De terugwerkende kracht van bepalingen van de CAO en art. 4 WLV: enige beschouwingen naar aanleiding van een website. Evert Verhulp1 1. Inleiding Ter gelegenheid van het afscheid van Wil Fase als hoogleraar arbeidsrecht aan de Universiteit van Amsterdam op 1 januari 1988 verscheen in het studentenblad Alibi2 een interview onder de titel ‘Prof. Fase: een mens moet keuzen maken’. Hij werd voorzitter van de Sociale Verzekeringsraad. Het afnemen van dat interview was een van mijn laatste bijdragen aan Alibi. We spraken over veel onderwerpen die hem tot op heden hebben beziggehouden: de sociale zekerheid, het ontslagrecht, de positie van de vakbonden, en die van de wetenschapper, te veel om op te schrijven. Ik heb flink moeten schrappen om de weergave van het interview een beetje overzichtelijk te houden. Wil Fase was toen niet de enige die keuzes moest maken. En nu is het weer niet anders. Ik kies voor een bijdrage over gedachten naar aanleiding van iets dat veel arbeidsrechtbeoefenaren lijkt te zijn ontgaan en ook tamelijk onbeduidend lijkt: het begin, per 1 januari 2006, van een nieuwe website door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 2. De toegankelijkheid van CAO-teksten en de data van inwerkingtreding, van expiratie en van ingang: vragen die zich opdringen….. Eerder wees ik op de slechte toegankelijkheid van de teksten van CAO’s en riep ik, in navolging van Jacobs3, op om de teksten van de CAO’s die bij het ministerie zijn aangemeld op een website te zetten. De algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een CAO worden gepubliceerd op (veelbezochte) sites van de overheid,4 hetgeen voor de hand ligt omdat het hier gaat om recht in de zin van art. 99 RO. Terzijde merk ik op dat het ambtshalve toepassen van dit recht door rechters niet altijd lijkt te gebeuren.5 De teksten op deze websites worden door rechtshulpverleners vaak geraadpleegd in geval van gebondenheid aan de CAO op grond van overeenkomst, maar dat is ten onrechte. Vaak wordt niet de gehele CAO algemeen verbindend verklaard, maar slechts bepalingen daarvan. Daarbij komt dat op grond van het Toetsingskader AVV toelichtende teksten en voetnoten niet algemeen verbindend verklaard kunnen worden.Veelal incorporeren partijen de gehele CAO in de arbeidsovereenkomst, zodat dan ook de gehele tekst beschikbaar moet zijn. Nu het soms gaat om ongebonden werkgever en ongebonden werknemer kunnen zij niet via werkgevers of –werknemersorganisaties beschikken over 1 Hoogleraar Arbeidsrecht aan de Universiteit van Amsterdam, die mr. M.M. Olbers zeer dankbaar is voor zijn opmerkingen bij een eerdere versie van deze bijdrage. 2 Alibi (onafhankelijk orgaan voor de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, jrg 18, nr. 2, p. 3 e.v.,E. Verhulp: interview met Prof. Fase: “Een mens moet keuzes maken” 3 A.T.J.M. Jacobs tijdens een forumdiscussie georganiseerd door de SER, zie E. Verhulp, Maatwerk in het arbeidsrecht? Oratie UvA 2002, p. 21. 4 Zoals met name www.overheid.nl 5 Zie voor een uitzondering: Hof Amsterdam 5 februari 2004, JAR 2004/109. de gehele CAO-tekst: die wordt in beginsel alleen aan leden verstrekt.6 Die gehele tekst is ook van belang voor de uitleg van de tekst van de CAO, omdat voor die uitleg op grond van vaste jurisprudentie moet worden gelet op “de context van dat geschrift als geheel”.7 Mede naar aanleiding van Kamervragen van het tweede kamerlid Bakker heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 7 maart 20058 toegezegd de tekst van CAO’s integraal te publiceren op het internet. Per 1 januari 2006 worden de teksten van alle CAO’s die worden aangemeld in het kader van art. 4 van de Wet op de Loonvorming (WLV) en waarvoor de minister een kennisgeving van ontvangst (KVO) heeft verzonden, gepubliceerd.9 Daarbij wordt opgenomen om welke soort CAO het gaat, een reguliere of een VUT of Sociaal Fonds CAO. Daarnaast wordt op de website de datum van ingang van de CAO vermeld, alsmede de expiratiedatum. Tenslotte wordt vermeld wanneer de KVO is verzonden. Ik merk op dat het moment van inwerkingtreding niet mag worden verward met het datum van ingang (of de ingangsdatum) van de CAO. De CAO gaat in (dus de ingangsdatum ligt) op het door partijen bepaalde moment, dat dus ook in het verleden kan liggen. Op grond van art. 4 WLV kan de CAO pas eerst in werking treden een dag nadat de KVO is verzonden. Dit betekent dat de CAO pas als CAO rechtswerking kan hebben vanaf het door art. 4 WLV bepaalde moment. In de MvA wordt gesteld: “De