1 Leerlijn Zintuiglijke en motorische ontwikkeling Kerndoel 1: De leerlingen leren hun zintuiglijke en motorische mogelijkheden optimaliseren en geïntegreerd gebruiken en leren omgaan met hun beperkingen, hulpmiddelen en de hulp van anderen. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6. 1.7. Niveau 1.1. Grove motoriek Fijne motoriek Voelen Proeven Ruiken Luisteren Zien AA A 1 Springt over een stok met Loopt stabiel Grove motoriek Beheerst doorgaande Heeft een correcte beweging bij rennen en de voeten bij elkaar. zithouding lopen. Fiets op Gooit een bal. Vangt driewieler, klautert op een(stuiterende) bal klimrek, rolt bal over met beide handen. Kan de grond op één been stil blijven staan kan een stukje hinkelen. Fietst zonder zijwielen. Kan een bal tegen de muur gooien. Kan een bal in de lucht gooien en vangen. Kan lopen en plakken tegelijk Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Staat 3 sec op het voorkeursbeen Loopt op de tenen Loopt een trap afwisselend met rechter- en linkervoet op en af Maakt symmetrische bewegingen vanuit schouder en elleboog (rondjes draaien met twee armen tegelijk) 3 Loopt op hakken van de voet 4 Heeft correcte teken- en schrijfhouding (onderarm van voorkeursarm op tafelblad, onderarm naar buiten gekanteld, afstand tussen oog en papier is ca. 30 cm, beide ellebogen op het tafelblad) 2 Niveau 1.2. Fijne motoriek AA Maakt bolletjes van klei. Stapelt blokken. Penseelgreep, soms vuistgreep A 1 2 3 4 “Speelt piano” op de Heeft een duidelijke Tikt afwisselend tafel door afwisselend voorkeurshand alle vingers van met de vingers te Gebruikt duim en een hand tegen tikken wijsvinger om de duim Toont de getallen 1 tot variërende groottes Raakt met en met 5 met de van voorwerpen aan gesloten ogen vingers te duiden de neus aan toetsenbord, deurbel) Maakt fijne Stopt kleine voorwerpen Tikt met de tenen draaibewegingen met één hand in een op de grond en vanuit de pols (windt doosje (lucifers, houdt de hak garen op een klos) rozijnen) op de grond Voert nauwkeurige handeling uit met zwaar voorwerp (inschenken, plant water geven) Tikt duim en wijsvinger rijgt grote kralen aan tegen elkaar een touwtje/ Knipt een (bladzijde omslaan) blad door nog niet langs Gebruikt een enkele vinger om kleine een lijntje. Maakt knoppen in te drukken (telefoon, knopen dicht kan met de duim draaien. Bouwt met kleine blokjes. Kan ritssluiting dichtmaken. Pincetgreep Niveau 1.3. Voelen 1 Geeft na voelen aan of iets koud/warm, nat/droog, hard/zacht, groot/klein of ruw/glad is 2 Wijst na voelen van voorwerpen in een zak aan welk voorwerp hij gevoeld heeft Geeft de plek aan waar hij wordt aangeraakt als zijn ogen dicht zijn 3 Beschrijft na voelen van een voorwerp in een zak hoe een voorwerp voelt (glad, koud, harig, zacht) Wijst bij voelen aan materialen zonder te zien aan welke bakjes met materialen hetzelfde voelen (2 bakjes zand, snippers, slijpsel, woldraadjes, watjes) 4 Vertelt na voelen van een voorwerp in een zak welk voorwerp hij voelt (puzzelstukje, gieter, schoen) Niveau 1.4. Proeven 1 Benoemt of etenswaren in de mond warm of koud zijn Benoemt of etenswaren in de mond hard en zacht voelen (hard broodje versus zacht broodje) Benoemt of hij iets lekker of minder lekker vindt smaken 2 Benoemt bij proeven met de ogen dicht vijf verschillende bekende etenswaren Benoemt na proeven of iets zoet of zout smaakt 3 Benoemt na proeven of iets zuur smaakt Onderscheidt verschillende smaken in een gerecht (wortel en vlees in de soep) 4 Benoemt na proeven of iets bitter smaakt Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Niveau 1.5. Ruiken 1 Benoemt of hij iets lekker of minder lekker vindt ruiken 2 Wijst na ruiken met de ogen dicht van vier bekende geuren de juiste aan (soep, zeep, koffie, snoep) Benoemt na ruiken of iets zoet of zout is (soep, snoep) 3 Benoemt bij vijf verschillende geuren welke hij heeft geroken (jam, zeep, soep, koffie, boter) Benoemt na ruiken of iets zoet of zuur is (siroop, citroen) Niveau 1.6. Luisteren 1 Maakt onderscheid tussen vertrouwde geluiden en geluiden die hij niet kent Benoemt geluiden uit de directe omgeving als de telefoon, piano, water dat uit de kraan stroomt, fluitketel 2 Kiest bij het luisteren naar geluiden uit zes plaatjes, drie plaatjes die horen bij de geluiden Geeft aan of een geluid dat hij hoort uit de klas komt of daarbuiten (dichtbij of veraf) 3 Zet tijdens het luisteren naar een serie geluiden bijbehorende plaatjes in de juiste volgorde (bijv. dierengeluiden, geluiden van vervoersmiddelen) Niveau 1.7. Zien 1 Sorteert basisvormen (rond, vierkant, driehoek) Sorteert de primaire kleuren (legt rood bij rood, blauw bij blauw) 2 Sorteert vijf concrete voorwerpen van groot naar klein Sorteert de secundaire kleuren (legt groen, oranje, paars, roze en grijze papiertjes bij elkaar) Wijst de juiste secundaire kleuren aan, die de leerkracht benoemt Wijst de juiste figuur aan als een vorm en kleur worden genoemd (blauwe driehoek) Geeft in een reeks van vier symbolen aan welk symbool hetzelfde is als het voorbeeld 3 Wijst de juiste vorm aan als de leerkracht een rechthoek of ovaal benoemt Legt gekleurde papieren op volgorde van licht naar donker in drie toonwaarden Geeft bij vier blokjes in een rij aan welk blok het verst weg is en welke het dichtst bij Geeft een verschil aan tussen twee dezelfde afbeeldingen, waarvan bij één afbeelding iets is weggelaten Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 4 Benoemt welk gerecht hij ruikt (appeltaart, gebakken ei) Zet na het luisteren naar een serie geluiden bijbehorende plaatjes in de juiste volgorde (bijv. dierengeluiden, geluiden van vervoersmiddelen) Wijst na het luisteren naar een serie geluiden die samen een verhaaltje vormen de juiste reeks plaatjes aan 4 Legt gekleurde papieren op volgorde van licht naar donker bij meer dan drie toonwaarden Wijst een voorwerp aan tegen een onrustige achtergrond (verscholen voorwerpen in drukke plaatjes) Tekent een figuur na 4 Leerlijn Sociaal-emotionele ontwikkeling Zelfbeeld Kerndoel 2: De leerlingen leren met gevoel voor zelfvertrouwen en zelfwaardering omgaan met de eigen mogelijkheden en grenzen en leren uiting geven aan eigen wensen, gevoelens en opvattingen. 2.1 Jezelf presenteren 2.2 Een keuze maken 2.3 Opkomen voor jezelf 2.4 Omgaan met je beperking/stoornis AA 2.1. Jezelf presenteren 1 2 Geeft antwoord op een vraag Stopt met vertellen als de leerkracht dit zegt Kent eigen identiteit, naam, geslacht Benoemt zichzelf met “Ik” Kan genieten van positieve waardering Durft openlijk gevoelens te uiten Kent de naam van de juf en meester Kan eigen behoeftes even uitstellen Accepteert regels Vertelt een idee aan de leerkracht (nieuw spel, activiteit) Herkent in dagelijkse situaties basisgevoelens van anderen en zichzelf Laat basale emoties/gevoelens op passende wijze zien naar volwassene en kinderen Kent de namen van de kinderen Vraagt in de klas op een adequate manier aandacht (vinger opsteken, naar leerkracht lopen) Wacht op zijn beurt nadat de leerkracht heeft aangegeven wanneer de leerling aan de beurt is Toont trots Wacht op zijn beurt (in de kring, bij een werkje) Vertelt wat hij leuk vindt om te doen Vertelt samen met de leerkracht een idee aan een medeleerling Gaat adequaat om met gevoelens van trots 3 Vraagt in verschillende situaties op een adequate manier aandacht (iemand aantikken, vragen of je mag storen) Stelt zichzelf netjes aan een ander voor in een bekende omgeving (hand geven, naam zeggen) Vertelt over zichzelf in een groep (hobby’s, familie) Vertelt een idee aan een medeleerling (nieuw spel, activiteit) Vertelt wat hijzelf goed kan 4 Vertelt een idee aan een groepje medeleerlingen (nieuw spel,a activiteit) Treedt in een toneelstukje of bij voorlezen zeker op voor zijn groep (houding, beweging, spreekvolume) Kijkt anderen aan wanneer hij iets vertelt in de kring Praat duidelijk wanneer hij iets vertelt of vraagt in de kring Vertelt wat een ander goed kan 5 Denkt van tevoren na over wat hij wil vertellen Vertelt een idee aan de klas Presenteert een idee aan iemand die hij niet goed kent (binnen de school) Vertelt wat bij het geven van een presentatie belangrijk is (luid genoeg en rustig praten, aankijken) 6 Stelt zichzelf voor aan onbekende leeftijdsgenoten Reageert op positieve feedback (kijkt trots) Houdt een presentatie voor de klas Gaat adequaat om met gevoelens van nervositeit/onrust (heeft geduld, zoekt een oplossing om rustig te worden) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 A 5 AA 2.2. Een keuze maken A Exploreert de eigen omgeving Maakt met ja en nee duidelijk dat hij iets wel of niet wil Neemt zelf initiatief tot contact, zoekt steun bij volwassenen in spannende situaties 3 1 Accepteert een keuze die een leerkracht voor hem maakt 5 4 Maakt een keuze en blijft daarbij Denkt na voor hij een keus maakt Gaat soms mee in de andere keus van Kiest een activiteit die mogelijk is een ander (spelmaterialen) (niet zwemmen maar knutselen) Durft een andere keuze te maken dan Legt een bekende zijn keuze uit (ik een vriend doe het liever niet, omdat…) Durft een andere keuze te maken dan een populair persoon in de klas Niveau 2.3. Opkomen voor jezelf AA Laat non-verbaal zien of verbaal horen dat hij iets niet prettig vindt Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 A Laat niet zomaar een voorwerp van zich afpakken Geeft het aan als zijn behoeften niet worden vervuld 2 Kiest tussen twee of drie concreet Kiest wat hij wil doen op basis van aangeboden voorwerpen (bal – eigen voorkeuren (binnen of buiten pop, jam- kaas) spelen) Accepteert het als zijn keuze niet door Vertelt dat hij een andere keuze wil kan gaan maken dan de ander (hij wil naar buiten, ik niet) 6 Legt aan een ander uit dat hij op een keuze wil terugkomen Benoemt dat je een dilemma kunt hebben (wie nodig je uit op je verjaardag, wat doe je met een gevonden voorwerp dat je wilt houden) Benoemt keuzes waar je kort of juist langer over na moet denken (buiten/ binnen spelen, aanschaf duur speelgoed) 1 Loopt weg als een ander onaardig tegen hem doet Vraagt om hulp als iets hem alleen niet lukt (jas aantrekken, veters) Heeft respect voor de keuze van een ander (blijft vriendelijk) Vraagt de mening van een ander als hij het moeilijk vindt om te kiezen Vraagt bedenktijd als hij het moeilijk vindt om te kiezen Benoemt voor- en nadelen bij een keuze waar alleen hijzelf belang bij heeft (nu taart eten of vanavond taart eten) 2 Zegt nee als hij iets niet wil Zoekt de leerkracht op om te vertellen dat hij niet mee mag doen Maakt aan de leerkracht duidelijk dat een ander onaardig tegen hem doet Vraagt hulp als het doen van een werkje alleen niet lukt 3 Komt voor zichzelf op bij ongewenste intimiteiten (weglopen, nee zeggen) Vertelt het als hij wordt overgeslagen of als iets dat beloofd is vergeten wordt Komt voor zijn mening uit in een één op één gesprek zonder deze te motiveren (ik vind voetbal stom/leuk) 6 4 Zegt nee tegen een onredelijk verzoek Geeft een ander aan te stoppen (geeft stopteken) als die iets doet wat hij niet leuk vindt (herrie maken, spullen verschuiven) Vertelt het een ander als diegene iets heeft gedaan dat hij niet aardig vindt (iets dat eerder gebeurd is) Maakt onderscheid tussen iemand die de baas speelt en echt gezag Niveau 2.4. Omgaan met je beperkingen/ stoornis 5 Spreekt mensen erop aan als ze teveel hulp bieden Doet zelf wat hij zelfstandig kan (geeft niet te snel iets uit handen) Zegt het als hij niet over zijn gevoelens wil praten Geeft een motivatie voor zijn mening in een één op één gesprek (ik heb er geen zin in, ik vind dat spel te moeilijk/ niet leuk) Blijft bij zijn standpunt wanneer hij heeft gezegd dat hij iets niet wil AA A 1 Kan genieten van een Maakt onderscheid tussen Voelt zich veilig in de positieve waardering ik en de ander omgeving Kent eigen identiteit: Accepteert hulp van een naam en geslacht vertrouwenspersoon Benoemt zichzelf met “ïk” (eigen leerkracht) 6 Zegt het als hij niet over 7 Vraagt hulp over hoe hij zijn gevoelens wil praten iets kan aanpakken als Zegt op een adequate manier het niet lukt tegen een volwassene dat Vraagt hulp aan de juiste hij aan de beurt is (in een persoon (iemand die winkel, aan een loket) hem echt kan helpen) Vraagt om extra uitleg/ tijd/ Spreekt een medeleerling ruimte als hij tekort komt er rustig op aan als deze Vertelt wat hij voelt als een zich niet aan de ander onaardig doet of hem afspraken houdt ten onrechte beschuldigt Vertelt op een rustige manier dat hij ten onrechte beschuldigd wordt Geeft in een één op één gesprek een afwijkende mening 2 Geeft aan waar hij aan toe is (nieuwe taak aandurven) Geeft uiterlijke verschillen aan tussen hemzelf en andere kinderen (bril, blond haar, hogere stem, baard, hulpmiddelen) 3 Accepteert het gebruik van bepaalde hulpmiddelen aangereikt door de leerkracht Beseft dat hulpmiddelen hem helpen Sociaal gedrag Kerndoel 3: De leerlingen leren naar algemeen geaccepteerde normen en waarden omgaan met anderen en leren samenwerken aan een gezamenlijke taak of gezamenlijk spel en leren omgaan met conflictsituaties. 