Westbroek - Tienhoven - Maartensdijk

advertisement
Aandachtsgebied 18: Westbroek - Tienhoven - Maartensdijk
*Afgrenzing*
De noordgrens van dit aandachtsgebied is het Tienhovensch Kanaal en de voormalige Hollandsche
Rading, de oostelijke grens is de Eyckensteinse Laan. In het zuiden wordt het gebied begrensd door
de Gagel Dijk, die voor het recreatiegebied de Maarsseveensche Plassen overgaat in de Burg,
Huydecoperweg. De zuidgrens loopt onder Westbroek, Oud-Maarsseveen en Tienhoven door tot aan
het Tienhovensch Kanaal.
*Agrarische ontginningsgeschiedenis*
Het gebied Westbroek - Tienhoven - Maartensdijk bestond tot in de vroege middeleeuwen uit een
uitgestrekt veengebied. Het veengebied is aan het begin van de 11e eeuw ontgonnen. De ontginning
begon vanaf de oude oeverwallen langs de Vecht, die iets ten zuiden van het aandachtsgebied loopt.
Belangrijk voor de ontwikkeling van de veenontginningen hier was de Bisschop van Utrecht. Deze
eiste de rechten op de onontgonnen gebieden op (wildernisregaal) en gaf de veengebieden in
verschillende ontginningsblokken uit. De ontginningsblokken werden bestuurd door gerechten. In dit
aandachtsgebied zijn zes gerechten te weten: Tienhoven, Maarseveen, Westbroek, Achtienhoven,
Domproostengerecht en Oostveen. De namen van enkele nederzettingen gaan terug op het gerecht
waarin ze zich bevonden.
Voordat de drassige grond omgezet kon worden in akkerland, moest het veen worden ontwaterd. Om
het gebied droog te krijgen werd er gebruikt gemaakt van natuurlijke veenstroompjes. Deze vormden
de ontginningsassen, waarop men loodrecht sloten groef. Aan de randen van de ontginningsblokken
werden kaden aangelegd. Hierdoor werd voorkomen dat het water uit de onontgonnen gebieden kon
toestromen. Alle ontginningsblokken hadden in principe het recht van opstrek tot aan de grens met
Holland, het huidige Gooi. Hierdoor ontstond na verloop van tijd ontstond de voor dit gebied
kenmerkende verkaveling: smalle en zeer lange percelen. Al snel bleek dat de breedte van de kavels
die door de Bisschop was opgelegd, niet gehandhaafd kon worden, omdat de achtergrens smaller
was dan de voorgrens. Dit had op enkele plaatsen een gérende verkaveling tot gevolg. Daarnaast
ontgon ieder gerecht zijn gebied in zijn eigen tempo, waardoor er verschillen in de verkaveling
ontstonden. In de laatste ontginningsfase ontstond er zelfs een soort strijd om het eerst de grens te
bereiken, want dit betekende meer land. Het verschil in tempo is mede te zien aan het verspringende
nederzettingslint, die door hoekige, onbewoonde, wegen aan elkaar zijn vastgemaakt. Een voorbeeld
is de polder Gagel en de Ruigenhoeksche polder, waar vanaf de St. Anthoniedijk goed zichtbaar is dat
het gerecht Oostveen (nu Ruigenhoeksche polder) sneller het gebied ontgon dan polder de Gagel van
het Domproostengerecht. Een ander voorbeeld van gérende verkaveling is de polder Maarsseveen,
die aan beide kanten wordt afgesneden en hierdoor de vorm van een taartpunt heeft gekregen.
Het ontwateren van het veen had inklinking en oxydatie en dus maaivelddaling tot gevolg. De akkers
kwamen zo laag te liggen dat men ze niet meer ontwateren kon. Het gebied werd daardoor ongeschikt
voor akkerbouw. Daarom ging men in het verlengde van het reeds ontgonnen gebied een volgend
stuk veen ontginnen. Zo bereikte men uiteindelijk in de 16e eeuw de Hollandsche Rading, de grens
tussen Utrecht en Holland, en was het hele veengebied in cultuur gebracht. De afstanden van de oude
nederzetting naar de net ontgonnen akkerlanden werd zo groot dat men de nederzetting verplaatste.
