Samenvatting 2

advertisement
Cross-Cultural Psychology
(second edition, 2002)
John W. Berry,
Ype H. Poortinga,
Marshall H. Segall,
Pierre R.Dasen
2/0
H1: Introductie tot de ccp
A) Wat is ccp?
Veld van ccp  wet. studie van variaties in menselijk gedrag, rekening houdend met de wijze waarop
gedrag beïnvloed wordt door cultuur.
2 centrale inspanningen:
* beschrijving van diversiteit van menselijk gedrag
* ind. gedrag linken aan de culturele omgeving waarin het
voorkomt.
Culture = gedeelde manier van leven van een bepaalde groep van mensen.
“cultural appraoch” : nadruk op de wederzijdse, interactieve relatie op gedrags- en culturele
fenomenen.
Ook nog andere interesses:
niet alleen de verschillen tussen culturen maar ook de gelijkenissen
biologische variabelen
ecologische variabelen (adaptatie,…)
“crossnational” = verwijst naar studies tussen twee populaties die cultureel gerelateerd zijn
ook studies tussen verschillende ethnoculturele groepen binnen 1 natie die interageren en veranderen
als ze zich aanpassen aan het samen leven;
definitieve definitie:
ccp is de studie van de gelijkenissen en de verschillen in individueel psychologisch functioneren in
verschillende culturele en ethnoculturele groepen, de studie van de relatie tussen psychologische
variabelen en socio-culturele, ecologische en biologische variabelen, en de studie van de voortdurende
veranderingen in deze variabelen.
B) Doelen van ccp
Toetsen van de veralgemeenbaarheid van bestaande psychologische kennis en theorieën
~ het “transport en test”- doel (Berry, Dasen)
Andere culturen onderzoeken om culturele en psychologische variaties te ontdekken die niet aanwezig
zijn in onze eigen beperkte culturele ervaring
De resultaten van de eerste twee doelen integreren en zo een meer universele psychologie genereren
3/0
die meer valide is voor een bredere range van culturen
Assumptie: deze universele psychologische processen zijn bestaand
3 algemene standpunten:
Absolutisme  psych fenomenen zijn in se dezelfde in alle culturen, cultuur speelt (bijna) geen rol in
de betekenis of de uiting van menselijke eigenschappen.
Relativisme  al het menselijk gedrag is cultureel gevormd. Verklaringen van menselijke verschillen
worden gezocht in de cultureel context waarin ze zich ontwikkeld hebben. Vergelijkingen zijn niet
mogelijk want conceptueel en methodologisch problematisch en ethnocentrisch.
Universalisme  tussenin-positie: er is een gemeenschappelijke basis aan psychologische processen
bij mensen, maar cultuur beïnvloedt de ontwikkeling en de uiting van deze psychologische
karakteristieken.
Verschil met abs. : univers aanvaard de rol van cultuur als bron van mens
verschillen, univers laat ook de verschillen tussen groepen toe en vergelijkingen zijn noodzakelijk
voor een globaal verstaan van menselijk gedrag.
C) Relaties met andere disciplines
Ccp is een internationale en interdisciplinaire onderneming. Er wordt gezocht naar systematische
relaties tussen gegevens op populatieniveau en individuele psychologische gegevens.
Waar wet een ond benadert vanuit een interdisciplinair standpunt, is het nuttig te spreken van “levels
van analyse”: verschillende perspectieven bekijken maar geen reductionisme.
|____cultuur mag niet herleid
worden tot psychologische verklar, psych fenomenen niet tot biologische fenom, ….
!!We moeten erkennen dat er culturele fenomenen zijn die bestaan en die bestudeerd moeten worden
op hun eigen niveau, deze kunnen niet herleid worden tot psychologische fenomenen!
Ccp probeert populatieniveau en individueel niveau te linken om zo inzicht te verwerven in
individueel gedrag zoals het gerelateerd is aan fenomenen op populatieniveau.
Een interdisciplinair domein ( of de brug tussen psychologie en populatieniveau-disciplines) zal een
combinatie moeten bevatten van naturalisme (methode van populatieniveau-disciplines) en
experimentele methodes (meer methode van psychologie).
Relatie met antropologie:
19e eeuw: vielen samen
4/0
begin 20e eeuw: vele geleerden zijn experts op beide gebieden
periode van wederzijds negeren (zelfs vijandigheid)
uitz: “cultuur en persoonlijkheid”
nu: vele ontmoetingen van beide disciplines
D) Ethnocentrisme in psychologie
Ethnocentrisme = opvattingen en normen van de eigen groep hanteren bij de evaluatie van anderen
vb manieren van groeten
 deze houding moet vermeden worden in ccp
deze effecten van ethnocentrisme kunnen ccp binnensluipen op 3 manieren:
-
gebruik van instrumenten die oorspronkelijk ontwikkeld werden in een bepaalde cultuur.
(een item of taak kan in verschillende culturen een andere betekenis hebben)
-
de keuze van onderzoeksonderwerpen (weinig aandacht voor maatschappelijk relevante
onderzoeksond in ontwikkelingslanden)
-
formuleringen van theorieën: concepten verschillen intercultureel
ethnocentrisme tegengaan: - de beperkingen van onze kennis erkennen. (zie eerste doel ccp)
- gegeven en theorieën proberen uit te breiden door de inclusie
van andere culturen (tweede en derde doel ccp)
à
hierdoor loert weer het gevaar van ethnocentrisme
2e bescherming (Campbell) : elk cross-cultureel onderzoeksproject 4 keer uitvoeren:
1e onderzoeker uit cultuur A
1e onderzoeker uit cultuur B
2e onderzoeker uit cultuur A
2e onderzoeker uit cultuur B
Ccp toch nog vooral westers geöriënteerd,
Niet-westerse aanpak  indigenous psychology
E) Een algemeen kader voor ccp
 zie “ecocultural framework” p. 11 handboek
 conceptueel schema, algemene gids voor klassen van variabelen en hun
relevantie voor de uitleg van gelijkenissen en verschillen in menselijk
gedrag en ervaringen die gevonden worden tussen culturen.
5/0
Dit framework is afgeleid van het denken over hoe gedrags-, culturele en ecologische fenomenen
gerelateerd zijn.
·
Malinowski : kenmerken van een cultuur moeten begrepen worden in de manier waarop ze
gerelateerd zijn aan andere in het systeem en in de manier waarop het systeem gerelateerd is
aan de fysieke omgeving.
·
Ecologie-cultuur
Rivers : het ultieme doel van alle menselijke studies is te verklaren in termen van psychologie.
Menselijk gedrag-socioculturele context
 de volgorde ecologie-cultuur-gedrag begon deel uit te maken van het denken over culturele
verschillen en gelijkenissen.
Individuele en groepsgelijkenissen en –verschillen in psychologische karakteristieken zijn terug te
voeren op een functie van populatieniveau factoren. (Maar ook feedback-pijlen).
Zie beschrijving en becommentariëring van dit kader op p. 12-13
F) Conclusie:
Ccp is een “interdiscipline” die werkt in de ruimte, leeggelaten en zonder aandacht door de andere
disciplines (biologie, sociologie,…), en die veel aandacht nodig heeft.
< begrijpen van populatieniveau invloeden op individueelniveau psychologisch functioneren,
gebeurt best vanuit een niet-ethnocentrisch standpunt, met het oog op het genereren van universele
psychologische wetten.
2 posities:
·
we moeten de culturele context serieus nemen om menselijke psychologische fenomenen te
begrijpen en dit moeten we vergelijkend doen tussen verschillende culturen
·
de relatie tussen cultuur en gedrag is wederzijds.
Dit zijn echter verschillende niveaus van activiteit en analyses en hebben daarom ook
verschillende niveaus van conceptualisatie en meting nodig en kunnen niet gereduceerd
worden tot elkaar.
Ook 2 methodologische posities:
·
ccp neemt een gematigde positie in op het continuum van pure fenomenologie tot onbeperkt
positivisme. Basis van wet zijn empirische studies.
·
Geobserveerde verschillen: valide indicatie of artifact??
!!! kritisch kijk behouden op interculturele vergelijkingen
6/0
H2: culturele overdracht en individuele ontwikkeling
A) Culturele en biologische overdracht
Culturele overdracht  een culturele groep kan zijn gedragseigenschappen overdragen op volgende
generaties dmv aanleren en leermechanismen.
verticaal :ouders
horizontaal : peers
obliek : andere volwassenen
enculturatie = ind. personen “inlijven” in hun cultuur, het individu verwerft, door leerervaringen, wat
in de cultuur belangrijk blijkt
socialisatie = gebruik van meer specifieke instrumenten en training, gerichte vorming door aanleren
contact met andere cultuur = acculturatie
B) Vroege ontwikkeling en zorgdragen
individuele ontwikkeling is het resultaat van de interacties tussen een biologisch organisme en de
omgevingsinvloeden.
Cfr. nature-nurture
maturatie-theorieën  nadruk op biologische factoren
traditionele leertheorieën (Skinner)  nadruk op omgevingsinvloed
andere … vb Piaget  nadruk op interactie tussen organisme en omgeving
differentiatietheorie (Werner)  ontwikkeling houdt een groeiende diferentiatie, articulatie en
hiërarchische integratie in.
Ontwikkeling is gevolg van veranderingen in de omgeving
De ontwikkeling van het kind
De neurologische ontwikkeling blijft doorgaan na de geboorte  veel omgevingsinvloed op de
ontwikkeling
Vroegrijp sensorieel systeem, maar late motorische ontwikkeling
Geber & Dean  evidentie voor “African precocity”
~ toch kritiek : niet zo algemeen als gedacht
mog verklaringen:
-
genetica
verschil in voeding van de zwangere moeders
verschil in activiteit van zwangere moeders
expliciete praktijken vb massage, tactiele, visuele, …stimulatie, zitten in verticale positie,…
7/0
|__ meest evidente!!
Voorlijkheid niet algemeen, maar specifiek!!
 link tussen parentale ethnotheorieën en psychomotorische ontwikkelingen
verwerving van de symbolische functie ook universeel maar de inhoud is verschillend.
Interactiepatronen tussen ouders en kinderen ook cc universeel (vb motherese)
Hechtingspatronen
Een veilige gehechtheid is de voorwaarde voor een gezonde emotionele en sociale ontwikkeling. <
wordt vaak gemeten met de “vreemde situatie”
|__ is dit wel crosscultureel geldig??
C) Enculturatie en socialisatie
Definities : zie boven
Eerst fysieke gehechtheid, later sociale en psychologische.
Vergelijkende studies maken vaak gebruik van de HRAF (Human Relations Area Files)
 database met ethnograpische rapporten
studie Whiting & Child : - opvoeding is in die zin universeel omdat ze bezorgd is omdezelfde
universele problemen en gedragingen.
opvoeding verschilt ook van cultuur tot cultuur
studie Barry, Bacon & Child : 6 dimensies waarop culturen kunnen geplaatst worden
gehoorzaamheidstrainig
verantwoordelijkheid
zorgzaamheid
prestatiedrang
zelfbewustzijn
alg onafhankelijkheidstraining
8/0
 1 continuum : volgzaamheid ----------------- zelfverzekerdheid
|
|
geslachtsverschillen: meisjes
jongens
opgevoed
ecoculturele factors
er is een economische relatie tussen een populatie en zijn ecosysteem:
High food accumulation ( boeren, veeteelt)  gewetensvol, gehoorzaam en conservatief
Low food accumulation ( jagers-verzamelaars)  individualistisch, assertief
~ ook relatie subsistentie-opvoeding
geslachtsverschillen
Aangeboren neigingen in mannen en vrouwen en samenlevingen vormen socialisatiepraktijken om
deze te versterken?
of
Zijn de socialisatiepraktijken van een samenleving bijna niet beïnvloedt door deze fysieke
eigenschappen?
 verdeling van werk is universeel en consistent qua inhoud
~ fysieke en biologische eigenschappen van man en vrouw
 socialisatie om kinderen klaar te stomen hun geslachtgerelateerde rol op te nemen
 gedragsverschillen zijn product van verschillende socialisatienadrukken, die voortkomen uit,
en aangepaste training zijn voor verschillende volwassen activiteiten.
Het verschil qua werkverdeling tussen culturen komt voort uit de mate waarin vrouwen bijdragen aan
de subsistentie.
Parentale ethnotheorieën
 beliefs, waarden en praktijken van ouders en andere opvoeders ten aanzien van het goed opvoeden
van een kind (houden ook de manier waarop affectie en warmte gegeven wordt en de manier van
voeden, .. in)
verschillen tussen culturen:
9/0
vb Japan-USA: groepsgrootte van een klas
Nederland-USA : slaappatronen
….
Studie van Willemsen en Vandevijver:
verschillen varieerden op verschillende domeinen
voor kinderen ouder dan 5 waren de verschillen niet meer zo groot
opleiding van de moeder en aantal kinderen bepaalden de bepaling van beheersing door de moeder
 -uders zijn observators van hun eigen kinderen en deze in hun eigen sociale omgeving
ouders reflecteren de standaarden en verwachtingen van de cultuur waarin ze leven, zowel in de
behandeling van hun kinderen als in hun percepties.
Ouders beïnvloeden hun kinderen dmv socialisatiepraktijken die hun beliefs reflecteren.
D) Adolescentie
Adolescentie is overal een tijd van aanleren van sociale rollen maar gaat niet altijd, zoals in Westerse
samenlevingen, gepaard met groet spanningen…
E) Morele ontwikkeling
Theorie van Kohlberg : 3 grote niveaus van moreel redeneren
 veronderstelde invariante volgorde over culturen en overal leidend tot hetzelfde ultieme niveau van
ontwikkeling (universele ethische principes)
MAAR!
postconventioneel niveau schijnbaar alleen te bereiken in industriele samenlevingen
bestaan van alternatieve postconventionele moraliteit (plicht)
 verschillende culturen hebben verschillende moraliteiten
Eckensberger & Zimba : 5 aspecten van Kohlbergs theorie bekeken:
homogeniteit van de fasen:
inconsistenties worden meer gevonden door onderzoekers die niet van Kohlbergs team zijn
invariantie van de fasen
in 85 % van de gevallen pos correlatie tussen leeftijd en fase (beter: longitudinale studies in
verschillende culturen
10/0
bestaan van alle fasen over culturen heen
niveau 3 enkel sporadisch, vooral in ontwikkelde culturen
twee subniveaus: de 1 voor de ander
evidentie hiervoor!
geslachtsverschillen? (moraliteit van verantwoordelijkheid en zorg voor vrouwen)
Weinig evidentie voor geslachtsverschillen
 veel materiaal dat de universaliteit van ontwikkelende fases steunt
kwantitatief : fases in de middelste rang bestaan transcultureel
kwalitatief : twijfel bij sommige onderzoekers
F) conceptualiseringen van ontwikkeling
is “kind” een cultureel construct?
Kessen : is er wel een fundamentele natuur in het kind?
Cultuur als context voor ontwikkeling
Bronfenbrenner : microsysteem, exosysteem en macrosysteem rond het kind < interactie
Namenang : ook de sfeer van de voorouders speelt mee in de ontwikkeling
Concept van “developmental niche” : alle ontwikkeling vindt plaats in een bepaalde culturele context
cfr biologische niche
Super & Harkness: 3 kenmerken van de culturele omgeving:
de fysieke en sociale setting
de gangbare gewoonten rond kinderverzorging
de opvattingen van de verzorger (beliefs, waarden, normen,…)
voortgaande ontwikkeling
de rol van culturele factoren in levenslange ontwikkeling
Baltes: 3 principes die de dynamiek tussen biologie en cultuur in de levenslange ontwikkeling
weergeven:
evolutionaire selectievoordelen nemen af met de leeftijd
toename van “ de behoefte en nood aan cultuur”
afname van de efficiëntie van cultuur
11/0
culturele mediatie
~Vygotsky  Er is in de ontwikkeling van kinderen een interne reconstructie van externe operaties, er
voltrekken zich intra-individuele processen die eerst inter-individueel waren.
Individuele mentale functies zijn dus oorsprokelijk sociaal.
~ Cole  het biologisch organisme en de omgeving interageren niet direct maar dmv een derde factor
: cultuur
ontwikkeling heeft verschillende niveaus, schalen:
fysiek
fylogenetisch
cultuur-historisch
ontogenetisch
microgenetisch
< interactie tussen deze schalen verantwoordelijk voor ontogenetische ontwikkeling
evolutionaire benaderingen
! Hoe zijn “nature” en “nurture” met elkaar gerelateerd? !
Tooby & Cosmides : gedrag is een uiting van fylogenetisch ontwikkelde modules, de modules zijn het
gevolg van adaptatieprocessen.
Ook interactionistische benadering: reproductieresultaat is gevolg van interactionele processen tussen
een
organisme
en
zijn
genetisch
bepaalde
capaciteiten
voor
ontwikkeling
en
actuele
omgevingservaringen.
G) Conclusies
In dit hs onderzocht
hoe de achtergrondcontext van een populatie ingebed wordt in het gedrag van
een individu, en wanneer in de levensloop dit gebeurt.
! culturele overdracht en leren in het begin van het leven en acculturatie dat voortgaat over de gehele
levensloop. !
bel theor en meth punten:
waarde van cc scores op instrumenten die in 1 cultuur ontwikkeld werden en dan gebruikt in een
12/0
andere.
Natuur van de interacties tussen genetische predisposities en cultureel-ecologische variabelen.
13/0
H3: Sociaal gedrag
Vraag: hoe sociaal gedrag gerelateerd is aan de algemene culturele context waarbinnen het sociaal
gedrag gesteld wordt.
A) Socioculturele context
Alle menselijk gedrag is tot op zekere hoogte cultureel gedrag. Dit komt doordat de menselijke soort
fundamenteel een sociale soort is.
Om onze sociale aard te begrijpen en de organisatie ervan te verstaan, moeten we sommige van de
basiskenmerken van onze maatschappij nader onderzoeken.
Hoe zit het met gelijkenissen en verschillen tussen culturen mbt sociaal gedrag?
 Universalistische werkhypothese = veel (waarschijnlijk het meeste) sociaal gedrag treedt op in alle
culturen, maar de wijze waarop dgl gedrag gesteld wordt verschilt ngl de locale culturele
omstandigheden.
Vb. wijze van begroeten
Probleem: Heel veel van de literatuur over sociale psychologie die momenteel voor handen is, is
cultureel gebonden (vooral onderzoek vanuit Amerikaans perspectief)
Gevolg: problemen met het veralgemeniseren van de bekomen resultaten naar andere culturen, zowel
met kleine culturele afstand als met een grote culturele afstand.
Oplossing: inheemse (indigenous) sociale psychologieën opbouwen, dwz van toepassing op een
bepaalde maatschappij of regio. (cfr. 2e doel van cross-culturele psychologie)
MAAR: dit eindigt waarschijnlijk in een veelheid van sociale psychologieen
Voordeel: overeenkomst met inheemse relatie die het sociaal gedrag beïnvloeden
Nadeel: fragmentatie van de discipline sociale psychologie. Nochtans zijn ze nodig om onderliggende
principes en gemeenschappelijke dimensies (universals) van sociaal gedrag aan het licht te brengen
(cfr. 3e doel cross-cult psych).
Besluit
De universalistische werkhypothese wordt nagenoeg door iedereen aangehangen binnen de
hedendaagse cross-cult psych. Hoe die universals daarentegen ontdenkt kunnen worden binnen al die
verschillende sociale psych blijft het kernprobleem van deze discipline.
14/0
In ieder sociaal systeem bekleden individuen bepaalde posities die geassocieerd wijn met bepaalde
gedragspatronen (= rollen). Iedere rolbekleder zal gesanctioneerd worden wanneer hij gedrag stelt dat
niet in overeenstemming is met sociale normen of regels.
(cfr. achtergrondcontext  culturele adaptatie  cult transmissie  sociaal gedrag)
Deze vier elementen worden gestructureerd of georganiseerd binnen ieder cultureel systeem. Dgl
structurering wordt beïnvloed door de ecologische en socio-politieke context.