3.1 Ervaringen delen 3.2 Aardig doen 3.3 Omgaan met ruzie Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 4 Maakt afspraken met zijn omgeving over welke hulp hij nodig heeft en wanneer en hoe dat aan te geven Past aangereikte hulpmiddelen of oplossing zelf toe om probleemsituaties te voorkomen 7 Niveau 3.1. Ervaringen delen Niveau 3.2. Aardig doen AA Toont gevoelens van blijdschap AA Kijkt naar een ander die iets doet Kan naast een ander bezig zijn (zonder aan speelgoed te zitten) A Toont gevoelens van angst, boosheid en verdriet Trekt actief aandacht als hij iets wil zeggen Noemt een naam om de aandacht van een ander op iets te vestigen (Meester Tim, hoor je dat?) 1 Toont gevoelens van blijdschap Vertelt in de kring over iets dat hij zojuist op school heeft meegemaakt (korte tijd ertussen) Geeft aan wat hij leuk, lekker, mooi, interessant vindt (smaak/voorkeur) Toont teleurstelling 2 Toont gevoelens van angst, boosheid en verdriet Trekt actief aandacht als hij iets wil zeggen Noemt een naam om de aandacht van een ander op iets te vestigen (Meester Tim, hoor je dat?) Vertelt wat hij die dag op school heeft meegemaakt (aan het einde in de kring) Toont verbazing Neemt afscheid in verschillende situaties (tot straks, fijne vakantie) Geniet samen met een medeleerling ergens van A 1 2 Luistert als iemand iets Zegt sorry als er door hem Troost iemand die vertelt (is stil) per ongeluk iets gevallen is Deelt iets met een misgaat (drinken valt Helpt een ander als die ander als hem dit om, tekening raakt daar om vraagt gevraagd wordt zoek) Feliciteert een ander met (schuift op, staat zijn verjaardag speelgoed af) Zegt dankjewel als reactie op het woord alsjeblieft Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Vertelt over grappige situaties die hij heeft meegemaakt Deelt een soortgelijke ervaring met anderen (ik ben daar ook geweest) Luistert wanneer een medeleerling vertelt dat hij iets anders wil 3 Troost iemand die bang of verdrietig is Helpt een ander als hij merkt dat iets niet lukt Bedankt als een ander hem iets geeft of iets voor hem doet Geeft een compliment over iets dat een ander gemaakt heeft Luistert actief naar een ander (aankijken, knikken, een vraag stellen, stil zijn) Herkent basale gevoelens bij een ander (verdriet, blijdschap, boosheid) 4 Maakt grapjes Vertelt hoe hij het vindt om iets alleen of iets samen te doen Vertelt een ander dat hij ergens teleurgesteld over is 4 8 Niveau 3.3. Omgaan met ruzie AA Benoemt waarom hij een ander geen pijn mag doen 3 Luistert naar een ander als die zijn excuses aanbiedt Vraagt uit zichzelf advies aan de leerkracht wanneer hij zelf een ruzie niet op kan lossen Waarschuwt de leerkracht wanneer een ruzie van anderen uit de hand loopt Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 A Uit zijn boosheid zonder anderen fysiek pijn te doen 4 Aanvaardt excuses van een ander Toont gevoelens van schaamte Benoemt manieren om rustig te blijven als hij boos is (diep ademhalen, weglopen) Herkent bij zichzelf gevoelens van boosheid 1 Vertelt waarom hij boos is op een ander Laat non-verbaal/ verbaal merken dat de ruzie voorbij is 2 Beheerst zich als hij boos is als dit van hem gevraagd wordt Volgt het advies van de leerkracht op bij het oplossen van ruzie 5 6 Laat een ander uitpraten bij het oplossen van een ruzie Probeert een ruzie op te lossen door te praten Vertoont spijt en maakt het goed met een ander Herkent of iets expres of per ongeluk gebeurd is Past manieren om rustig te blijven toe wanneer hij boos wordt Gaat adequaat om met gevoelens van schaamte Gaat bij een ruzie in op wat een ander zegt Verzint een oplossing bij ruzie Vertelt na een ruzie waarom hij iets heeft gedaan Wacht met het oplossen van ruzie tot zijn emoties zijn bedaard Noemt voor- en nadelen van ruzie Schat juist in wanneer hij zich beter niet met een ruzie van anderen kan bemoeien 9 Leerlijn Leren leren Kerndoel 4: De leerlingen leren belangstelling hebben voor de wereld om hen heen, ze leren deze gemotiveerd onderzoeken en daarin taken uitvoeren, waarbij ze gebruik maken van informatie, strategieën en vaardigheden en ze leren reflecteren op eigen handelen. 4.1 Taakaanpak 4.2 Hulp vragen 4.3 Zelfstandig (door)werken 4.4 Samenwerken 4.5 Reflectie op werk Niveau 4.1. Taakaanpak AA Kan ervaringen opdoen met activiteiten Kan vrij bezig zijn met materialen Kan ontdekkend bezig zijn met materialen Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 A 1 Kan zich richten op een Luistert en kijkt naar de activiteit dankzij uitleg van een opdracht stimulans van de in een één op één leerkracht situatie Kan naast een ander Wijst aan waar hij moet kind bezig zijn beginnen Kan zelf materiaal kiezen Gaat zorgvuldig met en aan het werk gaan materialen om Blijft rustig als hij een fout maakt. Voert een simpele enkelvoudige taak uit 2 Luistert en kijkt naar de uitleg van een opdracht in een groepsinstructie Herhaalt de opdracht die hem is gegeven (wat ga je nu doen?) Begint na de uitleg met zijn taak Voert twee taken achter elkaar uit met behulp van een planner Geeft aan dat hij klaar is met een taak (puzzel, werkblad) Pakt en ruimt materialen op 3 Luistert eerst naar de gehele instructie voordat hij aan de opdracht begint Kijkt hoe de leerkracht een taak aanpakt en neemt deze aanpak over Werkt van links naar rechts en van boven naar onder Plant met hulp van de leerkracht twee taken achter elkaar (binnen één vak) Verbetert na aanwijzingen de manier waarop hij een taak uitvoert Zorgt voor de juiste materialen, passend bij de opdracht Zorgt voor een overzichtelijke werkplek 4 Bedenkt en vertelt hoe hij een taak gaat aanpakken Kijkt hoe medeleerlingen een taak aanpakken en neemt de strategie over Kiest uit twee manieren om een taak aan te pakken de beste manier Plant zelfstandig meerdere taken achter elkaar (binnen één vak) Zet door bij een taak die hij moeilijk of eng vindt (iets vragen aan andere leerkracht, iets uitleggen aan medeleerling, gymoefening die niet lukt) Weet van zichzelf of hij moeilijke taken liever uitstelt of juist niet Geeft aan wanneer hij toe is aan een moeilijkere taak 10 Niveau 4.2. Hulp vragen AA A Laat non verbaal of Zoekt een vaste verbaal weten dat hij volwassene op dat hij hulp nodig heeft hulp nodig heeft Stelt een vraag over materiaal of een activiteit 1 2 Vraagt hulp aan Wacht rustig enkele verschillende minuten met om hulp volwassenen (de te vragen als hij ziet leerkracht, een dat de leerkracht in overblijfkracht) gesprek is Hanteert de afgesproken regel om hulp te vragen (naar tafel van leerkracht lopen, vinger opsteken) Wacht rustig enkele minuten op hulp wanneer de leerkracht heeft aangegeven dat hij zo komt Wacht rustig totdat de leerkracht aangeeft dat hij aan de beurt is Niveau 4.3. Zelfstandig (door)werken AA A Kan zich richten op een Kan zich richten op een activiteit met een activiteit dankzij volwassene naast stimulansen van een zich leerkracht tussendoor 1 Voert een korte, voorgestructureerde opdracht uit en maakt die af zonder te stoppen Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Vraagt een medeleerling om hulp als hij niet verder kan 4 Vraagt van tevoren uitleg wanneer de taak niet duidelijk is Geeft aan dat hij een uitleg niet begrijpt Schat in wanneer iemand om hulp gevraagd kan worden en wanneer je moet wachten 2 3 Werkt 10 minuten Werkt 15 minuten zelfstandig aan een zelfstandig aan een bekende taak taak Probeert de taak nog een Maakt een langdurige keer wanneer het de opdracht af als daar af eerste keer niet lukt en toe aanwijzingen Lost een klein voor worden gegeven materiaalprobleem op Werkt harder door om zonder anderen te een taak af te krijgen storen (papier vol, als de leerkracht dit ander potlood nodig) aangeeft Maakt gebruik van een wachtwerkje als hij vast loopt 4 Werkt 30 minuten zelfstandig aan een taak Volgt een stappenplan om een grotere taak uit te voeren 11 Niveau 4.4. Samenwerken Niveau 4.5. Reflectie op werk AA A Heeft spelervaringen Is in staat tot spel naast naast /met een ander kind andere kinderen (parallelspel) AA Kan genieten van een positieve waardering Kan genieten van bezigheden A Kent de structuur van de dag of activiteit Kan samen met een volwassene kijken of iets af is/mooi is Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 Voert met een medeleerling een opdracht uit 2 3 4 Helpt uit eigen initiatief Werkt langere tijd samen Maakt met anderen bij het met medeleerlingen bij medeleerlingen een uitvoeren van een taak het uitvoeren van een taakverdeling en (even helpen tillen) gezamenlijke opdracht neemt hierbij ook Vraagt of hij mee mag Spreekt met een ander af minder leuke taken spelen wie wat gaat maken op zich Speelt een leidende en Voert zonder aansporing Doet aan een ander volgende rol in spel zijn deel van de taken voor hoe de taak Doet wat hij belooft uit bij het gedaan moet (vriendenboekje weer samenwerken met een worden meenemen) medeleerling Helpt uit zichzelf een Vraagt of hij iets mag ander die hulp nodig gebruiken van een heeft bij het ander uitvoeren van een taak Zegt op een aardige manier dat hij een idee van een ander niet leuk vindt Herkent de beperking van een ander bij het uitvoeren van een taak 1 Is trots op een taak die hij heeft afgerond Vertelt wat hij die ochtend/middag heeft gedaan Geeft tijdens een activiteit aan dat hij het (te) moeilijk vindt 2 Vertelt wat hij die dag heeft gedaan Geeft aan wat hij makkelijk/moeilijk vindt om te doen 3 Vertelt in een paar stappen hoe hij zijn taak heeft aangepakt Zoekt een fout op als de leerkracht vraagt nog een goed te kijken Beoordeelt hoe hij zijn taak gedaan heeft (werkwijze, snel/langzaam, resultaat) 4 Onderbouwt zijn mening over de kwaliteit van een gemaakte taak (goed, omdat) Kijkt naar en praat over overeenkomsten en verschillen tussen eigen en andermans werk Geeft aan op welk gebied zich een probleem voordeed en welke oplossing is gekozen (bij materiaal, taak of samenwerking) 12 Leerlijn Omgaan met media Kerndoel 5: De leerlingen leren omgaan met media en technologische hulpmiddelen, waaronder hulpmiddelen en aanpassingen voor de beperking, die de redzaamheid vergroten. 