Meestal vestigde men zich op de voormalige achterkade. Op de nieuwe ontginningsas konden de
bewoners het reeds ingebruik genomen land blijven bewerken en aan de andere kant de "woeste
gronden" ontginnen. In de meeste gevallen werden de woonplaatsen aan de oudere, dichter bij de
Vecht gelegen dijken, niet geheel verlaten. Een voorbeeld van de verschuiving van de nederzettingen
is Achttienhoven. Rond 1414 lag het dorp nog aan de Kooydijk, wat blijkt uit een geschil wat er
ontstaan was over de gérende kavels met het gerecht Overveen. Een ander voorbeeld van
verschuivende nederzettingen is in het gebied van Herverskop. Het gerecht Herverskop had
aanvankelijk geen recht van opstrek. Het gerecht werd tot in de 14e eeuw in het noorden begrensd
door de Bisschopwetering (de huidige Groenekanse dijk). De nederzetting was gelegen op de
Gageldijk, die midden in het blok lag. In de 14e eeuw werd de Nieuwe Wetering gegraven in het
gerecht Overveen. De afstand van de Gageldijk naar de Nieuwe Wetering was te groot. Daarom werd
de Bisschopwetering bebouwd en ontstond het huidige Groenekan. In de 16e eeuw werd de StMaartensdijk en een wetering aangelegd, waardoor de nederzetting verschoof naar Nieuwe Wetering.
Toen het gebied ten noorden van het huidige Maartensdijk ontgonnen werd, is men deze dijk ook
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
gaan bewonen. Doordat de nederzettingen aan de ontginningsas/achterkade lagen vormden zich
lineaire bewoningsassen. Dit is nog steeds duidelijk te herkennen bij de nederzettingen Tienhoven,
Achttienhoven, Achterwetering, Groenekan, Maartensdijk (vroeger Ridderveen), Oud-Maarsseveen,
Gageldijk, en Westbroek. Aan de uitgangen '-broek' en '-veen' van de plaatsnamen Westbroek en
Oud-Maarsseveen is overigens af te lezen dat het land tijdens de ontginningen nat en drassig is
geweest.
In de nieuwe tijd werden vaarten aangelegd die het overtollige binnenwater moesten afvoeren. De
kade langs de vaarten zorgde ervoor dat de omliggende akkers niet onder water liepen. De vaarten
werden ook gebruikt om goederen en personen te vervoeren. In de 17e eeuw werden er boezems
aangelegd die het overtollige water konden opvangen. Deze boezems lagen tussen de
Achtienhovensche Vaart en de Kerkeindsche Vaart en de tussen de Maartensdijkse Vaart en de
Achterweteringse Vaart.
De grond was aanvankelijk in gebruik als bouwland, maar door de maaivelddaling werden de akkers
na verloop van tijd zo nat dat de grond enkel gebruikt kon worden als wei- of hooiland. Tegenwoordig
wordt het gebied nog steeds gekenmerkt door weilanden. Een andere ontwikkeling die duidelijk
zichtbaar is in dit gebied is de turfwinning. De Tienhovensche plassen zijn ontstaan door turfwinning.
Er was een grote vraag naar turf vanuit de groeiende steden, waardoor de prijs steeg. Men verveende
het liefst grote delen land. Het resultaat was een landschap van petgaten en legakkers, waarbij de
laatste vaak verdwenen, omdat ze onvoldoende beschermd waren.
Vanaf de 15e eeuw tot ver in de 19e eeuw waren eendenkooien een bron van inkomsten. Ten zuiden
van de Kooidijk waren deze eendenkooien te vinden, hiervan is echter nog maar weinig te zien.
In het gebied bevinden zich vier forten die behoren tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie, De Gagel,
Blauwkapel, Voordorp en Ruigenhoek. Kenmerkend van de forten is de ligging op de knooppunten in
de infrastructuur, dit ter verdediging van de bij inundatie droog blijvende verbindingsroutes door het
gebied. De polder de Gagel en de Ruigenhoeksche polder maakten beide deel uit van het
inundatiegebied. Dit had als gevolgd dat de grond minder intensief gebruikt werd, omdat men niet
durfde te investeren in land dat onder water gezet kon worden.
*Literatuur*
Profijt, I. & T. Hofland (1984) Het Noorderpark. Cultuurhistorische inventarisatie ten behoeve van de
planvorming in het Noorderpark met aanbevelingen voor het deelplangebied De GagelRuigenhoeksche Polder. Historisch-Geografisch seminarium. Intern verslag no. 2. Amsterdam.
Gottschalk, M.K.E. (1956) De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de Vecht. In: TKNAG. II.
Jaargang 73. p 207-222.
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
Download