
(287) Volgens die rechter moest de FSU er zich van bewust zijn dat haar eis om de bemanning -zelfs
in geval van omvlagging- onder het Finse recht te blijven in dienst stellen, de omvlagging volledig
nutteloos maakte aangezien deze tot hoofddoel had om de loonkosten naar beneden te brengen.
Tijdens de bemiddelingsprocedure had Viking reeds beloofd dat de omvlagging geen ontslagen zou
teweeg brengen. Aangezien de FSU dit niet voldoende vond en nog steeds dreigde met een staking,
verbond Viking zich er dan ook toe om de omvlagging niet vóór 28 februari 2005 in gang te zetten en
trok ze bovendien al haar rechtsvorderingen in.
(288) De exploitatie van de Rosella bleef evenwel verlieslatend, waardoor Viking nog steeds in het
achterhoofd hield om het schip onder Estse vlag te laten varen. Zeker nadat Estland op 1 mei 2004
toetrad tot de Europese Unie, nam hij het plan weer ter hand. De circulaire van de ITF was evenwel
nog steeds van kracht, waardoor Viking geen onderhandelingen kon voeren met vakbonden uit Estland en de uitvoering van zijn plan dus gehinderd werd. Daarom stapte Viking op 18 augustus 2004
naar de High Court of Justice in het Verenigd Koninkrijk –waar de ITF gevestigd is- om de actie van de
ITF en de FSU in strijd te laten verklaren met artikel 43 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van
Lissabon: artikel 49 van het VWEU) en om de circulaire van de ITF te laten intrekken. De Court wees
de vordering van Viking toe, aangezien volgens haar de geplande collectieve actie strijdig was met de
vrijheid van vestiging, het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten.
(289) De FSU en de ITF lieten het hier echter niet bij en stelden hoger beroep in. Zo steunden ze hun
vordering op het feit dat het recht van vakbonden om collectieve acties te voeren voor het behoud
van arbeidsplaatsen, een grondrecht is dat erkend wordt in Titel XI van het EG-Verdrag (sinds het
Verdrag van Lissabon: Titel X van het VWEU). In artikel 136 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag
100
van Lissabon: artikel 151 van het VWEU) staat een expliciete vermelding naar het Europees Sociaal
Handvest en het Gemeenschapshandvest van de Sociale Grondrechten van de Werkenden, die beide
het stakingsrecht een plaatsje toekennen tussen de grondrechten. De vakbonden leidden daaruit een
recht om collectieve acties te voeren tegen een werkgever af, om hem te beletten zijn onderneming
geheel of gedeeltelijk naar een andere lidstaat te verplaatsen. De vraag die zich hier opwierp, was of
een vakbondsactie verboden kan worden wanneer het een werkgever belet om gebruik te maken
van de vrijheid van vestiging omwille van economische redenen. De Court of Appeal was van oordeel
dat daarvoor een verduidelijking van het gemeenschapsrecht vereist was, en stelde het Hof van Justitie dus enkele prejudiciële vragen.
2
Feitenrelaas in Laval
(290) In de Laval-zaak werd het Hof van Justitie gelijkaardige feiten voorgeschoteld. ‘Laval un Partneri Ltd’, een Letse onderneming gevestigd te Riga, had tussen mei en december 2004 ongeveer 35
arbeidskrachten in Zweden ter beschikking gesteld aan ‘L&P Baltic Bygg AB’ (verkort Baltic), een vennootschap naar Zweeds recht waarvan Laval tot eind 2003 100% van de aandelen in handen had.
Deze ter beschikking gestelde werknemers zouden helpen bij de bouw van een school te Vaxholm in
Zweden302. Het personeel van Laval was geen lid van de Zweedse vakbonden, en was enkel verbonden aan de in Letland gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten. Ongeveer 65% van de betrokken
Letse werknemers was lid van de werknemersbond van de bouwnijverheid in hun land van herkomst.
Laval betaalde zijn eigen Letse bouwvakkers dus volgens de Letse loonnormen. Juist omwille van die
loonkosten die veel lager waren in vergelijking met de Zweedse salarissen, maakten andere Zweedse
ondernemingen geen schijn van kans en konden Laval en Baltic de aanbesteding binnenrijven.
(291) Byggnads en haar vakbondsafdeling Byggettan, de Zweedse vakbonden voor de bouwnijverheid en openbare werken, waren alert, aangezien ze vreesden voor sociale dumping en oneerlijke
loonconcurrentie met nationale bouwbedrijven. Daarom zochten ze contact met Laval en Baltic om
de aansluiting van die ter beschikking gestelde werknemers bij de Zweedse bouw-cao te bespreken.
Laval stond hierover niet per se weigerachtig, maar wou dat de lonen en andere arbeidsvoorwaarden
reeds werden vastgelegd vooraleer de uiteindelijke aansluiting bij de cao zou plaatsvinden. Byggettan stemde toe, hoewel naar Zweeds recht niet gebruikelijk is dat de lonen reeds besproken worden
voordat de ondertekening van de cao heeft plaatsgevonden, aangezien dit door de verplichte sociale
vrede tijdens de werking van een cao, gemakkelijker is om daarna een beslissing omtrent de lonen en
arbeidsvoorwaarden te bereiken. Byggettan ging evenwel niet in op een stelsel van maandlonen,
302
Daarom wordt soms ook verwezen naar de Vaxholm-zaak.
101
maar het voorstel om een uurloon te hanteren werd wel ingewilligd. Aangezien verder geen concrete
stappen werden ondernomen, eiste de vakbond dat Laval zich zou aansluiten bij de Zweedse bouwcao en dat zij de ter beschikking gestelde werknemers 145 SEK303 per uur (ongeveer 16 EUR) zou uitbetalen. Indien Laval hiermee niet akkoord was, zou de vakbond over gaan tot collectieve actie.
(292) Laval ging niet akkoord met de eisen van Byggettan, onder meer omdat de aansluiting bij de
cao zou betekenen dat ze ook de financiële verplichtingen jegens Byggettan en jegens de verzekeringsmaatschappij FORA zou moeten dragen. Byggettan verzocht Byggnads daarom om de nodige
maatregelen te treffen om de aangekondigde collectieve actie tegen Laval uit te voeren. In oktober
2004 werd deze actie dan ook formeel aangekondigd. Waarna op 2 november een blokkade van het
bouwterrein van Vaxholm plaatsvond, die onder andere bestond uit het verhinderen van goederenleveringen op het bouwterrein, het houden van prikacties en het ontzeggen van de toegang tot het
bouwterrein aan Letse werknemers en hun voertuigen. Laval verzocht de politie tot bijstand, maar
deze greep niet in aangezien de collectieve actie volgens hen naar nationaal recht rechtmatig was.
Tijdens een bemiddelingsbijeenkomst en verzoeningsprocedure probeerde Byggettan Laval nog te
overtuigen om zich aan te sluiten bij de Zweedse cao. Laval weigerde evenwel, omdat ze de verplichtingen op loongebied wou kennen vooraleer ze ondertekende, zoals haar aanvankelijk beloofd was.
(293) In december 2004 werden de acties grimmiger en Elektrikerna, de Zweedse vakbond van elektriciens, sloot zich zelfs bij de vakbonden aan met een solidariteitsactie. Zweedse ondernemingen die
tot de werkgeversbond van elektriciteitsinstallateurs behoorden, konden daardoor geen diensten
meer verrichten ten behoeve van Laval. Tegen de kerstdagen keerden de 35 ter beschikking gestelde
werknemers terug naar Letland om nooit meer terug te keren. Alle bouwterreinen in Zweden die
behoorden tot Laval werden in januari 2005 geboycot, zodat deze onderneming geen activiteiten
meer op het grondgebied van deze lidstaat kon uitoefenen. De stad Vaxholm zag zich dan ook genoodzaakt om de overeenkomst met Baltic tot het bouwen van de school stop te zetten, waarna
deze laatste op 24 maart 2005 failliet is verklaard.
(294) Laval had op 7 december 2004 bij de Arbetsdomstol beroep ingesteld tegen Byggnads, Byggettan en Elektrikerna en gevorderd dat de blokkade en de solidariteitsactie tegen haar bouwterreinen
onrechtmatig werden verklaard. Ze eiste ook een schadevergoeding van de vakbondsorganisaties
voor de geleden schade. De vordering in kort geding werd afgewezen, maar de Arbetsdomstol vroeg
zich tijdens de behandeling ten gronde wel af of de acties geen inbreuk pleegden op artikelen 12 en
303
De SEK of de Zweedse Kroon staat ongeveer gelijk aan 10,5 eurocent.
102
49 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 18 en 56 van het VWEU) en de
richtlijn 96/71. Ze stelde dan ook enkele prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
3
Overwegingen van het Hof
(295) Vooraleer de verschillende beschouwingen van het Hof van Justitie over de beide arresten
gezamenlijk worden besproken. Moet hier toch eerst aandacht besteed worden aan de verschillen
die tussen de arresten bestaan.
(296) In de Viking-zaak werd de onderneming bedreigd met een stakingsactie die zou ingezet worden indien zij in een andere lidstaat dan waar de scheepseigenaar woonde een collectieve
arbeidsovereenkomst zou afsluiten. Viking werd zelfs nauwelijks de mogelijkheid gelaten om zo’n cao
te ondertekenen, aangezien de ITF een circulaire had rondgestuurd waarin expliciet verboden werd
om met Viking in onderhandeling te treden. De stakingsactie heeft nooit plaatsgevonden, aangezien
Viking op tijd naar de rechter is gestapt om de actie te verbieden.
De vennootschap in het Laval-arrest werd daarentegen juist wel onder druk gezet door de vakbonden om een cao af te sluiten in een andere lidstaat en dit om sociale dumping en oneerlijke
concurrentie tegen te gaan. Byggettan en Byggnads konden hier evenwel op veel minder steun rekenen van andere verenigingen van de bouwnijverheid dan in het Viking-arrest. Laval had zelfs geen
enkel probleem om voor de haar ter beschikking gestelde werknemers een nieuwe cao af te sluiten
met een Letse vakbond, hoewel de Zweedse vakverenigingen wilden bekomen dat deze in Zweden
werd gefinaliseerd. Hier stapte Laval pas naar de rechtbank toen de acties al hun aanvang hadden
genomen en zij dus reeds schade had geleden, die zelfs leidde tot het faillissement van haar dochteronderneming, Baltic.