Twee sleutelkenmerken van sociale structuren:
mate van roldifferentiatie:
vb: ouder-kind ; voedselzoeker-voedselbereider
mate van stratificatie: al dan niet hiërarchie inbrengen bij de verschillende rollen
vb: koning-aristocratie-burgerij-slaven
Merk op
Een ander vgl onderscheid: tight-loose
- gestratificeerde strakke gemeenschap: druk op rolverplichting
- gestratificeerde zwakke gemeenschap: veel losser met minder rolverplichtingen
Van belang is dat beide dimensies nauw gerelateerd zijn aan enkele basiskenmerken van het
ecologisch systeem en aan verschillen in cult transmissie.
Vb. jagers/verzamelaars: minder roldiversiteit en rolverplichting
landbouwgemeenschap: meer roldiversiteit en meer rolverplichting
stedelijke, geïndustrialiseerde gemeenschappen: meer roldifferentiatie maar minder rolverplichting.
B) Conformiteit
C) Waarden
Waarden zijn geïnfereerde constructen die een gemeenschap of een individu erop nahouden.
15/0
Waarden = een brede geneigdheid bepaalde zaken te verkiezen boven andere. Het zijn relatief stabiele
kenmerken van individuen (cfr. trekken) en van gemeenschappen (cfr. culturele karakteristieken)
Merk op
Ideologieën: meer algemeen van aard
Houdingen: minder algemeen van aard
Schwartz
Hij vond in meer dan 30 landen telkens dezelfde 10 waardentypes terug. Deze konden geplaatst
worden op de volgende twee dimensies:
zelfpromotie
versus
zelftranscendentie
macht, prestatie en hedonisme
versus universalisme en welwillendheid
conservatisme
versus
conformiteit, veiligheid en traditie
openheid voor verandering
versus
zelfvertrouwen en stimulatie
Deze twee dimensies representeren universele aspecten van het menselijk bestaan die hun roots vinden
in individuele basisbehoeften (biologische, interpersoonlijke en socioculturele)
Aggregatie= scores van individuen binnen een groep samenbrengen om alzo een score te leveren voor
wat karakteristiek is voor die groep
Schwartz kwam alzo tot drie bipolaire dimensies op landsniveau:
- conservatisme vs autonomie:
hoe verhouden individuen zich tot de groep (lid of onafh)
- hiërarchie vs gelijkheid:
hoe anderen inzitten met het welzijn v anderen (vert of horiz struct)
- controle vs harmonie:
relatie tot natuur en sociale omgeving (domineren en exploiteren of ermee leven)
Georgas et al
Hij kwam tot twee bipolaire dimensies (door de 3e van bij Schwartz in de andere te combineren)
- autonomie: autonomie en gelijkheid
- hiërarchie: hiërarchie en controle
versus
versus
conservatisme
harmonie
Ook nog in andere onderzoek werden nagenoeg dezelfde basisdimensies teruggevonden in de waarden
die mensen onver verschillende culturen erop nahouden. Dit levert bewijs voor het bestaan van
universals op dit vlak.
Hofstede
16/0
Hij postuleerde vier waardendimensies op basis van een onderzoek bij IBM in meer dan 50 landen.
Machtafstand: mate van ongelijkheid tussen bazen en ondergeschikten in een organisatie
Onzekerheidsvermijding: mate van tolerantie voor ambiguïteit en de behoefte aan formele regels
Individualisme: mate van zorg voor zichzelf, eerder dan voor de groep
Mannelijkheid: mate van nadruk op werkgerelateerde doelen (salaris) en assertiviteit in tegenstelling
tot interpersoonlijke doelen (vriendelijke sfeer; relatie met de baas) en zorgzaamheid
Wanneer men bijvoorbeeld dimensie machtsafstand en dimensie individualisme tegen over elkaar
uitzet in een grafiek, situeren de verschillende landen zich over de ganse grafiek.
afhankelijk individualisme: grote machtsafstand en hoge mate van individualisme
vb. Frankrijk, België; Italië, Spanje,…
onafhankelijk collectivisme: kleine machtsafstand en lage mate van individualisme
vb. Israël en Oostenrijk
afhankelijk collectivisme: grote machtsafstand en lage mate van individualisme
vb. derdewereld landen
onafhankelijk individualisme: kleine machtsafstand en hoge mate van individualisme
vb. westerse
landen
Beide dimensies correleren negatief met elkaar
Beide dimensies correleren met economische ontwikkelingsfactoren zoals het BNP
D) Individualisme en collectivisme
Deze dimensie werd het meest onderzocht. We zullen hier drie aspecten ervan bespreken:
De aard van de dimensie
Hij heeft de dimensie opgesplitst in twee en de twee nieuwe dimensies nog eens verder opgesplitst; Zo
kwam hij tot 4 definiërende attributen:
definitie van zichzelf als persoonlijk of collectief, als onafhankelijk of afhankelijk
de mate waarin persoonlijke doelen voorrang hebben op groepsdoelen
nadruk op uitwisseling dan wel op gemeenschappelijke relaties
relatief belang van persoonlijke attitudes versus sociale normen in iemands gedrag
Probl:
*bevinden de verschillen zich op individueel en cultureel niveau?
-attributie van institutie in de maatschappij?
-iets wat we in onszelf hebben?
*Cfr onderzoek Realo.
17/0
De mate waarin men geneigd is anderen te helpen of dat men verwacht door anderen geholpen te
worden heeft niet zo zeer te maken met I of C op zich, maar veeleer met de emotionele band of
nabijheid (familie, peers, maatschappij)
De dimensie I-C is geen enkelvoudig, intern homogeen concept. Het is daarentegen opgebouwd uit
verscheidene, met elkaar verweven subtypes van I-C.
cfr onderzoek: hoe collectieve mensen zijn hangt af van het soort collectivisme en hun concrete
levensomstandigheden.
Vb. huisvrouwen: hoger op familiaal collectivisme
Geïsoleerde eilandbewoners: hoger op sociaal collectivisme
De dimensionaliteit
De vraag die men zich hier stelt is of I en C de polaire tegengestelden zijn van elkaar op een enkele
dimensie dan wel of het twee aparte dimensies zijn.
Aanvankelijk dacht men dat ze behoorden tot een dimensie
MAAR: Nader onderzoek heeft aangetoond dat I en C conceptueel en empirisch onafhankelijk van
elkaar zijn.
Triandis
I en C kunnen samen voorkomen en worden beide in iedere cultuur min of meeer benadrukt,
afhankelijk van de situatie.
Rhee
I en C worden best opgevat als twee aparte dimensie en hun onderlinge relatie hangt af van de
referenten
Triandis en Gelfand
Toevoeging van de dimensie hiërarchie aan het concept I-C brengt duidelijk de multidimensionaliteit
ervan aan het licht. Zij komen alzo tot 4 factoren in een I-C schaal:
verticaal individualisme: liever afh van zz dan van anderen
horizontaal collectivisme: belangrijk dat ik mijn job beter doe dan anderen
horizontaal collectivisme: als een medewerker een prijs kreeg, zou ik trots zijn
verticaal individualisme: belangrijk dat ik de beslissingen v d groep respecteer
Er bestaan negatieve of zwakke correlaties tussen de horizontale en verticale aspecten van zowel I als
C.
Conclusie: De horizontale en verticale vormen van I en C zijn te onderscheiden en van voldoende
belang om hen apart te conceptualiseren en te meten in verder onderzoek
Mogelijke oorsprong in ecologische en culturele context
18/0
Hofstede
Hij vond een positieve correlatie tussen - individualisme score van een land
- bruto nationaal product (BNP)
Dit suggereert dat welvaart of rijkdom individualisme met zich meebrengt.
MAAR: Onduidelijkheid over de oorzaak-gevolg relatie!
Zijn individualistische waarden voorlopers van welzijn of resulteert welzijn in een toename van het
individualisme?
Misschien zijn deze vragen echter fout geformuleerd! We hebben immers hiervoor betoogd dat I en C
geen tegengestelden zijn van elkaar en dat individuen en maatschappijen hoog kunnen scoren op beide
dimensies
Berry
Ecocultureel perspectief: veeleer dan dat het ene het andere beïnvloed kan het zijn dat zowel I als C
ontstaan door andere kenmerken van de maatschappij.
I en C zouden beiden gerelateerd zijn aan andere aspecten v h ecosysteem:
individualisme: des te groter en complexer h sociaal systeem
collectivisme: des te strakker en meer gestratificeerd + conformiteitsdruk op individuen vd
maatschappij
MAAR:
Misschien hebben de verschillen in I en C tussen landen wel meer te maken met andere variabelen
5zoals sociale wenselijkheidsantwoorden op schalen) dan met echte waardenverschillen tussen de
landen.
Zo blijkt dat items die een indicator zijn voor collectivisme ook vaak net de antwoorden zijn die het
meest sociaal wenselijk zijn.
Evaluatie
Vier fundamentele problemen:
het cultureel niveau is slecht zelden onderzocht los vd individuele antwoorden van de deelnemers. Een
landsuitspraak over I en C is heel vaak gebaseerd op heel oude data of op basis van stereotypen of op
basis van geaggregeerde data.
De originele conceptualisatie van I-C als een enkele dimensie kan niet langer standhouden.
Het cultureel bereik van de meeste uitgevoerde studies is vrij beperkt
I-C zou mogelijk gecorreleerd zijn aan economische welvaart. Reden? Niet omwille van verschillen in
waardenpatronen tss rijke en arme landen, maar veeleer door educatie of bepaalde antwoordtendensen
in
vragenlijsten
(sociale
wenselijkheid,
instemmingstendentie,
extremiteitsvermijding).
19/0
Collectivistische landen scoren over het algemeen significant hoger op vragenlijsten dan
individualistische schalen.
E) Sociale cognitie
F) Gender gedrag
We hebben in h 2 gezien dat jongens en meisjes over culturen heen anders gesocialiseerd w:
- meisjes: meer in de richting van compliance (verzorging, verantwhd en gehoorzmhd)
- jongens: meer in de richting van assertion (onafhankelijkheid, zelfvertrouwen en prestatie)
Dgl verschillen in socialisatiepartonen hangen op zich weer samen met andere:
- culturele factoren: sociale stratificatie
- ecologische factoren: aard van economie en bevolkingsdichtheid
Hier stelt zich nu de vraag of deze verschillende behandelingen en ervaringen van jongens en meisjes
bepaalde psych en sociale gevolgen heeft?
cfr. fig 3.3
Bij de geboorte heeft een boorling een geslacht, maar geen gender. De culturele ervaringen, gevoelens
en gedragingen die door volwassenen geassocieerd worden met dit biologisch gegeven, zullen echter
in grote mate bepalen hoe een individu over zijn gender denkt.
Gevolg: De mate waarin mannen en vrouwen van elkaar verschillen dan wel op elkaar gelijken zal
geïnterpreteerd worden als zijnde een culturele constructie gebaseerd op een biologisch gegeven ( en
dus niet als een biologisch gegeven op zich!).
Mannen en rouwen hebben biologisch andere geslachtorganen en –hormonen en verschillen doorgaans
ook in gemiddelde gewicht en lengte. Nu, al die collectieve beelden (waarden, culturele overtuigingen
en verwachtingen) schieten in actie en leiden tot verschillen in:
-socialisatie
-roldifferentiatie en roltoekenning
-en mogelijk tot verschillen in psych kenmerken (mogelijkheden, agressie,…)
Aangezien maatschappijen verderbouwen op deze vroege biologische verschillen rijst de vraag of ze
veel van elkaar verschillen dan wel op elkaar gelijken in wat die maatschappijen met die initiële
20/0
verschillen doen.
En hoe zit het met die toenemende acculturatieve invloeden (vooral via telecommunicatie) die
hoogstwaarschijnlijk aanleiding kunnen geven tot veranderingen in stereotypen, ideologieën en
praktijken in andere culturen?
Gender stereotypen
= gedeelde overtuigingen binnen een samenleving over hoe mannen en vrouwen over het algemeen
zijn.
Heel vaak verschillen mannen en vrouwen in dgl stereotypen erg van elkaar:
-mannen: dominant, onafhankelijk, avontuurlijk
-vrouwen: emotioneel, onderdanig en zwak
Williams and Best
In 27 landen kregen studenten een 300-adjectievenschaal voorgeschoteld waarvan ze moesten
aangeven of een bep adjectief meer toegeschreven werd aan vrouwen dan wel aan mannen binnen hun
cultuur.
Resultaten: grote verschillen tussen hoe mannen en vrouwen zijn waar de verschillende landen het
blijkbaar over eens zijn.
 indicatie vr psych universals op vlak van gender stereotypen???
Factoranalyse: drie factoren
-favoribility
-activity
-strength
Samenvatting: Hoewel mannen en vrouwen binnen iedere cultuur heel verschillend worden
omschreven, worden ze over culturen heen in heel gelijke termen beschreven.
Wat betreft de favorability w mannen en vrouwen gemiddeld genomen gelijk beschouwd, daar waar er
voor de andere twee dimensies wel verschillen waren in de gemiddelde scores en wel als volgt:
mannen w meer beschouwd als actief en sterk.
Verklaringen?
Biologische verschillen hebben doorheen de tijd aanleiding gegeven tot culturele praktijken,
verschillende taaktoekenning en socialisatie wat ertoe leidt dat mannen en vrouwen overal
psychologisch verschillend worden beschouwd.
Omgekeerde redenering: een sex rol ideologie die specificeert hoe mannen en vrouwen zouden moeten
zijn leidt tot andere culturele en sociale praktijken en tot vervormde percepties van hoe mannen en
vrouwen zijn. Dus een bias in de perceptie kan al voldoende zijn om deze resultaten te verklaren en de
21/0
onderliggende biologische verschillen te versterken.
Een combinatie v acculturatieinvloeden en de keuze van de steekproef (uniefstud) hebben bijgedragen
tot deze grote simulariteit in gender stereotypen. Studenten zijn aan elkaar gelijk wat betreft leeftijd,
educatieniveau en blootstelling aan internationale mediabeelden van mannen en vrouwen. Misschien
dat deze beelden het gehaald hebben op hun traditionele, locale culturele fenomenen.
MAAR: weinig evidentie hiervoor. Studie werd herhaald bij lagereschoolkinderen en ook bij hen
waren er over de landen heen grote gelijkenissen in de verschillende eigenschappen die ze aan mannen
en vrouwen toekennen. Conclusie: zij hebben deze cross-culturele percepties van mannen en vrouwen
gekregen door enculturatie en socialisatie en niet door acculturatie (wat eerder gedacht werd bij de
studenten).
Partnerkeuze
Gegeven die bijna universele aard van gender stereotypen, zou het dan mogelijk zijn dat sommige van
deze geattribueerde kenmerken nagestreefd worden bij het kiezen van vrienden?
Buss et al.
Opzet: Zij vroegen aan meer dan 10.000 respondenten in 37 landen om
-18 kenmerken te scoren op een vierpuntenschaal waarmee ze aangeven of ze deze belangrijk vonden
in de partnerkeuze
-13 kenmerken in een hiërarchie te zetten overeenkomstig met wat zij belangrijk vonden in
partnerkeuze
Resultaten: Ook al waren er wel cross-culturele verschillen, toch was er grote overeenkomst in
voorkeuren. Zowel mannen als vrouwen zetten dezelfde vier kenmerken op de eerste plaats:
-
Lief en begrijpend
Intelligent
-
Boeiende persoonlijkheid
-
Gezond
MAAR: Toch was er binnen deze grote mate van overeenkomst sprake van zowel gender als culturele
verschillen:
-genderverschillen:
*vrouwen: meer belang aan goede kostwinning bij man
*mannen: meer belang een fysieke verschijning van vrouw
-culturele verschillen: in ‘jagen’, goede huisman/vrouw en in de thuis- en kinderwens, kuisheid(!)
Conclusie: Ondanks deze culturele en seksuele variaties, was er grote simulariteit tussen culturen wat
betreft hun voorkeuren in partnerkeuze. Dit impliceert een zekere graad v psych eenheid of een typisch
kenmerk van mensen dat zowel geografische, raciale, politieke, etnische als seksuele diversiteit
transcendeert.
 in overeenstemming met universalistische benadering
22/0
Gender role ideologie
= normatieve overtuiging over wat mannen en vrouwen zouden moeten doen of hoe ze zouden moeten
zijn.
Williams and Best
Opzet: Meer dan 1500 studenten uit 14 landen werden gevraagd:
hoe dachten dat ze zelf waren (actual self)  adjective checklist ACL
hoe ze zelf zouden willen zijn (ideal self)  ACL
hoe mannen en vrouwen zouden moeten zijn  Sex rol ideology scale SIC met een score op dimensie
traditioneel - gelijk
Resultaten:
Weinig verschil tussen culturen in de variatie op de ACL-scores door mannen en vrouwen, maar wel
grote verschillen op het SRI instrument.
In het algemeen kunnen we stellen dat de gelijkheidsscores tussen mannen en vrouwen vooral
voorkwamen in landen met als kenmerken:
hoge socio-economische ontwikkeling
hoge proportie protestantse christenen en weinig moslims
hoog % vrouwen die buitenshuis werken of aan unief studeren
hoge landsscore op de dimensie van individualisme
Conclusie: In tegenstelling tot gender stereotypen die eerder universeel wijn, bestaan er grote crossculturele variatie in sex rol ideology.
Psychologische karakteristieken
Vaststellingen:
andere opvoedingspraktijken en taaktoekenning aan mannen en vrouwen
andere roltoekenning aan mannen en vrouwen
differentiatie in gender stereotypen en sex rol ideologys
 Kunnen we op basis hiervan psychologische verschillen voorspellen tss mannen en vrouwen? En
kunnen we achterhalen hoe deze psych verschillen op hun beurt dan weer gerelateerd zijn aan
culturele en ecologische factoren?
We proberen tot een antwoord op deze twee vragen te komen voor drie verschillende domeinen:
1) perceptueel-cognitieve vaardigheden
Algemene stelling dat mannen beter presteren op spatiale taken dan vrouwen.
MAAR: Berry heeft aangetoond dat dit verschil niet voorkwam bij de Inuit in Canada.
Verklaring:
23/0
- in de Inuit samenleving zijn spatiale vaardigheden zeer adaptief zowel voor mannen als voor
vrouwen en beiden worden er dan ook goed in getraind.
 Blijkbaar zijn spatiale vaardigheden niet per se gelinkt aan geslacht, maar veeleer aan ecoculturele
omstandigheden (economie, socialisatie, wijze van vestiging, sociale strakheid,…):
mannelijke superioriteit in spatiale taken: vooral in strakke, sedentary, agrarische maatschappijen
geen mannelijke superioriteit in spatiale taken: vooral in losse, nomadische jagers- of
voedselverzamelaarssamenlevingen.
Conclusie: interactie tussen genderverschillen en culturele en ecologische factoren met onderliggend
andere socialisatiepatronen en roltoekenning.
- Kimura beweert dat verschillen in spatiale vaardigheden niet te maken hebben met verschillen in
socialisatiepatronen, maar dat dgl verschillen tussen mannen en vrouwen teruggaan tot biologische,
aangeboren verschillen.
 biologische adaptatie aan een ecologische context: diegene met weinig spatiale vaardigheden in een
jagersgemeenschap zullen waarschijnlijk minder kans hebben om te overleven en hun genen worden
(doorheen de jaren) alzo geëlimineerd.
2) Conformiteit
Vrouwen zouden meer gevoelig wijn voor conformiteitsdruk dan mannen.
MAAR: ook hier weer lijkt dit te verschillen ngl ecoculturele omstandigheden:
strakke samenlevingen: vrouwen veel hogere conformiteit dan mannen
lossere samenlevingen: geen verschillen tussen mannen en vrouwen of eerder omgekeerd patroon, nl
mannen meer dan vrouwen.
