Programmeertalen Programmeertalen vormen de basis van alle applicaties en systemen die op een computer werken. Ze kunnen worden onderverdeeld in vijf hoofdcategorieën: machinecode, assembleertalen, hogere programmeertalen, vierde-generatietalen en objectgeoriënteerde talen. Bij hogere-generatietalen worden de instructies vertaald naar machinecode door een compiler, in tegenstelling tot de assembleertalen waar alleen gebruik wordt gemaakt van lettercodes. Vierde-generatietalen zijn meestal niet procedureel, maar probleem gericht. Een nadeel van deze programmeertalen is dat ze vaak onhandig grote programma’s opleveren. Om dit probleem te verhelpen, zijn er de objectgeoriënteerde programmeertalen, zoals bijvoorbeeld Java. Verdere voordelen van deze talen zijn dat sneller nieuwe ontwikkelingen zijn door het vele hergebruik van programmamodules. Ook zitten er minder fouten in de programmacode en zijn er betere uitwisselingsmogelijkheden omdat er vastgestelde standaards zijn. Toch zijn er ook minder goede kanten aan zo’n taal. Er zijn bijvoorbeeld maar weinig mensen die ook echt bedreven zijn het programmeren met deze talen, en er was jarenlang weinig ondersteuning voor gebruikers en programmeurs. Bekende en veelgebruikte programmeertalen De taal C (uit 1973) en zijn opvolger C++ (uit 1983) waren de basis voor vrijwel alle moderne programmeertalen. Java, PHP, D en Perl zijn stuk voor stuk gebaseerd op de successen van C en C++ . Java zelf is dus eigenlijk gewoon een uitgebreide versie van C++ die veel meer mogelijkheden biedt, en waarop vele applicaties op vandaag op gebaseerd zijn. JavaScript is de scripttaal voor op het web die veel gelijkenissen met Java toont. Dan is er ook nog Visual Basic.NET, de programmeeromgeving van Microsoft voor hobbyisten en professionals, waarmee vooral probleemoplossingsgerichte programma’s gemaakt worden.