(297) Het tweede verschilpunt ligt in de toepasselijke gemeenschapsbepalingen op de arresten. In
het arrest van 11 december 2007 eiste de vakbond dat Viking ofwel zou afzien van het plan om de
Rosella om te vlaggen ofwel, indien de omvlagging toch zou plaatsvinden, de bemanningsleden van
die boot onder dezelfde arbeidsvoorwaarden zou tewerkstellen als vóór de omvlagging. Viking wou
deze omvlagging doorvoeren, aangezien de vlagstaat bepaalt welke arbeidsregels toepasselijk zijn en
deze in Estland een veel lagere loonkost betekenen. De Finse onderneming zou dit bewerkstelligen
door een Estse dochtervennootschap op te richten, waarbij de Rosella dan zou worden geregistreerd.
Viking wou dus beroep doen op haar recht van vestiging, maar de aangekondigde acties van de FSU
en de ITF zorgden ervoor dat zij haar plan moest opdoeken. De vennootschap werd dus beperkt in
haar vrijheid van vestiging, zoals omschreven onder artikel 43 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag
van Lissabon: artikel 49 van het VWEU).
103
In de Laval-zaak was het eerder het vrij verkeer van dienstverrichting die belemmerd werd. De
Letse bouwonderneming kon namelijk wel ongehinderd een dochtervennootschap oprichten in Zweden, maar wanneer ze werknemers ter beschikking wou stellen van die dochtervennootschap kwam
de vakbond daar een stokje voor steken, waardoor artikel 49 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag
van Lissabon: artikel 56 van het VWEU) in het gedrang kwam.
3.1
Bevoegdheid van het Hof
(298) De werknemersorganisaties probeerden zowel in Viking als in Laval de bevoegdheid van het
Hof van Justitie te ondermijnen, zodat de zaak onontvankelijk zou worden verklaard en niet verder
zou worden onderzocht. Daarvoor haalden die vakbonden een drietal argumenten aan, die hierna
kort worden besproken.304
3.1.1
Artikel 153.5 VWEU
(299) Ten eerste steunden de FSU, de ITF, Byggnads en Byggettan hun bewijsvoering op artikel 137.5
van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 153.5 van het VWEU). Dat artikel bepaalt
dat de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht en het recht tot uitsluiting niet tot de
bevoegdheden behoren van de Europese Unie. Dit betekent dus dat enkel de lidstaten regelgevend
kunnen optreden omtrent deze aangelegenheden. Maar zoals we reeds eerder hebben gezien305,
betekent dit geenszins dat het stakingsrecht niet kan getoetst worden aan de vrijeverkeersbepalingen en dat ze dus buiten het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht valt.
(300) Naar analogie met de arresten Decker, Kohll en Marks & Spencer306 besliste het Hof van Justitie
in de Viking en Laval-arresten dat de lidstaten bij het reguleren van het stakingsrecht rekening moeten houden met de internemarktregels. De lidstaten hadden daaromtrent wel een ruime
beoordelingsbevoegdheid, maar het Hof kon steeds toetsen of de beperkingen voor de vrijheid van
vestiging en het vrij verkeer van dienstverrichting niet te veel gehinderd werden. Het argument van
de vakbonden werd hier dus nogal vlug van tafel geveegd, aangezien deze redenering reeds lang tot
de vaste rechtspraak van het Hof behoorde.307
304
B., BERCUSSON, Collective action and economic freedoms. Assessment of the Opinions of the Advocates General in Laval
and Viking and six alternative solutions, Brussel, ETUI-REHS, 2007, 14-25..
305
Supra 26, puntje 1.2.
306
HvJ nr. C-120/95, 28 april 1998, Decker; HvJ nr. C-158/96, 28 april 1998, Kohll; HvJ nr. C-334/02, 4 maart 2004, Commissie v. Frankrijk; HvJ nr. C-446/03, 13 december 2005, Marks & Spencer.
307
Zie paragraaf 40 van het Viking-arrest en paragraaf 87 van het Laval-arrest.
104
3.1.2
Grondrechten buiten toepassingsgebied
(301) Het volgende argument van de vakbonden, in samenspraak met de opmerkingen in de arresten Viking en Laval van de Deense en Zweedse regering, had nog minder kans op slagen. Ze
beweerden dat de grondrechten buiten het toepassingsgebied van de vrijeverkeersbepalingen vielen.
In hoofdstuk V van deze masterproef waar de arresten Spaanse aardbeien, Schmidberger en Omega
werden besproken, kwam reeds duidelijk naar voren dat de bescherming van de grondrechten ook
een legitiem belang vormen, die een eventuele belemmering op de internemarktregels kan rechtvaardigen. De Europese Unie is namelijk volgens artikel 6.3 van het VWEU verplicht om de algemene
beginselen te eerbiedigen die tot de constitutionele tradities van de lidstaten behoren.
(302) De lidstaten zijn allen ‘verdragspartij’ bij het IAO-Verdrag nr. 87, het (Herziene) Europees Sociaal Handvest,
het
Handvest van de
Grondrechten van de
Europese
Unie en het
Gemeenschapshandvest van de Sociale Grondrechten, die allen impliciet of zelfs expliciet het stakingsrecht erkennen. Het stakingsrecht kan dus niet anders dan tot de constitutionele tradities van
de lidstaten te behoren. De fundamentele aard van het recht om collectieve actie te voeren betekent
dus niet dat dergelijk recht buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. Een onderzoek
naar de beperkingen die het recht op de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting
legt, is dus vereist. 308
(303) Dit argument van de vakbonden kan dus met een eenvoudige verwijzing naar enkele eerdere
arresten, van tafel geveegd worden. Toch mag het belang van de weerlegging van dit argument niet
onderkend worden. Voorheen had het Hof van Justitie immers nog nooit het stakingsrecht expliciet
erkend als grondrecht dat integrerend deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen van het Europees gemeenschapsrecht.309
3.1.3
Albany-exceptie
(304) Ten slotte probeerden de vakbonden in de Viking-zaak aan de hand van de beslissing in het
Albany-arrest hun stelling te onderbouwen dat het stakingsrecht niet onder de bevoegdheid van het
Hof valt. In dat arrest had het Hof van Justitie immers beslist dat collectieve arbeidsovereenkomsten
ter verbetering van de arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden wegens hun aard en doel buiten
het artikel 81.1 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 101.1 van het VWEU)
vallen. De vakbonden wilden bekomen dat het Hof dezelfde redenering als in dat arrest toepaste op
308
309
Zie paragrafen 42-47 van het Viking-arrest en paragrafen 89-95 van het Laval-arrest.
Zie EHRM nr. 68959/01, 21 april 2009, Enerji Yapi-Yol Sen, www.echr.coe.int, voor een gelijkaardige redenering door het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zij raadpleegde ook het IAO-Verdrag nr. 87 en het (Herziene) Europees Sociaal Handvest om te concluderen dat het stakingsrecht als wezenlijk onderdeel kan gezien worden van de vrijheid van
vereniging en dus als een fundamenteel recht.
105
de botsing tussen collectieve acties en de vrijeverkeersbepalingen. Zo stelden ze dat stakingen onvermijdelijk gepaard gaan met bepaalde belemmeringen voor het vrije verkeer.
(305) Ook hier kon het Hof beroep doen op haar vroegere rechtspraak om dit argument de kop in te
drukken.310 Het is namelijk niet zo dat omdat een bepaalde overeenkomst of activiteit buiten de werkingssfeer van de mededingingsregels valt, diezelfde overeenkomst of activiteit ook niet onder de
vrijeverkeersbepalingen zou vallen. Elk van die verdragsbepalingen hebben namelijk hun eigen toepassingsvoorwaarden. Bovendien ging het Hof niet mee in het argument dat iedere staking sowieso
een belemmering vormt van het vrije verkeer. Ze beslisten daarom om de collectieve acties, ook al
hebben die tot doel om het sociaal beleid van de Europese Unie te bevorderen, niet buiten het toepassingsgebied van artikelen 43 en 49 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen
49 en 56 van het VWEU) te plaatsen. 311
(306) Verschillende rechtsgeleerden vonden dit een spijtige zaak, aangezien de immuniteit van cao’s
ten aanzien van de mededingingsregels volgens hen elk nut verliest wanneer de collectieve acties en
het stakingsrecht -de volgens hen noodzakelijke middelen tot het bekomen van een cao- geen immuniteit verkrijgen tegenover de vrijeverkeersbepalingen. Deze mening moet evenwel genuanceerd
worden, aangezien collectieve arbeidsovereenkomsten ook tot stand kunnen komen door gewone
onderhandelingen tussen werkgever en werknemersorganisaties. De cao’s zijn dus niet onlosmakelijk
verbonden met het stakingsrecht, waardoor het feit dat het stakingsrecht binnen de werkingssfeer
van het vrij verkeer wordt gebracht geen onmiddellijk gevaar voor het tot stand komen van de cao’s
betekent. Bovendien is het niet zo dat omdat stakingsacties binnen het toepassingsgebied van de
vrijeverkeersbepalingen vallen, ze automatisch een inbreuk betekenen op die bepalingen. Ze kan
steeds nog gerechtvaardigd worden.
3.1.4
Tussentijdse conclusie
(307) Het Hof van Justitie kwam dus na het weerleggen van deze drie argumenten, tot de conclusie
dat de collectieve acties van de vakbonden in de Viking en Laval zaken binnen het toepassingsgebied
van de vrijeverkeersbepalingen vallen.
310
Zie HvJ nr. C-15/96, 15 januari 1998, Schöning-Kougebetopoulou; HvJ nr. C-35/97, 24 september 1998, Commissie v.
Frankrijk; HvJ nr. C-309/99, 19 februari 2002, Wouters; HvJ nr. C-400/02, 16 september 2004, Merida; HvJ nr. C-519/04
P, 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen v. Commissie.
311
Supra 28 en 29, nr. 83-85.
106
3.2
Horizontale werking
(308) Ook over de vraag of de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van dienstenverrichting horizontale
werking
hebben,
moest
het
Hof
van
Justitie
zich
buigen.312
Kennen
die
vrijeverkeersbepalingen dus rechten toe aan particulieren en kunnen zij die rechtstreeks inroepen
tegen andere particulieren, zoals een vakvereniging?