5.1. Omgaan met de computer 5.2. Relevante informatie zoeken en gebruiken 5.3. Alfabet gebruiken Niveau 5.1. Omgaan met de computer 1 Speelt eenvoudige spelletjes met de muis Zet de computer aan en uit (wanneer dit mag) Stuurt de muis naar de gewenste plek op het beeldscherm en klikt (oog- handcoördinatie) 2 3 4 Speelt eenvoudige spelletjes met het Gebruikt letters van het toetsenbord Kent de basale functies van een toetsenbord om simpele woorden in te vullen tekstverwerkingsprogramma Speelt eenvoudige spelletjes door te (naam) (nieuw bestand, printen, reageren met de pijl- en Sluit de computer op de juiste wijze opslaan) cijfertoetsen af Start programma’s op vanuit het Start zelfstandig een spel vanaf een Doet een cd-rom/dvd of usb-stick op startmenu (Windows en/of icoon op de desktop de juiste wijze in de computer educatieve software) Maakt gebruik van het leerlinggedeelte van kennisnet Vindt op een internetpagina zijn weg door te klikken op linken Niveau 5.2 Relevante informatie zoeken en gebruiken 1 Herkent logo’s/tunes van bekende bedrijven/merken (Mac Donalds, Albert Heijn) 2 Herkent pijlen en veelvoorkomende logo’s (wc, uitgang) in openbare gelegenheden Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Zoekt in folders de prijs op bij speelgoed/ artikelen 4 Vindt in een index een onderwerp (voetbalpagina, kinderpagina) Maakt in de bibliotheek onderscheid tussen informatieve en strip/leesboeken Zoekt in tijdschriften plaatjes voor een werkstuk Zoekt in kranten geschreven woorden (‘woorden met een b’) 13 Leerlijn Spelontwikkeling Niveau AA Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 6.1. Leren spelen 6.2 leren samen spelen A 1 2 3 4 14 Leren spelen Kan ervaringen opdoen met activiteiten; ontdekken staat voorop Kan ontdekt/exploreert werken met verf, vingerverf, klei Het kan zich richten op Speelt symbolisch spel een activiteit dankzij de waarbij het leerkracht spelmateriaal het Kan gedurende 5-10 min thema bepaalt. Begin de aandacht richten van planning tijdens Kan verbeeldend spel het spel. Ontstaan van met rollen laten zien complexere verhalen. Kan spelervaring opdoen (dagelijkse rollen) Basale emoties komen naast andere kinderen Kan naast een ander kind terug in het spel. spelen (parallel spel) Al spelend vindt de Kan vrij bezig zijn met Bouwt met planning plaats. bouw/knutselmateriaal ruimteomsluiting Iemand is vader, maar ook de politieagent. Laat symbolisch spel zien Gebruikt (spel)materiaal Kinderen verzamelen waarvoor het bedoeld spullen om een rol te Kind neemt de rol is, passend bij de rol. spelen(kapster) in(dokter/hond) Juf leest voor, vader die In het spel speelt een Imiteert eigen belevingen de krant leest, de kind een verdrietig naar de dierentuin met politie die een boef meisje. Eenvoudig de trein mee pakt. spel met regels zoals Een rij stoelen Poppen en andere figuren tikspel, kringspel of (objectsubstitutie) komen tot leven. gezelschapsspelletjes Het kind gaat bewust op (animisme breidt zich Speelt functioneel vanuit zoek naar een uit) ervaringen met bedje(de pop is ziek) speelgoed (dieren in de wei zetten, blokken wegbrengen met een auto) Heeft een verhaal bij het spel. Gebruikt bekende voorwerpen om een situatie na te bootsen (stoelen als trein, knuffel uitlaten als hond) Doet alsof een pop wordt uitgekleed, gewassen, en naar bed gebracht(Meer opeenvolgende scenes) Schrijft een zogemaand boodschappen briefje Wisselt van rol Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 Houdt zich bij eenvoudig spel aan de regels (wel/ niet overlopen) Speelt met een volwassene een gezelschapsspel (domino, lotto) Geniet hier ook van. Wacht op zijn beurt bij een spelletje met één medespeler Heeft zelf spelideeën en past de materiaalkeuze daarop aan. Coöperatief spel: kinderen spelen echt met elkaar. De complexiteit van het thema wordt groter. Spreekt met ander kind af wat ze in een (doealsof) spel gaan spelen (we gaan spelen dat we in een boot zitten en dat het waait) Neemt bewust een rol aan in spel (ik ben de chauffeur, meester) Maakt 3 d bouwwerken. Het materiaal staat ten diensten van het spelthema. Vooraf wordt globaal een spelplan bedacht. Komt zelf tot een samenhangend spelverhaal. Verschillende rollen worden op elkaar afgestemd door de deelnemers. De thema’s gaan over situaties die het kind niet zelf heeft meegemaakt. Langdurig symbolisch spel Zichtbaar is het zich verplaatsen in de rol van de ander. Kinderen onderhandelen over de inhoud en de rollen. Spel met regels heeft meer complexe regels en heeft een winverlies element. Deelt materiaal met een ander Speelt gezelschapspelletjes uit met andere leerlingen (memory) Verzint eigen regels bij spelletjes Wacht op zijn beurt bij een spelletje met meerdere medespelers Speelt zonder materiaal, maar met gebaren en verbalisaties (denkbeeldig bloemen plukken, visite binnen laten) Vraagt om echte materialen (geen speelgoed) bij fantasiespel (echte bon, geld, boekje) Gebruikt verschillende materialen in een hoek. Doen alsof wordt kinderachtig Fantasie speelt geen hoofdrol meer Kiest een leerling met wie hij prettig samenspeelt Speelt eenvoudige spellen met medeleerlingen onder begeleiding (tikkertje, samen toren bouwen) Speelt samen met materiaal dat samen gebruikt moet worden (bal, wip) Speelt fantasiefiguren na (sprookjes, tekenfilm) Vraagt bij spel of hij mee mag doen 15 Niveau samen spelen AA Kan spelervaring opdoen naast andere kinderen Geen samenspel A 1 Speelt naast elkaar met Speelt en doet andere na ieder een eigenspel dat (imitatiespel) wel bij elkaar Kijkt naar en praat met past(parallelspel) de ander, geen Kijkt wat de ander doet. uitwisseling van Kan spel ervaring opdoen ideeën. Kijkt naar met een ander kind spel/ of materiaal van de anderen en imiteert dit spel/deze handeling. Heeft eenvoudig samenspel met één of enkele kinderen. Speelt korte tijd samen. Spelmateriaal stimuleert samenspel. Heeft al een voorkeur voor bepaalde kinderen. Af en toe overleg met andere kinderen. Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Speelt met meerdere kinderen. Het kind heeft een eigen inbreng. Regelmatig eenvoudig overleg met andere kinderen. Speelt en werkt samen met andere kinderen; speelt regel en kringspelen. Speelt in op diverse rollen van anderen. Is bereid soms te delen. Kinderen maken vooraf een plannetje. 3 Werkt en speelt samen met veelvuldig overleg. Weet met wie het goed samenwerkt of spelen is, maar kiest daar nog niet naar. Verschillende spelbehoeftes van jongens en meisjes worden benoemd. Aanhoudend (rollen)spel dat afgemaakt wordt. “Zullen we straks dan …” Werkt samen met verschillende kinderen Anticipeert in spel en werk op anderen. In belang van het spelplezier worden regels afgestemd in overleg. Verplaatst zich in de positie van de ander in de concrete situatie. 4 Zoekt uitdaging in het complexere spel en laat voorkeur zien. Speelt strategisch en blikt terug. Werkt in samenwerkingsvorm en in overleg gedurende langere tijd. Begeleiding van volwassenen is nog van belang. Kiest een leerling met wie hij prettig samenspeelt (Voorkeur kleine of grotere groep) Speelt spellen met medeleerlingen onder begeleiding (tikkertje, samen toren bouwen) Speelt samen met materiaal dat samen gebruikt moet worden (bal, wip) Vraagt bij spel of hij mee mag doen Beleefd plezier aan het samenwerken bezig zijn. 16 Leerlijn Mondelinge taal Luisteren Kerndoel 1: De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken taal. Ze leren tevens die informatie, mondeling of schriftelijk, gestructureerd weer te geven. 1.1. Begrijpend luisteren Niveau AA 1.1. Begrijpend Kan actief luisteren luisteren Begrijpt enkelvoudige zinnen Reageert op enkelvoudige zinnen A 1 Luistert naar een Luistert met aandacht verhaal en kan naar de hierover iets terug leerkracht als deze vertellen een op de leeftijd Kan deelnemen aan afgestemd kring/gesprek en prentenboek inbreng hebben 2 Luistert met aandacht naar de leerkracht en medeleerlingen als zij in de groep iets vertellen Voorspelt globaal waarover een verhaal zal gaan en interactief voorleest het vervolg na deel van Kan zich richten op of iets vertelt het verhaal talige activiteiten Reageert na herhaald Toont dat het verhaal lezen verbaal of begrepen is met steun non-verbaal op van illustraties bekende woorden of Onderscheidt met behulp situaties uit een van picto’s boek hoofdcomponenten van Begrijpt een korte een verhaal (wie, wat, tekst (4 regels, wijst waar) na voorlezen juiste Luistert gericht naar een plaatje aan) korte voorgelezen tekst Beantwoordt gesloten (beantwoordt een vooraf vragen (ja/nee, gestelde luistervraag) keuzevragen) over Voert na het luisteren naar een voorgelezen een instructieve tekst de tekst genoemde handeling uit Luistert naar en geeft (versje met gebaren, een adequate spelregels, weten wat je reactie op de moet doen als leerkracht en luisterdoel) andere leerlingen in Beantwoordt met behulp één op één situaties van leerkracht vragen Begrijpt over een tekst of geeft gedragsaanwijzinge dit weer (naspelen, n ( Wil je een tekening, stripverhaal doekje pakken voor ordenen) in de klas?) Stelt vragen over een tekst Begrijpt informatieve om beter te begrijpen mededelingen wat er bedoeld wordt (Is buiten het hier en poes boos?) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 4 Vertelt een gedeelte van een verhaal na zonder steun van illustraties Onderscheidt met behulp van picto’s hoofdcomponenten van een verhaal (wanneer, hoe) Vertelt na het luisteren naar een informatieve tekst waar het over gaat of legt dit schriftelijk vast (poster, tekening, informatieverwerving als luisterdoel) Luistert tijdens het werken in tweetallen naar zijn medeleerlingen Voorspelt de loop van een verhaal en stelt deze al luisterend bij Beantwoordt op aanwijzing van leerkracht vragen over een tekst of geeft dit weer (naspelen, tekening, stripverhaal ordenen) Vertelt een verhaal in grote lijnen na zonder steun van illustraties Begrijpt een eenvoudig voorgelezen of verteld verhaal afgestemd op leeftijd Luistert tijdens het werken in groepjes naar zijn medeleerlingen Herkent de aangeboden tekstsoorten (verhaal, recept) Begrijpt instructies voor lees- en rekenopdrachten en past deze toe Onderscheidt belangrijke en minder belangrijke informatie bij korte instructies 17 nu (morgen gaan we naar de dierentuin) Geeft aan wat hij van een gesproken tekst vindt Spreken Kerndoel 2: De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het discussiëren. 2.1. Spreken 2.2. Sociaal taalgebruik Niveau AA A 1 2 3 4 2.1. Spreken Praat in korte zinnen Gebruikt meervoudsvormen en verkleinwoorden Kan ontkennende zinnen maken kan met taal iets duidelijk maken kan eenvoudige tegenstellingen aanduiden Kan een vraag stellen Spreekt alle klanken goed uit Spreekt verstaanbaar voor anderen Richt zich tijdens het spreken naar anderen Spreekt zinnen van meer dan 5 woorden Gebruikt al verleden en voltooide tijd Begrijpt eenvoudige taal-denkrelaties (voorwerpen sorteren op 1 kenmerk) Kan deelnemen aan een kringgesprek en inbreng hebben Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 Doet met behulp van gerichte vragen verslag van een zichtbare gebeurtenis Doet een mededeling (gebeurtenis of ervaring binnen en buiten het hier en nu) Beschrijft concrete voorwerpen en situaties Vergelijkt en ordent concrete voorwerpen naar uiterlijke en meer abstracte kenmerken en beschrijft dit Drukt n.a.v. vragen zijn gevoelens of mening verbaal correct uit (bang, blij, boos, voorkeur voor activiteit aangeven) Vraagt op een eenvoudige manier informatie of uitleg Doet met behulp van gerichte vragen verslag van gebeurtenissen buiten hier en nu Maakt gebruik van constructies die volgorde aangeven (toen, daarna) Drukt gevoelens of een mening op een voor onbekenden begrijpelijke wijze, uit Vertelt spontaan of gevraagd over onderwerpen die hem bezighouden Vertelt gestructureerd over een gebeurtenis of ervaring door opbouw en verbanden aan te geven met behulp van visueel ondersteunend materiaal (logische reeks plaatjes leggen Beantwoordt vragen over Brengt gestructureerd het eigen verhaal en verslag uit van geeft aanvullende gebeurtenissen, informatie activiteiten en Vraagt om herhaling als persoonlijke iets niet begrepen is ervaringen Geeft de volgorde van Reageert adequaat op gebeurtenissen in een response uit de groep persoonlijk verhaal (blijft bij het adequaat weer (zonder onderwerp van het hulp van picto’s) gesprek) Heeft inbreng bij het bespreken van een probleem in de groep (het papier is op en wat nu) Heeft inbreng bij het maken van een plan in de groep Legt iets uit (hoe je een som oplost) Vraagt en geeft informatie over het werken aan de leerstof aan de leerkracht en medeleerlingen 18 aan de leerkracht Sluit aan bij het gespreksonderwerp Spreekt redelijk goed verstaanbaar voor onbekenden (75-90% van de spraak is te herkennen voor volwassenen) Herhaalt zijn uiting als hier om gevraagd wordt Niveau 2.2. Sociaal taalgebruik AA Doet mee met het groeten in de kring Kent de functie van zwaaien bij komen en weggaan A Zegt de leerkracht en andere kinderen gedag in de kring Groet bij het naar huis gaan van een verhaal) Formuleert langere, ook Vertelt een voorgelezen samengestelde zinnen verhaal na met die nog vorm- en behulp van illustraties structuurfouten Geeft instructie (voor kunnen bevatten een spelletje) Vertelt een (voor)gelezen Vraagt en geeft verhaal in grote lijnen informatie over na zonder hulp van activiteiten in de illustraties groep aan de leerkracht en medeleerlingen Spreekt goed verstaanbaar voor onbekenden (90% van de spraak is te herkennen voor volwassenen) 1 Gebruikt specifieke woorden bij iemand begroeten, afscheid nemen, bedanken Stelt zichzelf voor met Geeft in gesprekjes de voornaam met de leerkracht Geeft in gesprekjes met antwoorden op de leerkracht