rechtsgevolgen, welke de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst aan een c.a.o. verbindt, kunnen eerst in werking treden nadat aan het bepaalde in art. 4, eerste lid, is voldaan.”10 Ik kom op de geldigheid van art. 4 WLV later terug. Ik meld e.e.a. nu reeds in een poging de terminologie duidelijk te houden. Bij nadere beschouwing blijken de op de website vermelde data zeer interessante juridische vragen op te werpen. Dat geldt al meteen voor de eerst genoemde CAO. Het gaat om de ondernemings-CAO van A& O Services, de rechtsopvolger van de stichting Sociaal Fonds Schilderbedrijf. De CAO is van het reguliere type, heeft als ingangsdatum 1 april 2005 en als expiratiedatum 31 maart 2006. De KVO is verzonden op 24 juli 2006. In deze CAO is ten gunste van de werknemers afgeweken van art. 7:668a BW en van de opzegtermijnen. Er zijn meer CAO’s waarvan de KVO na de expiratiedatum is verzonden, waaronder CAO’s die van toepassing zijn op aanzienlijke aantallen werknemers.11 De eerste vraag die dat opwerpt is of, als art. 4 WLV als constitutief vereiste voor (de inwerkingtreding van) de CAO geldt, een CAO waarvoor de KVO na expiratiedatum is verzonden nog rechtswerking kan hebben. Daarnaast valt op dat voor vrijwel iedere CAO de KVO wordt verzonden ver na de ingangsdatum van de CAO, soms zelfs tot enkele 6 Ik ga niet in op de vraag welke gevolgen dat moet hebben voor de mededelingsplicht van de werkgever als bedoeld in art. 7:655 BW en evenmin op de vraag naar de gevolgen voor afwijkingen in de geïncorporeerde CAO van ¾ dwingend recht, die naar mijn mening sowieso niet geldig zijn in geval de werkgever ongebonden is. 7 Zie HR 20 februari 2004, JAR 2004/83 (DSM/Fox) 8 Hand. Tweede Kamer 2004/05, aanhangsel, p. 2327, no. 1097. 9 Zie de website http://cao.szw.nl/index.cfm?fuseaction=dsp_document&link_id=84112.. 10 MvA 1976 (S & J 40-II, p. 166) 11 Zoals de CAO Bakkersbedrijf: expiratiedatum 25 maart 2006 en KVO verzonden op 25 augustus 2006, de CAO Drankenindustrie en groothandel in dranken: expiratiedatum 31 december 2005 en KVO verzonden op 18 mei 2006, de CAO Kalkzandsteen en betonindustrie: expiratiedatum 31december 2005 en KVO verzonden op 12 januari 2006, de CAO kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven: expiratiedatum 31 januari 2006 en KVO verzonden op 30 maart 2006 en de CAO Zorgverzekeraars: expiratiedatum 31 december 2005 en KVO verzonden op 17 januari 2006. dagen voor de expiratie. Dat geldt zowel voor de reguliere typen CAO’s, zeg maar de normale CAO waarin arbeidsvoorwaarden en rechten en plichten van de werkgever en werknemer worden geregeld, als voor de fondsen en VUT-CAO’s. De vraag die dat oproept is die naar de wijze en omvang van de terugwerkende kracht van de CAO, zeker als is afgeweken van driekwart dwingend recht. Ik zal meteen een voorbeeld geven: 12 Een werknemer treedt voor de duur van zes maanden in dienst op 8 januari 2001. In de op 12 januari 2001 door hem aanvaarde schriftelijke arbeidsovereenkomst is een proeftijd van twee maanden opgenomen en is bepaald dat de CAO voor Winkelpersoneel van Grootwinkelbedrijven in Levensmiddelen van toepassing is. Op 20 januari 2001 is namens de minister ten aanzien van deze CAO een kennisgeving van ontvangst verzonden, zodat krachtens art. 4 lid 3 van de Wet op de Loonvorming de CAO op 21 januari 2001 in werking is getreden. In de CAO is bepaald dat de eerste twee maanden van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben te gelden als proeftijd. De CAO is aangegaan voor de periode van 1 april 2000 tot 1 april 2001. De werknemer wordt op 2 maart 2001 ontslagen onder verwijzing naar het proeftijdbeding. Is dat beding nu wel of niet geldig overeengekomen? De kantonrechter te Rotterdam oordeelde van wel, maar dat oordeel lijkt voor discussie vatbaar. Laat ik voorop stellen dat ik het met dat oordeel eens ben.13 Dit is nog een tamelijk eenvoudig probleem, want vele variaties in tijd zijn mogelijk. Ook zijn variaties in rechtshandelingen denkbaar: Wat als de arbeidsovereenkomst van een werknemer voor de datum van inwerkingtreding van een CAO zou zijn opgezegd, terwijl gedurende de opzegtermijn een nieuwe CAO inwerking treedt met een ingangsdatum voor de ontslagaanzegging die voor de werknemer een langere termijn van opzegging regelt, of wat als de arbeidsovereenkomst door de opzegging reeds is geëindigd? 