Conclusie: Opnieuw komen we tot de conclusie dat de aanwezigheid en grootte van de psychologische
verschilt over culturen heen en enigszins voorspelbaar is uit kennis van verschillen tussen mannen en
vrouwen op de volgende factoren:
opvoedingspraktijken
roltoekenning
sociale stratificatie
3) Agressie
Mannen (vooral adolescenten) stellen over het algemeen gemiddeld meer agressieve daden dan
vrouwen.
Segaal et al.
Verklaringen voor agressie bij mannelijke adolescenten:
hoge concentratie van testosteron. Er bestaat evidentie dat bepaalde niveaus van testosteron gelinkt
24/0
zijn aan het nastreven van dominantie alsook aan antisociaal gedrag in delinquente populaties.
Mensen dragen potentieel agressie in zich mee, maar de mate waarin de uiting ervan getolereerd wordt
of zelfs aangemoedigd is afhankelijk van de socio-culturele omgeving.
DUS: ALS het zo zou zijn dat jongens in de meeste samenlevingen meer agressieve wordt getoond of
aangeleerd dan meisjes, dan hebben we een simpele strikt culturele antwoord op de vraag waarom er
een sexverschil is mbt agressie.
Dit is echter niet het geval! Andere factoren dan variatie in het aanleren van agressie en hormonale
verschillen, afzonderlijk of in combinatie, spelen hier blijkbaar een rol.
-
in het model van Segall is agressie ten dele een gender-gerelateerd gedrag
G) Conclusies
Sociaal gedrag wordt gedacht als zijnde het domein waar culturele factoren een invloed uitoefenen
menselijk gedrag. Hoewel, in dit hoofdstuk werd duidelijk dat er naast overeenkomsten over culturen
heen, ook heel wat verschillen waren op het vlak van sociaal gedrag.
cross-cult overeenkomsten: gender stereotypen en partnerkeuze
cross-cult verschillen tgv culturele factoren: sex rol ideology, conformiteit
Zowel biologische als sociale factoeren vormen pan-human kenmerken die kunnen bijdragen aan de
cross-cult overeenkomsten. Deze factoren, samen met enkele basis psych processen (perceptie,
categorisatie) kunnen een bijdrage hebben in de mogelijkheid tot culturele variatie in sociaal gedrag.
MAAR: enkele aanwijzingen voor verder onderzoek naar sociaal gedrag:
-dringende nood om sociaal gedrag in een veel bredere range van culturen te onderzoeken
-nood aan meer inheemse benaderingen (en niet uitsluitend vanuit een Westerse invalshoek) mbt
sociaal gedrag vooraleer we kunnen stellen dat dit gebied grondig begrijpen.
25/0
Chapter 4: Personality
Personality as the outcome of a life-long process of interaction between an organism and the
ecocultural and sociocultural environment. The effects of these external factors make it likely that
there are systematic differences in the person-typical behavior of people who have been brought up in
different cultures.
A dominant theme in personality research concerns the question how person-typical behavior
can be explained in terms of more permanent psychological dispositions, and what could be the nature
of such dispositions.
A global distinction can
A) Traits Across Cultures
In the field of personality research there are various terms, such as motive, trait and
temperament, that refer to enduring characteristics of a person.
-
Temperament  the biological basis of behavior
-
motives and traits  influences of the social environment.
Fiske has defined a trait as "a lasting characteristic attributed to persons in varying amounts of
strength".
Personality traits are usually measured by means of self-report personality questionnaires (for
specific traits) or personality inventories (omnibus instruments covering a range of traits. With this
statistical technique the information contained in a set of items can be reduced to a limited number of
common factors or dimensions. Each factor is taken to represent an underlying psychological trait.
Interpreting score differences
When interpreting cross-cultural differences in distributions of scores a researcher has to choose
between various possibilities.
(i). an adequate reflection of a difference in the underlying trait
(ii). due to errors in translation
(iii). Personality traits are not the same across cultures.
Different forms of equivalence have been distinguished
(i)
structural or functional equivalence,
(ii)
metric or measurement unit equivalence
(iii)
scale equivalence or full score equivalence,
26/0
Eysenck's personality scales
frequently used self-report personality instrument for cross-cultural comparison studies is the Eysenck
Personality Questionnaire (EPQ)
 four personality dimensions: psychoticism, extraversion, neuroticism, and social desirability.
objectives of cross-cultural studies with the EPQ
1) show whether the same four factors emerge
2) the computation of local norms (if 1)
3) interpretation of quantitative cross-cultural differences in the scores on the four (if 1)
Barrett et al. (1998) have demonstrated that on average the factor similarity of the other thirtythree countries in their data set was closely similar to the structure in the UK, at least for extraversion
and neuroticism. For psychoticism and for social desirability the average indices stay just below the
value of .90
 testifies to the similarity of dimensions (at least across the range of literate societies) Positive
evidence on structural equivalence is a necessary condition for a meaningful comparison of
differences in mean scores, but it is not a sufficient condition, since sources of bias that affect the level
of scores cannot be ruled out. In short, even high similarities in factors do not guarantee full score
equivalence.
Temperament
refers to a biological basis of interindividual differences
Especially the property of "strength of nervous system excitation", or "arousability" has been the
subject of extensive research. The interpretation of this reversal in pattern between overt behavior and
biochemical reactions is not clear, but the discrepancy can serve as a warning that inferences about
temperament as an inborn characteristic on the basis of cross-cultural differences in social behavior
patterns are not straightforward.
The Pavlovian Temperament Survey (PTS), guided by the idea that temperament dimensions
should be universal across cultures, is meant to assess three dimensions, strength of excitation,
strength of inhibition, and mobility. In a data set spanning fifteen countries three dimensions that
appeared to be similar were found in all countries with only partly overlapping sets of items. The
differences between samples in mean scores were small for one scale, but were more sizeable for the
remaining two scales. These differences "may be the result of differences in the cultural backgrounds
represented by the fifteen samples.
Moreover, if the biological basis of temperament is taken seriously, it is not immediately
evident why there should be cross-cultural differences in distributions of temperament levels
Poortinga’s research. It was concluded that with the elimination of situation and task specific sources
27/0
of variance, cross-cultural uniformity in score distributions on basic personality dimensions becomes
more evident.
Big Five dimensions
5 enduring dispositions, likely to be biologically anchored and evolved in the human species over
time:
-
extraversion,
-
agreeableness
-
conscientiousness
-
neuroticism
-
openness to experience
The inventory used to assess the Big Five is the NEO-PI-R
Cross-cultural research  factor structures similar to those in the USA have been found
But:
*Cheung and Leung: four or five of the Big Five factors were found, but also an additional factor,
labeled Chinese Tradition ("Harmony" and "relationship orientation" )  a culture-specific factor
beyond the Big Five can have some relevance
 the question whether the Tradition factor is unique to Chinese culture, or whether it
represents a universal domain that can help to understand interpersonal aspects *Guanzon-Lapeña
concluded that
(i) each of the Big Five domains was represented in Philippine instruments, that
(ii) no indigenous dimensions were found that could not be subsumed under some Big Five dimension,
and that (iii) there are cross-cultural differences in the flavor or focus of dimensions considered salient
in the Philippine context.
*McCrae: some differences in the extraversion factor between the samples but were reluctant to
interpret these, since enduring influences of Chinese norms of restraint acquired early in life could not
be ruled out.
lexical approach:
Although one cannot conclude that the non-congruent portion of the variance in lexical studies should
be attributed to culture-specific factors, it is also clear that there is some variance that cannot (yet) be
accounted for by common factors as postulated in the Five Factor Model.
28/0
Other trait traditions
Traditionally cross-cultural research on traits tended to be centered around certain instruments.
Replicable factor structures were found across cultures in most cases, though criteria for similarity in
many studies tend to be vague and not well defined, making it difficult to assess precisely the balance
between similarities and differences.
*MMPI and MMPI-2: similar set of factors found and similarity in the profiles of scores *Williams,
Satterwhite and Saiz:
The cross-culturally most consistent patterns were found for the favorability ratings.
ratings of psychological importance: correlations between countries had a median
value of .50. + two clusters of countries: collectivist and individualist countries
*Williams: differences in value-orientations
*Church: favorability is close to social desirability. In this line of reasoning, the differences in
favorability could be seen as reflecting, perhaps in part, cross-cultural differences in a response
tendency towards answering in terms of social norms and expectations.
National character
One can also imagine socio-cultural influences that differ from culture to culture, but show little
variation within cultures. This means that there also could be traits defined at the level of cultural
populations (see Chapter 9).
*Peabody: sharp distinction between national stereotypes and national character
Method to identify national characteristics: judges pairs of opposite adjectives
 two major dimensions on which nations differ: tight versus loose and assertive
versus unassertive.
Objections: validity: ratings reflect ethnocentric attitudes, that nations change,
and that judges rarely have extensive first hand experience with other countries.
Beyond traits?
criticisms that have been raised against the notion of personality traits:
*Mischel: low validity of predictions. behavior to a large extent is determined by the
situation in which persons find themselves (situationism)
*interactionism: interaction between person and situation is emphasized.
*traits have been considered as prototypes, a cognitive standard.
The idea that traits do not reflect stable dispositions finds support in the research indicating
that we attribute stable traits mainly to other persons
29/0
Effects of the environment
personality as a reflection of how individuals experience their own environment, notably the
ecological aspects.
-
subjective well-being
-
locus of control: Rotter's I-E (a single dimension)
cross-culturally relevant research: results are generally consistent with the
explanation that the locus of control scores correspond with the actual degree of control
that people can exert on the course of their own lives in the real world.
In general locus of control represents a behavior tendency that seems to fit reasonable
expectations of individuals belonging to certain groups, given their actual living conditions
However, there are serious problems of construct equivalence and validity.
B) Self in Social Context
The possibility that person and selfhood are cultural constructions, and hence likely to vary crossculturally, has become an issue in theoretical and empirical research. *Shweder and Bourne: persons
are believed to be altered by social relations and are
described not so much in terms of traits, but in terms of these social relationships.
( link with the dimension of individualism and collectivism is quite apparent.)
*Marsella, De Vos, and Hsu: attempts to bridge personality and social psychology *Triandis
examined three aspects of self (private, public, and collective) as they are
linked with three dimensions of cultural variation (individualism-collectivism,
tightness-looseness, and cultural complexity).
*Kagitcibasi differentiated between a relational self and a separated self
*Markus and Kitayama: distinction between independent self and an interdependent self
various cultures have different construals of the self  consequences for how persons
experience themselves and others, and for cognition, emotion and motivation.
*collective constructionist theory of the self: "many psychological tendencies and
processes simultaneously result from and support a collective process through which the
views of the self are inscribed and embodied in the very ways in which social acts and
situations are defined and experienced in each cultural context
Cousins + Van de Heuvel and Poortinga: the question needs to be raised what
independence and interdependence of self mean in practice. (vs description)
*Matsumoto seriously questions the major premise underlying Markus and Kitayama's
30/0
analysis, that Japan is a more collectivistic and the USA a more individualistic society.
 neither the presumed relationship between the I-C dimension and self-construal, nor
the cross-cultural differences in self-construal have been clearly established.
Despite these criticisms some of the empirical studies of Markus and Kitayama and their colleagues
have shown important results that need explanation:
1) a robust difference in self-criticisms and self-enhancement between Japan and USA
2) the effect on the self-esteem of a typical student. Perhaps we do not well recognize the social
deception of others and tend to accept displays as true expressions and thus ascribe psychological
functioning according to social norms to others.
3) a rapid acculturation effect that is difficult to reconcile with basic differences in self.
In summary, trait theorists claim empirical support for their views and so do social cognitivists. this is
not a matter of cutting a cake differently; the question whether the cake is made up of the same
ingredients. In Chapter 2 we have seen that theoretical positions are being defined that seek to
transcend this dichotomy.
C) Conceptions of the Person
most personality theories in psychology are the product of a scientific tradition that is indigenous to
Western industrial-urban cultures. However, there are also personality theories based on non-Western
traditions of reflection on human existence
African personality
During colonial times, the descriptions were marked by prejudices and stereotypes.
the 1960s and 1970s African authors claiming a separate identity for the African people as a reaction
against the generally negative picture prevalent in colonial times.
In contrast, Sow: an extensive theory of the African personality and psychopathology:
-
concentric layers of the personality are in relationship with the person's environment.
-
three reference axes concerning the relations of a person with the outside world
-
the traditional African interpretation of illness and mental disorders
- If there is a rupture of the equilibrium on the first axis psychotic states may occur,
- A rupture on the second axis leads to organic illness, acute anxiety states, severe
neuroses, and wasting away.
- with the third: more benign organic and psychosomatic illnesses as well as neurotic
- healing requires the resolution of conflict (with the community, family, or
ancestors) and the consequent restitution of equilibrium.
31/0
The importance of symbolism is emphasized by others who write on Africa, like Jahoda Nsamenang
(1999) also points out that modern views in psychology about the individual as autonomous differ
from the African conception in which the person coexists with the community, with the world of
spirits and with the ecological environment.
Personhood is a manifestation of this vital force through a body.
Amae in Japan
Amae is the desire for contact with the mother that is universal in young children and that plays a role
also in the forming of new relationships among adults. Amae is more prominent with the Japanese
than with people in other cultures.
In Doi's view culture and language are closely interconnected.
He ascribes to the amae mentality of the Japanese many and far-reaching implications:
-
a blurring of the sharp distinction between the person and the social group.
-
Mental health problems manifest in psychosomatic symptoms and feelings of fear
-
amae has become a common element of adult-like child and childlike adult behavior.
criticisms but also similarities with psychological mechanisms found elsewhere.
Indian conceptions
the concept of jiva is similar to that of personality.
"The jiva represents everything concerning an individual, including all his experiences and actions
throughout his life cycle". Five concentric layers are distinguished:
1) body. 2) "breath of life" 3) sensation and the "mind" 4) intellect and cognitive aspects including
self-image and self-representation. 5)the seat of experience of bliss.
Paranjpe sees many similarities with Western conceptions but notes an important difference:
in distinction of the jiva there is a "real self" or Atman, that is the permanent unchanging basis of life.
Naidu research program on stress: contrary to Western psychology where control over the outcome of
one's actions is seen as desirable, the ancient Hindu scriptures value detachment from the possible
consequences of one's actions.
D) Altered States of Consciousness (ASC)
four criteria to distinguish ASC from other states of consciousness :
-
introspection
-
observations by outsiders
32/0
-
induction
-
characteristics in psychophysiological measures during an ASC
An important question concerning ASC is whether there are differences in incidence and in the
type of ASC found in a society that can be explained in terms of cultural variables.  Bourguignon:
distinction between visionary and possession trance.
There has been a tendency to argue that the variety of altered states of consciousness described
in the literature are expressions of the same underlying processes. As long as there is a good deal of
uncertainty on the encephalic origin of EEG wave patterns precise psychophysiological theories can
only be tentative.
E) Conclusions
In the first part of this chapter we have reviewed relevant evidence for cross-cultural personality. The
similarities in basic trait dimensions provide a common psychological basis that underlies differences
in overt culture-characteristic behavior patterns of individuals.
In the second part: there are essential differences in personality make-up across cultures, or
even that what is called personality in Western psychology in essence is a cultural characteristic.
In the final section we have drawn attention to altered states of consciousness
33/0
H5: Cognitie
In dit hoofdstuk worden vier perspectieven op cognitie besproken:
Algemene intelligentie: a unitary view, het gebruik van testen om cognitieve mogelijkheden te meten
bij verschillende culturele groepen.
Genetische epistemologie: verschillende cognitieve structuren worden onderscheiden, maar ze
worden gedifferentieerd ngl leeftijd ipv ngl cultuur.
Cognitieve stijlen: algemene tendensen van nadenken over hoe we met de wereld kunnen omgaan,
maar afgestemd op de cognitieve demands vd omgeving.
Gecontextualiseerde cognitie: cognities worden beschouwd als taakspecifiek en ingebed in de
socioculturele context.
Cognitie is een domein in de cross-cult onderzoek waar heel veen controversen rond bestaan.
Verschillen tussen culturele groepen in gemiddelde niveaus van performantie op cognitieve testen zijn
in het verleden op dramatisch verschillende wijze geïnterpreteerd:
Sommigen zien dgl verschillen als een min of meer directe reflectie van variatie in aangeboren
capaciteiten.
Anderen gaan ervan uit dat cognitieve proceseen ingebed zijn in een cultuur. Culturele groepen
vertonen verschillende patronen in vaardigheden, die ingebed zijn in zowel de ecologische vereisten
als in socioculturele patronen.
Welk perspectief hanteert, en in dit hoofdstuk?
wij blijven de universalistische benadering aanhangen: zoeken naar cognitieve variaties die
geassocieerd zijn met specifieke culturele praktijken, terwijl men tegelijk zoekt naar onderliggende
overeenkomsten die hun roots vinden in pan-human cognitieve processen. We gaan ervan uit dat basis
cognitieve processen gedeelde in alle soortgenoten aanwezige kenmerken zijn bij alle mensen overal.
Cultuur echter beïnvloed de ontwikkeling, inhoud, en het gebruik van deze processen, maar verandert
hen niet op een fundamentele wijze.
Wij blijven onderzoeksresultaten aanhalen die in overeenstemming zijn met het argument dat
menselijk gedrag adaptief is aan de context, hierbij gebruik makend vh ecocultureel kader (cfr.
hoofdstuk 1). Deze positie mbt cognitie wordt ook wel eens ‘de wet van culturele differentiatie’
genoemd: culturele factoren schrijven voor wat er geleerd wordt en op welke leeftijd het geleerd
wordt. Dit heeft als gevolg dat verschillende culturele omgevingen leiden tot de ontwikkeling van
verschillende patronen van vaardigheden.
34/0
A) Algemene intelligentie
(1e perspectief op cognitie)
= a unitary view op cognitief functioneren waarbij algemene intelligentie wordt beschouwd als een
coherente karakteristiek van een individu.
De notie van ‘g’
Gebaseerd op psychometrische evidentie: consistent bevinding van positieve correlaties tussen
resultaten die bekomen werden met testen voor verschillende cognitieve mogelijkheden.
= representatie van wat alle valide cognitieve testen in het algemeen meten (Spearman).
Spearman had vastgesteld dat testen met een hoge g-lading grotere performantie verschillen tussen
groepen reveleren.
 Spearmans hypothese: men voorspelt grotere performantie verschillen tussen raciale groepen in de
USA op testen met een hogere g-lading.
Onderzoek: met Afrikaanse Amerikanen en Europese Amerikanen als ppn
Resultaten: aanzienlijke relatie tss g-ladingen van testen en gemiddelde verschillen in scores bij de
twee groepen van ppn.
Verklaring?
Jennen interpreteerde dit als het bewijs voor duidelijke verschillen in intellectuele capaciteiten tussen
de twee groepen
Humphrey toonde daarentegen aan dat de verschillen toegeschreven konden worden aan verschillende
omgevingsfactoren (socio-econ status) die alle ppn in dezelfde mate beïnvloeden, ongeacht het ras van
de ppn.
VRAAG 1:
Wat wordt er, vanuit een psychometrisch perspectief, eigenlijk cross-cult gemeten met
intelligentietesten?
G-factor en andere meer specifieke factoren (redeneren, verbaal, figuurlijk, mathematisch en
conceptueel redeneren. Uit onderzoek blijkt dat intelligentietesten deze gelijkaardige structuur
vertonen in zowel Westerse als niet-westerse landen.
VRAAG 2:
Wijzen verschillen in niveaus van scores inderdaad op verschillen in aangeboren capaciteiten?
Om tot een antwoord op deze vraag te komen verwijzen we naar het onderscheid dat Hebb maakte tss:
Intelligentie A = genetische uitrusting en alle potentieel aanwezig in het individu
Intelligentie B = het resultaat van iemands ontwikkeling in interactie met zijn culturele omgeving
Intelligentie C = performantie van een individu op een intelligentietest
35/0
Culturele bias = allerlei ongewenste bronnen van variantie die leiden tot niet-equivalente testscores.