gesloten vragen antwoorden op open Kan een ander vragen feliciteren Praat niet voor zijn Kan een ander beurt bedanken Spreekt vrijuit in een bekende of veilige situatie Geeft aan wat hij wil binnen de context Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 3 4 Neemt een aanbod beleefd aan of slaat het beleefd af (ja, graag of nee, dank u) Gebruikt de aanspreekvorm “u” of “jij” in de juiste situatie Voert een eenvoudig telefoongesprek met bekenden Nodigt iemand in een één-op-één gesprek uit Vervult zowel de rol van luisteraar als spreker in een gesprek Neemt initiatieven in een één-op-één gesprek Kijkt terug op gesprekken (wat is zojuist besproken?) Neemt actief deel aan gesprekken in kleine en Nodigt een bekende beleefd uit per telefoon Belt een bekende op en voert beleefd een gesprek (netjes de ander aanspreken, geen ongepaste woordkeus) Biedt aan bekenden gepast zijn excuses (sorry, het spijt me) aan Troost een bekende Past bij het uitvoeren van taalhandelingen in duo’s of groepjes een aantal interactie- en gespreksvaardigheden toe (luisteren naar elkaar, elkaar laten uitpraten,om de beurt Geeft een compliment aan bekenden Drukt ontevredenheid op een gepaste manier uit tegenover bekenden Geeft bekenden een waarschuwing Doet een bestelling bij onbekende volwassenen (in een winkel) Legt zijn gevoel aan een bekende leeftijdgenoot uit Blijft bij het onderwerp Haakt spontaan aan bij het gesprek 19 grote groepen praten) Laat een ander uitspreken Let tijdens het spreken in de groep op de gespreksregels die aan de orde zijn Verwoordt gedachtes en denkvragen (waarom is dit zo?) Is in staat om in een gesprek te redeneren, concluderen en vergelijken Snapt dat je verschillende spreeken luisterdoelen kunt hebben (Wat is het doel van dit gesprek?) van een andere leerling Neemt het initiatief voor een gesprek in kleine en grote groepen Houdt een gesprekslijn vast Stelt denkvragen op basis van eerder verworven kennis Breidt kennis uit door deelname aan een denkgesprek Houdt rekening met de voorkennis van gesprekspartners Neemt de beurt wanneer dat gepast is Kerndoel 3: De leerlingen leren informatie te beoordelen in discussies en in een gesprek dat informatief of opiniërend van karakter is en leren met argumenten te reageren. 3.1. Meningen en conclusies over gesproken en geschreven taal Niveau 2 3 Geeft zijn mening als dit gevraagd Vertelt of hij het wel of niet eens wordt en licht deze mening toe is met een mening Luistert naar de mening van anderen 3.1. Meningen en conclusies over gesproken taal 4 Vergelijkt meningen Motiveert waarom hij het wel of niet eens is met een mening van de ander uit de groep Kerndoel 12: De leerlingen verwerven een adequate woordenschat en strategieën voor het begrijpen van voor hen onbekende woorden. Onder ‘woordenschat’ vallen ook begrippen die het leerlingen mogelijk maken over taal te denken en te spreken. 12.1. Woordenschat en woordleerstrategieën 12.2. Taalbegrippen AA Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 A 1 2 20 12.1. Woordenschat Is betrokken bij het aanleren van en de woordenschat woordleerstrategieën 3 12.1. Woordenschat en woordleerstrategieën Breidt zijn woordenschat uit met woorden voor een taalniveau van 6/7 jaar Breidt zijn woordenschat uit met meer functiewoorden Breidt zijn woordenschat met woorden die nodig zijn bij het lezen en het rekenen Leidt de betekenis van een woord af uit een plaatje Vraagt hulp en uitleg als hij een woord niet weet Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 Breidt zijn woordenschat uit met woorden voor een taalniveau van 3/4 jaar Begrijpt woorden, symbolen of gebaren van goed en fout, ja en nee Reageert op begrippen die de leerkracht aanleert. Wijst handelingen aan die duidelijk verschillen. (lang touw/kort touw) Benoemt de namen van enkele groepsgenoten Benoemt voorwerpen en plaatjes uit de klas( concrete inhoudswoorden) 4 Breidt zijn woordenschat uit met woorden voor een taalniveau van 7/8 jaar Breidt zijn woordenschat uit met uitdrukkingen die meestal letterlijk zijn te interpreteren Leidt de betekenis van eenvoudige samengestelde woorden af uit de woordbouw Leidt de betekenis van een aantal woorden af uit de context van het woord Maakt een tekening bij woorden om ze te onthouden (als manier om woordenschat te consolideren) Groepeert woorden om ze te onthouden Maakt associaties bij woorden(woordveld) om ze te Breidt zijn woordenschat uit met woorden voor een taalniveau van 4/5 jaar Wijst het juiste plaatje aan na noemen van een woord Benoemt voorwerpen en plaatjes van aangeboden dagelijkse concrete inhoudswoorden Vraagt naar de naam en de betekenis van woorden als hij het woord niet weet 5 Breidt zijn woordenschat uit met woorden voor een taalniveau van 5/6 jaar Breidt zijn woordenschat met begrippen voor beginnende geletterdheid en beginnende gecijferdheid Wijst het juiste plaatje aan na omschrijving van een woord Beschrijft de juiste betekenis van de aangeboden woorden Gebruikt aangeboden woorden actief tijdens de taalles (met correct gebruik van de lidwoorden) Gebruikt de aangeboden woorden actief buiten de taalles (met correct gebruik van de lidwoorden) Werkt in tweetallen met woordvelden of woordwebben onder begeleiding van de leerkracht 21 onthouden Werkt zelfstandig met woordvelden Werkt met verzameltermen(categoriename n) Werkt met gradaties in sterkte van betekenis Werkt met tegenstellingen Kent de betekenis van een aantal uitdrukkingen die meestal letterlijk zijn te interpreteren Werkt met het zelfstandig naamwoord Werkt met het werkwoord Werkt met het lidwoord Werkt met het vraagwoord Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 22 Leerlijn Schriftelijke taal Lezen Kerndoel 4: De leerlingen leren informatie te achterhalen in informatieve en instructieve teksten, waaronder schema’s, tabellen en digitale bronnen. Kerndoel 6: De leerlingen leren informatie en meningen te ordenen bij het lezen van school- en studieteksten en andere instructieve teksten, bij systematisch geordende bronnen, waaronder digitale. 4.1. Technisch lezen 4.2. Begrijpend lezen en studerend lezen 4.3. Informatie verwerven en weergeven Niveau A Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 23 4.1. Technisch lezen Kan rijmpjes afmaken (laatste woord) Deelt een zin op in woorden Deelt samengestelde woorden op in afzonderlijke componenten Deelt woorden op in klankgroepen Verbindt klankgroepen tot woorden Zegt samen met iemand anders rijmpjes op Zegt individueel rijmpjes op Herkent eindrijm Past eindrijm toe: ontdekt en produceert zelf eindrijm Herkent beginrijm in langgerekte woorden Herkent beginrijm in gewoon uitgesproken woorden Past beginrijm toe Maakt de beginklank van een woord los van de rest van het woord Synthetiseert drieklankwoorden (mkm) auditief Benoemt een aantal letters correct AVI-START Herkent direct de lidwoorden de, het en een Herkent simpele woorden, zoals teen, boom, boot, etc. AVI-M3 Leest zinnen met ongeveer 6 woorden zonder hoofdletters Leest korte zinnen met één zin per regel Leest geen samengestelde zinnen Benoemt vlot alle grafemen Leest eenlettergrepige woorden zonder leesmoeilijkheden Leest vlot klankzuivere (M)K(M) (jaap, om, juf, ik, pen, boos) AVI-E3 Leest zinnen met ongeveer 7 woorden Leest één zin per regel met hoofdletters Leest vlot nevenschikkende samengestelde zinnen Leest vlot eenvoudige tweelettergrepige of samengestelde woorden (ro-ver, voet-bal) Leest vlot eenlettergrepige woorden eindigend op dt, ng of nk Leest vlot twee en drie medeklinkers vooraan en/of achteraan MKMM/ MMKM/ MMKMM, MMMKM MKMMM Leest vlot verkleinwoorden Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 24 Niveau 4 AVI-M4 Leest zinnen met ongeveer 8 woorden met de juiste intonatie Leest vlot korte zinnen die betekenisvol zijn afgebroken en doorlopen op de volgende regel (iedere zin begint op een nieuwe regel) Leest samengestelde zinnen, nevenschikkend en onderschikkend Leest vlot alle typen eenlettergrepige en tweelettergrepige en drieletterige woorden zonder leesmoeilijkheden Leest met een middelgroot lettertype AVI-E4 Leest een doorlopende tekst met zinnen van ongeveer 9 woorden Leest drie- en meerlettergrepige woorden met het voorvoegsel ge, be-, ver- zonder leesmoeilijkheden Leest woorden op –tie uitgesproken als -/tsie/ Leest leenwoorden zonder afwijkende klank-tekenrelaties (portemonnee, diskette) Niveau 4.1.1. Temporele ordening A Imiteert geluiden Herhaalt twee-lettergrepige woorden Zegt een reeks van 2 woorden na Benoemt hetzelfde woord in twee zinnen Benoemt het eerste of laatste geluid Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 Zegt een reeks van 3 woorden in de goede volgorde na Benoemt het laatste woord van een zin of een reeks 2 Zegt een reeks van 4 tot 5 woorden in de goede volgorde na Wijst een bepaalde letterpositie in een woord aan (een kruisje Benoemt het eerste woord van een zetten in het hok waar je de zin of een reeks letter hoort) Benoemt de eerste klank van een 25 woord Benoemt de laatste klank van een woord 4.1.2. Auditieve discriminatie Reageert op eigen naam Onderscheid klanken en geluiden Geeft aan of twee geluiden hetzelfde of verschillend zijn Herkent afzonderlijke geluiden (legt een blokje voor ieder geluid) Herkent een geluid in reeks geluiden Herkent een trefwoord in een reeks Onderscheidt verschillende klanken of verhaal (fonemen) binnen een woord Geeft aan of twee woorden Hoort het verschil tussen lange en hetzelfde of verschillend zijn korte woorden Herkent afzonderlijke woorden in een zin (legt een blokje voor ieder woord) Herkent een klank in reeks losse klanken Herkent dezelfde klank in twee woorden Niveau 4.1.3. Visuele discriminatie 1 Wijst grote verschillen tussen plaatjes aan 2 3 Wijst grote verschillen tussen Herkent een bepaalde letter tussen plaatjes aan (gelijke en andere) letters en in Herkent details in een afbeelding woorden (gering verschil) Herkent een (afwijkende of gelijke) letter tussen andere letters en in woorden (duidelijk verschil) Herkent een bepaald woord tussen andere woorden Niveau 2 3 Herkent grafemen van een woord (in een rij losse grafemen het juiste grafeem omcirkelen) 4.1.4. Visuele analyse Deelt een woord op in losse grafemen Niveau 4.1.5. Leesbegrippen A Wijst aan wat een boek is Slaat een bladzijde om Wijst een plaatje aan op een bladzijde Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 Wijst aan wat een boek is Gebruikt de begrippen verhaal/ boek lezen Wijst de leesrichting aan (links 2 3 Kent de begrippen: daarna, ervoor, Kent de betekenis van een volgende, erachter, eerste, vraagteken en een uitroepteken tweede, klank, letter Kent de betekenis van een komma Kent de betekenis van een punt 26 Kent het begrip : een boek lezen Kent de begrippen voorkant, achterkant naar rechts) Kent de begrippen: voorste, middelste Gebruikt de begrippen: woord, zin, en een hoofdletter regel en bladzijde Kent de begrippen: woord, zin, regel en bladzijde Niveau A 1 4.1.6. Auditieve synthese Voegt woorden samen tot één woord (deur-bel) 2 3 Rijmt op een eenlettergrepig woord Voegt losse klanken van woorden (bus – kus) met medeklinkercombinaties Voegt lettergrepen samen tot een samenvoegen tot een woord nieuw woord Voegt woorden samen tot een zin Voegt losse klanken van twee- en drieletterwoorden samen tot een woord 4.1.7. Visuele synthese 3 Leest vlot MKM wisselrijtjes met eindrijm Leest vlot MKM wisselrijtjes met beginrijm Leest vlot MKMM en MMKM wisselrijtjes met eindrijm en beginrijm Niveau 2 3 4.1.8. KlankKent ongeveer 10 letters teken-koppeling Koppelt het juiste foneem aan het waargenomen grafeem (met bekende grafemen) Koppelt aan elk grafeem het juiste foneem (36 grafemen) Niveau A Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 27 4.2. Begrijpend Geeft een juiste reactie na het zien lezen en van gebruikte symbolen* van studerend lezen dagelijkse activiteiten(dagritme Begrijpt de betekenis van veel voorkomende logo’s en picto’s Begrijpt dat illustraties en tekst kaarten), personen, een samenhangend geheel voorwerpen(drie verschillende) vormen “Leest “en begrijpt Begrijpt dat tekenen en tekens tweewoordzinnen, gekoppeld aan produceren mogelijkheden dagelijkse situaties met behulp bieden tot communicatie van symbolen/picto’s Geeft aan dat je een geschreven woord kan uitspreken Niveau 4 Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 Spreekt verwachtingen uit aan de Geeft betekenis aan zelf gelezen hand van omslag en illustraties woorden en zinnen Begrijpt het permanente karakter Weet dat de zinnen in een tekst en communicatieve doel van iets met elkaar verband houden wat geschreven is (bijv. Benoemt het onderscheid tussen namenlijst) lezen en schrijven Leest woorden als globale eenheden (eigen naam, namen van personen, dingen, logo’s en merknamen) 28 4.2. Begrijpend lezen en studerend lezen Herkent 2 tekstsoorten waaronder een informatieve tekst en een fictionele tekst Past de bij de tekstsoort horende strategieën toe bij het lezen van teksten op AVI M3 en E3 (stappenplan) Voorspelt de inhoud op basis van titel en illustraties Bedenkt wat hij al weet voor de tekst gelezen wordt Geeft moeilijke woorden aan en gebruikt enkele manieren om de betekenis te achterhalen(woordhulp) Weet enkele vragen over de tekst aan te geven Trekt conclusies(afleidingen) en beantwoordt vragen op basis van concrete aanwijzingen in de tekst Kent de functie van kopjes Herkent in een duidelijk gestructureerde tekst de tijdsopeenvolging (plaats, gebeurtenis, mens) Bepaalt de functie van de volgende leestekens: punt, vraagteken, (uitroepteken), hoofdletter Geeft na het lezen aan waar de tekst over gaat Vertelt wat hij van een gelezen tekst vindt Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 29 Koppelt verwijswoorden aan antecedenten Kerndoel 7: De leerlingen leren informatie en meningen te vergelijken en te beoordelen in verschillende teksten. 