3. Terugwerkende kracht? Het probleem van terugwerkende kracht moet worden onderscheiden in twee situaties. In het eerste geval kennen CAO-partijen aan hun overeenkomst terugwerkende kracht toe door te bepalen dat de ingangsdatum van de CAO vroeger ligt dan het tijdstip waarop de CAO is afgesloten. Het lijkt er op dat dit veel gebeurt: onderzoek naar de precieze omvang van deze praktijk is mij niet bekend. De tweede situatie betreft die waarbij de KVO wordt verzonden na de ingangsdatum van de CAO. Daarbij speelt de vraag of die CAO voor de gehele door CAO-partijen bedoelde periode terugwerking kan hebben. Navraag leerde me dat het ministerie de KVO voortvarend verzendt, zodat de tweede situatie over het algemeen een gevolg zal zijn van de eerste. Art. 7 WCAO regelt de aanvang van de werking van de CAO. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de werking van de CAO zich, van het tijdstip waarop de CAO aanvangt, ook uitstekt over op dat tijdstip reeds aangegane arbeidsovereenkomsten. Dat 12 De casus die ten grondslag ligt aan het vonnis van de ktr. Rotterdam 26 april 2001, JAR 2001/90. Ik ga er daarbij vanuit dat een proeftijdbeding dat in strijd is met lid 4 van art. 7:652 BW, maar dat niet langer is dan twee maanden, op grond van het zevende lid niet nietig is, maar vernietigbaar op grond van art. 3:40 BW. Als van nietigheid van het beding zou moeten worden uitgegaan, zou weer kunnen worden betoogd dat die nietigheid niet door de terugwerkende kracht van de CAO ‘gerepareerd’ kan worden, omdat ten tijde van de inwerkingtreding van de CAO geen proeftijdbeding meer bestond. 13 betekent dat indien de CAO een in het verleden liggende ingangsdatum kent, die CAO op de op die ingangsdatum reeds aangegane arbeidsovereenkomsten gewoon rechtswerking heeft. Dat geldt naar mijn mening evenzeer indien de CAO pas in werking treedt na de expiratiedatum: vanaf de ingangsdatum tot die expiratiedatum (mogelijke nawerking daargelaten) modelleert deze CAO de arbeidsovereenkomst van gebonden werkgever en werknemer. In de bekende handboeken wordt weinig over het probleem van terugwerkende kracht van de CAO gezegd. Jacobs werpt in zijn boek over collectief arbeidsrecht met betrekking tot de terugwerkende kracht van de CAO meer vragen op dan hij antwoorden geeft.14 In het laatste boek van Fase over CAO-recht, geschreven met Van Drongelen, staat over de terugwerkende kracht niet veel meer dan dat het tot problemen leidt en dat het de voorkeur heeft in de CAO zelf een oplossing te geven.15 In de eerdere versie van dit boek, CAO-recht uit 1982, was Fase uitvoeriger over de terugwerkende kracht. Hij schrijft: “Ook acht ik het zeer bezwaarlijk, dat een rechtsgeldig gegeven ontslag door een latere c.a.o. met terugwerkende kracht onregelmatig kan worden, bijvoorbeeld omdat de c.a.o. een andere anciënniteitsregeling invoert. Hier is de situatie op het moment van ontslag beslissend en geldt met recht, dat men niet onwetend zondigen kan.”16 Ook Stege meent dat het verlenen van terugwerkende kracht aan opzegbepalingen in een CAO niet mogelijk is.17 Deze opvatting lijkt niet algemeen gedeeld. Schutte schrijft dat de te hanteren hoofdlijn zou kunnen zijn “dat terugwerkende kracht ook voor normatieve bepalingen mogelijk is, om redenen van eenduidigheid en continuïteit in de rechtspositie van werknemers.”18 Reden voor twijfel en dus ook voor nader onderzoek. Alvorens daarmee door te gaan eerst een inleidende opmerking. Het is al sinds jaar en dag zo dat CAO’s niet aansluitend op de voorgaande CAO tot stand komen. Dat dit problemen met zich brengt is ook al lang bekend: de meeste problemen lijken opgelost door het aannemen van nawerking van de CAO. Het ‘gat’ in tijd dat ontstaat door niet aansluitend op de expiratiedatum van de voorgaande CAO een nieuwe CAO te sluiten wordt in eerste instantie gevuld door het aannemen van nawerking van de oude CAO. CAO-partijen zetten deze nawerking opzij door met terugwerkende kracht de ingangsdatum van de nieuwe CAO te stellen op het moment van expireren van de oude CAO. Voor loonafspraken lijkt dat (maar zie hierna) op voorhand geen aanzienlijk probleem, omdat betalingen ook met terugwerkende kracht gedaan (of ongedaan gemaakt) kunnen worden, maar een probleem is er wel voor regels met betrekking tot rechtshandelingen die worden verricht ten tijde van de nawerking/terugwerking. Ik zal me daarop dus concentreren. Om mijn gedachten nader toe te lichten zal ik eerst ingaan op werking van art. 4 WLV. 14 A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht, Deventer 2005, p. 139, 140. W.J.P.M. Fase en J. van Drongelen, CAO-recht, Deventer 2004, p. 58. 