De houding van een leerkracht ten opzichte van een verandering en de veranderbereidheid ten aanzien van deze verandering Een onderzoek naar de invloed van de houding van de werknemer ten aanzien van een verandering op de implementatie van die verandering Master of Leadership in Education Fontys Eindhoven Student: Studentnummer: Begeleider:: Stampersgat, april 2013 Manfred Werger 2216536 Dr.Audrey Janssen- Seezink 1 1. Inleiding bladzijde 4 1.1 Aanleiding en achtergrond van het onderzoek bladzijde 4 1.2 Relevantie van het onderzoek ............................................... bladzijde 4 1.3 Centrale begrippen van deze studie.................................... bladzijde 6 1.3.1 Verandering................................................................... bladzijde 6 1.3.2 Opbrengstgericht werken .............................................. bladzijde 6 1.3.3 Beïnvloeders van effectiviteit......................................... bladzijde 8 1.4 Doelstelling en vraagstelling............................................ bladzijde 9 1.5 Onderzoeksopzet & leeswijzer............................................. bladzijde 9 1.6 Conceptueel model............................................................... bladzijde 10 2. Theoretisch kader ........................................................................ bladzijde 11 2.1 Van weerstand naar veranderbereidheid .............................. bladzijde 11 2.2 Beïnvloeders van effectiviteit................................................ bladzijde 14 2.2.1 Aanpak ......................................................................... bladzijde 14 2.2.2 Competenties................................................................. bladzijde 14 2.2.3 Houding......................................................................... bladzijde 14 2.3 Betrokkenheid en nut.......................................................... bladzijde 18 2.4 Meten effectiviteit verandering? ......................................... bladzijde 19 3. Onderzoeksontwerp.................................................................. bladzijde 20 3.1 Van theorie naar hypotheses ............................................... bladzijde 20 3.2 Onderzoekspopulatie............................................................ bladzijde 21 3.3 Onderzoeksmethode ............................................................ bladzijde 22 3.3.1 Verantwoording dataverzamelingsmethode ............... bladzijde 23 3.3.2 Steekproef...................................................................... bladzijde 24 3.3.3 Verantwoording data-analysemethode……………….. bladzijde 24 3.4 Operationalisatie................................................................... bladzijde 25 3.4.1 Operationalisatie houding .............................................. bladzijde 25 3.4.2 Operationalisatie gepercipieerd nut……… bladzijde 25 3.4.3 Operationalisatie betrokkenheid..................................... bladzijde 26 3.4.4 Operationalisatie effectiviteit verandering .................... bladzijde 26 3.5 Betrouwbaarheid ................................................................... bladzijde 26 3.6.Analyse onderzoeksresultaten en een correlatieanalyse bladzijde 26 3.7 Onderzoeksvoortgang............................................................ bladzijde 27 4. Literatuurlijst………………………………………………….. bladzijde 28 2 “Progress is a nice word. But change is its motivator. And change has its enemies” Robert Francis Kennedy,1968 3 1. Inleiding 1.1 Aanleiding en achtergrond van het onderzoek In het kader van de masteropleiding Leadership in Education dient een onderzoek te worden verricht. Vanuit de leerlijn onderzoek is veel aandacht besteed aan de opzet van kwalitatief en kwantitatief onderzoek en er is een aantal onderzoeksthema’s bekeken ter illustratie, ter oriëntatie en ter verdieping. Mijn interesse ging al snel uit naar het onderzoeksthema: veranderbereidheid in een organisatie. De afgelopen jaren ben ik regelmatig bij organisatieveranderingen betrokken geweest waarbij het mij altijd geïntrigeerd heeft dat de ene organisatieverandering wel tot het gewenste resultaat leidt, terwijl in een ander geval de vooraf beoogde resultaten niet worden gehaald. Dat het management of het middenmanagement een belangrijk aandeel heeft in het wel of niet doen slagen van een organisatieverandering is mij in de praktijk wel duidelijk geworden. De rol van de werknemer, zijn houding ten aanzien van de verandering en het gedrag en de reacties hierop boeien me. Welke factoren het verschil tussen succes en falen vanuit de optiek van de werknemer bepalen, is voor mij nog een onbeantwoord vraagstuk. In dit onderzoek zal in de literatuurstudie gezocht worden naar factoren die mogelijk een rol spelen bij dit vraagstuk. Tijdens het bestuderen van de literatuur voor dit onderzoeksthema werd een organisatieverandering binnen onze scholen aangekondigd, voorbereid en vormgegeven. Dit vormde een ideale basis voor empirisch onderzoek. 1.2 Relevantie van het onderzoek Ondanks de jarenlange ervaring met veranderingen blijft het realiseren van succesvolle veranderingen een teleurstelling. John Wren (2005) vindt zelfs dat het breed geaccepteerd is dat de meerderheid van de veranderingsinitiatieven niet het verwachte resultaat oplevert. Het aantal mislukkingen is groot en daarmee duurt de zoektocht naar de drijfveren voor effectieve verandering voort. Meer inzicht in de factoren die succes bepalen, kan de maatschappij veel mislukte verandertrajecten besparen. Het onderwijs in ons land maakt de laatste decennia een stormachtige ontwikkeling door (Dijksma,2010) . Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen en het onderwijsbeleid dat geïnitieerd wordt door de overheid hebben hun werking op de scholen. Schoolbesturen gaan nadenken over, gaan over tot veranderingen in de school om de school beter te laten aansluiten op de maatschappij van vandaag. De veranderingen hebben doorgaans betrekking op de organisatie van het onderwijs .Het Opbrengstgericht Werken is zo’n verandering. Het is het werkveld, de context van dit onderzoek. Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen hebben geleid tot het besluit om te veranderen en te komen tot het Opbrengstgericht Werken in de scholen( Bakx, 2010).. Ten eerste worden er in de huidige samenleving andere vaardigheden van mensen gevraagd dan vroeger. De tijd van massaproductie, het industrialisatietijdperk en het onderwijssysteem dat hierop was gericht, heeft plaatsgemaakt voor een onderwijssysteem gericht op de kenniseconomie, het informatietijdperk en het toepassen van de ‘21st century skills’: leerlingen moeten problemen kunnen oplossen, kunnen omgaan met moderne media en technologie, kunnen samenwerken of teamwerken en goed kunnen communiceren. Een tweede maatschappelijke ontwikkeling is de forse groei van ICT in de wereld. De interactie tussen mens en omgeving is ingrijpend veranderd, deze digitalisering heeft zeer zeker voet gezet in onderwijsland. 