7.1. Meningen en conclusies over geschreven taal (bijv. kritisch lezen) 2 Niveau 7.1. Meningen en info vergelijken Praat mee over bekeken informatieve prentenboeken en foto’s in tijdschriften Praat mee over de verschillen en overeenkomsten tussen informatieve prentenboeken over hetzelfde onderwerp (wat gebeurt er in het ene boek en in het andere boek) Herkent de verschillen en overeenkomsten tussen foto’s (in tijdschriften) 3 4 Vergelijkt verschillende boeken en Vergelijkt een zelfgeschreven tekst over een onderwerp met die van een medeleerling Ervaart dat iemand anders een andere invulling van hetzelfde onderwerp kan hebben Vertelt wat hij van een tekst vindt Ervaart dat iemand anders een ander waardeoordeel over een tekst kan hebben teksten over hetzelfde thema en let daarbij op de verschillen (verschillende invalshoek) Geeft aan wat hij aan bepaalde informatie heeft Kerndoel 9: De leerlingen krijgen plezier in het lezen en schrijven van voor hen bestemde verhalen, gedichten en informatieve teksten. 9.1. Lees en schrijfmotivatie Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 30 Niveau AA A 1 2 9.1. Lees en Bekijkt uit zichzelf met Begrijpt de picto’s van de Weet dat je een boek van Is nieuwsgierig naar schrijfmotivatie lezen en schrijven en regelmaat een dagstructuur voor naar achteren leest stelt daar vragen (digitaal)(prenten) Kennen begrippen van boek zoals verhaaltje plaatje ect. Begrijpen dat tekst en plaatje samen een verhaal vertellen Heeft interesse in vertelplaten over boek of tijdschrift Kiest aan de hand van Voorspelt aan de hand bladeren het plaatje op de van de omslag (het Vertonen eerste vorm van omslag en de plaatje) van een illustraties boeken uit boek een onderwerp kriebels schrijven (in Begrijpt het begrip uit het boek spel/naam) bladzijde Is actief bezig in de Doen net alsof ze lezen Begrijpt dat illustraties lees/schrijfhoek met en tekst een lezen en samenhangend schrijven/heeft geheel vormen plezier in het ‘ lezen’ en ‘schrijven’ van briefjes, woorden, letters ‘Leest’ zelf een verhaal voor aan bijv. klasgenootje of knuffel Praat over teksten Vertelt wat hij van een verhaal of andere tekst vindt Spreekt zijn waardeert uit over een tekst Kan zelf in een boek Ziet/ervaart taal als een communicatieen expressiemiddel waarmee je dagelijks omgaat Schrijven Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Leest dagelijks ± 15 minuten in zelf gekozen teksten of boeken (vrij lezen) Luistert naar voorgelezen verhalen, gedichten en andere teksten Herkent enkele verhaalgenres zoals sprookjes, historische verhalen Toont belangstelling voor verhalende (waaronder poëzie) en informatieve teksten 4 Leest dagelijks ±30 minuten in zelfgekozen teksten of boeken Leest voor aan klasgenoten Praat met klasgenoten over gelezen boeken Doet mee aan allerlei activiteiten rond boeken (invullen leeslogboeken, creatieve activiteiten) Ziet lezen en schrijven als dagelijkse routines Schrijft verschillende korte tekstjes Kiest aan de hand van de samenvatting op de achterkant zelf de boeken uit Geeft een beargumenteerd mondeling of schriftelijk oordeel over een gelezen tekst/boek (ik vind het leuk omdat..) Bezoekt bibliotheek en schoolmediatheek 31 Kerndoel 5: De leerlingen leren naar inhoud en vorm teksten te schrijven met verschillende functies, zoals: informeren, instrueren, overtuigen of plezier verschaffen. 5.1. Strategisch schrijven (stellen) 5.2. Technisch schrijven 5.3. Spelling Niveau 5.1. Strategisch schrijven A Vraagt de leerkracht om iets op te schrijven 4 Schrijft korte functionele teksten zoals antwoorden op vragen, briefjes, afspraken, boodschappenlijstje, uitnodiging, lijstjes Schrijft een voorgestructureerde tekst af bijv. verhaaltje afschrijven Verzamelt materiaal voor het schrijven van een tekst via brainstormen Controleert met behulp van anderen zijn eerste versie op inhoud Verwerkt verbeterpunten in zijn definitieve tekst Weet dat bij het schrijven de geleerde spellingsregels kunnen Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 Begint interesse te krijgen in geschreven taal en de functies daarvan (communicatief en permanent) Vraagt de leerkracht om iets op te schrijven ‘Schrijft’ d.m.v. tekeningetjes, krabbels, reeksen letterachtige vormen of letters Geeft aan dat een gesproken woord op papier of met audiovisuele middelen kan worden vastgelegd Geeft aan dat je een geschreven woord kan uitspreken 2 Beseft dat je met letters woorden kunt maken Schrijft of kopieert enkele letters Schrijft herkenbare klanktekenkoppelingen waarbij één of meer letters staan voor een heel woord Legt, schrijft of stempelt woordjes (na) of typt op de computer Schrijft (stukje van) eigen naam Gebruikt geschreven taal als communicatiemiddel Herkent alle letters m.u.v. de x, y en q en benoemt deze letters fonetisch 3 Schrijft woorden bij een plaatje of werkje Schrijft een woord correct zoals het klinkt Schrijft eenvoudige korte functionele teksten, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes bij plaatjes Onderscheidt verschillende woorden in zinnen 32 worden toegepast Verwerkt opmerkingen van de leerkracht over spelling en interpunctie (hoofdletter,punt, vraagteken) in zijn definitieve tekst Niveau 5.2. Technisch schrijven AA A 1 Experimenteert met teken en schilder materialen Experimenteert met vlakverdeling Pakt voorwerpen met een vuistgreep Experimenteert met druk/dekking Kan met één hand werken ( andere hand mag meebewegen) Kan met 2 handen werken (vouwen en stapelen) Symmetrische bewegingen maken met beide handen (draaien, knijpen, scheuren) Kan kleine voorwerpen pakken en oprapen Kan op zijn stoel bezig zijn met schrijfactiviteiten Herkent tekensystemen zoals pictogrammen, gebarentaal en mimiek Voert symmetrische oefeningen uit vanuit schouder, elleboog, pols Voert alle parallelle bewegingen uit in de ruimte en op het platte vlak Tekent ontspannen met de voorkeurshand Laat beginnende 2 Maakt strek-, buig- en draaibewegingen van driepuntspotloodgreep de vingers in zien combinatie met zijwaartse 3 Schrijft ontspannen Behoudt tijdens het met een schrijven een driepuntspotloodgree correcte zit- en p schrijfhouding Behoudt tijdens het Schrijft ontspannen tekenen een correcte met een zit- en schrijfhouding driepuntspengreep Schrijft met de Schrijft woorden met voorkeurshand losse letters Schrijft guirlandes ( ), arcades ( ), rechte- (––), golf- ( ), zaaglijn( ), o-vorm (oo), losse halen (///) 4 Schrijft met een correcte ligging van het schrijfschrift Verbindt met de juiste schrijfbeweging van kleine letters en/of hoofdletters Schrijft op kleine liniatuur Coördineert zijn hand, oog, arm en vingerbewegingen polsbewegingen Niveau 5.3. Spelling 2 Analyseert klankzuivere woorden in afzonderlijke klanken in de juiste volgorde (m/a/n,) Koppelt enkele klanken aan letters (b, ij, aa, e, enz.) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 4 Spelt klankzuivere woorden van Spelt woorden die zijn samengesteld twee- en drie klanken: met de geleerde woorden uit het van medeklinker(s) en aanbod van groep 3 (fietsbel, klinkers die door 1 letter taalschrift) worden weergegeven (pen, Spelt woorden met f,v of s,z inclusief bol) samenstellingen (vliegtuig, zwart) van medeklinker(s) en Spelt woorden met aai,ooi,oei klinkers die door 2 dezelfde inclusief samenstellingen (nooit, 33 letters worden weergegeven (boom, aap) van medeklinker(s) en klinkers die door 2 verschillende letters woorden weergegeven (pijn, huis) Spelt klankzuivere woorden met combinaties van twee medeklinkers: twee medeklinkers vooraan of achteraan (bloem, kast) twee medeklinkers vooraan en achteraan (krant, sport) Spelt woorden met twee medeklinkers achteraan, die met een tussenklank worden uitgesproken (melk, warm) Spelt woorden met meer dan twee medeklinkers achter elkaar (markt, straat) Spelt woorden met sch(r) (school, taalschrift) Spelt woorden met ng of nk (bang, kring, streng) gloeilamp) Spelt woorden met eer, oor, eur inclusief samenstellingen (meer, kleurboek) Spelt woorden met ij of ei inclusief samenstellingen (klein, schoolplein) Spelt woorden met d of t achteraan inclusief samenstellingen (hond, kleinkind) Spelt eenvoudige verkleinwoorden op -je of -tje (kusje, treintje) Spelt woorden van twee klankgroepen waarvan de eerste onbeklemtoond is (gezin, verhaal) Spelt woorden met ch(t) inclusief samenstellingen (lach, zonlicht) Spelt woorden met uw,eeuw,ieuw inclusief samenstellingen (nieuw, sneeuwbui) Spelt woorden met au of ou inclusief samenstellingen (gauw, lichtblauw) Spelt woorden van twee klankgroepen waarvan de tweede onbeklemtoond is en met een -eworden geschreven (goede, buiten) Spelt woorden met de klanken aa, ee, oo, uu achteraan (ja, nee, zo, nu) Spelt woorden van twee klankgroepen met de klanken aa, ee, oo, uu aan het einde van de eerste klankgroep (water, beker, molen, buren) Spelt woorden van twee klankgroepen met de klanken a, e, i, o, u aan het eind van de eerste klankgroep. (appel, letter, zitten, koffer, jullie) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 34 Leerlijn Rekenen Wiskundig inzicht en handelen Kerndoel 1: De leerlingen leren wiskundetaal gebruiken Wiskundig inzicht en handelen 1.1. A Ordeningsbegrippen Kent het begrip 'meer-minder' op begrijpen en basaal niveau: (ik wil meer hanteren koekjes) Begrijpt wat binnen een aansprekende context bedoeld wordt met begrippen, groot, klein, hoog, laag, op, in, naast. Sorteert voorwerpen op basis van kenmerken, bijv. appels bij appels (los van de hoeveelheid) Sorteert op vorm Sorteert op grootte Ervaren van begrippen die met rekenen te maken hebben 4 Hanteert bij het verdelen van hoeveelheden (blokjes, fiches) in groepjes zonder context de bewerkingsbegrippen: eerlijk verdelen, gelijk maken, aanvullen, erbij doen, eraf halen, twee keer zoveel nemen, de helft, splitsen Hanteert begrippen als één na eerste, één na laatste, links, rechts, linksom, rechtsom, rechtdoor, bij de derde straat rechtsaf Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 Begrijpt binnen een context wat bedoeld wordt met hoeveelheidbegrippen als alle, geen, niets, veel, weinig, meer, minder, evenveel Begrijpt binnen een aansprekende context wat bedoeld wordt met bewerkingsbegrippen als samen, bij elkaar, verdelen Begrijpt wat binnen een aansprekende context bedoeld wordt met begrippen als lang, kort, groot, klein, breed, smal, hoog, laag, dik, dun, nat, droog, voor, achter, zwaar, licht, vol, leeg, boven, onder Hanteert hoeveelheidbegrippen als alle, geen, niets, veel, weinig, meer, minder, evenveel, één meer, één minder, een paar Gaat binnen een context om met bewerkingsbegrippen als samen, bij elkaar doen, verdelen, eraf doen, eraf halen Gaat binnen een context om met begrippen als snel, langzaam, eerste, laatste, middelste, naast, dichtbij, bovenaan, onderaan, achteraan, vooraan, vroeg, laat, eerder, vroeger, later