Stijlfiguren Tegenstelling/antithese: woorden, zinnen of nog grotere tekstgedeelten zijn tegengesteld aan elkaar (bijvoorbeeld: toen-nu, leven-dood, goed-kwaad). Herhaling: een woord of een groepje woorden wordt vrijwel ongewijzigd herhaald. Paradox: een schijnbare tegenstelling waarbij twee tegengestelde begrippen met elkaar verbonden worden (bijvoorbeeld: arm en toch rijk; eenzaam, maar niet alleen). opsomming: een opsomming van een aantal namen, feiten. Cliché: een woord (of bewering) wordt zo vaak genoemd dat het ‘versleten’ is geraakt. Een dichter maakt vaak bewust gebruik van clichés. ! Vergelijking: een object wordt vergeleken met een beeld Climax: opsomming in een stijgende lijn, die voert naar een hoogtepunt. Als erin plaats van een hoogtepunt een dieptepunt volgt, spreken we van een anti-climax. Retorische vraag: Een vraag waar niemand een antwoord op verwacht, omdat het antwoord eigenlijk al in de vraag besloten ligt (bijvoorbeeld: ‘Wil je nou eindelijk eens je mond houden?’). Hyperbool: sterke overdrijving (bijvoorbeeld: een zee van tranen). Ironie: Deze stijlfiguur wordt gebruikt in situaties waarin men op een niet al te kwetsende manier de spot met iemand wil drijven. Je zegt dan het tegenovergestelde van wat je bedoelt. (Bijvoorbeeld: iemand komt een huis binnen, waar een hevige ruzie gaande is. Hij zegt: ‘Gezellige boel hier!’) Welke stijlfiguren zie je?