(309) In de arresten Walrave & Koch, Angonese en Wouters 313 besliste het Hof dat particuliere verenigingen en zelfs particulieren bij de uitoefening van hun (regelgevende) bevoegdheden soms
vergelijkbaar zijn met publiekrechtelijke overheden, waardoor ze dus geacht moeten worden onder
het vrij verkeer van personen en de vrije dienstverrichting te ressorteren. Het verbod op ongerechtvaardigde belemmeringen veroorzaakt door de lidstaten zou nutteloos zijn indien particulieren en
particuliere ondernemingen en verenigingen niet gebonden zouden zijn door de vrijeverkeersbepalingen. Bovendien stelde het Hof van Justitie dat particulieren rechtstreeks rechten kunnen halen uit
de tot de lidstaten gerichte verdragsbepalingen indien zij belang hebben bij de nakoming van de
daarin omschreven verplichtingen. De conclusie was dus dat de artikelen 43 en 49 van het EGVerdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 49 en 56 van het VWEU) aan particulieren rechten
toekennen die zij rechtstreeks kunnen inroepen tegen collectieve acties van een vakvereniging.314
3.3
Gerechtvaardigde belemmering
(310) Ten slotte diende het Hof enkel nog te onderzoeken of het stakingsrecht de bepalingen van het
vrij verkeer kan belemmeren en of die belemmeringen dan gerechtvaardigd kunnen worden.
3.3.1
Bestaan van belemmering 315
(311) Het Hof van Justitie duidde in haar arrest Viking op de definitie van de vrijheid van vestiging
die doorheen haar rechtspraak was ontstaan, onder andere in het Daily Mail and General Trustarrest316. Ze stelde dat de vrijheid van vestiging primair het voordeel van de nationale behandeling in
de lidstaat van ontvangst beoogt, maar dat het ook de lidstaat van oorsprong verboden wordt de
vestiging van een nationale onderdaan of een naar nationaal recht opgerichte vennootschap, in een
andere lidstaat te bemoeilijken. De vrijheid van vestiging zou namelijk haar betekenis verliezen indien de lidstaat van oorsprong kan verhinderen dat een onderneming of particulier het land verlaat
312
Zie paragrafen 56-66 van het Viking-arrest en paragraaf 97 van het Laval-arrest. Zoals blijkt uit de ene paragraaf die het
Hof maar weidde aan de vraag van horizontale werking in de Laval-zaak, werd nogal vlug over deze kwestie gegaan.
313
HvJ nr. 36/74, 12 december 1974, Walrave en Koch, Jur. 1974, 01405; HvJ nr. C-281/98, 6 juni 2000, Angonese; HvJ nr. C309/99, 19 februari 2002, Wouters.
314
Supra 34, puntje 3.1.
315
Zie paragrafen 67-74 van het Viking-arrest en paragrafen 96-100 van het Laval-arrest.
316
HvJ nr. 81/87, 27 september 1988, Daily Mail and General Trust, Jur. 1988, 5483.
107
om zich in een andere lidstaat te vestigen. Het begrip ‘vestiging’ houdt volgens het Hof in dat een
economische activiteit daadwerkelijk wordt uitgeoefend door middel van een vaste inrichting voor
onbepaalde tijd in een andere lidstaat.317 Aangezien artikel 43 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag
van Lissabon: artikel 49 van het VWEU) horizontale werking heeft, mogen ook vakbonden ondernemingen niet beletten zich in een andere lidstaat te vestigen. In de Viking-zaak was dus duidelijk dat er
een belemmering aanwezig was van het recht van vrije vestiging, aangezien de ITF en de FSU stelden
Viking zolang te weerhouden van een dochtervennootschap op te richten in Estland om daar de Rosella om te vlaggen, totdat ze dezelfde arbeidsvoorwaarden garandeerde voor de bemanningsleden.
Het Hof oordeelde hier dat de beoogde omvlagging volledig zinloos zou zijn, indien Viking aan die eis
zou moeten voldoen. Waardoor onvermijdelijk de vrijheid van vestiging minder aantrekkelijk werd
om uit te oefenen.
(312) In de Laval-zaak werd ook een belemmering geconstateerd. Artikel 49 van het EG-Verdrag
(sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 56 van het VWEU) verplicht lidstaten van ontvangst om alle
beperkingen voor een dienstverrichter die in een andere lidstaat gevestigd is dan waar hij de dienst
verricht, op te heffen. De collectieve acties van Byggnads en Byggettan vormden dan ook een beperking van het vrij verkeer van dienstverrichting, aangezien ze het voor Laval praktisch onmogelijk
maakten om haar diensten te verrichten op de bouwplaatsen gelegen in Zweden. Die acties probeerden Laval te dwingen een cao af te sluiten naar Zweeds recht, terwijl die een veel ruimere lading
dekte dan de zevental kernbepalingen van het dwingende arbeidsrecht die de Detacheringsrichtlijn
de ontvangststaten verplicht na te komen318.
3.3.2
Rechtvaardiging voor belemmering 319
(313) Een belemmering was dus alvast aanwezig, maar nu kwam de vraag boven drijven of die beperking gerechtvaardigd kon worden door de bescherming van een grondrecht, namelijk het
stakingsrecht. Een beperking moet aan enkele voorwaarden voldoen vooraleer besloten kan worden
dat ze gerechtvaardigd is. Zo moet ze een legitiem doel nastreven, haar rechtvaardiging vinden in
317
Paragraaf 69 en 70 van het Viking-arrest.
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling
van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, Pb.L. 21 januari 1997, afl. 18, 1-6 (hierna verkort ‘Detacheringsrichtlijn). De dwingende kernbepalingen handelen omtrent minimumlonen en de vergoeding voor overwerk,
maximale werk- en minimale rustperioden, het minimumaantal betaalde vakantiedagen, de voorwaarden voor ter beschikking gestelde werknemers, de gezondheid, veiligheid en hygiëne op het werk, de beschermende maatregelen met
betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden van zwangere of pas bevallen vrouwen, kinderen en jongeren, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het verbod op discriminatie.
319
Zie paragrafen 75-89 van het Viking-arrest en paragrafen 101-110 van het Laval-arrest.
318
108
een dwingende reden van algemeen belang, evenredig zijn met de nagestreefde doelstelling, noodzakelijk zijn om de doelstelling te bereiken en daarin niet verder gaan dan nodig is.320
a Dwingende reden van algemeen belang en legitiem doel
(314) Reeds in de arresten Spaanse aardbeien en Schmidberger werd duidelijk dat de bescherming
van de grondrechten effectief een dwingende reden van algemeen belang vormt. Dit geldt ook voor
het stakingsrecht, waardoor zij in beginsel een beperking kan rechtvaardigen van de fundamentele
vrijheden. Het Hof oordeelde bovendien dat er zich niet enkel een botsing tussen het stakingsrecht
en het vrij verkeer afspeelde, maar dat ook de interne markt op zich en het sociaal beleid van de
Europese Unie tegen elkaar stonden. Zo herinnerde het Hof van Justitie er namelijk aan dat de Europese Unie op basis van artikelen 2 en 3.1.j van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon:
artikel 3 van het VEU en artikelen 3 t.e.m. 6 en 8 van het VWEU) naast de oorspronkelijke doelstellingen van de eenmaking van de Europese markt, ook een beleid op sociaal gebied moet nastreven met
een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming. De economische doelstellingen van
de interne markt mochten dan ook niet automatisch primeren op het sociaal beleid, waaronder de
bescherming van de werknemers, maar moesten zorgvuldig tegen de doelstellingen van de sociale
politiek afgewogen worden. Het was dus duidelijk dat de bescherming van de werknemers een legitieme doelstelling inhield.321
b ‘In concreto’ belangenafweging
(315) Om de grondrechten tegenover de fundamentele vrijheden af te wegen hanteerde het Hof van
Justitie de proportionaliteits- en de subsidiariteitstoets.
(316) In de Viking-zaak betoogde de ITF dat de beperkingen op het vrije verkeer gerechtvaardigd zijn
omdat ze noodzakelijk zijn voor de bescherming van het stakingsrecht, een door het gemeenschapsrecht erkend grondrecht, en tot doel hebben de rechten van de werknemers te beschermen. De
kwalificatie van de bescherming van de werknemers als een legitieme doelstelling kan evenwel volgens het Hof niet standhouden indien vastgesteld wordt dat de betrokken arbeidsplaatsen of
arbeidsvoorwaarden in casu niet in gevaar waren. Zo had Viking in een bemiddelingsprocedure voor
de rechtbank beloofd dat bij de omvlagging geen ontslagen zouden vallen. Het was aan de verwij320
N. HOS, “The principle of proportionality in Viking and Laval: an appropriate standard of judicial review?”, ELLJ 2010, afl.
2, 248-252.
321
Zie paragraaf 79 van het Viking-arrest en paragraaf 105 van het Laval-arrest. Zie ook HvJ nr. 279/80, 17 december 1981,
Webb, Jur. 3305; HvJ nr. nr. 62/81 en 63/81, 3 februari 1982, Seco en Desquenne & Giral, Jur. 223; HvJ nr. C-113/89, 27
maart 1990, Rush Portuguesa, Jur. I-1417; HvJ C-369/96 en C-376/96, 23 november 1999, Arblade; HvJ nr. C-165/98, 15
maart 2001, Guillaume e.a.; HvJ C-49/98, C-50/98, C-52/98 t.e.m. C-54/98 en C-68/98 t.e.m. C-71/98, 25 oktober 2001,
Finalarte, voor de rechtspraak van het Hof van Justitie omtrent de bescherming van werknemers als dwingende reden
van algemeen belang.
109
zende rechter om te bepalen welke juridische draagwijdte de toezegging heeft. Indien bleek dat de
verklaring juridisch bindend was, kon het argument van de vakbonden niet langer ingeroepen worden. De bemanningsleden zouden dan immers verzekerd zijn van hun arbeidsplaatsen, waardoor de
collectieve acties dus niet meer beschouwd konden worden als ter bescherming van de werknemers.