Verschillende culturele factoren zoals taal, iteminhoud, motivatie en snelheid kunnen bijdragen aan
dgl bias. Onderzoekers bekomen enkel data die direct spreken tot intelligentie C. Alleen maar door
inferenties te maken kunnen onderzoekers iets vertellen over intelligentie B. Maar het moet duidelijk
zijn dat gebiaste testen en observaties zullen leiden tot foutieve interpretaties! Dit gaat zelfs nog meer
op voor het maken van inferenties naar intelligentie A.
Psychometrische evidentie verderreikend dan ‘g’
Er bestaan andere wegen om te kijken naar antecedenten van cross-cult verschillen in scores op
intelligentietesten dan in termen van ‘g’.
Flynn
Opzet: Hij heeft heel veel archieven geraadpleegd en data over verschillende jaren heen verzameld van
intelligentie testscores in meer dan 14 landen.
Resultaten: In alle landen werd een steiging gevonden in IQ, met een median value van 15 IQ-punten
(of 1 stand afwijking) binnen 1 generatie. Op basis hiervan vermoedde Flynn dat intelligentietesten
niet de intelligentie meten als zijnde een algemene capaciteit, maar er daarentegen slechts een zwakke
link mee hadden. Hoogstwaarschijnlijk spelen ongeïdentificeerde factoren die met educatie te maken
hebben hierin een rol.
Conclusie: Informatief voor cross-cult onderzoek aangezien de resultaten aantonen dat de gemiddelde
performantie op IQ testen alles behalve stabiel zijn en kunnen redelijk dramatisch veranderen in een
relatief korte periode.
Van de Vijver
Opzet: inductief redeneren en al zijn componenten meten bij schoolkinderen
Resultaten: Structurele equivalentie, dwz inductief redeneren en de verschillende deelcomponenten
worden teruggevonden bij de verschillende betrokken culturele groepen.
Comparatieve studies over een bredere range van culturen
Van de Vijver
Opzet: relatie onderzoeken tss educatie en performantie op cognitieve testen over verschillende
culturen heen (met als index per cultuur het geld dat gespendeerd wordt aan onderwijs en het BNP.
Deze 2 factoren tezamen noemt men affluence).
Resultaten: Positieve relatie tss affluence en performantieverschillen tussen de cult groepen
en het aantal jaren scholing
Conclusie: Nationale verschillen in affluence zijn gerelateerd aan verschillen in mentale test
36/0
performanties. Reden? Deze zijn nauw verwant met onderwijservaringen en zijn in die zin te
identificeren als bronnen van bias in de metingen.
DUS: de relatie tussen performantie op cognitieve test en educatie kan mogelijk twee gronden hebben:
performantie wordt mogelijk verbeterd of versterkt door educatie
de relatie tss beiden kan mogelijk een artefact zijn van de iteminhoud, gezien de gelijkenis met typisch
schools materiaal of opgaven.
Intranationale of cross-etnoculturele groepsvgl
Van de Vijver
Resultaten: De effectgrootte was groter bij internationale studies dan bij intranationale studies.
Verklaring? Mogelijk toe te schrijven aan de acculturatieeffecten van het samenleven in een gedeelde
samenleving met een min of meer gemeenschappelijk onderwijssysteem.
voorspellers prestatie op intranationale testen: typische testkenmerken als westerse versus locale
testen, complexiteit van stimulusmateriaal en van de vereiste antw
voorspellers prestatie voor internationale testen: ecoculturele factoren van de groepen (affluence)
Conclusie: Zelfs relatief eenvoudige cognitieve taken kunnen aanleiding geven tot cross-nationale
verschillen in performantiescores. Deze zouden dan waarschijnlijk te maken hebben met de
vertrouwdheid met de stimuli, de antwoordprocedures, en de testsituatie in het algemeen. Deze
bevindingen vormen opnieuw een tegenargument tegen raciale interpretaties.
Merk op
Het is algemeen aanvaard dat individuele verschillen in algemene intelligentie en cognitieve
mogelijkheden te maken hebben met genetische factoren. Maar dit is nog heel wat anders dan te
stellen dat groepsverschillen te wijten zijn aan raciale verschillen!!!
Als men uitgaat van een onveranderlijk karakter van intelligentie dan kan dit leiden tot de stelling dat
interventie niet veel succes zal hebben en zotte kosten zijn.
MAAR: Dgl stelling is onverenigbaar met bepaalde bevindingen uit cross-cult onderzoek. Drie grote
misvattingen kunnen dit verduidelijken:
intelligentie C wordt heel vaak ten onrechte opgevat als zijnde intelligentie A
het effect van interventieprogramma’s werd onderschat. Als men zich zowel richt op
omgevingskenmerken als op het individu bereikt men succes.
Sociale connotaties van etniciteit worden vaak ten onrechte gelinkt aan aangeboren capaciteiten.
Samengevat kunnen we dus zeggen dat er tal van relaties bestaan tussen IQ en allerhande economische
en sociale factoren. De oorzaak-gevolg relatie is echter vaak onduidelijk.
37/0
Problemen in het meten van mogelijkheden
Greenfield
Ze heeft erop gewezen dat een test allerhande conventies en waarden verondersteld die gedeeld
worden door testleider en bij wie de test afgenomen wordt, maar dat deze niet zomaar gelden in andere
culturen. Zij heeft dan ook kritiek op een cultuur blinde vgl van testscores.
Transfer van testen verondersteld een antwoord op de volgende drie vragen:
heeft het gedragsdomein (vaardigheid of trek) zoals gemeten met de items ongeveer dezelfde
betekenis in de andere cultuur?
Vb. het heeft geen zin een rekenkundige test af te nemen die formele operaties met cijfers
verondersteld af te nemen bij ongeschoolde kinderen
speelt de vaardigheid of trek die je meet bij benadering dezelfde rol in de organisatie van het gedrag
van de leden van de andere cultuur?
Dit kan je meten met structurele equivalentie.
of de score in kwantitatief opzicht dezelfde betekenis heeft voor de testleiders ongeacht hun culturele
achtergrond?
(cfr. volledige score equivalentie)
Enkele wanneer dit laatste het geval is, kunnen de originele nomen toegepast worden door alle
testleiders.
Cross-culturele vaardigheidstesten veronderstellen meestal een van de volgende drie situaties:
een bestaande procedure wordt gebruikt voor een ander land dan voor hetgeen het oorspronkelijk
ontworpen werd.
Testleiders uit eenzelfde cultuur verschillen soms van elkaar in culturele of etnische achtergrond.
Testleiders die momenteel in andere landen wonen nemen deel aan hetzelfde diagnostisch proces.
In alle drie de situaties is er transfer van testen over culturen heen.
Testprogramma’s, vooral dan voor educatieve en personeelsselecties, nemen volgende twee vormen
aan:
Transfer van bestaande (Westerse) testen met vertaling en adaptatie in de mate van het nodige
vb.
WAIS
Constructie van nieuwe testen die geschikt zijn voor de doelpopulatie
Andere benaderingen van algemene intelligentie
Absolute traditie = zij gaan raciale interpretaties koppelen aan cross-culturele verschillen op
intelligentietesten
38/0
Perspectief van inheems (indeginous) cognitie = zij veronderstellen universele kenmerken van
cognitief functioneren, maar zij proberen variaties in cognitie tussen culturele groepen te begrijpen
vanuit hun context.
Deficiet modellen = zij gaan ervan uit dat bepaalde deficieten ten grondslag liggen aan lagere score op
intelligentietesten bij andere culturen. Mogelijkheden:
Genetische deficieten
Fysiologische deficieten
Individuele deprivatie: armoede, slechte voeding en gezondheid
Culturele deprivatie
Ontworteling: met als gevolg maladjustment en verlies van vaardigheden.
Verschil modellen: zij delen niet het negatief waardengeladen karakter vd deficietmodellen. Bepaalde
processen
en
niveaus
van
competentie
zijn
gemeenschappelijk
in
veel
culturen.
Performantieverschillen ontstaan echter omdat er culturele of andere verschillen zijn in de wijze
waarop deze onderliggende capaciteiten worden uitgedrukt.
 in overeenstemming met de universalistische benadering
Informatie processing
Informatie processing modellen = het idee dat cognitieve taken uiteengerafeld kunnen worden in
elementaire informatie processing componenten. Taken worden dus omschreven in cognitieve
elementen of stapjes die achtereenvolgens doorlopen worden om tot een probleemoplossing te komen:
encoderen – infereren – mapping – antwoorden.
Met een toenemende complexiteit van de mentale processen, worden ook meer componenten
toegevoegd met als gevolg dat men meer tijd nodig heeft om de taak te volbrengen.
Jenssen, Poortinga
Opzet: reactietijden meten op een enkelvoudige stimulus
Resultaten: hetzelfde bij geschoolde als ongeletterde mensen.
Conclusie: Op een elementair niveau is er cross-culturele invariantie in informatie processing.
MAAR: Bij complexere taken blijken dgl cross-cult verschillen wel voor te komen.
Hick’s law = bij variatie van het aantal stimuli in een reactietijdenproef, neemt deze laatste toe in een
logaritmische functie.
Training in de taak doet de reactietijd echter weer wat dalen.
39/0
Reactie tijden op eenvoudige taken blijken negatief gecorreleerd te zijn met intelligentie, hoewel deze
correlaties niet hoog zijn.
Wanneer taken daarentegen wat complexer worden, wordt de correlatie wat sterker/
 dit doet het vermoeden rijzen dat snelheid een component is van intelligentie.
MAAR: Mogelijk kan een andere factor hier een verklaring voor geven: voorafgaande blootstelling
aan de stimuli of eerdere ervaring ermee.
Vertrouwdheid of ervaring is niet enkel belangrijk in het kader van het aangeboden stimulusmateriaal,
maar ook in het kader van antwoordprocedures.
Soncke, Poortinga et al.
Opzet: de invloed van stimulusvertrouwdheid nagaan in cross-cult verschillen op een reactietijdtaak.
Iraanse en Vlaamse kinderen kregen, gedurende drie dagen, een viertal taken aangeboden: drie visuele
taken die bestonden uit eenvoudige geometrische figuren die in cognitieve complexiteit verschilden.
De vierde taak bestond uit makkelijk te onderscheiden Arabische letters van elkaar als
stimulusmateriaal (waar Iraanse kinderen wel mee vertrouwd zijn, maar Vlaamse kinderen niet).
Resultaten: Wat de drie visuele taken met de geometrische figuren betreft, doen beide groepen het
nagenoeg even goed, met de Vlaamse kinderen misschien iets sneller zijnde dan de Iraanse en dit over
de drie dagen heen.
Wat de Arabische letters betreft, werd het omgekeerde gevonden: Iraanse kinderen waren hier sneller
in dan Vlaamse kinderen. De prestatie van Vlaamse kinderen verbeterde wel door training over de drie
dagen heen.
Conclusie: Deze studie toont duidelijk de gelijkheid in cognitieve processing, tenminste wanneer het
eenvoudige taken betreft. Maar van veel groter belang: het toont aan hoe moeilijk het is cross-cult vgl
te maken in termen van scoreniveaus omdat zelfs bij taken met een lage stimuluscomplexiteit de
performantie op die taak over culturen heen kan verschillen omwille van verschillen in vertrouwdheid
met het stimulusmateriaal.
Culturele factoren mbt geheugen
Wagner maakt een onderscheid tss twee belangrijke aspecten:
structurele kenmerken: KTG met een beperkte capaciteit voor info en een LTG met een nagenoeg
onbeperkte opslagcapaciteit. Vergeten is bijvoorbeeld een structureel kenmerk vh geheugen
Dgl structurele factoren worden nagenoeg niet beïnvloed door culturele factoren. De beperkte
opslagcap vh KTG blijkt overal voor te komen en de scores op vergeten zijn ook bijna invariant.
controle processen: strategieën die mensen gebruiken in het opslaan van info (herhaling, clustering)
40/0
en het oproepen ervan.
Deze controle processen blijken wel cultuur-specifiek te zijn.
Stevenson et al.
Resultaat: grote verschillen in mathematische vaardigheden tss Japanse en Chinese kinderen enerzijds
en Amerikaanse kinderen anderzijds. Amerikaanse kinderen spendeerden er vooral veel meer tijd aan.
Verklaring: Andere structuur van cijfers en getallen in Chinees vb. tien-een ipv elf. Dit
vergemakkelijkt het tellen aanzienlijk
Hoosain and Salili
Resultaat: Chinese kinderen konden een langere rij cijfers onthouden
Verklaring: Verschillen in de tijd die nodig is om de woorden van cijfers uit te spreken tss de talen
Naveh-Benjamin
Resultaat: er bestaat een duidelijke relatie tss:
- gemiddeld aantal lettergrepen per getal
- de snelheid waarmee getallen kunnen gelezen worden
- digit span: aantal getallen dat kan onthouden worden.
Verklaring: ‘articulatory loop hypothesis’ (interne herhalingen)
 Conclusie:
Informatie processing modellen en meer specifiek de articulatory hypothesis bieden enkele
aanknopingspunten aan voor precieze verklaringen van cross-cult performantieverschillen, nl in
termen van concrete aspecten van een cultuur.
B) Genetische epistemologie
= in de loop van zijn ontogenetische ontwikkeling doorloopt het kind vier opeenvolgende stadia in een
vaste volgorde.
sensori-motorisch stadium (0-2jr)
pre-operationeel (2-6a7jr)
concreet operationeel (6a7jr tot puberteit)
formeel operationeel (vanaf puberteit)
In ieder stadia verwerft het kind een bepaalde cognitieve structuur die de vorige structuren integreert.
De twee processen waarlangs deze veranderingen plaatsvinden zijn assimilatie en accomodatie.
Piaget onderscheid vier categorieën van antecedente factoren aan de cognitieve ontwikkeling:
biologische factoren: liggen aan de basis van de rijping vh centraal zenuwstelsel en zijn in Piagets
visie niet gerelateerd aan sociale of culturele factoren.
Evenwichtsfactoren: autoregulatie die tot ontwikkeling komt als het biologisch organisme interageert
41/0
met zijn fysieke omgeving. Ook deze zouden weinig verband houden met iemands sociale omgeving.
Sociale factoren: Piaget meent dat deze niet variëren over culturen heen.
Culturele transmissie factoren: deze zijn wel heel variabel over culturen heen, net zoals educatie,
gewoonten en instituten.
Wanneer iemand zich wil buigen over culturele diversiteit, dan heeft de zgn neo-Piagetiaanse theorie
veel voordelen boven de traditionele benadering. Dit zullen we proberen aan te tonen.
Traditionele benadering:
Een absolutistische denkwijze waarbij men ervan uitging dat de opeenvolging van de stadia en de
eindfase binnen iedere fase overal dezelfde was, hierbij weinig aandacht schenkend aan de culturele
omgeving.
In zijn visie biedt de omgeving die stimulatie die het individu nodig heeft om van het ene stadium naar
het andere te kunnen ontwikkelen, maar houdt hij daarbij geen rekening met verschillende culturele en
sociale verschillen.
MAAR: Veel kritiek op gekomen. Draagt het gevaar in zich om culturele verschillen in de
‘standaardontw’ te interpreteren als retardatie of deficieten in vgl met de etnocentrische Westerse
normen.
Neo-Piagetiaanse benadering
Uit onderzoek blijkt dat ecologische en culturele factoren niet de volgorde van de stadia beïnvloeden,
maar wel de mate waarin dgl stadia bereikt worden. De cognitieve ontwikkeling is noch overal exact
hetzelfde, noch volledig cultuurspecifiek.
De neo-Piagetianen proberen zowel de structurele aspecten (het bestaan van kwalitatief te
onderscheiden stadia) als de contextuele aspecten te integreren.
Theories of mind en metacognitie
Theorie of mind = tendens om mentale denkbeelden en intenties aan zz en anderen toe te schrijven.
Er bestaat evidentie dat de basisprocessen van theorie of mind universeel zijn bij kinderen. Toch zijn
de resultaten wisselend.
Enkelen vermelden ook culturele verschillen in de mate waarin de theorie of mind bereikt werd.
Wahi and Johri
Opzet: rijke en arme Indiaanse kinderen vragen of zowel een echt object als een ingebeeld object
gezien kan worden.
Resultaten: Hoewel nagenoeg alle kinderen dit onderscheid kunnen maken tegen de leeftijd van 7-8
42/0
jaar, zijn er wel verschillen. Indiaanse kinderen zijn over het algemeen iets trager dan Westerse
kinderen en binnen de Indiaanse groep doen rijke kinderen op 5-6 jaar het beter dan de arme.
De lijn van evidentie mbt theory of mind lijkt verschoven te zijn van een universalistische visie naar
de nadruk op culturele verschillen, hetzij enkel in de mate waarin de theory of mind bereikt wordt,
hetzij in het type van denken (vb; culturen waarover emoties nagedacht wordt versus culturen waar er
niet gediscussieerd wordt over emoties).
Hoe dan ook, bij volwassenen blijken er grote culturele verschillen te zijn in de theory of mind of
etnopsychologies:
De mate van aantrekking tot magie
Andere conceptuele onderscheidingen tss gedacht en gevoelens, sensorische input en de linken tss
lichaam en geest.
De mate waarin negatieve emoties ontkend worden
Andere waarderingen van rationele gedachten versus gevoelens, wetenschap versus spiritualiteit.
Metacognitie = kennis over cognitie, over je eigen mogelijkheden en cognitieve plannen en
oplossingsstrategieën. Men maakt een onderscheid tss:
Declaratieve kennis: over jezelf als lerende en de factoren die je performantie beïnvloeden
Procedurele kennis: de uitvoering van vaardigheden
Conditionele kennis: over wanneer en waar je welke cognitieve acties moet toepassen
Controle processen: plannen, opvolgen en evalueren.
Ook mbt metacognitie blijken er culturele verschillen te bestaan.
C) Cognitieve stijlen
(3e perspectief)
= in deze benadering verwijst men eerder naar de stylistische aspecten dan naar de
vaardigheidsaspecten van iemands cognitief functioneren. Cognitieve stijl verwijst naar de consistente
wijze in een individu van omgaan met zijn omgeving.
De positie die men hier wil innemen is de gulden middenweg tussen
de benadering van de algemene intelligentie
de gecontextualiseerde benadering tav cognitie
Cognitieve vaardigheden en stijlen worden dan gezien als mogelijke wegen waarlangs culturele
43/0
groepen en hun leden effectief kunnen omgaan met dagdagelijkse problemen.
In deze benadering bestaat er een interesse voor een ecologische analyse van de eisen van de
omgeving, waarbij zich de volgende twee vragen stellen:
wat moet er gedaan worden om te overleven? (de ecologische vereisten)
welke zijn de culturele praktijken die geleid hebben tot de ontwikkeling van de vereiste cognitieve
performanties? (culturele supports)
 de cognitieve stijlen benadering zoekt naar patronen van cognitieve activiteit, gebaseerd op de
universalistische veronderstelling dat de onderliggende processen gemeenschappelijk zijn in alle
groepen, maar dat hun verschillende ontwikkeling en de verschillen in gebruik zullen leiden tot andere
patronen van vaardigheden.
Witkin
Hij heeft een goede conceptualisatie gemaakt van de cognitieve stijl, nl de dimensie veldafhankelijke
versus veldonafhankelijke cognitieve stijl (kortweg de FDI dimensie). Deze dimensie verwijst naar de
mate waarin een individu verdergaat op of de fysieke of sociale omgeving aanvaard zoals gegeven,
dan wel of men eraan gaat werken door ze bv te gaan analyseren of herstructureren.
veldafhankelijke cognitieve stijl: gaan meer af op externe visuele cues en ze zijn meer sociaal
georiënteerd en competenter.
veldonafhankelijke cognitieve stijl: gaan vooral af op lichamelijke cues binnen zichzelf en deze zijn
over het algemeen minder georiënteerd naar sociaal engagement met anderen.