4 Een derde ontwikkeling is de demografische ontwikkeling, die de weerslag heeft op de scholen in ons land. Het aantal geboortes daalt drastisch en de scholen moeten omgaan met minder inkomsten, minder leerlingen, een krimpsituatie die de basis vormt voor veel veranderingen. Maar ook het leerkrachtpotentieel kent een vergrijzing, minder werkzame leerkrachten worden verwacht in het komende lustrum. Een laatste maatschappelijke ontwikkeling die het kader vormt voor veranderingen is de aandacht voor de huisvesting en de inrichting van het onderwijs in het kader van de ‘brede maatschappelijke doelstelling ‘. Het denken hierover en de besluitvorming hieromtrent hebben geleid tot de komst van ‘kindclusters ‘, ‘kindcentra’ en Brede Scholen ‘, intensievere samenwerkingsverbanden tussen het onderwijs, buitenschoolse opvang en vroeg – en voorschoolse educatie. Niet alleen de maatschappij schept een kader voor de ‘onderwijsverandering ‘, die het werkveld vormt voor het onderzoek. Ook op het beleidsmatig vlak binnen het onderwijs zorgt de overheid voor een draagvlak voor verandering en ontwikkeling. In het ’Actieplan Leerkrachten ‘ (Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Welzijn, 2007) geeft het ministerie aan dat er door de schoolbesturen en hun scholen gewerkt moet worden aan een sterker beroep, een professionelere school en een betere beloningssystematiek(Windmuller, 2012). Ten tweede is het Passend Onderwijs een ontwikkeling die veranderingen met zich meebrengt . Scholen moeten een ‘passende plek ‘aanbieden aan hun leerlingen, met veranderingen in de organisatie, de leeromgeving en het personeel als basis. Tenslotte wordt er door de overheid veel nadruk gelegd op het beter presteren van scholen. In het Actieplan Basis voor Presteren (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Welzijn, 2011) wordt aangegeven dat de prestaties omhoog moeten, er vanuit het Opbrengstgericht Werken een ‘modus vivendi ‘ontstaat om dit te bereiken. Ook wordt er gesproken over ‘een leven lang leren ‘ voor leerlingen en professionals in het onderwijs. Er is de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar effectieve veranderingen en ook naar de rol van de betrokkenen hierbij. Het onderzoek naar de houding van leerkrachten ten aanzien van het Opbrengstgericht Werken is nog vrij nieuw. Na bestudering van de literatuur blijkt dat er een kennislacune bestaat op het gebied van de invloed die de houding van een medewerker heeft op de effectiviteit van onderwijsveranderingen, hier zal in dit onderzoek naar gekeken worden. Binnen de scholen zijn veranderingen aan de orde van de dag. Door de vele organisatieveranderingen wordt de houding van medewerkers, en in toenemende mate ook de houding van leidinggevenden, ten opzichte van organisatieveranderingen steeds kritischer. Het nader onderzoeken van de invloed van houding van de betrokkenen is van groot praktisch belang voor het vormgeven van veranderingen, de aanpak ervan, de rol van managers op het gebied van verandermanagement, zodat meer organisatieveranderingen het beoogde resultaat halen. 5 1.3 Centrale begrippen van dit onderzoek 1.3.1 Verandering De regelmaat waarmee veranderingen in organisaties zich aandienen is volgens Conner (1997) sinds 1970 met zeventig procent toegenomen. De literatuur op het gebied van verandermanagement geeft een bijna eenduidige verklaring voor de grote stijging van het aantal verandertrajecten in de afgelopen decennia. De omschrijving van Huy (2002) waarin hij zegt dat concurrentiedruk door globalisatie, deregulatie en continue technologische verandering veel organisaties de afgelopen decennia heeft gedreven tot radicale verandering om te kunnen overleven en groeien, vat dit mooi samen. De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar veranderen en dan met name toegespitst op effectief veranderen. We spreken van een effectieve verandering wanneer het met de verandering beoogde resultaat is bereikt. De realisatie van veranderingen blijkt echter vaak teleurstellend te verlopen.. Wren en Dulewicz (2005) vinden zelfs dat het breed geaccepteerd is dat de meerderheid van de veranderingsinitiatieven niet het verwachte resultaat opleveren. Het aantal mislukkingen is groot en daarmee duurt de zoektocht naar de drijfveren voor effectieve verandering voort. Higgs en Rowland (2000) verwijzen naar onderzoeken van Kanter en Senge waarin deze aangeven dat er niet één juiste manier is om verandering te implementeren aangezien geen enkele theorie de complexiteit van de realiteit in organisaties weet te bevatten.In de literatuur wordt vooral verband gelegd tussen succesvolle verandering en aanpak, succesvolle verandering en competenties en succesvolle verandering en houding. 1.3.2 Opbrengstgericht Werken In november 2010 publiceerde de Inspectie van het Basisonderwijs het rapport ‘Opbrengstgericht werken in het basisonderwijs’, een rapport van een onderzoek dat gedaan werd binnen het ‘rekenen – en wiskundegebied ‘op 166 basisscholen in Nederland. Uit het onderzoek blijkt dat er een positief verband bestaat tussen opbrengstgerichtheid van scholen en de leerresultaten van hun leerlingen. Scholen waar leerlingen beter presteren, evalueren de leerkrachten de leerresultaten van hun leerlingen vaker en trekken conclusies uit die gegevens. Leraren op deze scholen hebben hoge verwachtingen van de leerlingen en stemmen hun les af op de verschillen tussen hen. Leerlingen die extra zorg nodig hebben, krijgen die van leraren die daarvoor de specifieke benodigde kennis hebben. Het bevorderen van opbrengstgericht werken kan een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van het aantal zeer zwakke en zwakke scholen en aan het verkorten van de verbetertrajecten. Voor veel schoolbesturen zijn dit rapport en met name de formulering van de kenmerken van de ‘goed presterende scholen ‘ (bladzijde 28-33 van deze publicatie) aanleiding geweest om het ‘Opbrengstgericht Werken ‘ te verstevigen of het op te starten in de basisscholen. Ook in onze scholengroep, de Borgesius Stichting, is het Opbrengstgericht Werken in het schooljaar 2010 – 2011 gestart. De algemene leiding van de school liet de scholen bij de start van deze verandering vrij. De keuze voor het vakgebied, de vormgeving, de implementatie, de controle van de school zelf zijn autonoom. Ook de overheid geeft aan dat 60 % van de basisscholen voldoende moet scoren op de prestatieindicatoren voor Opbrengstgericht Werken in 2015 en in 2018 moet 90 % van de scholen aan deze maatstaf voldoen. 6 In de begeleidingsgesprekken tussen de algemene directie en het management van onze scholen hebben de directeuren van twee scholen aangegeven dat de leerkrachten moeite hebben met de verandering. Indicatoren, verbonden aan de mate waarin een school ‘’voldoet’’ aan het Opbrengstgericht Werken, worden niet behaald. Het jaarlijks evalueren van de leerresultaten en het regelmatig evalueren van het onderwijsleerproces levert bij de leerkrachten van de scholen vertraging op. Vorderingen van leerlingen worden minder adequaat systematisch gevolgd. Leerkrachten voelen zich niet betrokken bij het toetssysteem en de leerlingzorg loopt ver achter, door het gebrek aan meetbare effecten. De directeuren van de scholen geven aan dat er sprake is van een zekere matheid (er wordt gesproken over: “verandermoe zijn, verzet tegen de nieuwe aanpak, niet willen meegaan, geen bereidheid tonen om te veranderen ten opzichte van de vernieuwing”). Voor mij is dit de aanleiding tot en de inspiratie voor mijn onderzoek. Het probleem is niet eenvoudig maar het probleem is ook niet gering: -Het probleem betreft de gehele school betrokken populatie: Team , leerkracht, ouders (en uiteindelijk het lerende kind). -Leerkrachten hebben geen grip op de begeleiding van de kinderen, ouders bezoeken de school, omdat ze geen vooruitgang bij hun kinderen bemerken of onvoldoende begeleiding constateren. - De algemene directie spreekt met de directeuren over mogelijke verbetertrajecten, maar ook met de boze ouders ‘’. -De Inspectie van het Basisonderwijs ziet dat deze scholen prestatief en procesmatig achterblijven, met gevolgen voor het toezicht kader van waaruit de Inspectie de twee basisscholen volgt. -Er is sprake van imago-schade voor de scholen, voor de leerkrachten Eerder genomen stappen om zaken te verbeteren (gesprekken waarin bepaalde afspraken werden vastgelegd en de koppeling van scholen (scholen die wél de indicatoren behaalden aan de scholen die dat nog niet hebben gerealiseerd) aan elkaar) leverden niet de gewenste resultaten op. Er is gevraagd om een interventie, een grondige verkenning van het probleem, mogelijke oorzaken, verbanden en eventuele interventies. Mijn onderzoek levert een bijdrage hieraan. . 