16 W.J.P.M. Fase, CAO-recht, Alphen aan den Rijn 1982, p. 35. 17 A. Stege, De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners, Deventer 2003, p. 105, mede onder verwijzing naar Rb. Utrecht 23 juni 1995, BR 1975/769. 18 C.E.M. Schutte, Overzicht van het cao-recht, Nijmegen 1998, p. 46 15 4. De kennisgeving van ontvangst, inwerkingtreding van de CAO, art. 4. WLV. Krachtens het eerste lid van art. 4 WLV moet een CAO bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden aangemeld en krachtens het derde lid treedt de CAO in werking een dag nadat de minister de KVO verzonden heeft. Over de geldigheid van deze laatste bepaling is gediscussieerd tussen Loonstra en Boot.19 Boot betoogt dat het voorschrift van art. 4 WLV zich niet verdraagt met art. 31 ESH. Heel kort samengevat komt hij tot die mening omdat art. 4 WLV tot doel heeft de loonontwikkeling te registreren, terwijl daarvoor andere manieren beter geschikt zijn, zodat de beperking van de door partijen gewenste inwerkingtredingsdatum een onaanvaardbare beperking van het recht op collectief onderhandelen met zich brengt. Ik voel veel voor de stelling van Boot, zeker als daarbij ILO-verdrag 98 wordt betrokken.20 Het uitsluitend om administratieve redenen niet in werking laten treden van een CAO acht ik in strijd met internationale verplichtingen. Gelet evenwel op de niet mis te verstane wettekst lijkt er evenzeer reden om aan te nemen dat de CAO niet in werking kan treden als die niet is aangemeld en als de KVO als bedoeld in art. 4 WLV niet is verzonden.21 Belangrijk is ook dat de Hoge Raad art. 4 WLV steeds tamelijk streng heeft gehanteerd in het kader van de toepassing van sociale plannen. In die rechtspraak gaat het om werknemers die zich willen onttrekken aan de werking van een sociaal plan. De Hoge Raad overweegt dat een dergelijk plan niet is gelijk te stellen aan een CAO omdat niet is gesteld of gebleken dat het is aangemeld in het kader van art. 4 WLV.22 In de literatuur, ook door Fase, wordt op basis van deze rechtspraak als heersende leer weergegeven dat de aanmelding als een constitutief vereiste voor de CAO moet worden beschouwd.23 Ik vraag me af of het terecht is zeer zwaar te leunen op deze overwegingen van de Hoge Raad, omdat die – ik geef toe: met veel goede wil - ook kunnen worden begrepen als uitleg van de bedoeling van partijen, die kennelijk niet hebben beoogd het sociaal plan in de vorm van een CAO over een te komen, hetgeen mag blijken uit het gegeven dat partijen het plan niet als CAO hebben aangemeld. Ik vraag me af of de Hoge Raad ten aanzien van een overeenkomst waarvan vaststaat dat partijen die hebben bedoeld te sluiten als CAO maar die ze (nog) niet hebben aangemeld, of waarvan de KVO (nog) niet is verzonden, in soortgelijke zin zal overwegen. Die vraag wordt klemmender nu blijkt dat sommige CAO’s24 pas na expiratie worden aangemeld, of waarvoor pas na datum van expiratie alsnog de KVO wordt verzonden. Ik ben dus aanzienlijk minder stellig dan Fase over het constitutieve van het vereiste om de CAO aan te melden. Overigens is weer een argument voor het standpunt van Fase te ontlenen juist aan de inrichting van de website door het ministerie. Het vereiste van aanmelding is door de website meer dan alleen een administratieve handeling. Het administratieve vereiste stelt de overheid in staat om overeenkomsten die een bredere werkingssfeer hebben dan alleen tussen partijen en hun leden toegankelijk te maken, hetgeen gelet op de 19 C.J.Loonstra , Reactie en G. Boot: Naschrift, in TVVS 1996/12, p. 359-360 ILO c98, Right to Organise and Collective Bargaining Convention, 1949, m.n. art. 4. 21 In deze zin: Stege 2003, p. 104 22 HR 13 april 2001, JAR 2001/82 (Duzgun/Abilis) en HR 30 november 2001, JAR 2002/16 (Datelnet/Schagen). 23 Zie Fase/van Drongelen 2004, p. 56/57. 24 Zie de CAO’s genoemd in voetnoot 11. 20 praktijk van incorporatie in het Nederlandse CAO-recht van groot belang is. In die zin beschouwd heeft de inrichting van de website bijgedragen aan de rechtvaardiging van de handhaving van art. 4 WLV of een soortgelijke administratieve verplichting. De argumenten overziende ben ik van mening dat de internationale verplichtingen en het recht op – in mijn woorden – onbelemmerd collectief onderhandelen voorgaan en art. 4 WLV, voor zover daarmee rechtswerking aan een overigens geldige CAO wordt onthouden, tegen de bedoeling van CAO-partijen in, geen werking toekomt. 