Deze dimensie van individueel functioneren is nogal pervasief en toont zich zowel in het perceptuele,
intellectuele, persoonlijkheidsdomein als in het sociale domein.
Het ecologische kader heeft wat relevantie voor de theorie van psychologische differentiatie in
cognitieve stijlen.
Veldonafhankelijk
Veldafhankelijk
Subsistence patroon
jagers/verzamelaars
agriculture
Settlement pattern
nomaden
sedentary
Population density
low
high
Family type
nuclear
extended
los
strak
Socialisatie
assertion
compliance
Western education
hoog
laag
Sociale/politieke
Stratificatie
44/0
Wage employement
hoog
laag
Uit bijna alle studies komt evidentie naar voren voor een verhoogde veldonafhankelijkheid ngl de
acculturatieervaringen.
MAAR: het is echter nog onduidelijk of dgl ervaringen zelf de cognitieve stijlen van individuen doen
veranderen dan wel of zij de benadering van het testmateriaal veranderen (door bijvoorbeeld grotere
vertrouwdheid met het materiaal of in het oefenen van dgl vragen).
Deze bevinding is analoog als in de twee eerder besproken perspectieven op cognitie: acculturatie,
vooral scholing, heeft een diepgaande invloed op het cognitief functioneren vab een persoon.
D) Gecontextualiseerde cognitie
(4e perspectief)
Deze benadering is een reactie/kritiek op eerder besproken perspectieven op cognitie die proberen alle
cognitieve processen tezamen te linken aan een onderliggende algemene cognitieve processor.
= zij zoeken naar specifieke cognitieve performanties in termen van bepaalde kenmerken van de
culturele omgeving alsook naar het gebruik van specifieke cognitieve operaties.
De contextspecifieke benadering probeert te begrijpen hoe cognitieve prestaties, die aanvankelijk
context specifiek zijn, geleidelijk aan meer controle verwerven over het gedrag van een persoon als
deze ouder wordt. Zij nemen de ontwikkeling binnen bepaalde activiteitendomeinen als startpunt en
zoeken naar processen die werkzaam zijn in de interactie tss mensen in hun specifieke omgeving die
beschouwd worden als de proximal cause van een toenemende algemene cognitieve competentie.
Cole
Cognities zijn contextgebonden. Het is bijgevolg niet mogelijk om cognitieve performanties in de ene
context te generaliseren naar de andere context.
Modularity = verwijst naar de domeinspecifieke aard van psych processen zoals die zich hebben
ontwikkeld in de loop van de menselijke phylogenetische geschiedenis.
Wat zijn opvatting van cultuur betreft, is Cole wel wat beïnvloed door Vygotsky die ervan uitgaat de
ontogenetische ontwikkeling gemediëerd word door de cultuur. Het verschil tussen beiden ligt hem in
algemeenheid van cross-culturele verschillen (Cole meer dan Vygotsky).
E) Conclusie
45/0
Het is duidelijk dat ecologische en culturele factoren een invloed uitoefenen op menselijke cognitie.
Tegelijkertijd is het duidelijk dat dgl effecten niet verkend kunnen worden in naïeve vragen als ‘welke
groepen zijn slimmer dan andere groepen?’. Om de complexiteit van de relatie te begrijpen tussen ecoculturele factoren en cognitie moet men daarentegen een onderscheid maken tussen cognitieve
processen, competentie en performantie.
We hebben in dit hoofdstuk vier benaderingen besproken tav cognitie. Deze theorieen verschillen van
elkaar in de mate waarin ze de nadruk leggen op meer algemene dan wel meer contecxt-specifieke
visies op de verschillen in performantie op cognitieve taken.
Hoe men moet balanceren op deze visies of hoe ze te integreren, blijft voorlopig nog een moeilijke
vraag.
46/0
H7: Emoties
De centrale vraag binnen de cross-culturele psych mbt emoties is d volgende:
‘Hoe kunnen we een evenwicht vinden tss:
emoties als psych states die verondersteld worden invariant te zijn over culturen heen
emoties als sociale constructies die aanzienlijk verschillen over culturen heen?
MAAR:
Een belangrijk probleem is het gebrek aan exacte criteria of standaarden op basis waarvan beslist kan
worden dat een emotie verschillend, analoog of identiek is.
Vb. zoontje gaat met vriend naar een plaats waar hij van vader niet mag komen. hij ligt achteraf tegen
vader dat hij er niet geweest is, maar vader doorziet zijn leugens. Vader wordt boos wat tot uiting komt
in het roepen tegen zoon en hem een straf geven.
Het is mogelijk dat dezelfde gebeurtenis anders kan gezien worden in twee verschillende culturen.
Kunnen we deze emotie van woede, tot uiting komend in roepen en bestraffen, dan beschouwen als
zijnde gelijkaardig of identiek?
Een meer narratieve analyse bij de twee culturen brengt waarschijnlijk enkele verschillen aan het licht:
bij de ene vader is het roepen eerder een uitdrukking voor de bezorgdheid om zijn zoon terwijl bij de
andere het mogelijk een reactie kan zijn op het uitdagend gedrag van zijn zoon die zijn autoriteit in het
gedrang brengt.
 Kunnen we nu concluderen dat de emotie bij de twee vaders niet dezelfde is?
Wanneer we het op deze manier bekijken kan de vraag of psych processen cross-cultureel identiek
kunnen zijn, nooit onambigu beantwoord worden.
- Als processen en gedragsmanifestaties enerzijds beschouwd worden als nauw verweven met elkaar,
dan verondersteld een verschil in manifestatie een verschil in het onderliggend proces. Het gevolg is
dan dat het onmogelijk wordt om cross-culturele invariantie in emoties aan te tonen.
- Wanneer men anderzijds een minder gedetailleerd perspectief als uitgangspunt neemt en abstractie
maakt van specifieke reacties in specifieke situaties, duiken allicht enkele meer algemene kenmerken
op.
Hoe komen we nu uit dgl impasse? Een mogelijke oplossing ligt erin om de twee tegengestelde visies
als complementair te beschouwen. MAAR: tenzij deze complementariteit op een heel expliciete wijze
wordt benadrukt zodat het toegankelijk is voor kritisch onderzoek, lijkt deze oplossing een
onaanvaardbaar vaag compromis! (cfr. H 12)
A) Anderen begrijpen
47/0
VRAAG: Hoe komt het dat mensen, zelfs wanneer ze uit heel verschillende culturen komen, toch iets
kunnen opmaken uit het gedrag van anderen?
Osgood
Hoe leden van verschillende culturele groepen zichzelf en hun sociale omgeving ervaren.
Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tss:
objectieve aspecten van cultuur: klimaat, aantal jaren scholing, nationaal product,…
subjectieve aspecten van cultuur: hoe leden van een cultuur aankijken tegen zichzelf en hoe ze hun
manier van leven evalueren (= reflectie van subjectieve cultuur)
Triandis and Vassiliou
Opzet: analyse van subjectieve cultuur door aan mensen te vragen hoe ze zz zien en hoe ze aankijken
tegen anderen
Resultaat. Ze vonden dat heel veel Grieken zz omschrijven als ‘philotimous’. Voor deze term bestaat
er geen directe Engelse vertaling, maar de onderzoekers omschreven de Griekse term in het Engels als
volgt: ‘iemand die philotimous is gedraagt zich tov de leden van zijn groep zoals zij verwachten dat hij
zich gedraagt’.
Conclusie: de onderzoekers gaan er dus vanuit dat zij de betekenis van deze term kunnen uitleggen aan
Amerikaanse en Europese lezers van hun onderzoeksrapport.
MAAR: Klopt dit wel ???
Twee belangrijke vragen duiken hierbij op:
1) omvat hun omschrijving wel alle essentiële aspecten van de term ‘philotimous’ of ontbreekt er nog
iets aan?
2) indien hun omschrijving klopt, wat zijn dan de implicaties van de nadruk op dat typisch Griekse
woord door de Grieken?
Woorden hebben telkens een:
- denotatieve betekenis: referentiele betekenis, verwijzingsaspect (objectieve betekenis)
- connotatieve betekenis: emotionele of metaforische betekenis (subjectieve betekenis)
Deze laatste kan men meten met ‘semantic differential technique’
Ppn moet een gegeven woord scoren op een 7-punten schaal met aan beide polen van de dimensie
contrasterende adjectieven. Uit Amerikaanse factoranalyse blijkt dat de scores van alle woorden
kunnen gevat worden binnen drie dimensies. Deze drie factoren tezamen noemt men de driedimensionele ruimte van affectieve betekenis.
- evaluatie (goed versus slecht)
- potency (sterk versus zwak)
- activiteit (actief versus passief)
Osgood
48/0
Hij heeft nagegaan of deze drie dimensies ook teruggevonden worden in andere culturen.
Resultaat: Uit een onderzoek in meer dan 30 landen bleek dat voor elk van de drie dimensies enkele
bipolaire paren voorkwamen, en dit in alle landen. Vertaling van deze termen in het Engels toonde aan
dat deze termen gelijkaardig waren in betekenis over de landen heen.
Conclusie: De drie dimensies hebben gelijkaardige betekenissen over de verschillende culturen heen.
Voor praktisch gebruik werd er een verkorte vorm van ‘semantic differential technique’ ontwikkeld
voor elke cultuur, bestaande uit vier locale schalen met de hoogste landing op elk van drie dimensies.
Osgood
Deze verkorte vormen werd in elke cultuur afgenomen tav 620 concepten. Deze data vormden de basis
van de beroemde Atlas van Affectieve Betekenis.
Date uit deze atlas worden gebruikt om universals te identificeren alsook sub-universals en
uniquenesses.
Resultaten: voorbeeld van een cultureel uniek kenmerk is de positieve evaluatie van agressie in
Amerika. Verklaring? Agressie in USA verwijst ook naar competitief zijn in sport, op school en het
verwijst dit niet enkel naar anderen fysiek aanvallen, wat wel het geval is in andere culturen (en waar
het dan ook lager geëvalueerd wordt).
Ander vb: unieke cult betekenis voor de kleur zwart bij Indiaanse studenten uit Delhi: lage potency
(lagere status van donkere huid) en hoge activiteit (associatie met God Krishna en haar).
Conclusie: Aanwijzingen voor cultuur specifieke betekenissen. Maar deze kunnen mogelijk het gevolg
zijn methodologische artefacten en hun interpretatie kan voorlopig alleen maar tentatief zijn tot ander
onderzoek meer duidelijkheid brengt.
Bovenstaande onderzoeken van Osgood kunnen ons helpen bij het beantwoorden van twee
bovenstaande vragen.
VRAAG 1:
Zijn resultaten suggereren gemeenschappelijke structuur in affectieve betekenis. Dit impliceert dat
verschillen in bepaalde trekken (vb nadruk op ‘philotimous’ bij de Grieken) wel degelijk in principe
vertaald en duidelijk gemaakt kan worden aan leden van andere culturen.
In zo verre ‘cultuur’ geïdentificeerd kan worden met subjectieve cultuur, kan de semantic differential
technique gebruikt worden om de afstand tussen twee groepen te definieren in culturele zin.
Verwachting: indien cross-cult verschillen groot zijn, verwachten we dat de scores op denotatieve
identieke woorden veel grotere connotatieve discrepanties zullen vertonen dan wanneer de cross-cult
verschillen klein zijn.
VRAAG 2:
De implicaties van de nadruk onder de Grieken op het woord ‘philotimous’ voor hun eigenlijk gedrag
49/0
in vergelijking met niet-Grieken kunnen niet achterhaald worden op basis van een analyse van
subjectieve betekenis alleen. De tweede vraag is dus onbeantwoordbaar zonder bijkomende
informatie.
Vb. de semantische ruimte voor het woord philotimous in het Grieks wordt in andere talen door andere
termen gerepresenteerd. Tegelijkertijd kan een meer interpretatieve analyse ook een specifiek gebruik
aantonen voor dit woord in een bep. situatie waar de onderzoekers (die het ondertussen al onvolledig
vertaald hebben) nooit zouden opkomen.
CONCLUSIE
Onderzoek naar de subjectieve cultuur heeft gemeenschappelijke elementen aangetoond in de
ervaringen van mensen ongeacht hun culturele achtergrond. MAAR, hierbij moet wel opgemerkt
worden dat het werk van Osgood (waar deze resultaten vooral op gebaseerd zijn) beperkt was tot jonge
studenten in verschillende culturen hierbij systematisch alle ongeletterde mensen uitsluitend.
B) Universaliteit van emoties
Er heerst een algemene overtuiging dat emoties geassocieerd zijn met biologische processen die
kenmerkend zijn voor de menselijke soort. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat ook cross-cult
onderzoek op zoek gaat naar universals in ons emotioneel leven.
Herkenning van faciale expressie
Darwin
Hij beschouwde het universeel voorkomen van dezelfde gelaatsexpressies als belangrijk bewijs dat
emoties aangeboren zijn.
Ekman
Hij gaf een alternatieve verklaring daar hij van mening was dat Darwins criterium van universele
faciale expressies onvoldoende bewijs was voor biologische predispositie van emoties. Hij zag een
mogelijke verklaring in vroege, gemeenschappelijke ervaringen bij alle mensen uit hun baby- en
kindertijd.
Klineberg and Birdwhistell
Toen de biologische basis van ons gedrag door de sociale wetenschappers in het begin van de 20e
eeuw in vraag werd gesteld, werden de resultaten van Darwin eveneens in vraag gesteld. Vanaf nu
werd het een populaire gedachte dat er grote culturele verschillen voorkwamen in emoties. Deze
verschillen zouden erop wijzen dat menselijke emotionele expressie verworven wordt doorheen het
proces van socialisatie, toch zeker tot op bepaalde hoogte.
Ekman
50/0
Opzet: Onderzoeken om de cross-cult invariantie aan te tonen in emotionele faciale expressie
Experiment 1: ppn werden drie foto’s voorgelegd van mensen die telkens aan andere emotie toonden.
Vervolgens werd hen gevraagd die foto aan te wijzen met de persoon op die iets overkomen was.
Experiment 2: ppn werden gevraagd dat gezicht te vormen dat ze zouden ‘opzetten’ in verschillende
situaties Vb blij bij het zien van vrienden, kwaad genoeg om te kunnen vechten,… Deze gezichten
werden gefotografeerd en later geanalyseerd om te achterhalen of dezelfde emotiespecifieke
spierpatronen teruggevonden konden worden in de gezichten als bij Westerse ppn uit eerder
onderzoek.
Achterliggende theorie: er bestaat een link tussen het activiteit van het centraal zenuwstelsel en de
samentrekking van faciale spieren. Men verwachtte dat de meeste faciale expressies een mengsel zijn
van meer dan 1 emotie. Maar voor de zgn basis-emoties zou er een karakteristiek patroon van faciale
spieren bestaan: vreugde, droefheid, woede, angst, verrassing, walging, verachting.
Resultaten: wanneer ppn uit 5 verschillende culturen foto’s getoond werden van deze basis emoties,
maakte bijna iedere de juiste identificatie van de emotie. Wat belangrijker is, er werden nagenoeg geen
verschillen teruggevonden over culturen heen.
MAAR: Alternatieve verklaring?
Hoewel dit op het eerste zicht sterk wijst in de richting van geen culturele specificiteit, zou het
mogelijk kunnen dat foto’s van de USA juist geïdentificeerd konden worden door ppn uit andere
landen wegens hun vertrouwdheid met Amerikaanse films en andere culturele producten.
Oplossing? Het onderzoek werd uitgebreid naar culturen die geïsoleerd waren van Westers visueel
materiaal en andere Westerse personen (vb Fore).
Resultaten? Op twee emoties na (angst en verrassing) waren de overeenkomsten groot op de betekenis
van faciale expressie. Omgekeerd stelde men eveneens vast dat Amerikanen in staat waren om
gefilmde faciale expressie bij de Fore juist de identificeren (eveneens op angst en verrassing na).
Tal van onderzoek is tot dezelfde bevindingen gekomen.
Toch is er een opvallend iets! Ondanks een vrij grote overeenkomst in de herkenning van faciale
stimuli over culturen heen, blijkt het toch steeds zo te zijn dat de scores iets lager zijn voor ppn die
minder contact hebben met de Westerse cultuur.
 In welke mate is dit te verklaren door een methodologisch artefact enerzijds of door effectieve
culturele factoren die van invloed zijn op emoties???
MAAR: Onderzoek die dit probeerden te verduidelijken leveren ambigue resultaten op.
Wat de intensiteitsscores voor faciale stimuli betreft, heeft men in onderzoek vastgesteld dat
Aziatische ppn lagere intensiteitsscores tonen in vgl met Westerse ppn.
Verklaringen?
minder intense expressies worden mogelijk geattribueerd aan expressies van vreemde gezichten.
51/0
Later opperde men de verklaring dat verschillen in intensiteitsscores mogelijk geattribueerd werden
aan verschillen in de perceptie van emoties.
Brede culturele dimensies werden naar voor gedragen als verklaring hiervoor, vb individualisme –
collectivisme.
Matsumoto
Opzet: aan Japanse en Amerikaanse ppn enkele gezichten tonen van zowel Japanners als Amerikanen
Resultaten: lagere intensiteitsscores bij negatieve emoties onder Japanners. Mogelijk als volgt te
begrijpen: in het collectivistische Japan wordt het tonen van negatieve emoties ontmoedigd daar ze
sociale relaties verstoren met als gevolg dat de herkenning van dgl emoties ook lager is. In USA
daarentegen worden dgl negatieve emoties wel getolereerd waardoor zij deze wel beter zullen
herkennen. Merk op: Deze resultaten veronderstellen wel de validiteit van I – C verschillen tussen
beide landen! Dit werd echter betwijfeld.
Samenvatting:
In het begin van de jaren ’90 was de universeelheid van faciale expressie van de basis emoties een
algemeen aanvaard gegeven geworden en was het debat verschoven naar de implicaties van dgl
universele faciale expressies.
MAAR:
Met de jaren is er veel kritiek gekomen op deze positie van universele faciale expressie
RUSSEL
Zijn kritieken luidden als volgt:
de term ‘universeelheid’ is nog onduidelijk/onvolledig met als gevolg dat hetzelfde gezegd kan
worden voor het gevonden bewijs voor universeelheid.
Russel stelt voor dat men een onderscheid moet maken tss: het optreden van faciale spierbewegingen
per se, hun representaties van emoties en ten slotte de attributie van dgl emotionele betekenis door de
observeerders
Hij stelt de kracht van de empirische evidentie op tal van gronden in vraag. Veel studies werden
uitgevoerd onder geletterde ppn, in een beperkte range van culturele variatie wat de mogelijkheid van
culturele diffusie niet uitsluit. Bovendien gebruikte men in veel onderzoek stimulusmateriaal zonder
context en een beperkte range van antwoordalternatieven in een forced-choice format.
Russel had vastgesteld dat in studies waar ppn vrije antwoordkeuze hadden een veel bredere range van
termen gebruikt werden bij een en dezelfde stimulus (tenzij men een hele brede cluster van termen
samennam als evidentie voor de herkenning van een en hetzelfde gezicht..
Nog steeds weinig consistentie van herkenning in de resultaten van culturele groepen die weinig
blootgesteld zijn aan Westerse invloeden
52/0
Onderzoek met foto’s vertelt ons weinig over de faciale expressie zoals ze natuurlijk gesteld wordt in
een omgeving, met welke frequentie, in in welke situationele context.
Russel neemt wel aan dat men de hypothese van geen enkele cross-culturele overeenkomst kan
verwerpen, maar daar stopt het bewijs dan ook. Het kan niet ontkend worden dat de categorisatie van
emoties in verschillende talen anders gebeurt. Er is dus maw aanzienlijk bewijs voor dimensionele
verschillen ipv categoriaal onderscheid.