7 1.3.3 Beïnvloeders van de effectiviteit van een verandering Er worden in de literatuur verbanden gelegd tussen succesvolle verandering en aanpak, succesvolle verandering en competenties en succesvolle verandering en houding. Ik ben (lang) op zoek geweest naar een bruikbaar model dat zich richt op houdingsaspecten van betrokkenen bij veranderingen. In dit onderzoek wordt het DINAMO-model van Metselaar (1997) gebruikt. Dit model is ontwikkeld om te kijken in hoeverre een bepaalde houding ten opzichte van een organisatieverandering invloed heeft op de mate van weerstand tegen verandering. In dit onderzoek wordt dit model ingezet om te kijken naar de invloed op het al dan niet effectief veranderen. Daarnaast wordt gekeken naar de invloed van betrokkenheid en gepercipieerd nut op de houding en de verandering. 8 1.4 Doelstelling en vraagstelling Dit onderzoek probeert inzicht te geven in de kenmerken van de houding van de werknemer ten aanzien van een verandering en de relatie tussen de houding en de implementatie van veranderingen binnen een organisatie. Er zijn veel variabelen die effect hebben op de mate van succes bij implementatie van veranderingen. Binnen dit onderzoek wordt de invloed van drie variabelen bekeken, te weten houding, betrokkenheid en gepercipieerd nut . Het levert de volgende onderzoeksvraag op: Hoofdvraag : Wat is de invloed van de houding van werknemer van de organisatie ten opzichte van het opbrengstgericht werken en het effectief doorvoeren van deze verandering op twee scholen van de Borgesius Stichting? Deelvraag 1: In hoeverre heeft het betrokken worden bij een verandering invloed op de houding ten aanzien van de verandering? Deelvraag 2: In hoeverre heeft gepercipieerd nut van de verandering invloed op de houding ten aanzien van de verandering? Uit deze vraagstellingen zijn, in combinatie met kennis vanuit de literatuurstudie, hypotheses opgesteld die zijn terug te vinden in het onderzoek ontwerp in hoofdstuk 3. Deze hypotheses worden vervolgens getoetst aan de hand van empirisch onderzoek. 1.5 Onderzoeksopzet en leeswijzer Na dit eerste hoofdstuk, de inleiding, volgt in hoofdstuk 2 het theoretische kader van het onderzoek. In hoofdstuk 3 worden eerste de hypotheses en het conceptuele model besproken die de brug tussen literatuur en het onderzoek vormen. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de methode van onderzoek besproken. De resultaten van het onderzoek worden in Hoofdstuk 4in leerjaar 2 geanalyseerd. Hoofdstuk 5 zal dan de conclusies weergeven, beperkingen van het onderzoek bespreken en suggesties voor vervolgonderzoek geven. Literatuurstudie Theoretische inzichten Weerstand Beïnvloeden verandering Hypotheses Analyse Conclusies en Reflectie Effectiviteit verandering Vragenlijst Interviews Resultaten praktijk Figuur 1.1 Onderzoeksopzet 9 1.6 Een conceptueel model Op basis van de literatuurstudie, de lessen van de kerndocent over onderzoek is een conceptueel model ontstaan, op basis waarvan de hoofd- en deelvraagstellingen zijn geformuleerd. De invloed van drie factoren op het al dan niet effectief doorvoeren van veranderingen, waarbij de leerkrachten betrokken zijn binnen van de organisatie, zal worden vastgesteld. ‘De implementatie van de verandering’ is in het model de centrale afhankelijke variabele en ‘betrokkenheid’, ‘gepercipieerd nut’ en ‘houding’ de onafhankelijke variabelen. Figuur 1.2 Conceptueel model, geconstrueerd in ‘Diagrams online ‘, www.draw.io (17 april 2013) 10 2.Theoretisch kader In dit hoofdstuk wordt de theoretische basis gelegd voor het onderzoek. In paragraaf 2.1 wordt aandacht besteed aan de achtergronden van weerstand en veranderbereidheid. In paragraaf 2.2 wordt de theorie omtrent beïnvloedende factoren van een effectiviteit van de verandering besproken waarbij wordt gekeken naar aanpak, competenties en houding. In paragraaf 2.3 wordt specifiek ingegaan op een paar beïnvloedende factoren van houding. 2.1 Van weerstand naar veranderbereidheid Voor de ontwikkeling van verandermanagement is inzicht in het fenomeen weerstand een absolute must. Succesvol veranderen start immers bij enthousiaste medewerkers. Maar er wordt lang niet altijd met enthousiasme gereageerd op een verandering, die aangekondigd wordt. Als de verandering door het management wordt opgelegd, of als de organisatie in het verleden niet succesvol is veranderd, roept een ‘veranderboodschap ‘vaak weerstand op. Om goed te begrijpen wat weerstand is , bekijken we het onderwerp vanuit diverse invalshoeken. Vanuit deze optieken zullen de persoonlijkheidskenmerken, die een rol spelen bij weerstand, worden belicht en ook het onderscheid tussen oorzaken, gevolgen, symptomen en vormen van weerstand zullen worden verhelderd. De irrationele invalshoek: Psycholoog Kurt Lewin is de eerste auteur geweest die over weerstand schreef. Hij zag het gedrag van medewerkers in een organisatie als een opeenvolging van acties om veranderingen tegen te gaan. Volgens Lewin streven medewerkers voortdurend naar een balans tussen ‘oud en nieuw ‘. Lewin zegt dat bij kleine veranderingen die balans ‘quasi – stationair ‘is, het verzet tegen grote schommelingen zal blijven ( Lewin, 1948). De ideeën van Lewin klinken door in veel definities: Lippitt, Watson en Westley omschreven weerstand als ‘ elke kracht die zich van het veranderproces verwijdert’(Lippitt,Watson en Westley, 1958) en Zalman en Duncan spreken over ‘iedere actie die zich richt op het behoud van het bestaande, ondanks druk van anderen om deze situatie te veranderen ‘ (Zaltman en Duncan, 1977). Ook Cozijnsen spreekt van tegenkrachten, die door medewerkers worden ontwikkeld om grote veranderingen tegen te gaan’’ (Cozijnsen 1995). Vanuit deze theorieën wordt de medewerker , die geconfronteerd wordt met veranderingen veelal afgeschilderd als een irrationeel mens, die uit onzekerheid ‘vasthoudt aan het oude’. In de traditionele literatuur staan voornamelijk negatieve emoties centraal, zoals: angst (niet durven veranderen), twijfel (niet willen veranderen), verdriet (afscheid van het oude), boosheid (non-acceptatie van veranderingen), verlamming(niet kunnen veranderen). Ook Hargreaves en Shirley schetsen dergelijke emoties in hun historisch perspectief van ontwikkelstadia (Hargreaves en Shirley, 2009). De politieke invalshoek: Organisaties bestaan uit partijen met vaak tegengestelde belangen. Veranderingen beïnvloeden de bestaande machtsverhoudingen en stellen deze ter discussie. Organisatieveranderingen monden vaak uit in het managen van gedeelde en tegenstrijdige belangen, persoonlijke waarden en ambities. Weerstand in het politieke perspectief vindt haar oorsprong in de machtsstructuur van de organisatie Fust en Cable bespreken in dit kader verandermanagementstrategieën (zoals: sanctioneren, manipuleren, integreren en consulteren), elk met een eigen middel , principes, tijdsfasen, termijn- effectiviteit en uitkomstenprognoses(Fust en Cable 2008). De sociale invalshoek: Vanuit de sociale invalshoek ontslaat weerstand tijdens de samenwerking wanneer normen en waarden niet met elkaar in overeenstemming zijn. Verschillen tussen mensen, verschillen tussen groepen en groepskenmerken bepalen de reactie van de betrokkenen op een verandering. 