(317) Indien de belofte van Viking daarentegen niet juridisch bindend was, moest de verwijzende
rechter oordelen of de staking van de vakvereniging geschikt was om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te bekomen en of deze niet verder ging dan noodzakelijk. Ook hier gaf het Hof
enkele aanwijzingen hoe die rechter dat zou moeten aanpakken. Ten eerste moest de verwijzende
rechter nagaan of de vakbonden krachtens de nationale wetgeving of een collectieve overeenkomst,
niet over andere middelen, die minder het vrije verkeer beperken, beschikte om de onderhandelingen met Viking tot een goed einde te brengen. Daarna moest ze onderzoeken of de FSU die middelen
had uitgeput vooraleer ze greep naar het stakingswapen. Het Hof gaf wel reeds een duidelijk antwoord omtrent de circulaire en de goedkopevlagacties van de ITF. Zo oordeelde ze dat deze niet
objectief gerechtvaardigd konden worden. De werknemersorganisaties van andere lidstaten, die de
ITF opriep om een solidariteitsactie in te stellen tegen Viking, hadden namelijk in de specifieke zaak
geen vakbondsleden te verdedigen waarvan ze de arbeidsvoorwaarden en arbeidsplaatsen moest
verzekeren. Het ging enkel om de bemanningsleden van de Rosella die lid waren van de FSU. De oproep voor solidariteitsacties van vakbonden die niets met de bescherming van die werknemers te
maken hebben, is dan ook disproportioneel. Bovendien kan het beleid van de ITF, dat wil bereiken
dat het schip in dezelfde lidstaat geregistreerd als waar de gerechtigde woont, even goed zijn uitwerking hebben op een reder die zijn schip wil omvlaggen naar een land waar betere
arbeidsvoorwaarden toepasselijk zijn en die een hoger niveau van sociale bescherming biedt.322
(318) Het Hof van Justitie schuwde in de Laval-zaak niet om een duidelijk antwoord te geven op de
vraag of de belemmering gerechtvaardigd was. In tegenstelling tot het arrest Viking, liet het Hof deze
beslissing niet over aan de verwijzende rechter. De collectieve acties tegen Laval om een aansluiting
af te dwingen bij een Zweedse bouw-cao, waaruit vele specifieke verplichtingen voortvloeiden, kon
volgens het Hof niet gerechtvaardigd worden door de doelstelling van de bescherming van de werknemers. De dienstverrichter is op basis van de Detacheringsrichtlijn namelijk sowieso verplicht om
enkele minimale kernbepalingen van het arbeidsrecht na te komen en de bouw-cao zou deze verplichting te veel uitbreiden. Bovendien ontbrak het de Zweedse wetgeving in verband met de
verloning van werknemers, aan voldoende nauwkeurige en toegankelijke bepalingen, waardoor het
voor buitenlandse dienstverleners moeilijk was om te weten welke verplichtingen ze moeten nako322
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 434.
110
men inzake het minimumloon. Lidstaten van ontvangst mogen evenwel wel passende middelen afdwingen omtrent het minimumloon voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde
werknemers, maar dit enkel wanneer hun regelgeving voldoende duidelijk is.
4
Beslissing van het Hof
(319) De meeste vakbonden en werknemersverenigingen vreesden dat het Hof van Justitie het vrij
verkeer in de zaken Viking en Laval zou laten primeren op de sociale grondrechten, waardoor het
stakingsrecht zou moeten wijken voor de economische internemarktregels en werkgevers een nieuw
verweermiddel zouden krijgen om toekomstige stakingsacties aan te vechten. In beide zaken hadden
de verwijzende rechters de centrale vraag naar voren geschoven of de vakbonden het recht hadden
om een collectieve actie uit te oefenen wanneer dit de vrijheid van vestiging of de vrijheid van
dienstverrichting belemmert of onmogelijk maakt. Het Hof van Justitie oordeelde hier dat het antwoord ‘ja’ was, maar enkel onder strikte voorwaarden.323
(320) Dit antwoord bevestigde de eerdere rechtspraak van het Hof dat de fundamentele vrijheden
niet hiërarchisch boven- of ondergeschikt zijn aan de grondrechten. Bij een eventuele botsing van die
rechten moet dan ook aan de hand van de concrete omstandigheden van de zaak, een evenwicht
worden bereikt. De bescherming van de grondrechten vormt dus een legitiem belang dat in beginsel
belemmeringen kan opleggen aan het vrije verkeer. Opdat die belemmering gerechtvaardigd zou zijn,
moet de dwingende reden van algemeen belang ook een rechtvaardiging vinden in een legitieme
doelstelling, geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaan dan daarvoor
noodzakelijk is.
(321) In plaats van de bescherming van de grondrechten zoals in het Omega-arrest, onder de openbare orde-exceptie van artikel 46.1 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 52.1
van het VWEU) te ressorteren, paste het Hof hier de ‘Cassis-achtige rule of reason’ toe. Het Hof verduidelijkte niet waarom ze dat deed en ging daarmee voorbij aan de zevende prejudiciële vraag van
het Viking-arrest, die expliciet een antwoord wou of het recht van collectieve acties onder de openbare orde-exceptie kon geplaatst worden. Het antwoord op deze vraag is evenwel niet onbelangrijk.
De verdragsrechtelijk toegelaten beperkingen kunnen namelijk zowel maatregelen zonder onderscheid als discriminatoire maatregelen rechtvaardigen, terwijl de dwingende belangen afgeleid uit
het ‘rule of reason’-criterium enkel een rechtvaardiging kunnen vormen van maatregelen zonder
onderscheid. Toch kan uit de rechtsleer en de rechtspraak geconstateerd worden dat deze klassieke
323
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 425.
111
tweedeling tussen de excepties niet meer wordt toegepast, zodat de ‘rule of reason’-belangen ook
kunnen geacht worden op discriminerende maatregelen toepasbaar te zijn.324
(322) Een tweede evolutie in de rechtspraak van het Hof die hier kan aangehaald worden, is dat het
Hof van Justitie, in tegenstelling tot de arresten besproken in hoofdstuk V van deze masterproef, wel
het doel van de particulieren onderzocht om na te gaan of er een gerechtvaardigde belemmering op
de fundamentele vrijheden was. In het arrest Schmidberger bijvoorbeeld werd niet de doelstelling
van de milieuvereniging, namelijk de bescherming van het milieu en de volksgezondheid, getoetst
aan de interne markt, maar het oogmerk van de lidstaat die de manifestatie toeliet, namelijk de bescherming van de vrijheid van meningsuiting van die milieuvereniging. In de zaken Viking en Laval
kon deze werkwijze niet toegepast worden, simpelweg omdat in casu het niet de lidstaten waren die
partij waren in het geding, maar particulieren. Het ging namelijk om de horizontale directe werking
van de verdragsbepalingen, waardoor de doelstellingen van de collectieve acties van de particulieren
dus onder de loep moesten genomen worden.
(323) Ten slotte maakte het Hof in deze zaken komaf met de kritiek die haar te beurt viel na het
Omega-arrest. De beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten bij de belangenafweging tussen de
grondrechten en de vrijeverkeersbepalingen, werd namelijk aanzienlijk vernauwd in de Viking en
Laval zaken. Zo paste het Hof het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel veel strikter toe en gaf
de verwijzende rechters zelfs concrete aanwijzingen hoe ze de prejudiciële vragen moesten oplossen.
In tegenstelling tot de arresten Schmidberger en Omega, kan dus een lichte tendens geconstateerd
worden in de rechtspraak van het Hof in het voordeel van de interne markt. Het lijkt er dus op neer
te komen dat de particuliere verenigingen, ook al hebben ze door de horizontale directe werking
dezelfde verdragsverplichtingen als de lidstaten, een veel minder ruime beoordelingsbevoegdheid
verkrijgen omtrent de rechtvaardigingsgronden dan die lidstaten. Dit kan gerechtvaardigd worden
doordat de lidstaten immers meer taken en verantwoordelijkheden hebben dan werknemersorganisaties, waardoor ze dus wat meer ruimte moeten gelaten worden bij de beoordelingen van
conflicten. Dit neemt evenwel niet weg dat in de toekomst het Hof ook tegenover de lidstaten strenger kan optreden325.326
324
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 436.
Infra 112, nr. 326.
326
M. HOEBEECK, Het stakingsrecht en de vier vrijheden. Wordt het stakingsrecht bedreigd door de vier vrijheden?, onuitg.
masterproef Rechten UGent, 2008-09, http://lib.ugent.be, 129.
325
112
5
Enkele aanverwante zaken
(324) De volgende arresten tonen aan dat de uitspraken in Viking en Laval niet eenmalig waren. Het
Hof kreeg ook hier de vraag voorgeschoteld of de bescherming van de werknemers als een legitieme
doelstelling van algemeen belang een gerechtvaardigde beperking kan vormen op de fundamentele
vrijheden. Net zoals in het Laval-arrest was het niet enkel artikel 49 van het EG-Verdrag of artikel 56
van het VWEU dat ingeroepen werd, maar ook de Detacheringsrichtlijn327 behoorde tot het toepasselijke recht. Een cruciale vraag was dan ook hoe ver een lidstaat mag gaan bij het invullen en
toepassen van die richtlijn op ondernemingen uit andere lidstaten. Kunnen lidstaten met andere
woorden naast het verplichten van de ‘hard core’ bepalingen van de richtlijn ook een verder reikende
bescherming van de ter beschikking gestelde werknemers aan de buitenlandse dienstverlener opleggen?328 En zo ja, houdt dit dat een beperking in van de fundamentele vrijheden van die
dienstverlener en kan de lidstaat van ontvangst dan de bescherming van die werknemers ter rechtvaardiging inroepen?