Toch heeft ook Russel op zijn beurt kritiek gekregen:
Itard
Het bewijs voor de link tss aangeboren faciale expressie en emoties gaat veel verder en dieper dan de
taalafhankelijke data die Russel tot het middelpunt van zijn kritiek maakte. De innateness-universality
hypothese van Darwin werd niet weerlegd door de kritiek van Russel die alleen maar betrekking had
op (gebrek aan) universeelheid van semantische contributies aan faciale expressies
Ekman
Hij probeerde de kritiek van Russel vooral te weerleggen door erop te wijzen dat universeelheid geen
perfecte overeenkomst verondersteld in resultaten van ppn, maar een enkel een bepaalde mate van
overeenkomst die statistisch significant is.
Onderzoek naar de directe relatie tss faciale expressie enerzijds en activiteit van het autonoom
zenuwstelsel anderzijds voor afzonderlijke emoties.
Levenson
Opzet: ppn Minangkabau werden gevraagd bepaalde spieren samen te trekken. Op die manier kan de
pl zodanige instructies geven dat de faciale expressie van de ppn bij benadering overeenkwam met
prototypische faciale expressies als geluk, droefheid,… Wanneer een dgl configuratie bereikt was,
werd ppn gevraagd deze expressie een 10-tal sec aan te houden. Tegelijkertijd werden dan bij de ppn
allerlei psychopysiologische variabelen gemeten (hartslag, zweetafscheiding, …). Nadien werd de ppn
gevraagd of hij een bep emotie ervaren had tijdens zijn faciale configuratie.
Resultaat: Hoewel de configuratie niet altijd exact prototypisch waren, werden toch patronen van
emotiespecifieke fysiologische reacties gemeten (zelfs voor woede, wat zeer sterk afgewezen word bij
Minangkibau) die sterk leken op eerder bekomen resultaten in de USA. Wat de rapportering van de
ervaren emoties betreft, scoorden de Minangkabau niet beter dan op kansniveau (itt USA).
Verklaring:
evidentie voor cultureel leren mbt welke interne states gelabeled worden als ‘emoties’
alternatief: de dissociatie tss fysiologische bevindingen en ervaren toestand toont eerder de zwakheid
van het experiment aan.
53/0
Herkenning van vocale expressie
Onderzoek naar cross-cult herkenning van emotionele stemintonatie toont gelijkaardige resultaten aan
als binnen het onderzoek naar faciale expressie.
Albas et al.
Opzet : spraakfragmentjes die expressie waren van geluk, droefheid, liefde en woede werden
opgenomen bij Engelstalige en Creetalige Canadezen (en bij Mexicanen en Canadezen). Achteraf
werden deze fragmenten zodanig bewerkt, dat de verbale boodschap onherkenbaar was, maar niets
veranderde aan de emotionele intonatie.
Resultaten: de ppn herkenden de emoties die de fragmentjes bedoelden over te brengen juist, ver
bonven het kansniveau. Wel was het zo dat de herkenning beter was binnen de eigen taal.
Wat de Canadezen in vgl met Mexicanen betreft, scoorden de Mexicanen beter, zowel op Mexicaanse
als Engels-Canadese fragmenten. Verkl? Groter belang van intonatie in Mexicaans.
Van Bezooijen
Opzet: proberen te verklaren waarom de vocale expressie van bep emoties makkelijker herkend
worden dan anderen.
Vgl tss Nederlandse, Thaise en Japanse ppn. Een Nederlandstalige zin wordt in negen verschillende
emotionele intonaties uitgesproken.
Resultaten: Met uitzondering van één emotie, werden de 8 andere emoties beter herkend dan men op
basis van kansniveau zou verwachten. Wel was het zo dat Nederlandstalige ppn veel hoger scoorden.
Dit toont mogelijk het belang aan verlies van heel wat informatie ten gevolge van culturele of
taalverschillen tussen de drie groepen.
Van Bezooijen
Op basis van een analyse van verwarring tussen verscheidene emoties suggereerde hij dat emoties veel
moeilijker van elkaar te onderscheiden zijn naarmate ze een gelijkaardig niveau van activatie of
arousal delen.
Resultaten: de afstand tussen passieve emoties onderling (zoals droefheid en schaamte) en tussen
actieve emoties onderling (zoals vreugde of woede) bleek eerder klein te zijn, daar waar de afstand tss
bijvoorbeeld schaamte en woede wel groot was.
Display rules
Nadruk op de universeelheid van emoties betekent niet dat er geen verschillen meer kunnen zijn in de
cross-cult manifestatie van emoties.
Display rules = nomen ten aanzien van te verwachten management van faciale uitdrukkingen
Binnen iedere cultuur gelden een aantal regels die zeggen welk gezicht men in welke situatie men
moet opzetten en of iemand wel of niet zijn emoties moet tonen.
54/0
Vb. een Samurai-weduwe kan lachen terwijl ze diep bedroefd is
Ekman and Friesen
Opzet: Japanse en USA studenten kregen een aantal stresserende films te zien, zowel in isolatie als in
aanwezigheid van de pl. In beide condities werden hun gelaatsexpressies opgenomen en met elkaar
vergeleken.
Resultaat: Als de ppn alleen waren kwamen gelijkaardige expressies voor als reactie op dezelfde
filmfragmenten. Wanneer daarentegen de pl erbij was toonden de Japanners veel minder negatieve
expressies in vgl met USA. Deze bevinding komt overeen met het Westerse (stereotype) beeld van de
onbewogen Japanners.
Matsumoto and Hearn
Opzet: Amerikaanse, Hongaarse en Poolse ppn werden gevraagd aan te geven hoe geschikt een
bepaalde expressie van een van de zes opgegeven basisemoties zou zijn in een specifieke situatie: a)
bij jezelf b) in het gezelschap van in-group leden als vrienden of familie c) in het gezelschap van
buitenstaanders
Resultaat: De Oost-Europeanen, meer dan de Amerikanen, rapporteerden dat het minder gepast was
om negatieve emoties te tonen in aanwezigheid van in-group leden en dat het meer geschikt was om
positieve emoties te tonen.
!!! Opmerking !!!:
De notie van display-rules is suggestief voor cross-cult gelijkaardige onderliggende emoties, met
verschillen in de promotie of inhibitie van hun expressie ervan. Onderzoekers die uitgaan van
essentiële cross-cult verschillen in emoties, zullen dan ook minder geneigd zijn om dgl concept als
display rules te gebruiken.
Niet-verbale communicatie
Emotionele expressies kunnen heel vaak bijdragen aan communicatie en worden ook vaak met die
intentie geproduceerd. Toch zijn er ook nog andere wegen van niet-verbale communicatie.
VRAAG:
In
welke
mate
bevestigen
deze
andere
wegen
van
communicatie
de
impressie
van
basisovereenkomsten tussen culturen zoals deze naar voor komen uit de studies van faciale en vocale
expressie?
Een veel bestudeerde vorm van niet-verbale communicatie betreft gebaren.
In de 18e-19e eeuw won de idee veld dat gebaren beschouwd konden worden als een niversele, zij het
rudimentaire; vorm van taal. MAAR: er bleken geen algemene regels te gelden voor de betekenis van
die gebaren.
55/0
Ekman
De meeste gebaren zijn niet bedoeld om een communicatieve boodschap over te brengen. Hij maakte
een onderscheid tussen verschillende categorieën van gebaren:
adaptors: bewegingen die gelinkt zijn aan lichamelijke sensaties of interpersoonlijke contacten
vb. aan neus krabben.
In de loop van de ontwikkeling kunnen deze gebaren gefragmenteerd worden en hun functie verliezen.
Vb. aan je neus krabben terwijl je diep in gedachten verzonken bent, kan een restant zijn van in je neus
peuteren
regulators: hoofd- of armbewegingen of lichaamshoudingen die een rol spelen in het beurt nemen bij
luisteren of spreken bij een conversatie tussen twee of meer mensen.
Illustrators: deze zijn direct verbonden met spraak. Ze dienen om extra te benadrukken of uit de
beelden wat gezegd werd en ze zijn gerelateerd aan kenmerken van de taal.
Emblemen: deze hebben een cognitieve betekenis op zichzelf die meestal gekend is door de leden van
die cultuur. Ze hebben de bedoeling deze boodschap te communiceren en meestal bestaat er een
verbale variant van.
Heel waarschijnlijk hebben al deze vormen van gebaren vorm gekregen doorheen het proces van
socialisatie en enculturatie. Kinderen opvoeden betekent ook de modificatie van adaptors, vooral van
diegene die als ongeschikt worden beschouwd in aanwezigheid van anderen. Regulators worden
meestal onbewust gesteld, maar kunnen toch een bron van misverstand worden tussen leden van
verschillende culturen.
MAAR: Anderzijds blijkt toch ook dat, zelfs ten aanzien van emblemen, er heel wat cross-cult
overeenkomsten zijn. Veel emblemen worden begrepen door de ontvanger, ook al heeft deze geen
kennis van de cultuur van de zender.
Argyle
Hij gaat ervan uit dat sommige meer algemene gebaren, (zoals schouders ophalen) mogelijk
aangeboren kan zijn. Andere daarentegen kunnen gemeenschappelijk zijn omdat ze volgen uit de aard
van de fysieke omgeving.
Vb. armgebaar ‘Kom’ zal hoogstwaarschijnlijk overal wel begrepen worden
Een vuist met een uitgestrekte wijsvinger als aanduiding van een geweer daarentegen
verondersteld kennis van een cultureel product dat niet overal terug te vinden is en zal dus ook niet
herkend worden door iemand die geen kennis heeft van geweren.
Ekman and Friesen
Zij maken een onderscheid tussen:
Referentiele emblemen: kleine afstand tussen de vorm van het gebaar en de referent (wat ermee
bedoeld wordt)
56/0
Conventionele emblemen: grote afstand tussen de vorm van het gebaar en de referent en bovendien
afhankelijk van voorafgaande culturele kennis.
Poortinga et al.
Resultaten: Hij heeft vastgesteld dat Nederlandse studenten niet alleen de betekenis konden geven van
referentiele emblemen uit China en Kurdistan, maar ze gaven ook aan dat de meeste van deze gebaren
ook in eigen cultuur voorkwamen.
Herkenning van conventionele emblemen was lager dan men op basis van toeval zou vermoeden.
Conclusie: Deze resultaten suggereren dat er een repertoire is van referentiele emblemen die gedeeld
worden door een hele brede range van culturen. Wat de herkenning van conventionele emblemen
betreft, blijkt er meer variatie te zijn tussen culturen.
MAAR:
Het zou goed mogelijk zijn dat het belang van cross-cult verschillen gelegen is in verschillen in
frequent gebruik van gebaren van verschillende typen of (analoog met faciale expressie) in de display
regels mbt het gebruik van gebaren.
Vb. verschillen in gebarenstijl tussen Italianen en Oost-Europese Joodse immigranten in New York.
Vb. Italianen geven een opgewonden indruk aan bezoekers uit meer Noordelijke landen omwille van
hun levendige bewegingen.
Enigszins verwant aan gebaren, zijn de lichaamshouding en persoonlijke ruimte. Persoonlijke
ruimte duidt op het idee dat iedere persoon omgeven is door een privésfeer. Wanneer iemand te dicht
bij ons komt, wordt dit ervaren als een indringing.
Hall
Resultaat: hij vond dat Arabieren, Zuid-Europeanen en Latijns-Amerikanen heel dicht tegen elkaar aan
lopen bij het wandelen. Ze zijn geneigd elkaar aan te raken en zelf in elkaars gezicht te ademen. Dit in
tegenstelling tot Noord-Europeanen die een veel grotere afstand bewaren.
Hall kwam dan ook tot het formuleren van een dimensie: high-contact versus low contact culturen.
MAAR verder onderzoek heeft aangetoond dat intraculturele verschillen ten gevolge van sociale
klasseverschillen en situationele factoren deze dimensie wat vertroebelen.
Sussman and Rosenfeld
Resultaat: Zo heeft men vastgesteld dat Japanse studenten in USA verder van elkaar zaten als ze
onderling hun eigen taal spraken in vgl met studenten uit Venezuela. Wanneer ze daarentegen Engels
spraken, verdwenen deze verschillen en zaten studenten van beide landen op gelijke afstand van elkaar
in vgl met studenten uit USA.
Conclusie: Dit toont aan dat de culturele verschillen niet diep geworteld zijn en in aanzienlijke mate
57/0
onderhevig zijn aan acculturatie
C) Emoties als cultural states
Lutz
Zij is geen aanhanger van het idee dat menselijke emotionele ervaringen hetzelfde zijn over culturen
heen. Zij tracht daarentegen aan te tonen dat emotionele betekenis fundamenteel gestructureerd wordt
door specifieke culturele systemen en specifieke sociale en culturele omgevingen. Haar stelling is de
volgende: Emotionele ervaring is niet pre-cultureel, maar bij uitstek cultureel. Dit heeft dan ook als
gevolg dat inheemse modellen over het zelf en sociale interactie gebruikt zouden moeten worden om
emotionele termen te begrijpen.
Frank et. Al.
Opzet: systematisch onderzoeken of men in USA bepaalde gelijkaardige onderscheidingen in termen
kan terugvinden die elders wel gemaakt worden.
Ze namen vijf verschillende vormen van schaamte uit China als uitgangspunt en schreven
verschillende scenario’s die elk van deze betekenissen omvatten. Er werden ook schalen ontwikkeld
(vb. hulpeloos voelen, zichzelf willen verstoppen,…) waarop de ppn de scenario’s moesten scoren.
Resultaat: Ook Amerikaanse studenten konden de originele Chinese opdeling maken, wat doet
vermoeden dat Amerikanen de verschillende vormen van schaamte zoals ze worden onderscheiden in
China ook konden herkennen. De onderzoekers benadrukken wel dat deze resultaten niet uitsluiten dat
er cross-cult verschillen in belang dat aan bepaalde vormen wordt gehecht in het dagelijkse leven.
Wanneer men uitgaat van de regel dat emoties sociale constructies zijn, houdt dit geen volledige
ontkenning in van biologische aspecten in emoties.
Averill
Hij beschouwd emoties als een transitory social role: om dgl rol te kunnen vervullen worden relevante
regels gegeven in de vorm van normen en verwachtingen tav sociaal gedrag. Emotie-specifieke
betekenissen
worden
geattribueerd
aan
gebeurtenissen
en
deze
betekenissen
zullen
hoogstwaarschijnlijk verschillen over culturen heen. De grootste onderzoekslijn in dit kader gebeurt
mbv etnografische beschrijving.
Een centraal thema in dgl beschrijving is de betekenis van specifieke termen voor emoties die niet
makkelijk vertaald kunnen worden in een andere taal. Zij worden daarentegen beschouwd als
voortspruitend uit de specifieke culturele context in de welke ze voorkomen.
Vb. Liget (woord bij Ilongots in de Filipijnen)
Het is een vorm van woede, met tegelijk bepaalde gevoelens van rouw.
Soms zijn er in een bepaalde taal meerdere woorden nodig om een bepaald gevoel te verwoorden,
terwijl in het Engels hier dan 1 woord voor bestaat.
58/0
Anderzijds blijkt er soms in een andere taal geen woord voorhanden te zijn voor een emotie.
Levy
Hij gaat ervan uit dat sterke nadruk op een specifieke emotie aanleiding geeft tot een geëlaboreerde
cognitieve structuur en een gedifferentieerde set van woorden. Dit noemt men hypercognition. Weinig
nadruk op een bepaalde emotie daarentegen kan leiden tot hypocognitie met een weinig aantal
woorden ervoor als gevolg.
(cfr. core cultural ideas)
Wierzbicka
Hij kent een centrale rol toe aan de taal; aangezien vertalingen van woorden naar andere talen
gebonden zijn aan heel wat beperkingen, moeten we gebruik maken van een metataal die ontwikkeld
kan worden uit cross-linguïstisch onderzoek. In elke taal bestaan er woorden die niet teruggevonden
kunnen worden in een andere taal, maar er bestaan eveneens woorden in elke taal die wel een
corresponderende betekenis hebben in andere talen. Deze laatsten verwijzen naar universele
menselijke concepten en vormen de basis voor een niet-arbitraire en niet-ethnocentrische metataal. In
het algemeen stelt hij dus de universeelheid van emoties niet in vraag. Maar deze emoties moeten wel
geconceptualiseerd worden in bepaalde thema’s die gelinkt zijn met onderliggende cognitieve
scenario’s in een bepaalde groep. Semantische analyses moeten een onderscheid maken tussen context
onafhankelijke invarianten en contextuele interpretaties.
Vb. een lach heeft de invariante kernbetekenis van ‘Ik voel iets goed nu’.
De essentie van emoties worden door hem in essentie gelokaliseerd n het denkproces en in de taal.
Enkele veronderstellingen:
alle talen hebben een woord voor ‘voelen’ en sommige gevoelens kunnen omschreven worden als
goed en anderen als slecht.
In alle groepen zijn komen er faciale expressies voor die gelinkt zijn met hetzij positieve, hetzij
negatieve gevoelens.
Alle talen hebben woorden die bepaalde gevoelens linken met bepaalde gedachten. Vb. ‘de gedachte
dat iets ergs me zou overkomen’. Dit overlapt met het Nederlandse woord ‘angst’ en met de gedachte
‘ik zou iets willen doen’, wat op zijn beurt dan weer in de buurt van ‘woede’ komt.
Onderzoek
Opzet: cultureel ingebedde en cultuurspecifieke betekenissen aantonen.
In het Duits maakt men een onderscheid tussen vrees en angst. Vrees heb je voor iets en heeft dus een
bepaald object, angst daarentegen heeft geen object.
Verklaring: Angst zou een cultureel gekaderd woord zijn dat terug gaat tot de tijd van Martin Luther
King die moeilijkheden had met de onzekerheden van het leven en van het leven na de dood.
59/0
MAAR:
Niet iedereen zal het met dgl verklaring eens zijn dat angst een cultureel Duits gegeven is dat
essentieel verschillend is van angst als basis-emotie in andere samenlevingen.
Frijda zegt dat het kernaspect hierom gaat:
Sommigen kunnen veronderstellen dat er woorden (emotionele woorden) bestaan die dicteren hoe de
dingen gezien moeten worden. Anderen kunnen daarentegen zeggen dat er dingen (emoties) bestaan
die een bepaalde naam worden gegeven en dus bepaalde woorden krijgen toegeschreven.
Ekman
Hij wil gebruik maken van cross-cult bewijs om het onderscheid tussen basisemoties te valideren die
geacht worden wortels te hebben in interne lichamelijke gewaarwordingen.
Lutz and Wierzbicka
Zij zien de essentie van menselijke emoties niet gelegen in inherente karakteristieken van het
menselijk organisme, maar in culturele processen van sociale constructie, taal een cognitie.
D) Componentiele benaderingen
= een synthetische benadering waarin emoties niet langer beschouwd worden als zijnde enkelvoudige
entiteiten, maar als zijnde opgebouwd uit multipele emotionele componenten.
Deze benadering benadrukt dat cross-cult emoties tegelijkertijd in sommige opzichten gelijk kunnen
zijn en in een aantal andere opzichten verschillend.
Een emotie wordt gezien als een proces waarin verschillende aspecten in kunnen worden
onderscheiden (cfr. cognitieve psychologie):
antecedente gebeurtenissen
appraisal: evaluatie van situatie in termen van iemands welzijn of de voldoening van bep doelen
subjectieve gevoelens
fysiologische reactiepatronen
action readiness: gedragsimpulsen voor bepaalde soorten van gedrag
gedragsexpressie
regulatie: inhibitie en controle over de expressie
Het onderscheid tussen de verschillende componenten is niet altijd even duidelijk en er kan ook wel
overlap optreden.