5. Terugwerkende kracht van de CAO en betalingen. Het volgen van de heersende leer betekent ook dat het leeuwendeel der CAO’s met terugwerkende kracht in werking treedt (dus de rechtsgevolgen heeft die de Wet CAO daaraan verbindt), namelijk op de dag na verzending van de KVO door de minister. Dat blijkt overduidelijk uit de website. Terugwerkende kracht van het intreden van die rechtsgevolgen van meer dan een jaar lijkt eerder regel dan uitzondering. De inwerkingtreding van een CAO met terugwerkende kracht zal geen groot probleem zijn als het gaat om betalingen aan in dienst zijnd personeel. Over het algemeen kent een CAO een verhoging van de lonen, die ook met terugwerkende kracht uitbetaald kan worden. Indien in de periode na expiratie van de voorgaande CAO en voor inwerkingtreding van de nieuwe CAO de arbeidsovereenkomst met een werknemer is beëindigd, terwijl die nieuwe CAO een ingangsdatum heeft die ligt voor het einde van de arbeidsovereenkomst, kan de vraag rijzen of die werknemer nog de loonsverhoging op grond van de nieuwe CAO kan vorderen. Fase schreef hierover in 1982: “Gecompliceerder wordt het, als het gaat om een arbeidsovereenkomst die bij het van kracht worden van de c.a.o. reeds is geëindigd. Ieder aanknopingspunt tussen arbeidsovereenkomst en c.a.o. ontbreekt, zodat geen moment valt aan te wijzen waarop de laatste in de eerste doorwerkt. Het aannemen van terugwerkende kracht lijkt me daarom juridisch gekunsteld, maar niet onhoudbaar, al ontstaan er problemen.” In zijn conclusie voor het arrest Vervoersbond FNV/Transportbedrijf Jac Kuijpers25 geeft A-G Hartkamp de stand van zaken op dit punt weer: “De toepassing van een CAO op arbeidsovereenkomsten die bij het sluiten er van zijn geëindigd, wijst de literatuur overigens af. Mijn inziens verdraagt deze toepassing zich ook niet met het wettelijk stelsel. De normatieve bepalingen in een CAO werken door in arbeidsovereenkomsten die binnen haar werkingssfeer vallen. Voor personen die bij het afsluiten van de CAO niet meer door zodanige overeenkomst zijn verbonden, ontbreekt het kader waarbinnen de terugwerkende kracht van de CAO gestalte kan krijgen.” In het citaat valt op dat de A-G het moment van het sluiten van de CAO als maat neemt. Hoewel het moment van inwerkingtreding op het eerste gezicht meer voor de hand lijkt te liggen, is dat bij nadere beschouwing niet zo. Ik herhaal het citaat van Fase: “Ook acht ik het zeer bezwaarlijk, dat een rechtsgeldig gegeven ontslag door een latere c.a.o. met terugwerkende kracht onregelmatig kan worden, bijvoorbeeld omdat de c.a.o. een andere anciënniteitsregeling invoert. Hier is de situatie op het moment van ontslag beslissend en geldt met recht, dat men niet onwetend zondigen kan. De situatie moet mijn inziens echter anders beoordeeld worden, als het ontslag valt na het aangaan van een c.a.o., maar vóór 25 HR 27 maart 1998, JAR 1998/99. de datum van inwerkingtreding. In deze precontractuele fase van de c.a.o. moet de werkgever te goeder trouw, dus volgens c.a.o.-normen, handelen.26 Ik vind het maken van een onderscheid tussen het moment van inwerkingtreding van de CAO en het moment van sluiten van een CAO (in de woorden van Fase: “het aangaan van een c.a.o.”) minder zuiver. Een gebonden werkgever en werknemer zijn vaak al voor het sluiten van de CAO in staat te achterhalen wat de inhoud daarvan wordt, al was het maar omdat het onderhandelingsakkoord aan de leden zal worden voorgelegd. Dan zou niet het moment van sluiten van de CAO het moment moeten zijn waarop van partijen het handelen overeenkomstig de CAO kan worden verlangd, maar het moment van kennis dragen van de inhoud van de nog te sluiten CAO. De pre-contractuele fase als door Fase bedoeld lijkt me een hellend vlak waarop ik niet graag wandel. Ik prefereer daarom als uitgangspunt te nemen dat de rechtshandeling moet worden beoordeeld op grond van de regels die gelden ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling, ook als die regels pas later, met terugwerkende kracht tot vóór het moment van het verrichten van de rechtshandeling, rechtskracht krijgen. Ik twijfel ook aan de opvatting van A-G Hartkamp – dat toepassing van de CAO op een reeds ten tijde van de datum inwerkingtreding van de CAO geëindigde arbeidsovereenkomst zich niet verdraagt met het wettelijk stelsel - omdat de terugwerkende kracht die CAO-partijen aan de ingangsdatum van de CAO geven, de bedoeling zal hebben invloed uit te oefenen op de arbeidsovereenkomsten die zijn beëindigd voor inwerkingtreding van de CAO. Als die bedoeling anders is, moeten CAO-partijen