Hanteert rangtelwoorden als eerste, tweede, vierde, tiende Hanteert bij het verdelen van hoeveelheden (blokjes, fiches) in groepjes binnen een context de bewerkingsbegrippen: eerlijk verdelen, gelijk maken, aanvullen, erbij doen, eraf halen, twee keer zoveel nemen, de helft, splitsen 35 Kerndoel 2: De leerlingen leren praktische en formele reken-wiskundige problemen op te lossen en redeneringen helder weer te geven 1.2. Wiskundige symbolen, schema's en modellen begrijpen en hanteren A Koppelt genoemde aantallen tot 5 aan concrete objecten of plaatjes 1 2 3 Koppelt genoemde aantallen aan aantallen concrete objecten (vingers, turfstreepjes, blokjes) Begrijpt dat een hoeveelheid gerepresenteerd kan worden door getalsymbolen Schakelt tussen getalsymbool en hoeveelheid: schrijft het juiste cijfer bij een hoeveelheid en legt de juiste hoeveelheid bij een cijfer Begrijpt pijlentaal voor optelen aftreksituaties en gebruikt daarbij het + en - teken Begrijpt de somformule voor optellen en aftrekken en gebruikt daarbij de tekens +, - en = Begrijpt en gebruikt een Tsplitsschema voor het splitsen van getallen 4 Schematiseert concrete middelen als kaartjesgetallenlijn of kralenketting (door getallenlijnen met eenheden en tientallen of door lege getallenlijnen) Begrijpt dat groepjesmodel een herhaalde optelling of een vermenigvuldiging inhoudt (3 pakjes van 4 krentenbollen) Gebruikt rechthoekmodel voor vermenigvuldigen Gebruikt somformule bij vermenigvuldigen met x-teken Kerndoel 3: De leerlingen leren aanpakken bij het oplossen van reken-wiskundeproblemen te onderbouwen en leren oplossingen te beoordelen 1.1. Ordeningsbegrippen begrijpen en hanteren 1.2. Wiskundige symbolen, schema’s en modellen begrijpen en hanteren Getallen en bewerkingen Kerndoel 4: De leerlingen leren structuur en samenhang van aantallen, gehele getallen, kommagetallen, breuken, procenten en verhoudingen op hoofdlijnen doorzien en leren er in praktische situaties mee rekenen 4.1. Tellen, plaatsen van getallen op de getallenlijn Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 36 4.2. Hoeveelheidbesef, inzicht in getalstructuur 4.3. Breuken, kommagetallen, procenten, verhoudingen 4.1. Tellen en plaatsen van getallen op getallenlijn (ordinaal aspect van getallen) A 1 Benoemt en telt kleine tastbare hoeveelheden (tot en met 5) Benoemt en telt kleine hoeveelheden (tot en met 5) op een afbeelding Koppelt getalsymbolen tot en met 3 aan hoeveelheden en andersom Zegt de telrij op tot en met 5 Telt met hulp akoestisch terug aan de hand van een aftelversje in getallengebied tot en met 3 (bijv. drie, twee, een: start) Doet mee met tellen tot 10 bij het doen van een spelletje(verstoppertje) 4 Telt door en terug vanaf een willekeurig getal t/m 100 Hangt kaartjes aan een 100kralensnoer op de juiste plek Geeft op een getallenlijn t/m 100 aan waar een getal zich ongeveer bevindt (op een getallenlijn met alleen tientallen) Telt heen en terug tot 100 met sprongen van 5 en 10 Telt heen en terug met sprongen van 10 vanaf een bepaald getal Telt akoestisch heen en terug t/m 10 aan de hand van een versje/liedje Ordent hoeveelheden om ze te tellen (legt de te tellen voorwerpen bijvoorbeeld eerst in een rij) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Telt voorwerpen synchroon t/m 10 (noemt bij elk object een telwoord) Telt voorwerpen resultatief t/m 10 Telt door vanaf een willekeurig getal in de telrij tot 10 (eventueel ondersteund met concreet materiaal als blokjes in een doosje) 3 Telt door en terug vanaf een willekeurig getal in de telrij t/m 20 Telt heen en terug t/m 20 met sprongen van 1 en 2 Telt handig t/m 20 door gebruik te maken van 5- en 10structuur Telt door vanaf een willekeurig getal t/m 100 37 4.2. Hoeveelheidsbesef, inzicht in getalstructuur (kardinaal aspect van getallen) A Zegt naar aanleiding van een gebeurtenis of ergens één, twee of drie van zijn Benoemt en herkent getalbeelden tot en met 3 (dobbelsteen, vingers) 4 Kent alle splitsingen t/m 10 zonder ondersteunende context Splitst en stelt een getal t/m 100 samen vanuit tientallen en eenheden Weet het volgend tiental bij een getal t/m 100 en kan m.b.v. eierdozen of staven en lossen aanvullen tot volgend tiental Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 Zegt naar aanleiding van een gebeurtenis of ergens één, twee of drie van zijn Overziet hoeveelheden tot 4 ineens zonder te tellen Overziet hoeveelheden tot 6 ineens vanuit dobbelsteenpatroon en vanuit vingers Onderscheidt de verschillende getalsbetekenissen: aantal (hoeveelheid van vijf dropjes), telgetal (nummer vijf of vijfde in de rij), meetgetal (de leeftijd van vijf jaar), naamgetal (tramlijn 5) Maakt bij gestructureerde hoeveelheden (rekenrek) om het aantal te bepalen efficiënt gebruik van de dubbel-, vijf- of tienstructuur Splitst hoeveelheid t/m 10 m.b.v. concreet materiaal als fiches vanuit een context (kippen in hok met nachthok en open deel) Splitst getallen t/m 10 met T-splitsschema met daarbij alleen nog een voorstelling van de context 38 Kerndoel 5: De leerlingen leren de basisbewerkingen met gehele getallen in elk geval tot 100 uit het hoofd uit te voeren, waarbij optellen en aftrekken tot 20 en de tafels van buiten gekend zijn 5.1 Optellen en aftrekken 5.1. Optellen en aftrekken 5.2. Vermenigvuldigen en delen A Voegt kleine aantallen voorwerpen (incl. vingers) samen en haalt deze weg om de totale hoeveelheid te bepalen (tot en met 5) Zegt in betekenisvolle (eventueel uitgespeelde) contextsituatie bij aantallen t/m 5 wat er gebeurt als één erbij komt en één eraf gaat (of één meer of één minder) 4 Lost optel/ aftrekopgaven t/m 20 zonder tientaloverschrijding op naar analogie van opgaven t/m 10 Lost opgaven t/m 20 met tientaloverschrijding op met behulp van 5-structuur, materiaal (rekenrek) Lost opgaven t/m 20 op zonder concreet materiaal, niet tellend, eventueel met tussenstapjes Maakt opgaven t/m 100 met behulp van structuurmateriaal (kralenketting, MAB-materiaal) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 Zegt in betekenisvolle (eventueel uitgespeelde) contextsituatie bij aantallen t/m 10 wat er gebeurt als één erbij komt en één eraf gaat (of één meer of één minder) Begrijpt in betekenisvolle context een eenvoudig optelof aftrekprobleempje onder de 10 en lost dit op binnen deze context Lost optel/ aftreksituaties t/m 10 op met gebruik van concreet materiaal Lost optel- en aftreksituaties t/m 10 op met gebruik maken van structuren (5structuur, dubbelstructuur) Zet optel/ aftreksituatie t/m 10 om in formele somnotatie en omgekeerd Maakt optel/ aftrekopgaven onder de 10 zonder concreet materiaal en niet tellend 39 5.2 Vermenigvuldigen en delen A Ziet of een concrete hoeveelheid eerlijk is verdeeld tussen twee kinderen (tot 4) 1 Ziet of een concrete hoeveelheid eerlijk is verdeeld tussen twee kinderen (tot 6)en vertelt aan het eind van deze handeling hoeveel iedereen krijgt 2 Verdeelt vanuit een context een concrete hoeveelheid eerlijk tussen twee of meer kinderen en vertelt aan het eind van deze handeling hoeveel iedereen krijgt 3 Zegt hoeveel voorwerpen je krijgt als je een hoeveelheid tot 10 verdubbelt of twee keer zoveel neemt Zegt hoeveel voorwerpen ieder krijgt als je een hoeveelheid tot 20 tussen twee kinderen verdeelt Lost contextprobleem op over eerlijk verdelen en opdelen met hoeveelheden tot 20 4 Herkent een vermenigvuldigsituatie en weet welke som bij deze reële situatie past Herkent een vermenigvuldigsom in afgebeelde situatie (3 pakjes van 4 krentenbollen: 3x4) Lost een vermenigvuldigsom op via herhaald optellen Kerndoel 6: De leerlingen leren schattend tellen en rekenen 6.1. Schattend rekenen 6.1 Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 3 4 40 Schattend rekenen Schat bij kleine hoeveelheden tot 10 vanuit een betekenisvolle context (zoals 4 traktaties voor vijf kinderen of 6 traktaties voor 10 kinderen) of er genoeg objecten zijn Schat bij twee hoeveelheden welke meer of minder voorwerpen bevat (het onderscheid tussen de hoeveelheden moet groot genoeg zijn)is nu weg als doel Schat vanuit een betekenisvolle context bij hoeveelheden tot 20 of er genoeg voorwerpen zijn voor een bepaald doel (12 traktaties voor 20 kinderen uit de groep) Maakt een schatting bij een hoeveelheid tot 100 vanuit een bepaalde context met enig besef van de orde van grootte (zoals aantal leerlingen in onderbouw)is nu weg als doel Maakt een schatting bij een hoeveelheid t/m 100 vanuit een bepaalde context met enig besef van de orde van grootte (zoals aantal leerlingen in onderbouw) Kerndoel 7: De leerlingen leren handig optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen 7.1. Handig rekenen 7.1. Handig rekenen 1 Legt kleine hoeveelheden tot 5 zo neer dat handig geteld kan worden Legt bij het vergelijken van kleine hoeveelheden de voorwerpen zo neer dat handig vergeleken kan worden is nu weg als doel 2 Maakt bij het bepalen van het aantal gebruik van de geboden structuren zoals dobbelsteenstructuur, 5- of 10structuur en dubbelen 3 Maakt bij opgaven t/m 10 op een handige manier gebruik van "weetjes" (4+5 wordt afgeleid uit 4+4 en nog 1 erbij of uit 5+5 en dan 1 eraf) 4 Maakt bij opgaven t/m 20 op een handige manier gebruik van "weetjes" (6+7 wordt afgeleid uit 6+6 + 1 of 7+7-1) Meten en meetkunde Kerndoel 10: De leerlingen leren eenvoudige meetkundige problemen oplossen 10.1. Ruimtelijke oriëntatie en ruimtelijk redeneren Kerndoel 11: De leerlingen leren meten en leren te rekenen met eenheden en maten zoals bij tijd, geld, lengte, omtrek, oppervlakte, inhoud, gewicht, snelheid en temperatuur 11.1. Meten van lengte, inhoud, gewicht, oppervlakte 11.2. Meten van tijd 11.3. Geldrekenen 10.1 A Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 41 Ruimtelijke oriëntatie en ruimtelijk redeneren Reageert in de ruimte op de begrippen op en af Reageert in de ruimte op de begrippen in, voor en achter Gebruikt in de ruimte de begrippen op en af Herkent de klas op een foto Herkent bekende inrichtingselementen van bovenaf (foto van het bureau Onderscheidt functies van bekende ruimtes waar hij zich in bevindt (keuken, toilet, lokaal Kent de routes in de school (weet hoe hij op verschillende plaatsen komt) Benoemt waar iets zich bevindt (voor, achter, onder, boven, dichtbij, ver weg) Bouwt iets eenvoudigs na met blokjes Herkent basisvormen als vierkant,rechthoek,cirkel Construeert door (na)vouwen met vouwblaadjes: schuine vouw,recht kruis,schuin kruis en vouwpatroon dat zestien vierkantjes oplevert Maakt bij het vouwen (van grondvormen zoals hierboven) voorwerpen als huis, envelop, vlieger Construeert vanuit aanwijzingen en voorbeelden iets ruimtelijks met papier (zoals een doosje, hoedje, bootje) Bouwt eenvoudig blokkenbouwsel na vanuit tekening of foto Kiest bij spiegelen het juiste spiegelbeeld Loopt een route door opvolgen van richtingaanduidingen als linksaf, rechtsaf, rechtdoor Maakt een plattegrond met hoogtegetallen van eigen bouwsel Zet bij het werken met mozaïeken of bij het afmaken van een kralenketting een bepaald patroon voort 4 Leest al doende en met leerkracht overleggend eenvoudige plattegrond en tekent met hulp zelf een eenvoudige plattegrond Bouwt aan de hand van constructie tekening met lego iets na Bouwt eenvoudig blokkenbouwsel na vanuit plattegrond met hoogtegetallen Ziet zonder gebruik van blokken welke plattegrond met hoogtegetallen bij welk afgebeeld bouwsel hoort Gebruikt bij het vertellen van een route richtingaanduidingen als linksaf, rechtsaf, rechtdoor 11.1. A Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 1 2 3 42 Meten van lengte, inhoud, gewicht, oppervla kte Wijst het juiste voorwerp aan bij begrippen als grote-kleine, lange-korte, hoge-lage, dikkedunne Wijst de juiste afbeelding aan bij begrippen als grote-kleine, lange-korte, dikke-dunne, hogelage Vergelijkt twee lengtes met een groot verschil op het oog Gebruikt de woorden licht en zwaar bij het optillen van voorwerpen Ordent voorwerpen van kort naar lang Vergelijkt op het oog of via overgieten twee inhouden (weet daarbij waar meer of minder in past) Vergelijkt twee voorwerpen op gewicht; weet daarbij dat je bij het vergelijken van gewichten in tegenstelling tot het vergelijken van lengten niet alleen af kunt gaan op de grootte van iets Gebruikt de woorden vol en leeg bij het vullen van bekers 