11 De culturele achtergrond, de samenstelling én de plaats van een groep in een organisatie of samenleving speelt hierbij een rol. Processen binnen de groep ( bijvoorbeeld :groepsdenken, ‘wij / zij ‘-effect) maken dat meningen van groepsleden soms aan één kant leunen en moeilijk te veranderen zijn. In de laatste jaren speelt het denken over sociale netwerken een rol. Informatie over sociale relaties binnen en tussen groepen biedt houvast voor de verklaring van verschillen in de mate van weerstand die mensen vertonen. De aard en de kwaliteit van de relaties bepaalt vaak welke informatie wordt uitgewisseld en de verschillende soorten relaties hebben effect op de meningsvorming (Sasovova et al, 2010). De psychologische invalshoek: Dit is het derde rationele perspectief. Verschillen tussen mensen (persoonskenmerken, leeftijd, rigiditeit en ervaring) bepalen de wijze waarop iemand reageert op veranderingen in zijn of haar werk of omgeving. Oreg ontwikkelde een instrument om individuele verschillen tussen mensen zichtbaar te maken, de Resistance to Change-schaal. Hij laat zien dat vier persoonskenmerken bepalend zijn voor de weerstand die mensen vertonen: de behoefte aan routine, de emotionele reactie op veranderingen. De korte-termijn-blik en de cognitieve rigiditeit. Oreg toonde ook verbanden aan tussen een hoge score op zijn schaal en risicogedrag, dogmatisme en neuroticisme (Oreg , 2003). Symptomen van weerstand: We spreken van symptomen van weerstand, als het gedrag van de betrokkenen niet direct terug te leiden is tot de organisatieverandering. De meest voorkomende symptomen zijn: stijging van absentie, te laat komen, toename van het aantal conflicten, actieve pogingen om het werk te ondermijnen, desinteresse, gebrek aan respons, agressie, angst, gedrag dat ‘ongevoeligheid’ toont en het missen van ‘key performance meetings, areas ‘. Oorzaken en bronnen van weerstand: Symptomen kunnen de ware bronnen achter de weerstand goed verhullen en ertoe leiden dat juist de verkeerde zaken worden aangepakt. De oorzaken van weerstand zijn te vinden in de ‘ankers’ van een verandering: de organisatieverandering zelf, het veranderproces en de betrokkenen. Del Val en Fuentes publiceerden in 2003 een overzicht van de twintig bekendste bronnen van weerstand, gesorteerd van een hoge impact naar een lage impact (Del Val en Fuentes,2003). Vormen van weerstand: Weerstand kent een bepaalde vorm, soms zichtbaar in de organisatie, soms verborgen. Ook het motief achter de weerstand kan verschillend zijn: Wanneer de betrokkene zelf een bewuste keuze heeft gemaakt tegen de verandering, spreken we van een bewuste weerstand. Van een onbewuste weerstand spreken we, als de betrokkene het zelf niet in de gaten heeft dat zijn of haar acties het vertragingsproces vertragen of belemmeren ( bijvoorbeeld bij ingeslepen werkroutines, gedragspatronen, die niet meer als zodanig worden herkend). Carol O’Connor publiceerde in 1993 een ‘weerstandsmatrix ‘om de vormen van weerstand te typeren. Het model is echter niet te gebruiken om medewerkers in een hokje te stoppen, maar het model biedt wel een kans om inzicht te krijgen in de verschillende vormen en hierop je interventies te richten. In de laatste twee decennia is het idee dat weerstand procesmatig verloopt, verder uitgewerkt door onderzoekers als Scott en Jaffe (1995), Piderit (2000) Bovey en Hede (2001) en Ford, Ford en D’Amelio (2008). Deze auteurs onderscheiden een model van fasen: De ontkenningsfase – signalen dat er een veranderproces gaande is worden genegeerd of verkeerd geïnterpreteerd. 12 De weerstandsfase- bewustwording vindt plaats, maar de blik is nog sterk gericht op de bedreigende aspecten van de verandering, vooral voor het eigen werk of de positie De exploratiefase- het voorzichtig aftasten van de persoonlijke voordelen en de meerwaarde van de verandering voor de organisatie zorgt voor de eerste positieve geluiden De acceptatiefase – de blik is op de toekomst gericht en ieder levert vanuit een bepaalde positie een bijdrage hieraan. Het fase model is een ideaalbeeld. Verschillen in veranderingen, processen én in betrokkenen zorgen ervoor dat niet iedereen in dezelfde fase zitten en dat er vele vormen van weerstand(zie het model van O’Connor) zichtbaar zijn. Gevolgen van weerstand: Elke verandering kent een aantal fasen: Het zogenaamde planned-change-model kent een aantal vaste fasen van een verandering. Elke fase kent natuurlijk vormen van weerstand en de daarbij behorende gevolgen. De gevolgen van weerstand hebben betrekking op de invloed die weerstand heeft op het veranderproces, de resultaten, de organisatie en de betrokkenen. Positivisme en weerstand: In het bovenstaande is weerstand beschreven als een vervelend obstakel, die de ontwikkeling van organisaties behoorlijk kan remmen. Verschillende onderzoekers hebben echter aangegeven dat weerstand meer is , dan alleen een schadelijke uitkomst van een veranderproces. Weerstand kan ook een teken zijn van betrokkenheid, zorg of een signaal zijn dat er wellicht kritischer gekeken moet worden naar de voorgestelde verandering. De Amerikaanse auteur en adviseur Merron ziet weerstand veel meer als een ‘verzameling ideeën hoe de organisatie er uit zou moeten gaan zien’. Praten in termen van weerstand past niet bij Merron, weerstand moet een bron zijn van veranderingsenergie: ‘resistance to change ‘wordt ‘resistance as a resource ‘. Ook Goldstein(1988), Fiorelli en Margolis (1993) en Ford en Ford(2009) zien in weerstand bronnen van veranderbereidheid en veranderenergie. Ford en Ford benoemen vijf manieren om weerstand op een positieve manier te benutten: Bewustzijn creëren, doelen scherp stellen, de verandering veranderen, betrokkenheid vergroten en het verleden afsluiten. Men schept als het ware een ‘positief model van weerstand ‘dat het in de praktijk en qua aandacht nog niet wint van het ‘negatieve model van verandering’(Metselaar, Cozijnsen, Van Delft, 2011) Dimensies van weerstand: Piderit zegt dat er meer dimensies zijn die bij een weerstand een rol kunnen spelen. Er is een cognitieve dimensie, deze omvat de overtuigingen van de persoon. Deze overtuigingen zijn het resultaat van het afwegen van voordelen en nadelen. Er is ook een affectieve dimensie, die naar emoties verwijst en er is een intentionele dimensie. Deze dimensie omvat de behoefte om overtuigingen en emoties om te zetten in gedrag. Piderit benadrukt met haar model dat er mensen zijn die niet per se voor of tegen een organisatieverandering zijn. Zij geeft aan dat er meerdere afwegingen van invloed zijn op de standpunten die mensen innemen. Het voordeel van deze zienswijze is dat weerstand binnen de invloedssfeer van de manager komt. Ook Bovy en Hede (Bovy en Hede, 2001) hebben verschillende positieve en negatieve gedragingen intensiever in kaart gebracht. Het dynamische proces van weerstand bij veranderingen is verder uitgewerkt door Lines in 2005. Lines geeft aan dat er waarden zijn binnen een organisatie, maar dat de sociale invloed van de groep veel van het gedrag bij veranderingen kan bepalen. Wat de bovengenoemde onderzoekers laten zien is dat weerstand een gewoon begrip is, dat net zoals andere begrippen in de organisatiekunde een draagvlak kan vormen voor interventies die de manager bij het omzetten van weerstand in veranderbereidheid kunnen hanteren. Het is wel deze nieuwere optiek, kentering in de onderzoeksliteratuur over weerstand 13 bij veranderen die mij op het spoor gezet heeft in dit onderzoek. Je ziet in de minder klassieke benadering allerlei modellen, die bedacht zijn om weerstand in kaart te brengen.Vaak zijn deze modellen gekoppeld aan gedragsmatige variabelen. Uiteindelijk heb ik in mijn onderzoek voor zo’n ‘niet-klassieke benadering’’ gekozen. 2.2 Beïnvloeders van effectiviteit Wat is bekend over succesfactoren en de rol van houding in de verander- effectiviteit? In de literatuur wordt vooral verband gelegd tussen succesvolle verandering en aanpak, succesvolle verandering en competenties en succesvolle verandering en houding. 