anders regelen, maar dat doen ze niet.27 Voorbeelden daarvan zijn er te over: ik geef er een. Ik denk niet dat CAO-partijen zich realiseren dat de werkgever die valt onder de werkingssfeer van de CAO voor de groothandel in bloembollen28 en die de arbeidsovereenkomst met een werknemer opzegt tegen 1 januari 2006 niet met terugwerkende kracht tot 1 juli 2005 de voorziene loonsverhoging (van 1%, dus de schade valt te overzien) zal moeten betalen, maar de werkgever die de arbeidsovereenkomst opzegt tegen 1 februari 2006 wel, en dat alleen omdat de KVO op 9 januari 2006 is verzonden. De arbeidsovereenkomst die is opgezegd tegen 1 januari 2006 valt immers evenzeer onder de werkingssfeer van de CAO, althans ik zou niet weten wat partijen anders kunnen hebben bedoeld. Ik denk dat mijn opvatting zeer goed aansluit bij art. 7 Wet CAO. Ik zie – in tegenstelling tot Fase – niet in wat er juridisch gekunsteld aan is om die terugwerkende kracht op de geëindigde arbeidsovereenkomst aan te nemen. Ik kan het verschil in behandeling afhankelijk van de datum van eindigen van de arbeidsovereenkomst ook niet als billijk beschouwen, en een dergelijk verschil kan de werkgever verleiden (hoewel voor de 1% loonsverhoging wel, maar voor andere aspecten misschien minder vergezocht) tot onregelmatige opzegging teneinde de loonsverhoging te ontkomen. Zo bezien zijn er argumenten om te bepleiten dat de CAO met terugwerkende kracht kan ingaan en alsdan rechtswerking heeft ook op, op het moment van inwerkingtreding reeds beëindigde arbeidsovereenkomsten.29 Dat geldt des te meer als in ogenschouw wordt genomen dat de CAO (ook als het vereiste van 26 Fase 1982, p. 35/36. Mij is in ieder geval geen CAO bekend die hierover een regeling bevat. 28 Zie de website: Ingangsdatum 1 januari 2005, expiratiedatum 31 januari 2006, datum KVO 9 januari 2006, datum aangaan van de CAO mij niet bekend. 29 In die zin ook J. Mannoury, De collectieve arbeidsovereenkomst, Alphen aan den Rijn 1961, p. 24. 27 aanmelding/KVO als constitutief moet worden aangemerkt) is gebaseerd op de gedachte dat partijen bij de arbeidsovereenkomst op basis van een overeenkomst hebben gekozen voor de toepasselijkheid van de CAO, op grond van lidmaatschap van een CAO-sluitende partij of op grond van incorporatie, al dan niet gelet op art. 14 WCAO.30 Als partijen bij de arbeidsovereenkomst de bedoeling hebben gehad om de CAO die arbeidsovereenkomst te laten regeren, ligt het niet voor de hand om met het einde van de arbeidsovereenkomst het einde van de toepasselijkheid van de door CAO-partijen beoogde CAO aan te nemen. Nu partijen ook na het einde van de arbeidsovereenkomst bevoegd zijn over die overeenkomst nadere afspraken te maken, zouden werkgever en werknemer evenzeer in staat moeten zijn die bevoegdheid aan (hun, of in het geval van een art. 14 werknemer: de) vertegenwoordigende verenigingen te laten. Wat voor loonbetaling geldt, zou ik ook willen volhouden voor de regeling van bijzondere bedingen in de CAO. Indien een CAO met een ingangsdatum voor het einde van de arbeidsovereenkomst in werking treedt na het einde van die arbeidsovereenkomst, en die CAO de bepaling kent dat concurrentiebedingen niet geldig kunnen worden gesloten met bepaalde groepen werknemers, waarop deze reeds geëindigde arbeidsovereenkomst betrekking heeft, dan zie ik op grond van de eerder gegeven argumenten onvoldoende bezwaar tegen het toepassen van die CAO-regeling op die arbeidsovereenkomst. 6. Terugwerkende kracht van bepalingen met een afwijking van driekwart dwingend recht en met betrekking tot de opzegging. Ik realiseer me maar al te goed dat een onbeperkte terugwerkende kracht tot ongewenste gevolgen kan leiden omdat partijen ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling niet kunnen weten dat die rechtshandeling later in strijd blijkt te zijn met de CAO. Het aannemen van terugwerkende kracht kan daarom ongewenst zijn. Voor betalingen geldt dat bezwaar in het algemeen niet. Maar wat is dan rechtens met betrekking tot rechtshandelingen gericht op het einde van de arbeidsovereenkomst? In veel CAO’s wordt afgeweken van bepalingen van driekwart dwingend recht. Als voorbeeld neem ik de CAO voor de Bouwnijverheid, die is gesloten voor de duur van 3 jaar, te weten van 1 april 2004 tot 31 maart 2007. De KVO is verzonden op 10 mei 2006, zodat de CAO op 11 mei 2006 in werking is getreden met als ingangsdatum 1 april 2004.31 In art. 1 lid 3 van deze CAO is bepaald: In afwijking van artikel 7: 668a, lid 1 BW, geldt voor bouwplaatswerknemers bij meerdere elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als aangegaan voor onbepaalde tijd indien: · twee arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd met een tussenliggende periode van niet meer dan drie maanden en een periode van twaalf maanden, deze tussenpozen inbegrepen, is overschreden; ·meer dan twee voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden. 30 W.J.P.M. Fase, Collectief arbeidsrecht na vijftig jaar, in: J. de Koning e.a.: Vijftig jaar sociaal recht in Leiden, Deventer 1986, p. 27: “Het cao-systeem is op een privaatrechtelijke gedachtengang geschoeid.” 