4 Ziet bij het vergelijken van oppervlakten via het leggen van tegels relatie met vermenigvuldigen Weet dat een kilometer overeenkomt met 1000 meter (1000 flinke stappen) Meet gewicht met instrumenten (personenweegschaal, brievenweger) kent daarbij de maten kilogram en gram Meet met maatbeker in l en cl Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 Vergelijkt (waar direct vergelijken moeilijker is) binnen een context voorwerpen indirect zoals via een strook of stuk touw Meet ‘afpassend’ met maateenheden als stap, voet en 'meterstrook' of meterlat Vergelijkt inhoud via afpassen of uitscheppen met natuurlijke maten als kopje, beker, lepel Ordent voorwerpen op gewicht vanuit het wegen met balans Leest lengte af met "vijfmeterlint" (vijf aan elkaar geplakte meterstroken met alleen getallen bij hele meters) Meet inhoud in liters met behulp van emmer met maatverdeling Meet gewicht in kilogrammen met behulp van balans en kilogewicht en weegschaal Heeft referentiematen voor liter, kilo en meter (zoals pak melk, pak suiker, grote stap) Vergelijkt en ordent voorwerpen op oppervlakte door daar natuurlijke maten als tegels bij te gebruiken Hanteert meetinstrumenten als huishoudcentimeter, duimstok en liniaal; kent daarbij de standaardmaat meter en cm Meet gewicht in kilogrammen met personenweegschaal 43 A Meten van tijd 1 Geeft het verschil tussen dag en nacht aan Geeft aan dat een dag een vaste volgorde heeft die altijd doorgaat en koppelen daar activiteiten aan Kent de begrippen om gebeurtenissen te ordenen: eerst, daarna, dan, straks Weet dat je op een klok de tijd kunt aflezen/ zien Kent het dagritme (ochtend, middag, avond, nacht) vanuit herkenbare gebeurtenissen (slapen, ontbijten, naar school gaan, avondeten, televisiekijken) Kent begrippen: 'duurt lang' en 'duurt kort' Begrijpt de betekenis van ‘op tijd moeten zijn’ en ‘te laat komen’ Begrijpt aan de hand van een 'activiteitentijdbalk' (met plaatjes, foto's van vaste gebeurtenissen) dat er een vaste volgorde is in dagen van de week 2 3 Legt plaatjes in logische volgorde en vertelt er een (logisch) verhaaltje bij Beseft wisseling van seizoenen, cyclisch karakter daarvan; kan ongeveer aangeven in welke maanden het lente, zomer, herfst en winter is Begrijpt de indeling van de week in 7 dagen en het cyclische karakter daarvan; benoemt daarbij dagen van de week en weet bijv. wanneer het weekend is, wanneer vrije middag Leest maandkalender af aan de hand van de maand die op dat moment gaande is (aantal dagen, aantal weken, op welke dag een bepaalde datum valt) Herkent en benoemt hele en halve uren en kwartieren op klok met cijfers; brengt daarbij deze tijden in verband met gebeurtenissen die rond deze tijd plaatsvinden 4 Beseft dat het jaar in maanden ingedeeld is; kan daarbij vanuit de maand die op dat moment gaande is de andere maanden benoemen Heeft enig besef van hoe lang een uur of half uur ongeveer duurt (rekenles), waar je een kwartier mee bezig bent en hoe lang een minuut of seconde duurt Zet analoge tijd om in digitale tijd en andersom, begrijpt daarbij dat je door de 24 uurs aanduiding aan digitale tijd kunt zien of het ochtend, middag, nacht is Noteert tijd en datum (tijd: analoog en digitaal, 23-07-2011) en spreekt dit juist uit Begrijpt datumaanduidingen zoals 7-52007 en kan data aan contexten koppelen zoals geboortedatum 11.3 1 Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 3 4 44 Geldrekenen Kent munten van 1 euro Weet tijdens het winkeltje spelen dat bijvoorbeeld iets van 5 euro duurder is dan iets van 4 euro Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 Kent munten van 2 euro Stelt bedragen t/m 10 euro samen met munten van 1 en 2 euro Stelt tijdens winkeltje spelen bedragen t/m 20 euro samen vanuit munten van 1 en 2 euro, briefjes van 5 euro en briefjes van 10 euro Weet dat als je alleen papiergeld in je portemonnee hebt en een bedrag als 7, 17, 27 …. 87 euro moet betalen, hoeveel je geeft en hoeveel je terugkrijgt 45 Leerlijn Tekenen en handvaardigheid Kerndoel 1: De leerlingen leren ideeën, ervaringen en gevoelens uitdrukken in een beeldend werkstuk en daarover te communiceren 1.1. Expressie en fantasie Niveau 1.1. Expressie en fantasie 2 Stelt een vorm samen met materiaal als doosjes, papier en lijm met voorbeeld (paddenstoel) 3 Bedenkt vooraf wat hij wil maken en blijft bij zijn idee (ik ga een huis maken, dit is een huis) Zoekt knutselmaterialen die vorm geven aan zijn verbeelding (tandenstokers zijn stekels van egel) 4 Maakt een werkstuk met een combinatie van werkelijkheid en fantasie (auto met vleugels) Maakt een werkje waarin een ander het uitgebeelde voorwerp herkent Kerndoel 2: De leerlingen leren beeldende aspecten zoals kleur, vorm, ruimte, structuur van het materiaal en compositie doelgericht te gebruiken in een werkstuk 2.1. Materialen en technieken 2.2. Tekenen en verven Niveau 2.1. Materialen en technieken 1 Smeert met plakkwastje lijm op papier Scheurt eenvoudige figuren Stempelt (met een kurk) op papier Rijgt een ketting Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Maakt met zachte klei verschillende vormen (grote en kleine bollen, dikke en dunne plakken en rollen) Prikt langs een lijn met een prikpen (in papier of karton) Knipt met een (kinder)schaar over een rechte vouw Vouwt een schuin en een recht kruis met een groot papier 3 Maakt met (harde) grijze klei verschillende vormen (grote en kleine bollen, dikke en dunne plakken en rollen) Plakt een vorm op de juiste plaats Prikt langs een kronkelige lijn met een prikpen Knipt met een (kinder)schaar eenvoudige figuren uit (vierkant, cirkel) Knipt draadjes door Vouwt grondvormen (vlieger, envelop, 16 vierkantjes) met een groot papier Maakt een pompoen met behulp van een dubbele mal (zonder losknippen) Stempelt (met een kurk) op stof Spat met verf (met tandenborstel of zeef) 4 Maakt een duimpotje door met zijn duim een holletje in klei te drukken Plakt stukjes wol/draad op die hij met lijm heeft ingesmeerd Prikt heel figuurtje uit met prikpen Vouwt figuren met een kleiner vouwblad Borduurt op borduurkarton Stempelt met propjes papier of stof in verf gedoopt op papier Niet papier aan elkaar met nietmachine 46 Niveau 2.2. Tekenen en schilderen 1 2 Tekent met potlood, viltstift, krijt en Gebruikt cirkels voor van alles in zijn (vinger)verf tekening (boom, huis, zon) Tekent mens als een koppoter (soort Gebruikt de kleuren rood, blauw, geel lopend hoofd, benen en armen en groen zitten aan de kop vast) Experimenteert met het mengen met Wisselt van kleur bij het inkleuren van rood, geel en blauw een kleurplaat Kerndoel 4: De leerlingen leren hun eigen werk met dat van anderen te vergelijken Niveau 1 4.1. Werkstukken en Vertelt zijn verhaal bij zijn werkstuk kunst bekijken (wat heb je getekend) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Vertelt waarmee een eigen werkstukje is gemaakt (karton en lijm, kwast en verf) 3 Tekent verdeeld over een vel papier Tekent vierkanten bij vierkante objecten (huis) Onderscheidt grove details bij het tekenen van mens en andere figuren (romp, handen en voeten) Kleurt binnen de lijnen Gebruikt de kleuren oranje, bruin, grijs, zwart, wit, roze, paars 4 Benut de ruimte van het tekenpapier Tekent dingen bewust onder of boven op een blad (de zon bovenaan, gras beneden) Kleurt egaal een kleurplaat in Gebruikt objectkleuren (kleuren passend bij de realiteit) 3 Houdt vast aan de eerste betekenis van zijn tekening/werkstukje als hem hiernaar gevraagd wordt (boom blijft boom) 4 Vertelt aan een ander wat hij heeft gemaakt Vertelt wat hij van een eigen werkstuk vindt als hem hierom wordt gevraagd (mooi/minder mooi; af/nog niet af) 47 Leerlijn Muziek Kerndoel 1: De leerlingen leren liederen alleen en in groepsverband zingen. 1.1. Niveau 1.1. Zingen Kerndoel 2: Zingen 1 Zingt een kort en éénstemmig liedje mee Zingt zelfgekozen liedjes mee Zingt zelf een refrein van een (kinder)liedje wanneer enkel de startzin wordt voorgezongen Zingt liedjes met een beperkte omvang (4-6 tonen) 2 Zingt zelf een couplet van een kinderliedje wanneer enkel de startzin wordt voorgezongen 3 Zingt een eenvoudig lied bestaande uit meer coupletten (kent de melodie en tekst uit het hoofd) Bedenkt andere woorden in een tekst bij een goedgekend lied (springen i.p.v. klappen) Zet op het juiste moment in als de leerkracht een startsein geeft 4 Zingt liedjes met een uitgebreidere omvang (meer dan 6 tonen) Neemt een voorgezongen of voorgespeelde toon over Zingt liedjes hard of zacht na aanwijzingen van de leerkracht De leerlingen leren eenvoudige muziek spelen op schoolinstrumenten, met en zonder hulp van notatie. Niveau 1 2.1. Muziek maken Slaat op een instrument als een met houtblok, trom of tamboerijn muziekinstrumenten (hoeft niet in de maat) 2 3 Speelt een kort zelfbedacht stukje op Begint en eindigt met spelen na een instrument als een houtblok, signaal van de leerkracht trom of tamboerijn Speelt mee met een eenvoudige Speelt mee met een eenvoudig ritme melodie of ritme met twee op een instrument klankstaven Klapt op de maat mee die wordt voorgeklapt 4 Speelt mee met een eenvoudig melodisch motief of ritme met een melodieinstrument (klankstaven, keyboard) Speelt een ritme met afwisseling in tempo Speelt een eenvoudig ritme met een andere leerling Kent 5 verschillende instrumenten bij naam Speelt een ritme met afwisseling in sterkte Luistert naar een ander zonder zelf te spelen Kerndoel 3: De leerlingen leren een muziekstukje bedenken en uitvoeren op basis van een gegeven melodie, ritme of voorzin, verhaal, sfeer of stemming. 2.1. Muziek maken met instrumenten Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 48 2.1. Muziek maken + met Kiest passende instrumenten om muziekinstrumenten dieren uit te beelden (grote trom bij beer, fluit bij vogel) Kiest instrument(en) bij een gegeven sfeer (trommels – spanning, harp - rustige sfeer) Laat een droevige muzikale sfeer horen en een vrolijke muzikale sfeer (bijv. lange tonen bij droevige sfeer en korte tonen bij vrolijke sfeer) Kerndoel 5: De leerlingen leren zelfgemaakte muziek en muziek gemaakt door anderen vergelijken en er een waardering over uitspreken. Ze muziekinstrumenten herkennen en benoemen. 4.1. Muziek luisteren Niveau 4.1. Muziek luisteren 1 2 Benoemt dat een muziekstuk hard of Benoemt dat een klank zacht is lang of kort is Benoemt of een stuk langzaam of snel Geeft aan of een toon hoog of laag is wordt gespeeld (benoemt of het klinkt als vogeltje = hoog of beer = laag als deze begrippen worden aangeleerd) Benoemt wat door muziek kan worden uitgebeeld of wijst dit aan op plaatjes: omgeving of sprookje (eng bos bij spannende muziek) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Benoemt of twee stukjes op hetzelfde of op een verschillend instrument gespeeld worden Benoemt dat een toon zeer sterk of zeer zacht is leren 4 Benoemt dat klank langer of korter is dan een andere klank Benoemt of hij iets dichterbij hoort komen of verder weg hoort gaan bij het horen van muziek (crescendo en decrescendo) 49 Leerlijn Spel en beweging Vaardigheden Kerndoel 1: Niveau 1.1. Dramatische vorming Kerndoel 2: De leerlingen leren een gegeven situatie in een gedramatiseerde vorm uitvoeren. 1 Gebruikt gebaren die bij een uitdrukking horen (arm uitstrekken bij iets groots) Combineert eenvoudige fantasiehandelingen (geeft pop een prik en troost hem) 2 Gebruikt materialen om een situatie uit te beelden, bijv. kruk als stuur van auto Bootst herkenbare situaties na in zijn spel (zegt bijvoorbeeld tegen een knuffel niet bang zijn, papa is hier) Doet beweging en/ of houding na (krom lopen bij oude man) Doet een eenvoudige pantomime van de leerkracht na (klimmen op een ladder, iets denkbeeldig oprapen) 3 Bootst een houding na die hij op een foto ziet (bukken om iets op te rapen) Beeldt dieren uit met bijbehorende geluiden Doet bewegingen van de leerkracht na bij voorgelezen verhaal Herkent zichzelf en andere bekenden die verkleed of geschminkt zijn (vlinder, clown) 4 Maakt bewegingen bij een voorgelezen bekend verhaal De leerlingen leren speelliederen en dansen uitvoeren en ervaringen, gevoelens, situaties en gebeurtenissen met elkaar in beweging en dans weergeven. 1.1. 