Samenvatting blok 7 TAAL het gewas de globe de handpalm de illustratie het kunstwerk opklaren stampvol de uitrusting de wenteltrap wieden de actrice de chaos de cursus de nieuweling onderdrukken de schrijfster uit alle macht vakkundig verplicht volmaakt de basstem kliederen de presentatie privé stamelen teder tenger tieren treuzelen uitgestorven groep 7 planten die op het land groeien een wereldbol op een standaard binnenkant van je hand een tekening of plaatje iets wat is gemaakt door een kunstenaar het wordt beter weer helemaal vol spullen die je nodig hebt om bijv. te vissen een trap die draait plantjes uit de grond halen die je er niet wilt een vrouw die meedoet in een film rommel, een zooitje lessen, meestal over een onderwerp iemand die ergens voor het eerst komt de baas spelen, mensen laten doen wat jij wilt iemand die boeken of gedichten schrijft zo goed als je kunt als je goed bent in je vak iets dat moet perfect, ideaal een zware stem knoeien, morsen iets vertellen over een onderwerp alleen voor jezelf niet uit je woorden komen lief en zacht smal en mager tekeergaan omdat je kwaad bent langzaam doen, terwijl het ook snel kan als een plant of dier niet meer leeft Interpunctie Een komma gebruik je tussen twee zinnen of tussen de delen van een opsomming. Een puntkomma gebruik je tussen twee zinnen die bij elkaar horen, de nieuwe zin begint dan niet met een hoofdletter. Je kan ook gewoon een punt zetten. Dan begint de nieuwe zin wel met een hoofdletter. Een puntkomma wordt ook gebruikt bij een puntsgewijze opsomming. Alleen eindigt het laatste deel van de opsomming met een punt. Een dubbele punt gebruik je vóór een opsomming, vóór een verklaring en vóór de directe rede. Aanhalingstekens gebruik je als een zin in de directe rede staat. Een opsomming herken je aan woorden als en, ook, bovendien, eveneens en tevens. Improviseren Bij een improvisatie vertel je iets over een onderwerp zonder dat je dat hebt voorbereid. Dat noem je improviseren. Je vertelt dan wat je op dat moment weet. Je maakt als het ware een woordweb in je hoofd. Bepalingen Je zoekt in een zin eerst het onderwerp en het gezegde. Daarna het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp. Wat overblijft noem je bepalingen. Een bepaling zegt iets over hoe, waar, wanneer of waarmee. Bepalingen geven antwoord op vragen als: hoe gebeurt het, waar gebeurt het, wanneer gebeurt het, waarmee gebeurt het? In een zin kunnen meerdere bepalingen staan. Oorzaak en gevolg In een tekst kan sprake zijn van een oorzaak (of reden) en een gevolg. De oorzaak (of reden) is datgene waardoor of waarom iets gebeurt. Wat daarna gebeurt is het gevolg. Een tekst met oorzaak en gevolg herken je aan woorden als doordat, daardoor, hierdoor, daarom, omdat, want. Notities Tijdens het luisteren kun je notities maken. Je schrijft dan belangrijke informatie in het kort op. Bijv. met trefwoorden, korte zinnen of afkortingen. Aan de hand van je notities kun je vragen stellen. Ook kun je aan de hand van notities een verslag schrijven over wat er is vertelt. Woorden onthouden Soms kan het helpen om een illustratie te maken om woorden te onthouden. Schrijf er bij wat er te zien in. Soms kun je woorden onthouden door er een tekst over te schrijven, bijv. een verhaaltekst, een weettekst, een verslagtekst of een brief of e-mail. Spreekbeurt In een spreekbeurt vertel je over een bepaald onderwerp. Je laat ook dingen zien. Kies een onderwerp, maak een woordweb, wat hoort bij elkaar, maak een indeling, wat ga je vertellen en laten zien. In een verhaal kan sprake zijn van een probleem en een oplossing. Die herken je aan woorden als probleem, kwestie, punt, lastig, oplossing, idee, voorstel en mogelijkheid.