31 Ik ga er gemakshalve maar van uit dat de CAO is gesloten op 9 mei 2006, voor zover de datum van het sluiten van de overeenkomst van belang wordt geacht. Stel: Een werkgever (lid van de werkgeversvereniging die partij is bij de later te sluiten CAO) sluit met een bouwplaatswerknemer (evenzeer lid van een dergelijke partij, of met een arbeidsovereenkomst waarin de CAO is geïncorporeerd) op 8 mei 2005 (dus ruim een jaar na expiratie van de voorgaande CAO) een arbeidsovereenkomst voor de duur van jaar. Partijen komen op 8 mei 2006 overeen deze overeenkomst te verlengen voor de duur van een jaar. Op 12 mei 2006 treedt de CAO in werking met als ingangsdatum 1 mei 2004. Wat is nu het gevolg van die inwerkingtreding? Ten eerste kan worden bepleit dat het gevolg daarvan is dat de op 8 mei 2006 gesloten tijdelijke arbeidsovereenkomst moet worden geacht te zijn gesloten voor onbepaalde tijd, omdat de CAO terugwerkt op de bestaande arbeidsrelatie, tenzij die terugwerking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook kan worden bepleit dat deze arbeidsovereenkomst, gesloten in een periode waarin de CAO nog niet in werking is getreden het wettelijke regiem van toepassing is en op grond waarvan (dus) partijen op het moment van sluiten mochten aannemen dat die van rechtswege zou eindigen, daarom ook van rechtswege behoort te eindigen. Op grond van de heersende leer, die overigens ook goed aansluit bij het systeem van art. 7 Wet CAO zal de eerste opvatting de juiste zijn, en daarin kan ik mij vinden.32 Daarmee is ook de vraag beantwoord die ik eerder stelde: het proeftijdbeding in de casus die aan de kantonrechter te Rotterdam werd voorgelegd, is met terugwerkende kracht geldig geworden.33 Maar het kan ingewikkelder. Zo zou het geval kunnen worden bedacht dat de door lidmaatschap (in de toekomst) gebonden werkgever op 1 januari 2005 een arbeidsovereenkomst voor de duur van vier maanden sluit en deze overeenkomst twee keer verlengt. Vervolgens eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege op 1 januari 2006, waarna op 11 mei 2006 de CAO met terugwerkende kracht in werking treedt, dus rechtswerking heeft, op de ingangsdatum1 april 2004. Voor dit laatste geval geldt als heersende leer dat het verlenen van terugwerkende kracht aan opzegbepalingen en bepalingen met betrekking tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk lijkt, als de arbeidsovereenkomst reeds is geëindigd of is opgezegd.34 Ik heb hetgeen Fase daarover in 1982 schreef al twee keer eerder geciteerd en zal dat niet meer doen. Fase en Van Drongelen stellen zich ook op hetzelfde standpunt: “Een dergelijke terugwerkende kracht is eigenlijk alleen maar mogelijk van de horizontale en diagonale CAO-bepalingen en dan nog alleen als de aard van de overeengekomen bepaling zich daartegen niet verzet.35 Met betrekking tot opzegbepalingen en bepalingen die zien op het eindigen van de arbeidsovereenkomst is het aannemen van terugwerking op een reeds beëindigde arbeidsovereenkomst aanzienlijk problematischer dan op een nog bestaande arbeidsovereenkomst. Te denken is 32 Voor een CAO die op de arbeidsovereenkomst van toepassing is door AVV is dat anders omdat die geen terugwerkende kracht kan hebben: Hof Amsterdam 5 februari 2004, JAR 2004/109 33 Ik ga er daarbij vanuit dat een proeftijdbeding dat in strijd is met lid 4 van art. 7:652 BW, maar dat niet langer is dan twee maanden, op grond van het zevende lid niet nietig is, maar vernietigbaar op grond van art. 3:40 BW. Als van nietigheid van het beding zou moeten worden uitgegaan, zou weer kunnen worden betoogd dat die niet door de terugwerkende kracht van de CAO ‘gerepareerd’ kan worden, omdat ten tijde van de inwerkingtreding van de CAO geen proeftijdbeding meer bestond. 