2.2.1 Aanpak Nutt (1998) kijkt naar succesvolle managementstijlen en kijkt dan vooral naar de wijze van benadering. Uit het onderzoek van Nutt blijkt bijvoorbeeld dat in bijna alle gevallen interventie een betere benadering is dan opleggen, overtuigen. 2.2.2 Competenties Er is veel onderzoek gedaan naar competenties en succesvol veranderen. Leren van veranderingen, teambuilding, leiderschap en communicatie worden meerdere keren genoemd als relevante competenties voor effectief veranderen. Stoker (2000) komt tot de conclusie dat een middelmanager zowel een harde, zakelijke kant als een zachte, sociale kant moet hebben. Als belangrijkste competenties noemt zij het ontwikkelen van medewerkers, het uitdragen van visie en resultaatgerichtheid. In de literatuur worden meestal alleen maar zachte competenties genoemd voor succesvolle middelmanagers (samenwerken en inlevingsvermogen). Rouleau (2005) kijkt naar het belang van 'sensegiving', dit is het overtuigen of beïnvloeden van anderen en zorgen dat hun steun verkregen wordt. Rouleau combineert dit met 'sensemaking' oftewel de mate waarin managers begrijpen waarom de verandering belangrijk is. Beide rollen moeten volgens Rouleau goed ingevuld worden om succesvol veranderingen door te voeren. Becker en Steele (1995) benadrukken dat als managers de positieve en realistische aspecten van de verandering goed communiceren de meest medewerkers willen en zullen meewerken aan de verandering. 2.2.3 Houding Schein (1987) concludeert dat het falen van organisatieverandering kan worden toegerekend aan vele factoren. Volgens hem is echter niets zo bepalend als de houding van de medewerker ten opzichte van de verandering. Onder houding wordt verstaan hoe iemand tegenover een bepaalde verandering staat. Staat iemand open voor de verandering of heeft iemand juist weerstand tegen een bepaalde verandering. In de literatuur zie je dat er vooral onderzoek is gedaan naar de houding van medewerkers en slechts weinig onderzoek naar de houding van leidinggevenden. Pugh (1993) en ook Caruth, Middlebrook en Rachel (1985) tonen in hun onderzoek aan dat houding voor een groot deel wordt bepaald door de factor onzekerheid die veranderingen in veel gevallen met zich meebrengt. Onzekerheid kan leiden tot angst wat weer kan leiden tot weerstand, terwijl zekerheid eerder aanleiding geeft om open te staan voor een verandering. 14 Model van gepland gedrag (Azjen) Jones, Jimmieson en Griffiths (2005) gebruiken het model van gepland gedrag van Azjen (1991) om de veranderingsbereidheid van medewerkers te onderzoeken. Zij komen tot de conclusie dat er een duidelijk verschil is tussen medewerkers met een sterke bereidheid om mee te werken aan verandering en medewerkers die minder bereidheid hiervoor tonen. Het model van Azjen wordt gebruikt om gedragsintenties te voorspellen. Het model omschrijft het gedrag als de resultante van iemands intentie om bepaald gedrag te vertonen. Azjen onderscheidt hierbij drie variabelen die invloed hebben op het gedrag: 1) Attitude ten aanzien van het gedrag (De mate waarin iemand positieve of negatieve uitkomsten verwacht van het gedrag) 2) Subjectieve norm ten aanzien van het gedrag (Wat vinden collega's en leidinggevenden van de verandering (sociale druk)) 3) Mate van gedragscontrole (De controle die een persoon ervaart op het gedrag en daarbij nog de mate waarin iemand overtuigd is van de haalbaarheid van het gesteld Figuur 2.1 Model of Planned Behaviour Azjen (1991) De stippellijn tussen gedragscontrole en gedrag geeft aan dat er een drempel kan zijn voor het vertonen van bepaald gedrag, ondanks het feit dat er een intentie tot het vertonen van dit gedrag is. 15 DINAMO-model (Metselaar) Het Dinamo-model van Metselaar (1997) borduurt voort op het model van Azjen en wordt gebruikt om veranderingsbereidheid onder middelmanagers te kunnen verklaren. Dinamo staat voor Diagnostic INventory for the Assessment of the willingness to change among Managers in Organizations. ( hoewel het model aanvankelijk binnen de managersomgeving werd toegepast, zien we dat het model zich uitstekend leent voor onderzoek in alle lagen van een organisatie). Uitgangspunt van het Dinamo-model is de aanname dat veranderingsbereidheid wordt voorgesteld als een positieve gedragsintentie en weerstand als een negatieve gedragsintentie. Metselaar wijkt hierin af van de meeste collega's die weerstand in hun onderzoeken als basis nemen. Metselaar en Cozijnsen (2002) komen tot een andere naamgeving voor de variabelen van Azjen te weten: willen (attitude), moeten (subjectieve norm) en kunnen (gedragscontrole). Willen veranderen (attitude) Metselaar (1997) bedoelt met attitude "de uitkomst die iemand verwacht van het veranderingsproces". Dit bepaalt of men überhaupt wil veranderen. Hier spelen drie variabelen een rol. In de eerste plaats zijn dat twee "harde" variabelen te weten "wat zijn de gevolgen voor het werk" en "wat is de meerwaarde van de verandering voor de organisatie". Ten tweede is dat de "zachte" variabele "emotie" die vooral te maken heeft met de gevoelens ten opzichte van de verandering. Dit sluit aan bij de affectieve en cognitieve verdeling van Azjen. Metselaar (1997) komt tot de conclusie dat de emotie die een verandering oproept meer impact heeft dan de te verwachten gevolgen voor het werk en de verwachte meerwaarde voor de organisatie. Moeten veranderen (subjectieve norm) Volgens Metselaar (1997) wordt iedere gedragsintentie beïnvloed door de intentie of het gedrag van anderen. Metselaar kijkt hierbij naar de invloed van de houding van directe collega's en de invloed van de houding van leidinggevenden. Een positieve houding van collega's blijkt een positieve uitwerking te hebben op de veranderingsbereidheid, terwijl een positieve houding van leidinggevenden juist een negatieve invloed heeft op de veranderingsbereidheid. Kunnen veranderen (gedragscontrole) De hoeveelheid controle die de betrokkene over het veranderingsproces ervaart, wordt volgens Metselaar (1997) beïnvloed door meerdere factoren. Naast de interne controlefactoren "kennis, ervaring en vaardigheden" zijn dat de externe controlefactoren "middelen die ter beschikking staan zoals tijd en mankracht". Daarnaast wordt "complexiteit van de verandering" als een belangrijke factor gezien. Metselaar en Cozijnsen (2002) komen tot de conclusie dat de factoren van gedragscontrole niet alleen invloed hebben op de veranderingsbereidheid, maar ook op het gedrag. Dit wordt in het model weergegeven met stippellijnen. 16 Figuur 2.2 Dinamo-model van Metselaar (1997) Persoonskenmerken, zoals karakter of het feit dat iemand überhaupt van veranderingen houdt of juist niet, kunnen grote invloed hebben op iemands houding ten opzichte van verandering. In dit onderzoek zullen persoonskenmerken niet nader onderzocht worden omdat dit terrein zo veelomvattend is dat het een aparte studie rechtvaardigt. Samenvattend kunnen we stellen dat veel onderzoek verricht is naar weerstand tegen verandering en openstaan voor verandering in het algemeen. Armenakis et al. (1993) .Aan de hand van het door Metselaar ontwikkelde Dinamo-model kunnen we onderzoeken wat de houding is van betrokkenen ten aanzien van een verandering. Vervolgens kan onderzocht worden of houding invloed heeft op de effectiviteit van een verandering. 