Antecedenten van emoties
Boucher
Opzet: Er werden heel veel verhalen verzameld door aan de Koreaanse, Samoa en Amerikaanse ppn te
60/0
vragen een verhaal te schrijven met als onderwerp een van de volgende emoties: agnst, walging,
woede, geluk, droefheid en verrassing. Vervolgens werden er enkele verhalen uitgeselecteerd, die
vertaald werden en ontdaan van specifieke culturele referenten en van alle emotionele termen. De ppn
moesten dan aangeven welk van de zes emoties door het personage ervaren werd
Resultaten: Er waren grote overeenkomsten tussen culturen zowel als binnen dezelfde culturen in het
aangeven van de emotie in het verhaal. Wat enigszins tegen de verwachting inging was dat ppn het
niet beter deden op verhalen uit hun eigen cultuur.
Conclusie: Dit toont aan dat antecedente gebeurtenissen bij emoties nagenoeg hetzelfde zijn voor
mensen uit verschillende culturen. Ook mbt huilpatronen en antecedenten van huilgedrag werden
cross-cult overeenkomsten gevonden.
Cross-cult verschillen in antecedenten worden meestal verbonden met verschillen in interpretaties van
situaties en met cultuur-specifiek geloof.
MAAR: deze specifieke interpretaties zijn niet triviaal wanneer ze leiden tot verschillen in
eropvolgende emotionele responsen
Appraisal
Scherer
Opzet: met een openantwoord vragenlijst werd de pp ondervraagt over een bep gebeurtenis in zijn
leven die overeenkwam met een van vier opgegeven emoties: vreugde, droefheid, woede en angst.
Wat de emotie op zich betreft werd verder gevraagd naar appraisal en reacties
Resultaten: Weinig verschillen tussen Europese landen onderling. Wel verschillen tussen USA, Japan
en Europa in het relatieve belang ze hechte aan de gegeven situaties. Amerikaanse ppn rapporteerden
hogere niveaus van emotionele reactiviteit en Japanse ppn een lagere emotionele reactiviteit in vgl met
Europeanen.
Opzet: Ppn werden gevraagd terug te denken aan een bep emotionele ervaring waar dan vervolgens
vragen over werden gesteld als ‘verwacht je dat het zal gebeuren?’, vind je het aangenaam,…
Resultaten: Verschillende emoties vertoonden verschillende patronen van appraisal
Conclusie: Elke basisemotie die in de studie onderzocht werd heeft universeel hetzelfde appraisal
patroon. Er werden wel bepaalde verschillen tussen landen gevonden die aanduiden dat sommige
appraisaldimensies meer benadrukt worden in het ene land dan in het andere land.
Andere componenten
De componentiele benadering van emoties kan gezien worden als een poging om emotie-onderzoek te
vrijwaren van de beperkingen van een focus op een kleine set van basisemoties met een beperkte
61/0
hoeveelheid instrumenten en methoden. Ze probeert daarentegen een veel breder perspectief aan te
reiken met de nadruk op de invloed van concrete culturele omgevingen in het vormen van emotioneel
leven.
Conceptueel wordt deze verrijking vooral duidelijk of gereflecteerd in het onderscheid tussen
verschillende componenten. Misschien zijn er nog wel meer componenten die zouden moeten worden
toegevoegd.
Vb. het sociaal delen van bepaalde emotie, er met anderen over praten
Methodologisch bestaat er de tendens om geen enkelvoudige emotionele termen aan ppn voor te
schotelen, maar veeleer uitgebreide omschrijvingen met meer contextuele informatie, zelfs met
inbegrip van sequentiële aspecten van de emotionele gebeurtenis. Dit worden ook wel eens emotionele
scripten genoemd.
De vraag blijft natuurlijk wel welke nieuwe inzichten deze bredere benaderingen ons bijgebracht
hebben over de relatie tussen cultuur en emoties?
Deze vraag is moeilijk te beantwoorden.
Mesquita et al. hebben aangetoond dat er substantiële cross-cult verschillen bestaan voor verschillende
componenten. Anderzijds blijkt er ook evidentie te bestaan voor een zekere gelijkheid. Om deze twee
bevindingen met elkaar te kunnen verbinden is er verder onderzoek nodig die tegelijk inzicht geeft in
de gelijkenissen en de verschillen.
E) Conclusie
In dit hoofdstuk werd heel wat bewijs aangehaald dat in de richting wijst van aanzienlijke invariatie in
emoties over culturen heen, wat de visie ondersteunt dat emoties biologische roots hebben.
Verder werden ook benaderingen besproken die emoties opvatten als hebbende een culturele identiteit,
die geworteld zijn in cognitieve en sociale processen.
Ten slotte hebben we een meer gedifferentieerde benadering besproken in welke het mogelijk zou
moeten zijn om zowel de biologische als culturele oriëntaties te integreren.
Absolute positie
= vertrekt van het axioma van pan-humane invariatie in emoties. De rol van cross-cult emotieonderzoek is beperkt tot het helpen identificeren van de ware set van basisemoties. Interpretaties van
62/0
verschillen gaan nooit verder dan regels van expressie en situaties met een specifieke culturele
betekenis.
Dgl benadering draagt het risico in zich voor culturele steriliteit door a priori te verklaren dat alle
verschillen accidenteel zijn.
Relatieve benadering
De andere extreme axiomatische benadering dat emoties verschillend moeten zijn over culturen heen
is even onvruchtbaar.
Componentiele benaderingen
Deze laten een meer gedifferentieerde visie toe en kunnen in die zin beschouwd worden als hebbende
de beste balans.
Misschien is er wel geen ander empirisch bewijs dat meer in de kraam past van de universalistische
benadering dan de evidentie die verzameld werd met cross-cult emotieonderzoek.
Enerzijds werd het onderscheid tussen belangrijke emoties zoals die opdoken uit Westers
psychonderzoek, in bijna alle studies in andere culturen gerepliceerd waardoor vgl van data mogelijk
werd.
Anderzijds heeft de manifestatie van emoties blijkbaar contextuele aspecten.
 de vraag voor toekomstig onderzoek blijft dan in welke mate de verschillen in manifestaties van
emoties een reflectie zijn van verschillen in emotionele ervaringen, dan wel een reflectie van andere
onderliggende psychofysiologische processen dan wel van andere componenten???
H11: Methodological concerns
63/0
In de strijd tegen alternatieve hypothesen en culturele bias moeten we ons wapenen met een stevige
methodologie.
A: Kwalitatieve methodologie
De hoofdmethode in antropologie is etnografie, een kwalitatieve en dus naturalistische methode. Ook
in de psychologie komen ze echter voor; hierbij staat het begrijpen van het onderzoeksobject centraal
door observatie, tekstanalyse, interviews (niet objectief want niet elk verhaal is waar!) en transcripten.
Validiteit is het belangrijkste probleem, alhoewel het postmodernisme het belang ervan wat
ondermijnd heeft; zo’n relativistische positie is echter niet nuttig in de empirische wetenschappen.
Eerder zou men het als complementair moeten zien met de kwantitatieve methodes op 2 manieren:
·
De methode gebruiken die het best bij het onderzoeksdomein past
·
Een onderscheid maken tussen exploratie en verificatie, beide nodig
Emic en etic oriëntaties
Zie cursus p 11-4 voor figuur
In een emic-approach probeert men met gedrag in zijn context te zien, zonder vooroordelen. Bij etic
daarentegen bestaat het gevaar van pseudo-etics of ‘imposed etics’. Het doel van de emprische
analyse is dan de ‘imposed etics’ te doen overeenstemmen met de emic, zodat men komt tot ‘derived
etics’ die cross-cultureel geldig zijn.
Deze tegenstelling wordt in culturele benaderingen vaak niet aanvaard – men vindt experimentele
methoden niet nuttig voor de studie van gedrag in context.
Kwalitatieve benaderingen in cross-culturele psychologie
Methodologisch kan culturele psychologie in 3 punten samengevat worden:
·
Gepaste level van analyse is datgene waarin het gedrag voorkomt; als gedrag afhankelijk
is van sociale regels hebben testen dus niet veel zin
·
Nadruk op processen van individuele ontwikkeling en verandering in interactie met de
culturele omgeving – dit vereist longitudinale studies (geen experiment, want dat kan
enkel statisch relaties beschrijven)
·
Vergelijking van data is moeilijk, door de contextafhankelijkheid
Validiteit is ook relevant voor culturele psychologie:
·
Interpretatieve validiteit: communicatie tussen de onderzoeker en de target groep
ð
De voorveronderstellingen van de subjecten begrijpen zorgen dat
de datacollectie daarmee rekening houdt
·
Ecologische validiteit: in hoeverre hebben de data relevantie buiten de context? Op basis
64/0
hiervan kan de validiteit van interpretaties wel niet nagegaan worden
·
Theoretische validiteit: analoog aan construct validiteit
Het grote probleem is dat de interpretaties niet gerepliceerd kunnen worden en het hele onderzoek dus
in één persoon ligt, de onderzoeker.
B: Designing Culture-comparative Studies
Men kan 4 soorten studies onderscheiden:
·
Externe validatiestudies (exploratie, culture-informed): contextvariabelen worden in het
design opgenomen
·
Theory-driven studies (hypothesetesting, culture-informed): explanatorische variabelen
zijn een deel van de theoretische frame; specifieke hypotheses worden geformuleerd
·
Generalizability studies (hypothesetesting, niet culture-informed)
·
Psychologische verschillen (exploratie, niet culture-informed): instrumenten in
verschillende culturen gebruiken om te zien of er gelijkenissen of verschillen zijn
Het ideale onderzoek van een gecontroleerd experiment met duidelijk afgelijnde variabelen is niet
vaak toepasbaar in de cross-culturele psychologie: men kan onmogelijk culturele variabelen volledig
controleren als ze niet van belang zijn (bv scholing).
Twee belangrijke variabelen zijn de allocatie (toewijzing) van subjecten en de controle:
·
Echt experiment: random allocatie, controle over variabelen en omgeving
·
Quasi-experiment: niet-perfecte allocatie, controle over variabelen en een beetje de
omgeving
·
Cross-culturele comparatieve studie: groot effect van uitwisselbaarheid (inherent aan dit
onderzoek, zelfs noodzakelijk), geen controle. Vaak post hoc onderzoek.
Controle
Validiteit is moeilijker te bereiken maar niet onmogelijk:
·
Selecteer de populaties a priori omwille van hun positie op een onafhankelijke variabele,
niet op hun beschikbaarheid
·
Alternatieve hypothesen kunnen uitgeschakeld worden als de storende variabelen
vermoedelijk op 2 condities evenveel effect hebben
·
Statistische analyse kan effecten van storende variabelen verwijderen
·
Extensie van de database waar de interpretatie vandaan komt door meerdere methodes te
gebruiken
o
Discriminante validiteit: verwachte afwezigheid van relatie tussen variabelen
65/0
o
Convergente validiteit: verwachte aanwezigheid van relatie tussen variabelen
Wanneer er een scheiding optreedt van variabelen die meestal nauw samenhangen, noemt men dit een
‘unconfounding’.
Sampling
Men kan drie levels van sampling onderscheiden
·
Keuze van de culturele populaties
·
Eventuele keuze van subgroepen binnen de culturen
·
Beslissing over de methode van selectie van individuen
Er zijn 2 acceptable strategieën voor de selectie van culturen in comparatieve studies
·
Een paar culturen kiezen die contrasteren op een bepaalde variabelen (meest voorkomend)
·
Een sample nemen dat representatief is voor alle culturen in de wereld
Zomaar een paar culturen uitpikken uit gemak is niet aanvaardbaar, evenals landengrenzen volgen om
te beslissen wat een cultuur is!!
Men kan ook aan ‘stratified sampling’ doen en additionele culturen selecteren om de hele range van
een variabele te dekken, maar niet meer dan 20-25.
Twee aspecten zijn vooral in de antropologie erg belangrijk geweest:
·
Galton’s probleem: culturele karakteristieken verspreiden zich tussen groepen; je moet dus
groepen nemen die ver van elkaar wonen
·
Op welk niveau definieer je cultuur? Binnen een ‘cultuur’ is er namelijk vaak evenveel
variatie als ertussen.
C: Psychologische data in een culturele context
De vraag is nu hoe het individuele niveau en het populatieniveau samen kunnen gebracht worden.
Men kan verschillende niveaus van context onderscheiden:
·
Ecologische context: permanente karakteristieken van de populatie
·
Ervaringscontext: patroon van terugkerende ervaringen die de basis vormen voor
individueel leren
·
Situationele context: omgeving gebonden aan tijd en plaats
·
Assessment context: condities van een experiment, eventueel genest in 1 van de 3 andere
contexten (zodat de data representatief is)
66/0
Een cross-culturele studie is succesvol als de cultuurverschillen op een bepaalde individuele
variabelen uitgelegd zijn door contextvariabelen – men pelt steeds meer van het verschil af tot men
hiertoe komt. Men neemt hierbij aan dat de variabelen equivalent zijn op het level waarop men werkt,
anders ga je fouten maken:
·
Aggregatiefouten: individuele data op populatieniveau toepassen
·
Disaggregatiefouten: populatiedata individueel toepassen
Kortom, men moet methodes gebruiken die toegang geven tot beide niveau’s en niet zomaar springen
van de context naar de data om een uitleg te doen.
D: Analyse van data equivalentie
De betekenis van gedrag is afhankelijk van de context waarin het voorkomt – de vraag of men data uit
verschillende contexten kan vergelijken is die van equivalentie of de culturele bias.
Analyse van de stimulusinhoud
Men kan 2 methodes toepassen in de beoordeling van de inhoud:
·
Judgmental method: experts geven hun opinie. Het vinden van deze beoordelaars is echter
niet zo gemakkelijk
·
Translatie equivalentie: als men van de ene taal naar de andere taal kan vertalen en terug
zonder dat de betekenis verandert. Vaak heeft dit tot gevolg dat stimuli moeten veranderd
worden wegens onvertaalbaar, wat ook al wijst op culturele verschillen op zich
Men moet ook opletten met bilinguïsten die beïnvloed worden door vooroordelen over een bepaalde
cultuur.
Psychometrische analyse
Statistisch kan men 3 niveau’s onderscheiden van equivalentie:
·
Structurele equivalentie: gaat het over hetzelfde concept? Factoranalyse kan hierbij
helpen; gelijkaardige structuren geven namelijk een goede indicatie. Maar gebrek aan
verschillen in correlaties laat wel kwantitatieve verschillen toe!
·
Meeteenheid equivalentie: de meeteenheid is dezelfde, en men kan kwantitatief
verschillen tussen scores vergelijken
·
Full score equivalence: laat toe de scores helemaal te vergelijken, maar is moeilijk te
bereiken in cross-culturele studies.
Culturele bias kan tevens op 3 niveau’s aangrijpen, die verwijzen naar de equivalentie:
·
Item bias
67/0
·
Methode bias
·
Concept bias
Deze analysetechnieken onderzoeken de itemrelaties binnen een instrument, wat betekent dat methode
bias onopgemerkt blijft. Die is dan ook moeilijk te vinden, maar standaardisatie van scores helpt wel
al.
Bias is tenslotte niet enkel slecht: het kan ook cross-culturele verschillen naar voren brengen.
E: Classificatie van inferenties
In de generalisatie van steekproef naar populatie maakt men een onderscheid tussen:
·
Identieke en niet-identieke domeinen (bv lexicon verschilt tussen talen)
·
Empirische controle over de validiteit van inferenties
o
Low level inferenties: instrumenten zijn directe samples van de domeinen
o
Medium level inferenties: metingen geven indices van domeinen; het gaat niet om
de representatie maar om de essentie. Het is hier moeilijk om te beslissen of
domeinen identiek zijn tussen culturen
o
High level inferences: interpretaties in termen van grote, vage domeinen. Crossculturele verschillen worden post hoc verklaard zonder echte evidentie voor de
keuze van een bepaald concept
F) Conclusie
68/0
H13: Acculturatie en interculturele relaties
Dit hoofdstuk heeft het niet over culturele of cross-culturele psychologie, maar over interculturele
psychologie. Met andere woorden: wat als culturen in contact komen.
A: Plurale samenlevingen
Een plurale samenleving is een samenleving waarin verschillende culturele groepen
samenwonen in een gedeeld sociaal en politiek framework. Dit zijn heden ten dage nagenoeg
de enige samenlevingen die voorkomen. Twee verschillende visies:
·
Mainstream-minority: de dominante meerderheid staat centraal, met slechts in de marge
andere culturen die geabsorbeerd worden in de melting pot tot er een uniculturele
samenleving overblijft. Als dit niet gebeurt, worden de minderheden letterlijk
gemarginaliseerd.
·
Multi-culturele visie: de ethnoculturele groepen behouden hun identiteit
Men kan 3 redenen onderscheiden waarom groepen samenleven:
·
Het gezelschap is vrijwillig of verplicht
·
Sommigen zijn in hun thuisland gebleven, anderen zijn ver weg gaan wonen
·
Sommigen zijn er permanent, anderen slechts tijdelijk
In relatie tot deze 3 redenen kan men de constituente groepen indelen in:
·
Inheemse bewoners: zij die er ‘altijd’ geweest zijn, langer dan de anderen
·
Nationale minderheid (bv Basken): gedwongen incorporatie in een grotere natie
·
Ethnische groepen: afstammelingen van immigranten lang geleden
·
Immigranten: vrijwillige, recente leden van de maatschappij
·
Sojourners: tijdelijke gasten in een aantal rollen en met een bepaald doel die weten dat ze
zullen vertrekken (bv internationale student)
·
Vluchtelingen of asielzoekers: gedwongen migranten die in feite niet wilden vertrekken
uit hun thuisland
Deze verschillende groepen hebben verschillende rechten en macht, en andere houdinge, waarden,
motieven,…
B: Acculturatie
Acculturatie is het proces dat individuen ondergaan door een veranderende context, het is de culturele
69/0
verandering die volgt uit het contact met andere culturen.
Cultureel niveau
De veranderingen in de eigen cultuur door acculturatie kunnen ontstaan door:
·
Directe culturele transmissie
·
Afgeleid (indirect, bv ecologisch)
·
Uitgesteld (door overweging of je de verandering aanvaardt)
·
Reactief
Acculturatie dient onderscheiden te worden van culturele verandering (waar het maar 1 aspect van is)
en assimilatie(wat soms een fase is van acculturatie).
Psychologisch niveau
Psychologische acculturatie verwijst naar de veranderingen op het individuele niveau ten gevolge van
het contact met een andere cultuur. Dit is een belangrijk onderscheid:
·
De fenomenen verschillen op populatie- en individueel niveau
·
Niet elk acculturerend individu neemt deel aan de collectieve verandering
In de cross-culturele psychologie worden enkele sleutelelementen bestudeerd:
·
Er moet continu en direct contact zijn tussen de 2 culturen
·
Het resultaat is een verandering in psychologische of culturele fenomenen
·
Men moet een onderscheid maken tussen het proces en de uiteindelijke staat
Het proces van acculturatie kan 3 verschillende effecten hebben:
·
Destructief: een cultuur wordt geabsorbeerd
·
Reactief: de originele cultuur wordt nieuw leven in geblazen
·
Creatief: er ontstaan nieuwe culturen uit de interactie
Algemeen framework
Zie figuur 13-1 (p351)
Kijkende naar het schema:
·
Op het culturele niveau (links) moeten we begrijpen
o
Sleuteleigenschappen van de 2 originele culturen
o
Aard van hun contactrelaties
o
Resulterende veranderingen in beide groepen
o
Ethnoculturele groepen die in het proces ontstaan
70/0
·
Op het individuele niveau (rechts) moeten we kijken naar
o
o
De psychologische veranderingen die individuen ondergaan
-
Gedragsveranderingen
-
Acculturatieve stress
De eventuele aanpassing aan de nieuwe situatie
-
Psychologisch
-
Socio-cultureel
In de praktijk zal 1cultuur domineren, zodat mutuele beïnvloeding vaak niet belangrijk is. De precieze
veranderingen in de culturen zijn niet voorspelbaar, en niet alle individuen doen op dezelfde manier
mee aan de acculturatie. Het zijn deze variaties die we nu nader moeten gaan bekijken.
