g.03 – de plaats van de organen en orgaanstelsels A. Toetsdoelstellingen Je kunt 1. vertellen wat een orgaan is en wat een weefsel is 2. vertellen wat een orgaansysteem is (ook wel orgaanstelsel genoemd) 3. van de volgende orgaansystemen herkennen welke organen er bij horen: ademhalingsstelsel spijsverteringsstelsel nieren en urinewegen (urinewegstelsel) hormoonstelsel 4. van elk orgaansysteem vertellen welke belangrijke taak het heeft voor het hele lichaam (hoeft niet van alle organen apart) 5. de drie vitale functies noemen en uitleggen waarom men deze vitaal noemt B. Reader Hoofdstuk 1 C. Opgaven Teken in de onderstaande afbeeldingen de organen die bij de verschillende orgaanstelsels horen. ademhalingsstelsel hart en grote bloedvaten spijsverteringsstelsel: het maagdarmkanaal spijsvertering: organen om het kanaal heen nieren en urinewegen hormoonklieren inwendige geslachtsorganen organen voor het bloed en de lymfeklieren Korte informatie over de orgaanstelsels (orgaansystemen) vind je in in de inleidingen van de verschillende hoofdstukken van de reader. Onderstaande vragen kun je gebruiken om de les voor jezelf te herhalen. 1.Geef van elk orgaansysteem een of twee van de belangrijkste functies. 2.Bloedsomloop, bewustzijn en ademhaling noemen we de vitale functies. Zoek eventueel op (internet?): Wat betekent de term 'vitale functies? 3.Wanneer noemen we iets een orgaan? Waarom is het oog wel een orgaan en een nagel niet? 4. Vul de tabel in. Bijvoorbeeld eerst de linker kolom en later de rechter kolom. Tabel organen en andere belangrijke onderdelen Stelsels: 1. ademhalingsstelsel 2. hart en bloedsomloop 3. spijsverteringsstelsel 4. uitscheidingsstelsel (nieren en urinewegen) 5. hormoonstelsel 6. voortplantingstelsel 7. bloed en afweerstelsel 8. zenuwstelsel 9. spierstelsel en geraamte hoort bij stelsel alvleesklier aorta baarmoeder een, twee of drie woorden die de functie heel kort weergeven beenmerg (voorbeeld van een plaats) bijnier blaas bovenste holle ader bronchus dikke darm dunne darm eierstokken endeldarm galblaas halsklieren hart hersenen hypofyse lever liesklieren long longslagader luchtpijp maag middenrif milt nier okselklieren onderste holle ader prostaat ruggenmerg schildklier slokdarm speekselklieren strottenhoofd twaalfvingerige darm urinebuis urineleider vagina zaadballen D. Casus met vragen 1. Na een groot ongeval moeten bij een patiënt de vitale functies gecontroleerd worden en veilig gesteld worden. Zoek op en schrijf op wat daarvoor gedaan wordt. 2. Dhr. A. krijgt een operatie waarbij de alvleesklier verwijderd moet worden. Voor welke orgaansystemen geeft dat gevolgen? 3. Dhr. van der K. is ernstig ziek en het blijkt dat het bloed veel te veel afvalstoffen bevat. Het wordt niet goed schoongemaakt. Welke organen zorgen samen voor het schoonmaken van het bloed?