17 2.2.3 Betrokkenheid en Nut In de vorige hoofdstukken hebben we gekeken naar aspecten en kenmerken van weerstand en veranderbereidheid en ook de drie beïnvloedende factoren van een succesvolle verandering zijn nader beschouwd. We hebben met name gekeken naar de houding, de factor die we willen onderzoeken. In de literatuur wordt veel geschreven over twee factoren die de houding kunnen beïnvloeden: de betrokkenheid en het waarneembaar nut. In de eerste plaats is dat betrokkenheid gedefinieerd als de mate waarin iemand zich bij iets betrokken voelt, bijvoorbeeld bij een verandering of een organisatie. Dit is onderzocht door o.a. Meyer en Allen (1991) en Herscovitch en Meyer (2002). Hier is een model uit voortgekomen, het "three-component model of commitment to organizational change", dat betrokkenheid in relatie tot organisatieverandering meet. Betrokkenheid bestaat volgens bovenstaande onderzoekers uit drie dimensies: - "Affective commitment to change": Men is betrokken omdat men dit ook echt zelf wil (Emotionele betrokkenheid) - "Continuance commitment to change": Men is betrokken omdat het noodzakelijk is, er is geen andere keuze (een andere optie zou teveel kosten) - "Normative commitment to change": Men is betrokken omdat men vindt dat men betrokken hoort te zijn. Elk van deze dimensies van betrokkenheid heeft weer zijn eigen invloed op het veranderproces. In dit onderzoek zal niet specifiek ingegaan worden op deze vorm van betrokkenheid. Vragen over deze vorm van betrokkenheid zijn geïntegreerd in het Dinamo-model. Het is breed geaccepteerd dat de meerderheid van veranderinitiatieven niet het verwachte resultaat opleveren. Daarom is het goed voor te stellen dat medewerkers en ook middelmanagers makkelijk vraagtekens zetten bij een nieuw veranderinitiatief. Eén van de eerste dingen die men zich dus zal afvragen is of de verandering ergens goed voor is en dus nuttig is. Er zijn diverse onderzoeken verricht naar het verband tussen het nuttig vinden van een verandering en het effectief doorvoeren daarvan. Huy (2002) wijst erop dat mensen het belang van een verandering koppelen aan hun eigen doelen en zaken. Volgens Huy staat het middelmanagement veel dichter bij de processen en medewerkers dan het top management. Hierdoor weet de middelmanager vaak beter wat nuttig is voor de klant, medewerkers en organisatie. Helaas worden veel veranderingen nog steeds "top down" aangestuurd zonder de middelmanager en medewerkers daarin te betrekken. Hierdoor wordt soms minder goed ingespeeld op de verwachtingen van de medewerkers en de organisatie waardoor de verandering niet altijd als nuttig wordt ervaren. Holt et al. (2007) hebben een instrument ontwikkeld waarbij gemeten kan worden of men gevoel heeft dat de verandering noodzakelijk is, zowel op persoonlijk als op organisatorisch vlak. De resultaten van hun onderzoek wijzen uit dat het al dan niet open staan voor een verandering onder andere beïnvloed wordt door het te verwachten nut van de verandering. Metselaar (1995) toont aan dat gepercipieerd nut gerelateerd is aan het gedrag c.q. de houding van iemand ten opzichte van een verandering. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van enkele vragen uit het Dinamo model om gepercipieerd nut te meten. 18 2.4 Meten van de effectiviteit van een verandering? Er is geen standaard instrument om de effectiviteit van veranderingen te meten. Dit is namelijk sterk afhankelijk van het soort verandering dat je wilt meten. Veranderprocessen in de industrie zijn te beoordelen op effectiviteit en efficiëntie zoals Taskinen en Smeds (1999) aangeven. Zij komen tot een model waarin je zowel naar de effectiviteit en efficiëntie van het project zelf als naar de uitkomsten van het project moet kijken. Nutt (1998) komt tot de conclusie dat er drie dimensies zijn waarlangs de mate van succes van een verandering is te meten: - Adoptie. De mate waarin de verandering geadopteerd is bepaalt of de verandering succesvol is te noemen. Nutt maakt hierbij een onderverdeling in "sustained adoption" en "complete adoption". Bij "sustained adoption" worden alleen de succesvolle deeltrajecten meegenomen in de evaluatie. Onderdelen die niet goed uit de verf zijn gekomen worden niet meegenomen. Bij "complete adoption" wordt wel het hele traject meegenomen, inclusief eventuele mislukte deeltrajecten. Dit geeft een eerlijker beeld van de totale verandering. - Waarde. Het meten van toegevoegde waarde van een verandering. Nutt geeft aan dat dit vaak moeilijk te meten is. - Efficiency. De mate waarin de verandering efficiënt is verlopen, zoals bijvoorbeeld de tijd tussen start en implementatie van de verandering. Het is echter essentieel om te realiseren dat dit subjectieve vragen zijn. Mensen kunnen hierop snel een sociaal wenselijk antwoord geven. Na het lezen van de literatuur op het gebied van meten van de effectiviteit van veranderingen kan gesteld worden dat hier geen eenduidige methode voor bestaat. Het hangt sterk af van het soort verandering. Het model van Nutt (1998) lijkt het best bruikbaar om het effect van een strategische organisatieverandering te meten. 19 3. Onderzoek ontwerp In dit hoofdstuk wordt het onderzoek ontwerp besproken. In de eerste paragraaf worden de hypotheses aan de hand van de in hoofdstuk twee geformuleerde onderzoeksvragen en de literatuurstudie geformuleerd. In de tweede paragraaf volgt een beschrijving van de populatie. Paragraaf drie beschrijft het gehanteerde onderzoek type, de gehanteerde onderzoek vorm en de gehanteerde meetinstrumenten. 3.1 Van theorie naar hypotheses Dit onderzoek kijkt naar de relatie tussen de houding van betrokkenen in de organisatie ten opzichte van een organisatieverandering, het opbrengstgericht werken. Daarnaast wordt ook onderzocht welke invloed, direct of indirect, het betrekken van iemand bij een veranderproces en het nut dat iemand percipieert heeft. Vanuit de in hoofdstuk twee beschreven literatuurstudie zijn de volgende hypotheses opgesteld die getoetst zullen worden in dit onderzoek. Hypothese 1: Het betrekken van de medewerker bij een verandering heeft positieve invloed op de mate waarin de medewerker de noodzaak van de verandering inziet. Hypothese 2: De mate waarin de medewerker het nut van de verandering inziet is positief gerelateerd aan de mate waarin de medewerker de noodzaak van de verandering inziet. . 20 3.2 Onderzoekspopulatie De respondenten zijn de teamleden van de Borgesius scholen: Het Bossche Hart en Basisschool De Bukehof. Basisschool De Bukehof: gemiddelde leeftijd van het schoolteam, 40 jaar en 3 maanden. De school kent 34% mannelijke en 66% vrouwelijke leerkrachten. Het parttimerratio is 68%. 30 % van het schoolteam heeft een werkervaring van meer dan twintig jaar. 50% van team heeft een werkervaring van 10-15 jaar. 30 % van het team heeft een leeftijd tussen de 25 en 35 jaar. 45% van het schoolteam heeft een leeftijd tussen de 35- 50 jaar. 25% van het schoolteam heeft een leeftijd tussen de 50 en 60 jaar. Basisschool Het Bossche Hart: gemiddelde leeftijd van het schoolteam, 52 jaar en 3 maanden. De school kent 13 % mannelijke en 87 % vrouwelijke leerkrachten. 25 % van het schoolteam heeft een werkervaring van 5 – 10 jaar. 75 % van het schoolteam heeft een werkervaring van 25-40 jaar. Het parttimerratio is 75 %. 25 % van het team heeft een leeftijd tussen de 25 en 35 jaar. 75 % van het schoolteam heeft een leeftijd tussen de 50 en 60 jaar. 21 3.3 Onderzoeksmethode In dit onderzoek is gekozen voor een hypothese toetsende probleemstelling. Kenmerk van een hypothese toetsend onderzoek is volgens 't Hart et al. (2001) dat uit de theorie afgeleide hypotheses getoetst worden aan de empirie. De hypotheses zijn te vinden in paragraaf 3.1. Voor het toetsen van de geformuleerde hypotheses zal gebruik gemaakt worden van kwantitatieve gegevens die zijn verzameld met behulp van een schriftelijke enquête. Volgens 't Hart et al. (2001) leent de schriftelijk en gestandaardiseerde enquête zich goed voor het beschrijven en verklaren van sociale verschijnselen binnen een populatie. 