5.1
Rüffert 329
(325) In deze zaak werd de Duitse onderneming, Objekt und Bauregie, een opdracht toegekend om
een gevangenis te bouwen in Göttingen-Rosdorf, te Duitsland. De aannemingsovereenkomst bevatte
de verbintenis om de collectieve arbeidsovereenkomsten na te komen en de op de bouwplaats werkende werknemers krachtens die cao het minimale loon te betalen. Objeckt und Bauregie deed een
beroep op een in Polen gevestigde onderneming als onderaannemer. Het werd nogal vlug duidelijk
dat die onderneming haar werknemers die op die bouwwerf werkten, een lager loon uitbetaalde dan
bepaald in de Duitse cao Bouwnijverheid. Het Oberlandesgericht Celle, waarbij beroep werd ingesteld, vond dat een prejudiciële vraag in casu vereist was ter uitlegging van het
gemeenschapsrecht.330
(326) Het Hof besliste dat het loon dat bij de cao Bouwnijverheid vastgesteld was, niet als algemeen
bindend kon worden beschouwd, aangezien de cao enkel op die plaats van uitvoering gold. De lidstaat kon de collectieve arbeidsovereenkomst krachtens de Detacheringsrichtlijn dan ook niet
opleggen aan in andere lidstaten gevestigde ondernemingen331. Die richtlijn bepaalt immers dat en327
De Detacheringsrichtlijn kan worden gezien als een uitwerking van artikel 56 van het VWEU en heeft als rechtsgrondslag
artikelen 53.1 en 62 van het VWEU.
328
J. MALMBERG en T. SIGEMAN, “Industrial actions and EU economic freedoms: the autonomous collective bargaining
model curtailed by the European Court of Justice”, CML Rev. 2008, afl. 45, 1134-1135.
329
HvJ nr. C-346/06, 3 april 2008, Rüffert, www.curia.eu.
330
J.M. SCHUBERT, “The ‘second round’ in the relationship between fundamental freedoms and fundamental social rights.
A Short Comment on the Case ECJ, C-346/06 (Rüffert)” in E. ALES, T. JASPERS, P. LORBER, e.a. (eds.), Fundamental Social
Rights in Europe: Challenges and Opportunities, in Social Europe Series nr. 18, Antwerpen, Intersentia, 2009, 37-43.
331
De cao voldeed namelijk niet aan artikel 3, lid 1, juncto artikel 8 van de Detacheringsrichtlijn.
113
kel die aangelegenheden die in de lidstaat zijn vastgelegd in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen
of
in
algemeen
verbindend
verklaarde
collectieve
arbeidsovereenkomsten
of
scheidsrechterlijke uitspraken, moeten gegarandeerd worden ten aanzien van de op haar grondgebied ter beschikking gestelde werknemers. De door de lidstaat genomen maatregel van wetgevende
aard, krachtens welke een Duitse onderneming overheidsopdrachten enkel mag gunnen aan ondernemingen die zich bij de inschrijving schriftelijk verbinden om hun werknemers bij de uitvoering van
het werk minstens het loon te betalen dat is vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomsten
geldend op de plaats, vormt dus een beperking van artikel 49 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag
van Lissabon: artikel 56 van het VWEU). Bouwbedrijven uit andere lidstaten verloren immers door de
wettelijke regeling hun concurrentievoordeel, dankzij hun lagere loonkosten, waardoor het voor die
buitenlandse ondernemingen minder aantrekkelijk was om in Duitsland diensten te verrichten. Bovendien ging de wetgeving dus verder dan de kern van de dwingende minimumbepalingen van de
Detacheringsrichtlijn. Zo’n beperking kon bovendien niet gerechtvaardigd worden ter bescherming
van de werknemers, aangezien ze niet toepasselijk is op de gehele bouwsector, maar slechts enkel op
de overheidsopdrachten. De beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten werd hier dus net zoals de
particuliere verenigingen in de arresten Viking en Laval, aan een strenge controle onderworpen.332
5.2
Commissie v. Luxemburg 333
(327) In deze zaak had de Commissie de Luxemburgse autoriteiten erop gewezen dat hun wet van 20
december 2002 in strijd was met het gemeenschapsrecht, aangezien die wet de ondernemingen die
in een andere lidstaat zijn gevestigd, arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden oplegde die verder
gingen dan de Detacheringsrichtlijn voorschrijft. Bovendien hield de maatregel die de lidstaten verplichtte om de voor een controle van de arbeidsinspectie noodzakelijke documenten bij een in de
lidstaat van ontvangst woonachtige ad-hocgevolmachtigde te bewaren, een verplichting in die reeds
op de onderneming rustte in de lidstaat waarin zij gevestigd zijn. De procedures die deze verplichting
met zich mee bracht, konden de ondernemingen van andere lidstaten dan ook ontmoedigen om hun
vrijheid van dienstverrichting uit te oefenen. De bescherming van de werknemers kon deze beperking niet rechtvaardigen, aangezien Luxemburg de maatregel enkel had uitgevaardigd omdat het
gemakkelijker is wanneer sociaalrechtelijke documenten in eigen lidstaat bewaard worden.334
332
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W. 2008, afl. 11, 437-438.
HvJ nr. C-319/06, 19 juni 2008, Commissie v. Luxemburg, www.curia.eu.
334
HvJ nr. C-319/06, 19 juni 2008, Commissie v. Luxemburg, www.curia.eu, §90.
333
114
5.3
Santos Palhota e.a. 335
(328) In de conclusie bij het arrest Santos Palhota e.a, duidt advocaat-generaal Cruz Villalón op het
feit dat het Hof van Justitie in haar eigenlijke arrest, dat nog hangende is, van de gelegenheid kan
gebruik maken om de redenering van de zaken Viking en Laval, ook na de inwerkingtreding van het
Verdrag van Lissabon toepasselijk te verklaren op de botsing tussen het economische en sociale beleid binnen de Europese Unie.
(329) In casu stelt de Belgische verwijzende rechter, als uitvloeisel van het arrest Arblade, zich vragen over de rechtmatigheid van de op de ondernemer rustende verplichting om vooraf een
verklaring van terbeschikkingstelling over te leggen (de Limosa-aangifte) aan de Belgische arbeidsinstantie, en documenten ter beschikking te houden die vergelijkbaar zijn met de Belgische individuele
rekening of loonafrekening. Een Portugese vennootschap, Termiso Limitada, die Portugese werknemers ter beschikking stelde in België, vond dit een ongerechtvaardigde belemmering van artikelen 49
en 50 van het EG-Verdrag (sinds het Verdrag van Lissabon: artikelen 56 en 57 van het VWEU). Volgens de advocaat-generaal gaf deze zaak nogmaals blijk van de spanning die inherent is aan de
instelling van de interne markt en de bescherming van de sociale waarden.
(330) De rechtvaardigingsgronden op de vrijeverkeersbepalingen moeten strikt uitgelegd worden en
onderworpen worden aan een evenredigheidstoets. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van
Lissabon moet volgens de advocaat-generaal evenwel rekening gehouden worden met verschillende
bepalingen van primair sociaal recht. Volgens hem brengt die wijziging dan ook mee dat de dwingende vereisten van algemeen belang omtrent het sociaal beleid, niet meer restrictief mogen worden
geïnterpreteerd. Aangezien de verdragen de werknemersbelangen nu expliciet beschermen via artikelen 3.3 en 9 van het VWEU, kan die bescherming niet meer als een simpele uitzondering op de
vrijheden worden gezien. Het gaat nu immers meer om een ongeschreven, uit de rechtspraak afgeleide
uitzondering.
De
advocaat-generaal
stelt
evenwel
dat
de
proportionaliteits-
en
subsidiariteitstoets door het Hof van Justitie nog steeds kunnen worden uitgevoerd om na te gaan of
die beperking de interne markt niet onnodig en buitenproportioneel belemmert.336
Afdeling 3
Conclusie
(331) De Detacheringsrichtlijn, die eigenlijk het spanningsveld tussen de vrijeverkeersbepalingen en
de sociale bescherming moet milderen, zorgde in Rüffert en Commissie v. Luxemburg voor heel wat
335
336
Conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón, 5 mei 2010 bij HvJ nr. C-515/08, www.curia.eu.
Conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón, 5 mei 2010 bij HvJ nr. C-515/08, www.curia.eu, §51-55.
115
problemen. Zo hadden de lidstaten in elk van die zaken hun beoordelingsbevoegdheid bij het invullen van de richtlijn in de nationale wetgeving overschreden, aangezien de maatregelen, die ze de
ondernemingen van een andere lidstaat oplegden, de fundamentele vrijheden van die ondernemingen beperkten. Net zoals in Viking en Laval werd de bescherming van de werknemers ingeroepen als
rechtvaardigingsgrond voor die beperking.
(332) In de arresten Viking en Laval werd het stakingsrecht, dat door verschillende rechtsbronnen als
grondrecht is erkend, afgewogen tegen de bepalingen van het vrije verkeer. Het stakingsrecht won
het pleit, maar dit na heel strikte onderwerping aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
In vergelijking met de arresten Schmidberger en Omega worden de sociale grondrechten dus veel
zwaarder op de rooster gelegd en vormen ze niet meer zo vanzelfsprekend een gerechtvaardigde
beperking. In Rüffert en Commissie v. Luxemburg werden dan weer het sociaal beleid van de verwerende lidstaat en de interne markt tegen elkaar afgewogen. Hier kon de legitieme doelstelling, de
bescherming van de werknemers, evenwel geen soelaas bieden. De lidstaten hadden in hun wetgeving disproportionele beperkingen opgelegd voor het vrije verkeer en moesten die regelgeving dus
inbinden.
116
HOOFDSTUK VII CONCLUSIE
(333) In “Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw”337 pleit de Commissie voor de promotie van de synergie tussen de interne markt en andere beleidsvormen. Het kan wel niet worden
tegengesproken dat de interne markt af en toe andere beleidsdoeleinden zal beperken, maar omgekeerd is het ook mogelijk dat die doeleinden succesvol ingeroepen worden tegen de
internemarktregelgeving. De grote uitdaging is om ervoor te zorgen dat verschillende criteria worden
ontwikkeld die een acceptabel evenwicht tot stand brengen die arrest per arrest kan worden toegepast. Een pleidooi om de beleidsdoeleinden strikt uit elkaar te houden, lijkt niet meer realistisch of
constructief in de Gemeenschapswetgeving van vandaag.