C: Interculturele strategieën
De verschillende acculturatiestrategieën bestaan uit 2 factoren, attitudes en gedragingen, die vaak
positief gecorreleerd zijn. Wat er resulteert uit acculturatie is namelijk vaak een functie van de doelen
die men zich voorop gesteld heeft.
Acculturatie strategieën
Homogenisatie is niet de enige mogelijke uitkomst van acculturatie, gezien het feit dat mensen
verschillende ideeën hebben over het resultaat van hun contact. Men kan deze doelen van de
ethnoculturele groep uitzetten op 2 dimensies, en telkens is er een bepaalde vrijheid nodig van de
dominante cultuur om deze strategie te volgen
·
Assimilatie: verlies eigen cultuur, veel contact met de dominante cultuur
=> ‘Melting pot’ door de dominanten
·
Integratie: behoud eigen cultuur, veel contact met de dominante cultuur
=> Multiculturalisme is nodig met wederzijdse aanpassing
·
-
Culturele diversiteit is waardevol
-
Weinig vooroordelen
-
Positieve wederzijdse attitudes
-
Gevoel van gehechtheid aan de totale maatschappij
Separatie: behoud eigen cultuur, weinig contact met de dominante cultuur
=> Segregatie door de dominanten
·
Marginalisatie: verlies eigen cultuur, weinig contact met de dominante cultuur
=> Exclusie door de dominanten
Marginalisatie is de uitverkoren strategie bij de minderheid, behalve bij Turken in Duitsland (die
separatie verkiezen), niemand wenst een marginalisatie. De meerderheid kiest steeds meer voor een
multiculturalisme, gevolgd door een assimilatie. Slechts in enkele gevallen wil de meerderheid een
71/0
separatie of marginalisatie.
Een mismatch tussen de minderheid en de dominanten zorgt uiteraard voor problemen.
Identiteitsstrategieën
Culturele identiteit verwijst naar een complexe set van beliefs en attitudes die mensen hebben over
zichzelf in relatie tot hun culturele groep. Ook hier onderscheidt men 2 onafhankelijke dimensies die
bovendien genest kunnen zijn:
·
Identificatie met zijn eigen groep (ethnische/erfenisidentiteit)
·
Identificatie met de dominante groep (burgerlijke/nationale identiteit)
Men ziet duidelijke verbanden met de 4 acculturatiestrategieën:
·
Identificatie met beiden: integratie
·
Identificatie met geeneen: marginalisatie
·
Identificatie met de dominante: assimilatie
·
Identificatie met de eigen cultuur : separatie
De identiteitsstrategieëntheorie van Camilleri maakt een onderscheid tussen
·
‘Value identity’: de gewenste attitudes
·
‘Real identity’: de getoonde gedragingen
Men zal proberen de discrepanties tussen deze 2 te verminderen; ze zijn vooral groot bij adolescenten
die de attitudes van hun leeftijdgenoten delen, en niet van hun ouders.
·
‘Simple tolerance’: conflictvermijding door vast te houden ad erfenis (separatie)
·
Pragmatisme: verschillende houdingen en gedragingen tegen de ouders en de
leeftijdgenoten (vergelijk met integratie). Hier bestaan varianten op waardoor het voordeel
voor het individu gemaximaliseerd wordt. In het extreme geval leidt dit tot de assimilatie.
·
Beide culturen worden afgewezen: marginalisatie
De sociale identiteitstheorie van Tajfel stelt dat de sociale identiteit centraal moet staan in het
begrijpen van interculturele relaties:
·
Sociale identiteit: het deel van het zelfconcept dat afgeleid wordt van het lidmaatschap van
een bepaalde groep (cognitieve en evaluatieve categorieën– deze 2 vallen niet altijd
samen, nesting genoemd)
·
Intrinsiek wil men een positieve sociale identiteit hebben
·
Door sociale vergelijking met andere groepen krijgt men een onderscheiden identiteit
Als de sociale identiteit negatief is wenst men een verandering, hetzij individueel of collectief, door
absorptie, separatie, herdefiniëring van de situatie en verandering van de dimensie van vergelijking
72/0
(we zijn misschien dommer, maar wel sterker).
D: Psychologische acculturatie
Gedragsveranderingen
De veranderingen van het gedrag kunnen op 2 manieren gebeuren, meestal selectief:
·
‘culture shedding’: vrijwillig verlies van elementen
·
‘culture learning’: vrijwillige verwerving van nieuwe elementen
Deze veranderingspatronen zijn weer gerelateerd met de 4 acculturatiestrategieën:
·
Assimilatie: maximaal cultureel leren, maximaal cultureel verlies
·
Separatie: minimaal cultureel verlies, minimaal cultureel leren
·
Integratie: minimaal cultureel verlies, redelijk veel cultureel leren
·
Marginalisatie: maximaal cultureel verlies, minimaal cultureel leren
Het concept van ‘culturele afstand’ kan hiermee in verband gebracht worden: hoe groter de
verschillen, hoe moeilijker de acculturatie en hoe meer acculturatieve stress.
Acculturatieve stress
Acculturatieve stress treedt op als individuen de wijziging in omgeving niet meer aankunnen, en leidt
tot depressie en angst. De term wordt verkozen boven ‘culture shock’:
·
Shock klinkt pathologisch, stress is theoretischer onderbouwd
·
De oorzaak ligt in de interactie tussen culturen, niet in 1 cultuur
In de studie van de acculturatie moet men eerst de 2 betrokken contexten bestuderen
·
Oorspronkelijke context: dit omvat ook de migratiemotivatie, te situeren op een
continuüm tussen reactief (negatieve redenen) en proactief (positieve redenen)
·
Vestigingscontext: vooral de houding van de maatschappij tegenover pluralisme en
tegenover een specifieke groep:
o
Multiculturele ideologie: minder dwang, meer steun
o
Assimilatieprogramma’s
o
Segregatie of marginalisatie
In de psychologische acculturatie zijn 5 fenomenen belangrijk:
·
Individuele acculturatie-ervaring
·
Die ervaringen zijn positief of negatief (stressors)
·
Individuen zetten strategieën in
o
Problem-focused coping
73/0
o
Emotion-focused coping
o
Avoidance-oriented coping
o
Active versus passive coping
·
Stress : de onmiddellijke set van effecten (resultaat van strategieën op stressors)
·
Adaptatie kan uiteindelijk bereikt worden
o
Psychologisch
o
Socio-cultureel
Nu kunnen we de modererende factoren nader bekijken:
·
Persoonlijke karakteristieken aanwezig voor de acculturatie
o
Leeftijd: hoe ouder hoe moeilijker, adolescentie is eveneens moeilijk
o
Geslacht: vrouwen zijn gevoeliger door hun status
o
Opleiding: hoe hoger, hoe minder stress
o
-
Opleiding biedt analyse en strategieën
-
Opleiding correleert met andere eigenschappen als inkomen
-
Opleiding kan al een pre-acculturatie zijn
Push/pull motivaties en verwachtingen: zowel te reactief als te proactief (hoge
verwachtingen) leidt tot stress
·
o
Culturele afstand: hoe groter, hoe meer cultuurverlies in adaptatie
o
Persoonlijke factoren (persoonlijkheid, locus of control,…)
Factoren tijdens de acculturatie
o
Hoe lang duurt de acculturatie al: omgekeerde U-curve
o
Specifieke ervaringen: veel variabliteit
o
Acculturatiestrategieën: integratie is de meest succesvolle
-
Ofwel: het brengt andere protectieve factoren mee (flexibiliteit,…)
-
Ofwel: de meeste studies zijn uitgevoerd in multi-culturele landen. Maar
er is ook evidentie in ‘melting pot’-landen
o
Coping strategieën: problem-focused coping is gecorreleerd met integratie
o
Sociale steun: van beide culturen is het beste
o
Vooroordelen en discriminatie-ervaringen: beduidend negatief effect
E: Adaptatie
Adaptatie is het min of meer blijvende resultaat van de acculturatie en kan gaan van zeer negatief tot
zeer positief. Een goede adaptatie betekent niet noodzakelijk assimilatie! Men kan weer verschillende
74/0
soorten adaptatie onderscheiden:
·
Psychologische adaptatie: best bereikt door integratie
·
Socioculturele adaptatie: gerelateerd met de psychologische adaptatie, maar best bereikt
door assimilatie
·
Economische adaptatie: bepaald door migratiemotivatie, perceptie van relatieve deprivatie
en het aanvankelijke statusverlies
F: Interculturele relaties
Vooroordelen
Vooroordelen hebben 3 componenten:
·
Stereotypes:
op
zich
nuttige
categorisaties,
die
problematisch
worden
bij
overgeneralisaties en negatieve evaluaties
·
Attitudes: interacties zijn belangrijk, voorgesteld in een matrix met de eigen groep
attitudes op de diagonaal
·
o
Tendens naar ethnocentrisme
o
Veel gemeenschappelijkheid
o
Matige graad van wederkerigheid
Discriminatie (zowel uitsluitng als assimilatie): vreemdelingen worden ook vaak
gestimuleerd om hun verschillen te behouden om ze te kunnen uitsluiten. Enkel bij
integratie is er idealiter geen discriminatie.
Vermindering van vooroordelen
Meestal stelt men de rol van het interculturele contact centraal (contacthypothese): de vooroordelen
zullen door contact verminderen als:
·
Ze een ongeveer gelijke status hebben
·
Ze gemeenschappelijke doelen hebben
·
Het contact vrijwillig is
Onderzoek wees uit dat deze hypothese robuust en veralgemeenbaar is
G: Multiculturalisme
Geleidelijk
aan
worden
steeds
meer
dominante
culturen
multicultureel
in
plaats
van
assimilationistisch, dwz dat de minderheden hun identiteit behouden maar toch een integraal deel zijn
van de samenleving. Sommigen vinden evenwel dat dit vaak meer op separatie uitloopt dan integratie.
De houdingen van zowel de dominanten als de minderheid is belangrijk op 3 niveau’s:
·
Nationaal: nationale politiek en groepsdoelen
75/0
·
Institutioneel: uniform of pluraal en diversiteit én gelijkheid
·
Individueel: multicultureel en acculturatiestrategieën
De test van de integratie ligt voor velen in het succes van multiculturele opvoeding, en de beslissing
welke cultuur, taal en waarden moeten overgedragen worden. Aanvankelijk waren dat bijna uitsluitend
die van de dominante cultuur, maar daar is verandering in gekomen. Het uiteindelijke succes komt
voor uit de interactie tussen systeem, leraar en student.
scholing
Er zijn 3 types van multiculturele scholing:
·
Ethisch-specifiek: zijn in feite unicultureel, maar het systeem waarin ze zitten is wel
multicultureel. Ze zijn niet geschikt om participatie te stimuleren
·
Probleemgericht: pakt een welbepaald probleem aan zoals beheersing van de dominante
taal, liefst additief tov de eigen taal.
·
Intercultureel: leert over verscheidenheid en leven met verschillende mensen, en komt
dus het dichtste bij een multiculturele school.
Wat hier gemeenschappelijk is, is het belang van zowel het behoud van culturele variatie als stimulatie
van interculturele participatie. De taal is hier erg belangrijk in; men onderscheidt 2 types van tweetalig
onderwijs:
·
Transitioneel: cross-fade tussen moedertaal en dominante taal
·
Maintenance: dominante taal aanleren zonder de moedertaal te verwaarlozen
·
Immersion: directe confrontatie met de dominante taal. Dit leidt tot een goede verwerving
van de dominante taal, zonder verlies van de moedertaal, zij het in een context waar beide
talen aanvaard zijn.
H: Conclusie
76/0
H14: Organisaties en werk
In dit deelgebied onderzoekt men, in tegenstelling tot het meeste cross-culturele onderzoek, vooral de
geïndustrialiseerde maatschappijen.
A: Organisatiestructuren
De vraag die we ons kunnen stellen is of organisatieprincipes verschillen tussen culturen:
·
·
Lammers en Hickson stellen 3 types organisaties voor
o
Latijns: klassieke bureaucratie
o
Angelsaksisch: flexibel met decentralisatie en weinig hiërarchie
o
Derde wereld: gecentraliseerd, paternalistisch en weinig formeel
o
Duits/Israëlisch: inflexibele bureaucratie met sterke regels en weinig hiërarchie
Udy bemerkte een evolutie van productie-georiënteerde organisaties (waarbij het doel
door de omgeving wordt ingegeven) naar sociaal-georiënteerde organisaties (die blijft
bestaan ook als productie dat niet vraagt) in pre-industriële landen
·
·
Robbins onderscheidt 3 dimensies van structuur:
o
Complexiteit
o
Formalisatie
o
Centralisatie
De contingentietheorie zoekt naar determinanten van organisatiestructuren; een voorbeeld
ervan is de ‘culture-free’ hypothesis, die enkel situationele determinanten in rekenschap
brengt, en dat theorieën in elke cultuur geldig zijn (imposed etics). Landen met eenzelfde
ontwikkeling moeten dus eenzelfde soort organisaties hebben (convergentiehypothese).
Toch worden er grote verschillen waargenomen die verklaard worden door culturele
variabelen.
·
De convergentiehypothese werd fel aangevallen door oa Drenth: hij ziet culturele factoren
als grote invloed op de werking van een organisatie, niet zozeer op de structuur.
Organisatiecultuur
Men onderzocht waarom sommige organisaties beter werken dan andere, en de verbanden met zaken
als ‘waarden’ en ‘helden’.
·
Peters en Waterman wezen op sterk leiderschap en gedeelde waarden, maar dit zijn ad
hoc bevindingen
·
Schein onderscheidt drie niveau’s (kwalitatief onderzoek):
o
Observeerbaar gedrag en artifacten
77/0
·
o
Waarden
o
Onbewuste basisaannamen over relaties tot de omgeving en de realiteit
Hofstede deed een onderzoek in Nederlands en Denemarken:
o
Individuele waarden verschilden meer door de demografische achtergrond dan
door het lidmaatschap van een organisatie
o
Dagelijkse gebruiken bleken daarentegen belangrijker te zijn, omdat die pas op het
werk geleerd worden en niet vroeg in het leven zoals waarden
B: Managergedrag
Stijlen van leiderschap
Klassiek onderscheidt men 2 categorieën als typisch voor effectieve leiders:
·
Consideration: bezorgdheid om zijn onderdanen
·
Initiating structure: definieert en structureert taken en rollen
Sinha lanceerde het concept ‘nurturant-task leader’ als iemand die met authoriteit maar niet
dictoriaal zorgt voor doelgerichtheid en een hoge productie:
·
Bezorgdheid om de taak
·
Voedende oriëntatie ten aanzien van ondergeschikten
Misumi’s ‘PM leadership theory’ onderscheidt 2 belangrijke interagerende functies die leiden tot 4
basistypes (PM, pM, Pm, pm in volgorde van effectiviteit):
·
Performance: bijdragen tot het doel
·
Maintenance: de groep bijeenhouden en groepsprocessen versterken
Deze indeling is veelvuldig getest en bevestigd.
Prototypes van managers die als ‘goed’ aanzien worden verschillen van land tot land:
·
Interpersoonlijke directheid en nabijheid
·
Bescheidenheid
·
Autonomie
Culturele verschillen spelen een grote rol in het leiding geven, maar de relaties zijn niet eenvoudig.
Een connectionistische benadering wil deze complexiteit in rekening brengen door een netwerk van
interconnecties dat verandert door ervaring en leren. Dit blijft echter allemaal nogal metaforisch.
Het maken van beslissingen
Er bestaan zowel descriptieve als geformaliseerde modellen van beslissing:
78/0
·
Janis en Mann analyseerden beslissingen op historisch belangrijke momenten, met
achtergrond informatie van de handelende subjecten.
·
Mann stelde vast dat individualistische landen meer vertrouwen hebben in hun
beslissingen, en collectivistische de verantwoordelijkheid doorschuiven
·
Heller en Wipert analyseerden belangrijke beslissingen en stelden een continuüm voor
van deling van macht/beslissing. De meeste managers veranderen hun positie op het
continuüm naargelang de situatie. De verschillen tussen situaties waren dan ook veel
groter dan tussen landen.
·
Wright relateerde de Japanese efficiëntie aan een meer consultatieve stijl ten gevolge van
het ringi-proces (werknemers kunnen plannen maken die dan de hiërarchie opschuiven in
plaats van omgekeerd)
Het “risky-shift” fenomeen is veel bestudeerd: in groep worden er meer gevaarlijke beslissingen
gemaakt dan individueel. Dit werd verklaard door de hoge waarde die in het Westen aan risico gehecht
wordt, waardoor een individu minstens evenveel risico wil nemen als zijn vrienden. Dit werd
bevestigd in een onderzoek in Liberia, waar er eerder een polarisatie plaatsvond.
Verder bleek dat mensen meestal te veel vertrouwen hebben in zichzelf, en dan vooral Aziaten, wat
toegeschreven werd aan een niet-probabilistisch denken. Echter, dit bleek sterk situatie-afhankelijk te
zijn. Weber en Hsee maakten een onderscheid tussen:
·
Probaliteit van verlies
·
Grootte van het verlies
Belangrijke factoren bleken vrees voor catastrofe en voor het onbekende te zijn, die minder zouden
voorkomen in Azië omwille van het sterke familienetwerk.
C: Werkwaarden en motieven
Hofstede maakte een onderscheid tussen 4 gemeenschappelijke dimensies om de cross-cultureel
verschillende waarden op te plaatsen:
·
Individualisme-collectivisme
·
Power distance
·
Ontwijking van onzekerheid
·
Mannelijkheid-vrouwelijkheid
Deze dimensies kregen landenindices en werden gecorreleerd met economische, geografische en
demografische indicators.
·
Lage power distance voorspelt een afkeer voor nabije supervisie, en is gecorreleerd met de
79/0
geografische breedtegraad. Klimaatfactoren lijken aan het begin te staan van de
oorzakelijke keten die tot cross-culturele verschillen leidt
·
Kritiek: hij bestudeerde maar 1 organisatie per land, en springt van populatie naar
individuele levels!
·
Andere studies konden dit niet bevestigen: power distance en individualisme werden
teruggevonden, maar de andere 2 dimensies niet..
Andere waardendimensies werden ook onderscheiden:
·
Conservatieve versus egalitaire binding
·
Utilitaire betrokkenheid versus loyale betrokkenheid
Tevens werden er clusters van landen gevormd met gelijkaardige waarden.
Motieven
McLelland: economische ontwikkeling kan niet verklaard worden zonder referentie naar sociale en
psychologische variabelen. Zo is er bijvoorbeeld een correlatie tussen thema’s in de literatuur en de
economische ontwikkeling jaren later.
Maslow’s nodenhiërarchie werd hierop toegepast, en men stelde vast dat de nationale variantie
ongeveer ¼ van de totale variantie kon verklaren. Zelf-actualisatie werd in alle landen als het
belangrijkste beschouwd, en de verschillen tussen de landen waren eerder klein met de grootste
verschillen in de voldoening van de noden. Dit werd toegewezen aan de relatieve uniformiteit van de
industriële cultuur, zodat de verschillen vooral voortkomen uit nationale verschillen, en de graad van
industrialisatie.
Later ging men zich meer toespitsen op de betekenis van werken met als centrale concept ‘Work
Centrality’, hoeveel waarde men aan werken hecht in zijn leven. Sociale normen bleken erg
belangrijk te zijn in de waardering van werk, met onderscheid tussen:
·
Recht op betekenisvol en interessant werk
·
Verplichting om bij te dragen tot de maatschappij
Het belang van werken varieerde tussen beroepen, met de hoogste scores voor professionals en de
laagste voor tijdelijke werkers, en vrouwen scoorden meestal lager. Japan scoorde het hoogste, GrootBrittannië het laagste. Het MOW-team stelde de hypothese voorop dat het belang van werken een nietlineaire functie is van de tijd sinds industrialisatie. Rechten en plichten varieerden ook tussen landen,
maar het MOW concludeerde dat een balans de beste uitgangspositie is.
D: conclusies
80/0
Download