't Hart et al. geven aan dat de enquête een zeer geschikt instrument is voor het bepalen van waarnemingen. Houdingen, gevoelens, wensen, denkprocessen en kennis, maar ook voor het vaststellen van gedrag en feiten. Voordeel van de schriftelijke enquête is dat hij snel kan worden afgenomen onder een grote populatie. De respondenten kunnen anoniem blijven, wat de kans op een eerlijk en dus betrouwbaar antwoord kan vergroten. Nadeel is dat er niet doorgevraagd kan worden en dat de respons vaak laag is. Om de kans op een hoge respons te verhogen zullen de enquêtes door de onderzoeker persoonlijk worden uitgereikt, waarbij de doelstellingen van het onderzoek ook mondeling zullen worden. Het onderzoek heeft tevens kenmerken van een beschrijvend design: - - - Het onderzoek vindt plaats onder alledaagse omstandigheden. De onderzoekssituatie is inpasbaar binnen een context, er is sprake van een holistische benadering. Er is ook sprake van gegevens verkregen uit directe waarneming. De onderzoeker is geïnteresseerd in de beleving van en de betekenisverlening door betrokkenen. Data-verzameling en data-analyse wisselen elkaar af. In de beginfase van het onderzoek zal de nadruk op het verzamelen van data komen te liggen, in een verdere fase wordt het analyseren steeds belangrijker. Bestaande kennis en theorie over het onderzoeksprobleem kunnen een belangrijke rol spelen in het onderzoek als ‘verklaringskader ‘of ‘zoeklicht-theorie’ Het onderzoek heeft een tijds – en arbeidsintensief karakter. Het onderzoek heeft het daarnaast kenmerken van een positieve, enkelvoudige kwalitatieve casestudy. Een complex probleem wordt in zijn geheel onderzocht binnen een bepaalde groep onder alledaagse omstandigheden. Er wordt gezocht naar een samenhang tussen verschijnselen, gedragingen in de praktijk. De bestaande situatie blijft intact en de verschijnselen worden zichtbaar gemaakt in hun specifieke, sociale context. Er is sprake van verschillende methoden om de data te verzamelen. Het onderzoek richt zich op personen en er is kans op biografisch perspectief. Een trechter- en filteraanpak biedt een kans om het onderzoek op nog specifiekere aspecten De psychologische dimensie overheerst, individuele beleving, ervaring en identiteit spelen een belangrijke rol. Ook de sociale dimensie (interacties, netwerk, relaties), de culturele dimensie (gebruiken, rite) en de historische dimensie (verleden, gebeurtenissen) zullen een rol spelen. Je gaat na of bestaande theorie terug te vinden is in de onderzoeksgegevens, houdbaar is, je gaat ervanuit dat de theorie de leidraad is voor een ondersteuning van de gegevens. Er wordt niet gekozen voor cases die representanten zijn van gelijksoortige cases ( zoals bij een meervoudige casestudy).benadrukt. 22 3.3.1 Verantwoording dataverzamelingsmethode In dit onderzoek wordt voornamelijk gebruik gemaakt van bestaande vragenlijsten. Bestaande vragenlijsten verdienen de voorkeur aangezien deze vaak uitvoerig zijn getest en zijn gevalideerd door andere onderzoekers waardoor de betrouwbaarheid groter is. Voor het meten van houding wordt de vragenlijst gebruikt die is ontwikkeld door Metselaar (1995) voor het toetsen van zijn Dinamo-model. Deze vragenlijst is inmiddels door een groot aantal onderzoekers gebruikt. Effectiviteit van de verandering wordt gemeten aan de hand van een aantal vragen die zijn ontwikkeld door Nutt (1998). Gepercipieerd nut wordt gemeten aan de hand van een paar vragen uit de vragenlijst van Metselaar (1995). Voor het meten van de mate van betrokkenheid is zelf een drietal vragen geformuleerd. Naar aanleiding van de analyses en conclusies wil ik interviews houden met de mensen met een score die een negatief beeld geeft op het gebied van moeten, willen en kunnen en hiervoor gebruik ik een vragenlijst die ik, na overleg met kerndocent Audrey JanssenSeezink, heb samengesteld uit enkele items die Cozijnsen (2005) gebruikt om een beter beeld te krijgen van respondenten ( houding collega’s, noodzaak, inspanning, controle ten aanzien van veranderen). Naar aanleiding van deze interviews zal een tweede analyse een breder beeld geven van de respondenten, de mogelijke beantwoording van de onderzoeksvraag en de deelvragen krijgen een nieuwere dimensie en ook het onderzoek naar variabelen in het gebruikte model zal een wending nemen. Met behulp van De interventiematrix (Metselaar, Cozijnsen, VanDelft, 2007) wil ik de directeuren / directbetrokkenen een handreiking bieden om ‘zaken die uit de analyses en conclusies’ voortvloeien te ‘behandelen’ of zaken uit deze matrix toe te passen. Ook dit proces wil ik benutten bij de resultaten van mijn onderzoek. 23 3.3.2 Steekproef Tweeëndertig medewerkers van de twee scholen zullen de steekproef ontvangen. 3.3.3 Verantwoording data-analysemethode Om de eerder beschreven hypotheses te toetsen wordt onderzocht of er een verband bestaat tussen de verschillende variabelen in het model. Hiervoor wordt een correlatieanalyse gebruikt. Drie uitkomsten zijn hierbij mogelijk: 1. De samenhang die op basis van de hypothese is voorspeld wordt gevonden; de hypothese wordt aanvaard; 2. Er wordt geen samenhang gevonden ; de hypothese wordt verworpen; 3. Er wordt een samenhang gevonden die niet voorspeld is. 24 3.4 Operationalisatie In deze paragraaf zullen de factoren uit de gebruikte theorieën uitgewerkt worden tot variabelen en vragen die deze variabelen meten. Aan de hand van gegevens uit de werkelijkheid worden theorie en hypotheses getoetst. 3.4.1 Operationalisatie houding Voor het meten van de houding ten aanzien van de verandering zal gebruik gemaakt worden van de DINAMO-vragenlijst (Diagnostic INventory for the Assessment of willingness to change among Managers in Organizations) van Metselaar (1997). Metselaar meet de veranderingsbereidheid/houding ten opzichte van een verandering door te kijken naar "willen veranderen", "kunnen veranderen" en "moeten veranderen" De antwoordmogelijkheden liggen op een 5-puntsLikertschaal. De vragenlijst in dit onderzoek bestaat uit 63 vragen afkomstig van de DINAMO-vragenlijst. Naar aanleiding van gesprekken met een aantal proefpersonen zijn een paar vragen niet meegenomen in de verwerking. Deze vragen werden niet relevant bevonden door de proefpersonen en maakten daardoor de totale vragenlijst minder duidelijk. Het betreft de vragen 33 en 54. Schaal Determinanten Willen (Attitude) Moeten (Subjectieve norm) Kunnen (Gedragscontrole) Code Willen1 t/m 9 Willen10 t/m 14 Willen20 t/m 24 Willen61 t/m 63 Moeten15 t/m 19 Moeten25 t/m 27 Kunnen32 t/m 46 Kunnen47 t/m 53 Kunnen55 t/m 60 Bereid28 t/m 31 zeer negatief (1) - zeer positief (5) variabel (1-5) zeer klein (1) - zeer groot (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) zeer negatief (1) - zeer positief (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) NB! Vraag 33 wordt niet meegenomen! geen verandering (1) - zeer grote verandering (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) Vragen 1 t/m 9 10 t/m 14 20 t/m 24 61 t/m 63 15 t/m 19 25 t/m 27 32, 34 t/m 46* 47 t/m 53* 55 t/m 60* 28 t/m 31 Bereidheid * Vragen 40, 42, 43, 44, 45, 47 t/m 53, 55 en 60 zijn omgepoold Tabel 3.1 Dimensies van de DINAMO 3.4.2 Operationalisatie gepercipieerd nut Binnen het bovengenoemde DINAMO model wordt ook gekeken naar het gepercipieerd nut. In de analysefase zal onderzocht worden wat de invloed is van gepercipieerd nut binnen het DINAMO model. Determinanten Gepercipieerd nut Code Willen1 t/m 9 Willen20 t/m 24 Schaal zeer negatief (1) - zeer positief (5) zeer klein (1) - zeer groot (5) Vragen 1 t/m 9 20 t/m 24 Tabel 3.2 Dimensies gepercipieerd nut 25 3.4.3 Operationalisatie betrokkenheid Zoals in paragraaf 2.3 onder het kopje betrokkenheid en nut reeds is beschreven bestaat de mogelijkheid om deze term in dit onderzoek te interpreteren De drie stellingen over betrokkenheid zijn dan ook zelf geformuleerd en niet eerder gebruikt om hypotheses te toetsen. De antwoordmogelijkheden liggen op