(334) De Europese verdragen waren vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon nogal
schaars met bepalingen over de draagwijdte van de sociale politiek in de eenheidsmarkt. Doorheen
het hele Verdrag van Lissabon staan verwijzingen naar (sociale) grondrechten, van de aanpassingen
aan de preambule tot en met de protocollen en verklaringen in de slotakte. Deze brengen dus de
boodschap dat binnen de Europese Unie de mensenrechten een grondpijler vormen. Het aangepaste
artikel 6 van het VEU vormt daarbij de kernbepaling. Het Lissabon-Verdrag is dus een goede stap in
de juiste richting. Toch kunnen we hier DEWULF aanhalen: “de vernieuwingen die het Verdrag van
Lissabon meebrengt, vormen eerder een (voorlopig?) sluitstuk van een evolutie die al decennia geleden op gang is gekomen”.338
(335) De meeste rechten en vrijheden vervat in het EVRM en het Handvest van de Grondrechten -de
rechtsbronnen die door het Lissabon-Verdrag aan belang gewonnen hebben- zijn immers reeds lang
erkend door het Hof van Justitie als algemene rechtsbeginselen die tot de constitutionele tradities
van haar lidstaten behoren en waaraan het gemeenschapsrecht eerbiediging verschuldigd is. Deze
‘grondrechtsvinding’ die al jarenlang door het Hof van Justitie gebruikt wordt, vindt nog steeds een
wettelijke grondslag in artikel 6.3 van het VEU (vóór het Verdrag van Lissabon: artikel 6.2 van het EUVerdrag). Dat het stakingsrecht op basis van dit mechanisme een plaats heeft gekregen binnen de
rechtspraak van het Hof van Justitie hoeft dan ook niet te verwonderen, aangezien dit grondrecht
impliciet of expliciet erkend is in zowel respectievelijk het EVRM en het Handvest van de Grondrechten, maar ook in het (Herziene) Europees Sociaal Handvest en het IAO-Verdrag nr. 87, waarbij alle
lidstaten van de EU zijn aangesloten. De eerbiediging die de Europese Unie nu zelf door de inwer337
338
COM(2007) 724 def., 20 november 2007, http://eur-lex.europa.eu.
S. DEWULF, “«Europese grondrechten»: De plaats van fundamentele rechten en vrijheden in de vernieuwde Europese
Unie”, R.W. 2007-08, 1522.
117
kingtreding van het Verdrag van Lissabon verschuldigd is aan het EVRM en aan het Handvest van de
Grondrechten van de Europese Unie, zal dus niet zoveel veranderen. Voor de burgers zal het enkel
simpeler zijn om hun grondrechten in te roepen, aangezien ze niet meer moeten steunen op vaste
rechtspraak van het Hof, maar rechtstreeks kunnen verwijzen naar het recht in het EVRM of het
Handvest.
(336) De Spaanse aardbeien, Schmidberger en Omega-arresten waren dan ook een bevestiging van
die rechtspraak. Zij bekrachtigden de plaats van de grondrechten in de communautaire rechtsorde en
stelden deze zelfs op dezelfde hoogte van de internemarktregels. Bovendien gaven ze een oplossing
voor de eventuele botsing die tussen die fundamentele rechten en fundamentele vrijheden kon
plaatsvinden. Het Hof stelde namelijk in die arresten dat de bescherming van de grondrechten een
legitiem belang behartigt, dat een rechtvaardiging kan inhouden voor de beperking op de vrijeverkeersbepalingen. Om deze rechtvaardiging zonder kleerscheuren te doorstaan, moest het grondrecht
een algemeen belang inhouden, noodzakelijk zijn om de doelstelling te bekomen en daarin niet verder gaan dan noodzakelijk. In de Omega-zaak bracht het Hof duidelijkheid omtrent de discussie die in
de rechtsleer bestond over welk soort exceptie de bescherming van de grondrechten inhield. Ze
plaatste die bescherming onder de openbare orde-exceptie van het artikel 30 van het EG-Verdrag
(sinds het Verdrag van Lissabon: artikel 36 van het VWEU), waardoor deze een rechtvaardiging kon
betekenen voor zowel maatregelen zonder onderscheid als discriminatoire maatregelen. In het Viking-arrest maakte het Hof van deze categorisering komaf en verklaarde ze dat de bescherming van
de grondrechten een ‘rule of reason’-belang was, zonder daar veel woorden aan vuil te maken. De
rechtsleer toont evenwel aan dat deze onderverdeling in excepties niet meer van belang is om te
bepalen welke maatregelen ze kunnen rechtvaardigen.
(337) Wat ook al langer dan de Viking en Laval-arresten tot de vaste rechtspraak van het Hof behoort, zijn de verschillende redeneringen achter de weerlegging van de argumenten die de partijen in
die arresten naar voren brachten. De arresten zetten dus in vele opzichten de lijnen die reeds in de
rechtspraak van het Hof van Justitie aanwezig waren, verder. Zo probeerden de partijen ten eerste
op basis van artikel 153.5 van het VWEU het stakingsrecht buiten het toepassingsgebied van de vrijeverkeersbepalingen te plaatsen. Ook al kan de Europese Unie op basis van dat artikel niet regulerend
optreden ten aanzien van het recht om te staken, zijn de lidstaten toch verplicht om hun regelgeving
omtrent dat recht in overeenstemming met hun verdragsbepalingen, waaronder het verzekeren van
de interne markt, uit te vaardigen. Ten tweede schakelden de vakverenigingen de Albany-exceptie in,
waar het Hof van Justitie had beslist dat collectieve arbeidsovereenkomsten niet onder het toepassingsgebied vallen van de mededingingsregels. Dat hetzelfde gold voor het recht op het voeren van
collectieve actie tegenover de vrijeverkeersbepalingen, werd aan de hand van de zogenaamde sport118
arresten snel van tafel geveegd. Ten slotte probeerden de verwerende partijen de personele werkingssfeer van de vrijeverkeersbepalingen beperkend te interpreteren. Zo stelden ze dat die
bepalingen niet toepasselijk zijn op geschillen tussen particulieren en dat die enkel verplichtingen
creëerden voor de lidstaten. Ook dit argument moest al gauw de prullenbak worden in gegooid door
de algemeen aanvaarde horizontale directe werking. Particulieren konden zich immers rechtstreeks
beroepen op de fundamentele vrijheden en bovendien konden die bepalingen rechtstreeks ingeroepen worden tegen die particulieren. Net zoals het Verdrag van Lissabon, kan men stellen dat de
arresten Viking en Laval een logisch vervolg inhouden van de evolutie in de rechtspraak die al een
tijdje aan de gang is.
(338) De feiten in de arresten brachten wel een vernieuwing teweeg daar waar het stakingsrecht en
de fundamentele vrijheden met elkaar in botsing kwamen. Het Hof had zich nog nooit moeten uitspreken over hoe die twee rechten zich tegenover elkaar verhouden. Uit andere rechtspraak is het
evenwel duidelijk dat het stakingsrecht noch de vrijeverkeersbepalingen absolute rechten inhouden
en er dus een afweging moet gebeuren tussen de beperkingen die deze twee fundamentele rechten
in de concrete omstandigheden met zich mee dragen. Het Hof stond dus voor een moeilijke evenwichtstest, die niet alleen de botsing van een grondrecht met de bepalingen van het vrije verkeer
omvatte, maar ook het conflict tussen de sociale en economische doelstellingen van de Europese
Unie.
De bescherming van de grondrechten, zo ook de bescherming van het stakingsrecht, vormt een
dwingende vereiste van algemeen belang die een beperking kan rechtvaardigen van de vrijeverkeersbepalingen339. Die beperking kan evenwel door het Hof van Justitie nog getoetst worden aan
het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel. De bescherming van het stakingsrecht moet daarom een legitieme doelstelling nastreven, namelijk de bescherming van de werknemers. Bovendien
moet de stakingsactie noodzakelijk zijn om de belangen van die werknemers te behartigen, evenredig zijn aan dat nagestreefde doel en daarenboven de minst schadelijke maatregel zijn voor de
fundamentele vrijheden.
(339) De arresten Rüffert en Commissie v. Luxemburg tonen aan dat het Hof de legitieme doelstelling, ‘de bescherming van de werknemers’, niet schuwt en zelfs gebruikt bij het onderzoeken van de
beperkingen die een nationaal, sociaal beleid oplegt aan de vrijeverkeersbepalingen. In tegenstelling
tot de arresten Viking en Laval, waar het stakingsrecht de bovenhand kreeg –evenwel na heel strikte
toepassing van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel-, werd in deze arresten besloten dat
339
Supra 116, nr. 336.
119
het sociaal beleid van de lidstaten een ongerechtvaardigde belemmering inhield van de vrijheid van
vestiging en het vrij verkeer van dienstverrichting.
Deze uitspraken tonen aan dat de vraag die deze masterproef als titel draagt, negatief moet worden beantwoord. Ook al won het stakingsrecht het van de vrijeverkeersbepalingen in de Viking en
Laval-zaken, toch tonen latere rechtszaken aan dat het Hof niet onvoorzichtig omspringt met de legitieme doelstelling, ‘de bescherming van de werknemers’. Het evenwicht zal altijd nauwkeurig
afgewogen worden en afhankelijk van de feiten van de concrete zaak zal ofwel de interne markt ofwel het sociale grondrecht het pleit winnen. Maar de balans slaat zeker niet door naar het ene of het
andere recht.
(340) Bij een toekomstig conflict tussen het stakingsrecht en het vrije verkeer zal het Hof van Justitie
de beide rechten dus tegen elkaar afwegen. Welk recht de bovenhand zal halen, zal afhangen van de
concrete omstandigheden van de zaak. Zo zal moeten onderzocht worden of de stakingsacties daadwerkelijk de bescherming van de werknemers tot doel had, of die geschikt was om dat doel te
bereiken en er geen andere middelen voorhanden waren die de vrijeverkeersbepalingen minder
beperkten. Kortom, de proportionaliteits- en subsidiariteitsbevoegdheid van het Hof van Justitie
troef!
120
BIBLIOGRAFIE
Wetgeving
Europeesrechtelijke normen
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, http://eurlex.europa.eu/nl/treaties/dat/11957E/tif/11957E.htm.
Verdrag van 29 oktober 2004 tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, Pb.C. 16 december
2004, afl. 310, 1.
Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese
Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb.C. 17 december 2007, afl. 306.
Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie, Pb.C. 30 maart 2010, afl. 83,
13.
Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb.C. 30
maart 2010, afl. 83, 47.
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb.C. 30 maart 2010, afl. 83, 392.
Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werking van de interne
markt wat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft, Pb.L. 12 december 1998, afl.
337, 8.