34 Zie ook: A. Stege, p. 105, onder verwijzing naar Rb Utrecht 23 juni 1975, BR 1975, p. 769 e.v. 35 Fase/Van Drongelen 2004, p. 57. aan het door Fase in 1982 gegeven geval dat een CAO met terugwerkende kracht een andere anciënniteitregeling invoert die afwijkt van de vorige of de wettelijke. Zijn conclusie is dat deze CAO-bepaling niet meer van invloed is op de geëindigde arbeidsovereenkomst of op de rechtsgeldigheid van het gegeven ontslag. Men kan niet onwetend zondigen, zoals Fase stelt. Met dat uitgangspunt kan ik goed leven, maar dat leid me tot een andere, dissidente, opvatting. Ik meen dat voor werkgever en werknemer die hun onderhandelingsbevoegdheid aan hun verenigingen hebben overgedragen als uitgangspunt heeft te gelden dat zij zijn gebonden aan het door hun vertegenwoordigers bereikte resultaat, ook als dat veel te laat tot stand komt en ook als dat met terugwerkende kracht moet worden toegepast. Ze worden immers geacht wetend te zijn, het is al het ware alsof ze zelf onderhandelen. Het gaat – ook in mijn voorbeeld om partijen (in ieder geval de werkgever) die door zijn lidmaatschap daadwerkelijk invloed heeft op het verloop en de uitkomst van de onderhandelingen en van wie gevraagd mag worden aan dat lidmaatschap ook inhoud te geven. Aangenomen moet worden dat bij de beslissing om de CAO met terugwerkende kracht in te voeren rekening is gehouden met de belangen van de werkgever, die immers lid is van de organisatie die bij de totstandkoming van de CAO betrokken is geweest.36 Dat de praktijk vaak anders zal zijn, onderken ik, maar vind ik onvoldoende reden om een inbreuk op het systeem te rechtvaardigen. Naar mijn mening kan dus de werkgever in het laatstgegeven voorbeeld nog tot een half jaar37 na het door hem aangenomen einde van rechtswege van de tijdelijke arbeidsovereenkomst worden geconfronteerd met een werknemer die op grond van de met terugwerkende kracht ingegane CAO zich op het standpunt stelt dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd. In een geval waarin de terugwerking van de CAO naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen heeft, is overigens afwijking van de CAO mogelijk. Daarvan zal onder meer sprake kunnen zijn indien de CAO een bepaling kent die de voorgaande CAO niet kende, als de afspraak om een dergelijke CAO-bepaling in de CAO op te nemen niet duidelijk door CAO-partijen is medegedeeld en voor de partijen bij de arbeidsovereenkomst als een verrassing komt en indien de gevolgen van de toepassing van de bepaling tot moeilijk oplosbare problemen leidt, terwijl de door toepassing van de bepaling bewerkstelligde situatie niet als redelijk wordt ervaren, al was het maar door het tijdsverloop.38 7. Afronding CAO-recht blijft weerbarstige materie, maar inmiddels is gelukkig aan de noodzaak tot het verschaffen van beter inzicht in de inhoud van de CAO’s voldaan door het inrichten van een website met CAO-teksten. De daarbij vermelde data geven aanleiding nog eens goed na te denken over terugwerkende kracht van CAO’s, een onderwerp dat Wil Fase zeker zal aanspreken. Het systeem van CAO-recht leidt tot keuzes. Ik meen, anders dan 36 Vgl HR 20 december 2002, JAR 2003/19 (Bollemeijer/TPG Post), r.o.3.3. Ik heb het voorbeeld zo ingericht dat de werknemer zich binnen zes maanden kan melden, omdat anders zijn mogelijke loonvordering of vordering tot schadevergoeding is verjaard. 38 Zie hierover, met analyse van het arrest Steuten/Kuijpers, HR 28mei 1999, JAR 1999/131: J.J.M. de Laat, Redelijkheid en billijkheid en de collectieve arbeidsovereenkomst, SR 2002, p. 69. 37 Fase, dat art. 4 WLV geen constitutief vereiste kan zijn voor de werking (in werking treding) van een CAO omdat de bepaling in strijd is met internationale verdragen. Ik kies er voor de contractuele kant van de CAO te benadrukken en sluit op grond daarvan terugwerking van de CAO op reeds geëindigde arbeidsovereenkomsten niet uit, zij het dat ik meen dat die opvatting algemeen – dus voor alle CAO-bepalingen- geldt, hoewel ik inzie dat sommige bepalingen van de CAO, te weten die bepalingen die het einde van de arbeidsovereenkomst en de voorwaarden waaronder dat einde is ingetreden beïnvloeden, zich slecht voor de terugwerking lenen. Als die terugwerking in concrete gevallen tot een onredelijke uitkomst leidt, dient aan de hand van de toets van art. 6:248 lid 2 BW te worden beoordeeld of die bepaling tussen partijen toepassing verdient. Dat is de consequentie van het overdragen van de bevoegdheid om bindende afspraken te maken: ook aan de onhandige of ongunstige afspraak ben je gebonden. Een mens moet tenslotte keuzes maken…..