een 5-puntsLikertschaal variërend van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. Determinanten Betrokkenheid Code Betrok64 t/m 66 Schaal helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) Vragen 64 t/m 66 Tabel 3.3 Dimensies betrokkenheid 3.4.4 Operationalisatie effectiviteit verandering Het is in veel gevallen moeilijk om de effectiviteit van een verandering te meten. Wat de ene persoon beschouwd als een succesvolle verandering kan door een andere persoon als niet succesvol worden beoordeeld. In dit onderzoek wil ik de methodiek van Nutt (1998) gebruiken om verandering te operationaliseren. In tegenstelling tot de meeste onderzoekers, die succes vaak maar op één gebied meten, stelt Nutt dat je effectiviteit op drie variabelen moet meten, te weten: adoptie, waarde en efficiëntie. De antwoordmogelijkheden van de vijf vragen liggen op een 5-puntsLikertschaal variërend van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. Determinanten Adoptie Waarde Efficiëntie Code Effect67 en 68 Effect69 en 70 Effect71 en 72 Schaal helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) helemaal mee oneens (1) - helemaal mee eens (5) Vragen 67 en 68 69 en 70 71 en 72 Tabel 3.4 Dimensies effectiviteit van de verandering 3.5 Betrouwbaarheid en betrouwbaarheidsanalyse Voordat aan een analyse wordt begonnen, moet er eerst worden gekeken of de meetinstrumenten wel van voldoende kwaliteit zijn om betrouwbare en valide resultaten te leveren. Betrouwbaarheid is de mate waarin de data vrij zijn van toevalsfouten. Bij betrouwbare metingen zie je dezelfde resultaten, als je de meting meerdere malen verricht. Toevalsfouten kunnen de data vertroebelen en het trekken van conclusies kan erdoor worden bemoeilijkt. Om aan te geven in welke mate de verschillende waarden van een schaal hetzelfde onderliggende concept meten, moeten de interne consistentie, de inter item correlaties en de item totaal correlaties worden gemeten. In het tweede studiejaar zal hieraan aandacht worden besteed. 3.6 Een analyse van de onderzoeksresultaten en een correlatieanalyse Er zal een overzicht worden gemaakt van de ‘schalen ‘en de voornaamste uitkomsten hierop. De minimum en de maximum gescoorde waarde van de totale populatie wordt gegeven, evenals het gemiddelde, de standaarddeviatie en de range. Mogelijk zijn uitschieters te vinden in de data en ook de individuele scores worden geanalyseerd. De leerkrachten / werknemers , die bijzondere scores hebben, die significante verschillen hebben ten opzichte van de gemiddelde scores wil ik bevragen met de Cozijnsen-vragenlijst. 26 In mijn onderzoek worden ook hypotheses beschreven, die getoetst worden. Er wordt onderzocht of er een mogelijk verband ontstaat tussen variabelen in het onderzoek model (zie het conceptueel model, figuur 1.2). Hiervoor wordt een correlatieanalyse gebruikt. In het tweede studiejaar wil zal hieraan verder aandacht worden besteed. Per hypothese zal de uitkomst van de analyse worden besproken. 3.7 Onderzoeksvoortgang In het onderzoeksvoorstel zijn met name de eerste stappen besproken: van de verkenning in de onderzoeksmaterie, de theoretische achtergronden tot de eerste opzet, de stappen zijn opgenomen in het voorstel. Na de analyse van de dinamo-vragenlijst is een beeld te schetsen van de (mogelijke) in vloed van de houdingsaspecten, de betrokkenheid en het waarneembaar nut op het gedrag ten aan zien van een verandering. Ook is de populatie met bijzondere ‘scores ‘in beeld. Deze groep ga ik bevragen met de’ Cozijnsen-vragenlijst’, om meer specifieke aspecten nader te kunnen omschrijven. Na de analyse van deze groep en de gegevens uit de interviews, wil ik de directeuren / de algemene directie het belang van een goede interventiematrix laten zien. In de interventiematrix is af te lezen, welke gerichte interventie / actie directeuren, leerkrachtbegeleiders, coaches, e.d. bij het ‘achterblijven ‘van houdingsaspecten kunnen benutten/toepassen om te zorgen dat zo’n aspect positief ontwikkelt. In de conclusie en reflectie richten we ons natuurlijks op de onderzoeksvragen, de deelvragen. In de loop van het onderzoek zijn theorieën bestudeerd om een antwoord te geven op de vragen. Op basis van deze theorieën is een tweetal hypotheses geformuleerd. Er is een methode gevonden om deze hypotheses te toetsen aan de werkelijkheid en te analyseren. In zo’n fase zijn er al dan niet verbanden gevonden, waarmee hypotheses aanvaard of verworpen zijn. Dit alles zal leiden tot een eindconclusie, een reflectie op de validiteit en de respons, en een terugkoppeling naar de theorie en de praktijk. Theoretische implicaties, praktische implicaties en suggesties voor een vervolgstudie zullen worden geformuleerd. In het tweede studiejaar zal hier meer aandacht aan worden besteed. 27 4. Literatuur • Bakx, A. (2010). Opbrengstgericht werken in het basisonderwijs: implicaties voor de kwaliteit van de leraar. Lectorale rede, Fontys Hogescholen. • Caruth, D., Middlebrook, B., & Rachel, F. (1985). Overcoming Resistance to Change. Advanced Management Journal, 50,(3), 23-27. • Conner, D.R. (1997). Managing at the speed of change: how resilient managers succeed and prosper where others fail. Random Ho • De Bruijn, M. S.(2008). Houding van middenmanagers en effectiviteit van van een verandering. Thesis University of Amsterdam • Del Val, P.M. & Fuentes, M. (2000). Resistance to change: A literature review and empirical study Strategizing throughout the organization: managing • Dent, E.B., & Galloway Goldberg, S. (1999) Challenging “Resistance to Change”. The Journal of Applied Behavioral Science, 35(1), 25-41. • Floyd, S.W., & Lane, P.J. (2000). Strategizing throughout the organization: managing role conflict in strategic renewal. Academy of Management Review, 25(1), 154-177. • Fullan, M. (2007)Leiderschap in een cultuur van verandering • Hargreaves, A. & Fullan, M. (2012). Professional Capital • Higgs, M.J., & Rowland, D. (2005). All changes great and small: exploring approaches to change and its leadership. Journal of change management, 5(2), 121151. • Huy, Q.N. (2002). Emotional balancing of organizational continuity and radical change: the contribution of middle managers. Administrative Science Quarterly, 47(1), 31-69. • Jimmieson, N.L., White, K.M., & Peach, M. (2004). Employee readiness for change: utilizing the theory of planned behavior to inform change management. Academy of Management Best Conference Paper. • Kanter, R.M. (2006). Leadership for change: enduring skills for change masters. 28 Harvard Business Review, 84(17), 1-16. • Lines, R. (2004). Influence of participation in strategic change: resistance, organizational commitment and change goal achievement. Journal of Change Management, 4(3), 193-215. • Maurer, R (2010). Beyond the wall of resistance • Metselaar, E. (1997). Assessing the willingness to change: construction and validation of the Dinamo. Amsterdam: VU drukkerij. • Metselaar, E. & Cozijnsen, A.J. (2002). Van weerstand naar veranderingsbereidheid over willen, moeten en kunnen veranderen. Heemstede: Holland Business • Pettigrew, P.J. (2003). Power, conflicts and resolutions: a change agent’s perspective on conducting action research within a multi-organizational partnership. Systematic practice and action research, 16(6), 375-391. • Piderit, S.K. (2000). Rethinking resistance and recognizing ambivalence: A multidimensional view of attitudes toward an organizational change. Academy of Management Review, 24(4), 783-794. • Schaafsma, H. (1997). A networking model of change for middle managers. Leadership & Organization Development Journal, 18(1), 41-49. • Windmuller, I. (2012). Versterking van de professionaliteit van de leerkracht in het basisonderwijs. Thesis Fontys Hogeschool Eindhoven. 29