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de
terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, Pb.L. 21 januari
1997, afl. 18, 1-6.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht
van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun
familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen
64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG,
90/365/EEG en 93/96/EEG, Pb.L. 29 juni 2004, afl. 229, 35.
Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, bij het
Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, Pb.C. 16 december 2004, afl. 310, 378.
Resolutie van het Europees Parlement over de op 23 en 24 maart 2000 te Lissabon te houden buitengewone Europese Raad, Pb.C. 15 maart 2000, afl. 377, 164.
Resolutie van het Comité van de Regio’s voor de Europese Voorjaarstop van 2008 over “De strategie
voor groei en werkgelegenheid – Omgaan met de “paradox van Lissabon””, Pb.C. 25 april 2008, afl.
105, 31.
121
Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 5 april
1977 betreffende de eerbiediging van de fundamentele rechten en het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Pb.C. 27 april 1977, afl. 103,
1-2.
Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een mechanisme voor optreden
van de Commissie ter opheffing van bepaalde handelsbelemmeringen, Pb.C. 15 januari 1998, afl. 10,
14.
Europeesrechtelijke voorbereidende documenten
2855th
Council
meeting,
6753/08,
presse
46,
Brussel,
29
februari
www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/99140.pdf, 19p.
2008,
2916th Council meeting, 16825/08, presse 358, Brussel, 16 & 17 december 2008,
www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/104835.pdf, 36p.
2980th Council meeting, 11611/2/09 REV 2, presse 348, Brussel, 30 november – 1 december 2009,
www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/111599.pdf, 27p.
“De strategie voor de Europese interne markt”, COM(1999) 624 def., 29 oktober 1999,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Het communautair beleid ten dienste van de werkgelegenheid”, COM(2000) 78 def., 1 maart 2000,
http://eur-lex.europa.eu.
“Evaluatie van de strategie voor de interne markt – 2000”, COM(2000) 257 def., 3 mei 2000,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Een agenda voor het sociaal beleid”, COM(2000) 379 def., 28 juni 2000,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/c10115_en.
htm.
“Behoud van de dynamiek door samenwerking. Bijstelling van de strategie voor de interne markt –
2001”, COM(2001) 198 def., 11 april 2001, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Evaluatie van de strategie voor de interne markt – 2002. De beloften nakomen”, COM(2002) 171
def., 11 april 2002, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Internemarktstrategie. Prioriteiten 2003-2006”, COM(2003) 238 def., 7 mei 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Green paper of services of general interest”, COM(2003) 270, 21 mei 2003, http://eurlex.europa.eu.
“Tussentijdse evaluatie van de agenda voor het sociaal beleid”, COM(2003) 312 def., 2 juni 2003,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/c10117_en.
htm.
122
“Strategische doelstellingen 2005-2009. Europa 2010: een partnerschap voor Europese vernieuwing,
welvaart, solidariteit en veiligheid, COM(2005) 12 def., 26 januari 2005,
http://ec.europa.eu/atwork/synthesis/index_nl.htm.
“Tweede verslag over de implementatie van de internemarktstrategie 2003-2006”, COM(2005) 11
def., 27 januari 2005, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Samen werken aan werkgelegenheid en groei. Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie”,
COM(2005) 24 def., 2 februari 2005, http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs/europeandimension/index_en.htm#e.
“Mededeling van de Commissie over de sociale agenda”, COM(2005) 33 def., 9 februari 2005,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/c10127_nl.h
tm.
Een agenda voor de burger. Concrete resultaten voor Europa”, COM(2006) 211 def., 10 mei 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Public consultation on a future Single Market policy. Summary of responses”, SEC(2006) 1215/2, 30
oktober 2006, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Een interne markt voor de burger”, COM(2007) 60 def., 21 februari 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw”, COM(2007) 724 def., 20 november 2007,
http://eur-lex.europa.eu.
“A single market for 21st century Europe. Commission staff working document. Instruments for a
modernised single market policy”, SEC(2007) 1518, 20 november 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“A single market for 21st century Europe. Commission staff working document. The single market:
review of achievements”, SEC(2007) 1521, 20 november 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw”,
COM(2008) 412 def., 2 juli 2008,
http://europa.eu/legislation_summaries/employment_and_social_policy/social_agenda/index_nl.ht
m.
“The Single Market Review: one year on”, SEC(2008) 3064, 16 december 2008,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Lisbon Strategy evaluation document”, SEC(2010) 114, 2 februari 2010,
http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs/european-dimension/index_en.htm#e.
“Europa 2020. Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, COM(2010) 2020 def., 3
maart 2010, http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs/european-dimension/index_en.htm#e.
123
“Actieprogramma voor de interne markt”, CSE(97) 1 def., 4 juni 1997,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Internal Market Strategy 2003-2006 – Frequently Asked Questions”, MEMO(03) 100, 7 mei 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Single Market: Action Plan bears fruit”, IP(99) 128, 23 februari 1999,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Commissie stelt prioriteiten vast om de achterstand bij de uitvoering van de agenda van Lissabon in
te halen”, IP(04) 74, 21 januari 2004, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“Public hearing on future Single Marekt policy”, IP(06) 1636, 28 november 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
“A vision for the single market of the 21st century”, IP(07) 214, 21 februari 2007,
http://europa.eu/rapid.
Rechtspraak
EHRM nr. 5589/72, 6 februari 1976, Schmidt and Dahlström v. Sweden, www.echr.coe.int.
EHRM nr. 53574/99, 10 januari 2002, Unison v. United Kindom, www.echr.coe.int.
EHRM nr. 2346/02, 29 april 2002, Pretty v. Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int.
EHRM nr. 74611/01, 26876/02 en 27628/02, 28 april 2008, Dilek and others v. Turkey,
www.echr.coe.int.
EHRM nr. 34503/97, 12 november 2008, Demir en Baykara v. Turkije, www.echr.coe.int.
EHRM nr. 68959/01, 21 april 2009, Enerji Yapi-Yol Sen, www.echr.coe.int.
HvJ EG nr. 29/69, 12 november 1969, Stauder v. stad Ulm - Sozialamt, Jur. 1969, 419.
HvJ nr. 2/73, 12 juli 1973, Geddo v. Ente Nazionale Risi, Jur. 1973, 865.
HvJ nr. 8/74, 11 juli 1974, Dassonville, Jur. 1974, 837.
HvJ nr. 36/74, 12 december 1974, Walrave en Koch, Jur. 1974, 1405.
HvJ nr. C-120/78, 20 februari 1979, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649.
HvJ nr. 34/79, 14 december 1979, Regina v. Maurice Donald Henn en John Frederick Darby, Jur. 1979,
3795.
HvJ nr. 249/81, 24 november 1982, Commissie v. Ierland, Jur. 1982, 4005.
124
HvJ EG nr. 60 en 61/84, 11 juli 1985, Cinéthèque, Jur. 1986, 2605.
HvJ nr. 81/87, 27 september 1988, Daily Mail and General Trust, Jur. 1988, 5483.
HvJ EG nr. C-260/89, 18 juni 1991, ERT, Jur. 1991, 2925.
HvJ nr. C-267/91 en C-268/91, 24 november 1993, Keck en Mithouard, Jur. 1993, I-6097.
HvJ nr. C-324/93, 28 maart 1995, Evans, Jur. 1995, I-563.
HvJ nr. C-52/95, 7 december 1995, Commissie v. Frankrijk, Jur. 1995, I-4443.
HvJ nr. 415/03, 15 december 1995, Bosman, Jur. 1995, I-4921.
HvJ nr. C-5/94, 23 mei 1996, Hedley Lomas, Jur. 1996, I-2553.
HvJ nr. C-299/95, 29 mei 1997, Friedricht Kremzow v. Republiek Oostenrijk, Jur. 1997, I-2629.
HvJ nr. C-265/95, 9 december 1997, Commissie v. Frankrijk, www.curia.eu.
HvJ nr. C-120/95, 28 april 1998, Decker, www.curia.eu.
HvJ nr. C-158/96, 28 april 1998, Kohll, www.curia.eu.
HvJ nr. C-378/97, 21 september 1999, Wijsenbeek, www.curia.eu.
HvJ nr. C-67/96, 21 september 1999, Albany International, www.curia.eu.
HvJ nr. C-115/97 t.e.m. C-117/97, 21 september 1999, Brentjens Handelsonderneming,
www.curia.eu.
HvJ nr. C-219/97, 21 september 1999, Maatschappij Drijvende Bokken, www.curia.eu.
HvJ nr. C-281/98, 6 juni 2000, Angonese, www.curia.eu.
HvJ nr. C-377/98, 9 oktober 2001, Pays-Bas v. Parlement en Raad, www.curia.eu.
HvJ nr. C-309/99, 19 februari 2002, Wouters, www.curia.eu.
HvJ nr. C-112/00, 12 juni 2003, Schmidberger, www.curia.eu.
HvJ nr. C-334/02, 4 maart 2004, Commissie v. Frankrijk, www.curia.eu.
HvJ nr. C-36/02, 14 oktober 2004, Omega, www.curia.eu.
HvJ nr. C-446/03, 13 december 2005, Marks & Spencer, www.curia.eu.
125
HvJ nr. C-519/04, 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen v. Commissie, www.curia.eu.
HvJ nr. C-470/03, 17 april 2007, AGM-COS.MET, www.curia.eu.
HvJ nr. C-438/05, 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, www.curia.eu.
HvJ nr. C-341/05, 18 december 2007, Laval un Partneri, www.curia.eu.
HvJ nr. C-346/06, 3 april 2008, Rüffert, www.curia.eu.
HvJ nr. C-319/06, 19 juni 2008, Commissie v. Luxemburg, www.curia.eu.
Rechtsleer
Boeken, verzamelwerken en reeksen
ALES, E., JASPERS, T., LORBER, P., e.a. (eds.), Fundamental Social Rights in Europe: Challenges and
Opportunities, in Social Europe Series nr. 18, Antwerpen, Intersentia, 2009, 163p.
BARENTS, R. en BRINKHORST, L.J., Grondlijnen van Europees recht, Deventer, Kluwer, 2006, 646p.
BETTEN, L., The right to strike in Community Law: the incorporation of fundamental rights in the Legal
order of the European Communities, Amsterdam, Kluwer, 1985, 116p.
BETTEN, L. en DEVITT, D.M., The protection of fundamental social rights in the European Union, Den
Haag, Kluwer Law International, 1996, 292p.
BERCUSSON, B., Collective action and economic freedoms. Assessment of the Opinions of the Advocates General in Laval and Viking and six alternative solutions, Brussel, ETUI-REHS, 2007, 60p.
BERCUSSON, B., BLANKE, T., BRUUN, N., e.a., European labour law and the EU Charter of Fundamental Rights, in B. BERCUSSON (ed.), Brussel, ETUI, 2002, 103 p.
BIRK, R., “Derogations and restrictions on the right tot strike under international law” in R. BLANPAIN
(ed.), Labour Law, Human Rights and Social Justice, in Studies in Employment and Social Policy nr. 13,
Den Haag, Kluwer Law International, 2001, 95-106.
BULTERMAN, M.K., “Het economisch bestuursrecht en het EVRM, Preadvies voor de Vereniging voor
Bestuursrecht” in X, De betekenis van het EVRM voor het materiële bestuursrecht¸in VAR-reeks nr.
132, Den Haag, 2004, 193-252.
BURKENS, M.C., e.a. (eds.), EG en grondrechten: gevolgen van de Europese integratie voor de nationale grondrechtenbescherming, Zwolle, Tjeenk Willink, 1993, 303p.
CLAUWAERT, S., Discussion paper on international/transnational primary and secondary collective
action: an overview of international, European and national legislation, Brussel, ETUI, 2002, 38p.
126
DEVOS, C. en HUMBLET, P. (eds.), Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srecht), Gent, Academia Press, 2007, 214p.
DE VOS, M. (ed.), A decade beyond Maastricht: The European Social Dialogue Revisited, in Studies in
Employment and Social Policy nr. 25, Den Haag, Kluwer Law International, 2003, 115p.
DE VOS, M. (ed.), European Union Internal Market and Labour Law: Friends or Foes? in Social Europe
Series nr. 19, Antwerpen – Oxford - Portland, Intersentia, 2009, 149p.
DORSSEMONT, F., JASPERS, T., e.a. (eds.), Cross-border collective actions in Europe: a legal challenge.
A study of the legal aspects of transnational collective actions from a labour law and private international law perspective in Social Europe Series nr. 13, Antwerpen, Intersentia, 2007, 481p.
KAPTEYN, P. e.a. (eds.), Het recht van de Europese Unie en van de Europese gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, 1370p.
LENAERTS, K. en VAN NUFFEL, P., Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2003,
901p.
RIGAUX, M. en DORSSEMONT, F. (eds.), Vitale behoeften, essentiële diensten, minimumprestaties en
stakingsrecht. Naar een amendering en actualisering van de Prestatiewet, Antwerpen-Groningen,
Intersentia, 2003, 213p.
WIRTZ, M.S., Collisie tussen cao’s en mededingingsrecht, Deventer, Kluwer, 2006, 367p.
WYMEERSCH, E. e.a. (eds.), Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1989, losbl.
Bijdragen in tijdschriften
ACKERMANN, T., “Case C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH v. Oberburgermeisterin der Bundesstadt Bonn, judgment of the Court of Justice (First Chamber) of 14 October
2004, nyr.(A. Court of Justice; shooting games), C.M.L. Rev. 2005, afl. 2, 63-71.
AZOULAI, L., “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, CML Rev. 2008, 1335-1355.
BELAVUSAU, U., “The case of Laval in the context of the post-enlargement EC Law Development”,
German Law Journal 2008, vol. 9, nr. 12, 2279-2308.
BINDER, D.S., “The European Court of Justice and the Protection of Fundamental Rights in the European Community: New Developments and Future Possibilities in Expanding Fundamental Rights
Review to Member State Action”, The Jean Monnet Working Papers, 1995, nr. 4,
http://centers.law.nyu.edu/jeanmonnet/papers/95/9504ind.html.
CHAUMETTE, P., “Les actions collectives syndicales dans la maillage des libertés communautaires des
enterprises. CJCE 11 décembre 2007, ITF &Finish Seamen’s Union, aff. C-483/05. CJCE 18 décembre
2007, Laval & Partnery Ltd, aff. C-341/05”, Droit social 2008, afl. 2, 210-220.
127
DEBUSSERE, F., “Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”, Jura Falconis 2001-02,
afl. 1, 39-88.
DE VOS, M. en DE WOLF, B., “The Treaty of Lisbon and social policy: a tempest in a teapot”, EELC
2010, afl. 20.
DE WOLF, B., “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 29p.
DEWULF, S., “«Europese grondrechten»: De plaats van fundamentele rechten en vrijheden in de vernieuwde Europese Unie”, R.W. 2007-08, 1523-1528.
DORSSEMONT, F., “Artikel 11 EVRM: de missing link van het Belgisch stakingsrecht”, Juristenkrant
2009, afl. 190, 1-2.
DORSSEMONT, F., “The Right to Form and to Join Trade Unions for the Protection of His Interests
under Article 11 ECHR. An Attempt “to Digest” the Case Law (1975-2009) of the European Court of
Human Rights”, ELLJ 2010, afl. 2, 185-235.
DORSSEMONT, F. en JASPERS, T., “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar ‘fundamentele’ vrijheden beginnen?”, NJW 2007, afl. 154, 2-14.
FITZPATRICK, D., “European court to rule on landmark labour case”, Transport International Magazine 27 april 2007, www.itfglobal.org/transport-international/ti27-viking.cfm.
HENDRICKX, F., “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, T.S.R. 2002, 71-98.
HOS, N., “The principle of proportionality in Viking and Laval: an appropriate standard of judicial
review?”, ELLJ 2010, afl. 2, 236-253.
JACOBS, F., “Human rights in the European Union: the Role of the Court of Justice, E.L.Rev. 2001, 331336.
KRUGER, H.-C., “Why the EU should accede to the European Convention on Human Rights”, EUMAP
2002,
www.euractiv.com/en/future-eu/eu-accede-european-convention-human-rights/article117174.
MALMBERG, J. en SIGEMAN, T., “Industrial actions and EU economic freedoms: the autonomous
collective bargaining model curtailed by the European Court of Justice”, CML Rev. 2008, afl. 45, 11151146.
MORTELMANS, K.J.M., “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, S.E.W.
2004, afl. 6, 240-252.
NIELSEN, R., “Free movement and fundamental rights”, ELLJ 2010, afl. 1, 19-32.
NIVARD, C., “Le droit de mener une action collective, un droit fundamental menacé par l’exercice des
libertés communautaires. Cour de justice des Communautés européennes (Grande Chambre), International Transport Workers’ Federation (C-438/05), affaire dite «Viking», 11 décembre 2007; Lavalun Partneri Ltd (C-341/05), 18 décembre 2007”, Rev. trim. Dr. h. 2008, afl. 76, 1191-1207.
128
PRECHAL, S. en DE VRIES, S.A., “Viking/Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, S.E.W.
2008, afl. 11, 425-440.
REICH, N., “Free movement v. social rights in an enlarged union: The Laval and Viking cases before
the European Court of Justice”, German Law Journal 2008, vol. 9, nr. 2,
http://www.germanlawjournal.com/article.php?id=892.
ROBIN-OLIVIER, S., “Europe sociale ou Europe économique (à propos des affaires Viking et Laval)”,
Revue de Droit du Travail 2008, 80-88.
SAELENS, F. en MARQUANT, S., “Het vrij verkeer van werknemers in de nieuwe Europese Unie vandaag en morgen”, Or. 2009, afl. 4, 85-97.
SLUIJS, J.J.M. en VAN WOERKOM, M.C.A., “Meca-Medina en Majcen (hogere voorziening): Convergentie gepreciseerd, Wouters bevestigd”, NTER 2006, 248-253.
TNS Sofres, EOS Gallup Europe, “Internal Market. Opinions and experiences of Businesses in EU-15”,
in Flash Eurobarometer 180, juni 2006, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
THE GALLUP ORGANIZATION, “Internal Market: Opinions and experiences of Businesses in the 10
New Member States. Analytical Report”, in Flash Eurobarometer 190, september 2006,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
TNS Opinion & Social, “Internal Market. Opinions and experiences of Citizens in EU-25”, in Special
Eurobarometer 254, oktober 2006, http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
WOOLFSON, C., SOMMERS, J., HAUPTMEIER, M., “Labour mobility in construction: European implications of the Laval un Partneri dispute with Swedish labour”, European Journal of Industrial Relations
2006, vol. 12, nr. 1, 49-68.
Masterproeven
COENEN, L., Het Juridisch Statuut van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, onuitg. Masterproef Rechten Ugent, 2008-09, http://lib.ugent.be, 101p.
HOEBEECK, M., Het stakingsrecht en de vier vrijheden. Wordt het stakingsrecht bedreigd door de vier
vrijheden?, onuitg. masterproef Rechten UGent, 2008-09, http://lib.ugent.be, 146p.
Internetbronnen
EUROPEAN COMMITTEE OF SOCIAL RIGHTS, Digest of the Case Law of the European Committee of
Social Rights, Council of Europe, 1 september 2008,
www.coe.int/t/dghl/monitoring/socialcharter/Digest/DigestSept2008_en.pdf, 373p.
HUMBLET, P., Europese Hof van Justitie moeit zich met het stakingsrecht, 6 februari 2008,
www.vonk.org/200802062117/europese-hof-van-justitie-moeit-zich-met-het-stakingsrecht.htm.
129
ILO, Freedom of Association: Digest of decisions and principles of the Freedom of Association Committee of the Governing Body of the ILO, Genève, International Labour Office, 2006,
www.ilo.org/ilolex/english/23e2006.pdf, 275p.
ITF, Briefing on the Viking case before the European Court of Justice. A case of fundamental constitutional, legal and social importance to the future of the European Union, 2007,
www.itfglobal.org/files.seealsodocs/ENG/3146/Viking%20case%20briefing.doc (consultatie 12 april
2009).
THE HIGH LEVEL GROUP CHAIRED BY WIM KOK, Facing the challenge: the Lisbon strategy for growth
and employment, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, november 2004, www.brusselbulletin.nl/binaries/brussel/bulk/nieuws/2004/11/236591.pdf, 51p.
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy.
http://europa.eu/lisbon_treaty/index_nl.htm.
http://european-convention.eu.int.
www.grondweteuropa.nl.
130
Download