1.2. Niveau 1.2. Dans Dramatische vorming Dans 1 Reageert met bewegingen op vrolijke muziek Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 3 Marcheert achter de leerkracht aan op Imiteert gekoppelde beweging en tempomuziek (tweekwartsmaat) klank (omhooggaand geluid = Staat stil als de muziek stopt handen omhoog) Is in staat één grof motorische Beweegt met de leerkracht mee op handeling uit te voeren in een liedje een langzame of snelle maat (handen in de lucht steken) Is in staat twee grof motorische handelingen uit te voeren in een liedje (handen in de lucht, stampen met de voeten) Danst met verschillende materialen en attributen als hoepels en lintjes Voert een bekende handeling zelfstandig uit bij een herkenbaar liedje (zo doet een vogel…) 4 Loopt op verschillende aangegeven ritmes Doet mee met een reeks eenvoudige bewegingen in stilstaande kring (volksdans) Begint aan het begin en stopt aan het eind van een lied met bewegen Beweegt met de leerkracht mee bij een geleidelijk sneller of langzamer wordende maat 50 Beschouwen Kerndoel 3: De leerlingen leren verschillen en overeenkomsten aangeven tussen het eigen spel en dat van anderen. Ze leggen daarbij relaties tussen spel en de dagelijkse werkelijkheid. 3.1. Doen-alsof-situaties herkennen Niveau 3.1. Doen-alsofsituaties herkennen Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Raadt bekende gebaren of voorstellingen van de leerkracht (doen alsof je drinkt) 4 Benoemt dat getekende figuren niet echt bestaan (mickey mouse, jip en janneke) Vertelt wat hij herkent in spel van een ander (hij speelt een poes, een tovenaar) 51 Leerlijn Mens en Samenleving Kerndoel 1: De leerlingen leren zorg te dragen voor de lichamelijke en psychische gezondheid van henzelf en anderen. 1.1. EHBO 1.2. Gezond leven, voeding 1.3. Gezond leven, lichaam 1.4. Gezond leven, genotsmiddelen Kerndoel 2: De leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument Zie ook leerlijn sociaal gedrag 2.1. Verkeersregels 2.2. In het verkeer 2.3. Rol als consument Kerndoel 4: De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen. 4.1. Normen en waarden Kerndoel 5: De leerlingen leren hoofdzaken over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen, en ze leren respectvol om te gaan met verschillen in opvattingen van mensen. 5.1. Geestelijke stromingen in Nederland Kerndoel 6: De leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu. 6.1. Plezier in en respect voor de natuur 6.2 . Zorgvuldig omgaan met afval en energie Niveau 1.1. EHBO 1 Vraagt uit zichzelf om een pleister of een andere medische handeling Roept om hulp bij een ongeluk Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Vraagt uit zichzelf om een pleister of een andere medische handeling voor een medeleerling Geeft bij ziekte aan waar hij pijn heeft en wat hij voelt Blijft rustig bij kleine ongelukjes 3 Benoemt dat je soms doktershulp nodig hebt bij ziektes of een ernstige wond Benoemt de functie van de koortsthermometer Weet dat sommige leerlingen medicijnen moeten slikken om gezond te blijven Plakt een pleister op een kleine eigen wond Waarschuwt bij (kleine) ongelukken direct de juiste persoon 4 Gaat voorzichtig met bloed en wondjes van anderen Houdt rekening met eigen medicijngebruik Benoemt voorbeelden van kleine verwondingen Herkent en aanduiden van ziek zijn/ worden (hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid) Vraagt hulp na een valpartij of botsing en duidt aan hoe en waar het gebeurd is 52 Niveau 1.2. Gezond leven, voeding 1 Benoemt wat gezonde tussendoortjes en broodbeleg zijn Geeft verschil aan tussen eigen eten en eten van klasgenoten 2 Vertelt wat er gebeurt als je heel veel snoept Niveau 1.3. Gezond leven, het lichaam 3 Vertelt het belang van ontbijten 4 Geeft soorten producten aan die gezond/minder gezond zijn (fruit is gezond, snoep is ongezond) Beseft dat voedsel nodig is om te groeien, te bewegen en gezond te blijven Benoemt waarom gevarieerd eten belangrijk is (niet ziek worden, groeien) 4 Laat zien wat een goede en slechte Vertelt waarom bewegen gezond is zithouding is Geeft aan waarom je ook moet rusten Benoemt de basisregels voor een goede persoonlijke verzorging (wassen, tandenpoetsen, kammen) Niveau 2.1. Verkeersregels 1 Kent de kleuren van het stoplicht en hun betekenis Benoemt verschillende vervoersmiddelen Geeft op plaatjes aan of gedrag wel of niet passend is in het verkeer 2 Kijkt links, rechts, links bij het oversteken Kent de regels van het oversteken in verschillende situaties (stoplicht) Kijkt extra uit bij waarschuwingssignalen zoals bel, toeter, zwaailichten en sirenes Kent de begrippen verkeerslicht, zebra, brigadier, links en rechts 3 Benoemt welke onderdelen op een fiets zitten waardoor het veilig is (bel, reflector, licht, spatbord) Kent de betekenis van de borden verboden toegang, fietspad, wandelpad, woonerf 4 Benoemt dat regels in het verkeer voor de veiligheid van zichzelf en anderen zijn Kent de betekenis van enkele borden waar je als fietser mee te maken krijgt (voorrangsborden, gebodsborden verbodsborden) Kent tekens op de weg waar je als fietser mee te maken krijgt (haaientanden, stopstreep) Niveau 2.2. In het verkeer 1 Wacht bij de stoep voor het oversteken (steekt samen over) Blijft op de stoep lopen Benoemt verschillende vervoersmiddelen Zoekt een volwassene op in drukke verkeerssituaties Geeft op plaatjes aan of gedrag wel of niet passend is in het verkeer 2 Weet op welke plekken hij veilig kan buitenspelen Houdt zich aan regels en afspraken van het meerijden op de fiets, auto en bus Houdt zich in het verkeer aan afspraken gemaakt met de groep/een volwassene 3 Benoemt dat hij niet altijd gezien wordt door grote wagens (vrachtwagens) Ziet waar je het veiligst over kan steken in verschillende situaties (rechte straat, obstakels, zebrapad) Kiest een veilige plek om te spelen Kent de rol van blindengeleidehonden 4 Houdt zich bij het fietsen aan afspraken met de groep/een volwassene Fietst veilig om een obstakel heen Geeft richting aan en fietst veilig een bocht Fietst of loopt veilig in slechte weersomstandigheden (houdt afstand, loopt of fietst rustig) Speelt op plekken waar hij het verkeer goed kan overzien en waar hij goed gezien kan worden Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 53 Niveau 4.1. Normen en waarden 3 Herkent discriminatie op huidskleur en vertelt dat dit niet mag 4 Maakt een keuze in een situatie met tegenstrijdige gevoelens (anderen willen wel, ik niet) Niveau 5.1. Geestelijke stromingen in Nederland 3 Vertelt welk geloof hij heeft Vertelt over leuke gebruiken van geloven die in de klas voorkomen 4 Benoemt de gebruiken en/of feestdagen van godsdiensten van leerlingen binnen de eigen klas Maakt onderscheid tussen een godsdienstig verhaal en andere verhalen Niveau 1 6.1. Plezier in Benoemt leuke activiteiten die hij in en respect voor het bos, park of strand kan doen de natuur Gaat niet op planten staan om de planten heel te houden Doet dieren niet opzettelijk pijn (kat Plukt geen bloemen uit de natuur omdat ze dan langer mooi blijven Bekijkt en voelt verschillen tussen bladeren (geribbeld, glad) Gaat zorgvuldig om met planten en aan staart trekken, spin dieren in de klas (planten water doodmaken) geven, vissen eten geven) 1 6.2. Zorgvuldig omgaan met afval en energie 2 Gooit afval op het speelplein/in de klas in de vuilnisbak of bewaart het afval 2 Vertelt waarom er prullenbakken in een park of op straat staan 3 Vertelt over kenmerken van een 4 Beargumenteert waarom hij het fijn natuurgebied waar hij is geweest vindt om in een bepaald (planten, geuren, geluiden van natuurgebied te zijn (het bos ruikt vogels) lekker naar dennen, de wind voelt Geeft aan welke bloemen hij mooi lekker op het strand) vindt en lekker vindt ruiken 3 4 Scheidt papier afval van ander afval Scheidt groenafval van ander afval Scheidt glasafval van ander afval Scheidt batterijen van ander afval Laat water niet onnodig lang Doet de lichten uit als hij een kamer stromen (is zuinig met water) verlaat (is zuinig met energie) Weet dat in de herfst/winter de verwarming aan moet (en de deuren dicht) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 54 Leerlijn Oriëntatie op natuur en techniek Kerndoel 8: De leerlingen leren in de eigen omgeving veel voorkomende planten en dieren onderscheiden en leren hoe ze functioneren in hun leefomgeving Kerndoel 9: De leerlingen leren over de bouw van planten, dieren en mensen en over de vorm en functie van hun onderdelen en eigenschappen. 8.1. Dieren, planten en mensen Wijst kop, staart en poten aan van dieren Plaatst ‘vreemde’ onbekende dieren in de categorie dier (slang, vleermuis, zeepaardje) Wijst de stam en takken aan bij een Vertelt waarom mensen Benoemt uiterlijke verschillen tussen Zet de levenscyclus van dieren in de boerderijdieren houden (koe geeft dieren en vertelt wat deze juiste volgorde (ei-rups-pop-vlinder; melk en vlees) verschillen tot gevolg hebben ei-kuiken-kip) Vertelt van bekende dieren wat ze eten en drinken en waar ze wonen Benoemt bij bekende dieren (vogel heeft vleugels want hij Benoemt de relatie tussen leeft in de lucht, koe heeft geen eigenschappen van dieren en vleugels) leefomgeving (vis met kieuwen in boom en de steel bij een plant en onderdelen van hun lijf en de vertelt dat voedsel en water door functie daarvan (vleugels, poten, dieren heten (puppy, lam, veulen, Vertelt hoe dieren zich aanpassen aan de steel/stam naar de bladeren staart, snavel) kalf, big) gaat Benoemt dat uit zaden en vruchten nieuwe planten kunnen groeien Vertelt dat bomen bladeren Benoemt dat mensen en dieren geboren worden, opgroeien en dood gaan Benoemt dat planten mest en water Benoemt hoe jongen van volwassen Vertelt dat huisdieren tam zijn gemaakt om bij mensen te kunnen leven Vertelt dat de lichaamsbedekking verliezen en weer nieuwe nodig hebben om te kunnen van dieren zich aanpast aan het bladeren krijgen groeien seizoen Vertelt dat sommige bomen en planten in de winter groen blijven (dennenboom, hulst) Benoemt de levenscyclus van planten (zaadje, groeien, bloeien, plant, mest) de seizoenen (winterslaap, vogeltrek, eten verzamelen) Vertelt dat elk dier vijanden heeft (kat eet vogels, vogels eten insecten) Vertelt wat de functie van wortels is bij een plant Vertelt waarom bloemen gekleurde, geurende blaadjes hebben (aantrekkelijk voor insecten; bestuiving en nectar maken) Vertelt dat uit dode planten, dieren Benoemt voorbeelden van schimmels en uitwerpselen mest ontstaat (paddenstoelen, voedselbederf) waar nieuwe planten mee kunnen groeien Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 water, uil ziet goed in het donker) 55 8.2. Menselijk lichaam Benoemt basale lichaamsdelen bij Benoemt specifiekere lichaamsdelen zichzelf (been, arm, buik, neus) bij zichzelf (schouder, pink, grote Benoemt enkele dingen die je kan doen om gezond te blijven teen) Benoemt de functie van verschillende zintuigen (proeven, ruiken, zien, horen, voelen) Benoemt verschillen in uiterlijke Benoemt de functie van de tong kenmerken van mensen (nodig om te praten, proeven, (lichaamsbouw, haren) slikken) Kerndoel 10: De leerlingen leren onderzoek doen aan materialen en hun onderscheidende eigenschappen en naar toepassingen van natuurkundige verschijnselen zoals licht, geluid, elektriciteit, magnetisme en temperatuur. Niveau 10.1. Natuurkundige verschijnselen 1 2 Benoemt dat lucht kan bewegen (wind, blazen) 3 Benoemt dat sommige apparaten elektriciteit nodig hebben Zet met een parasol een voorwerp in de schaduw Benoemt hoe je voorzichtig met elektriciteit omgaat (geen vingers Laat zien dat druppels samen een plasje vormen in stopcontact, uitkijken met water) Houdt een magneet tegen verschillende materialen om te ontdekken welke aan de magneet blijven hangen 4 Ordent voorwerpen van licht naar zwaar door het gewicht te schatten Voorspelt en onderzoekt of voorwerpen blijven drijven of zinken (hout-baksteen) Benoemt dat ijs en sneeuw bevroren Vertelt dat sommige voorwerpen blijven drijven en anderen zullen zinken water is en dat het kan smelten Houdt materialen tegen verschillende delen van een magneet om te Plaatst materialen tussen magneet en voorwerp om te ontdekken door Maakt schaduwen met voorwerpen en lichtbronnen Voorspelt welke voorwerpen sneller en langzamer vallen (veertjes, steentje) Voorspelt en onderzoekt welke materialen waterdicht zijn (stof, folie) Hangt meerdere kleine materialen ontdekken dat de magneet niet aan een magneet om te ontdekken overal even sterk ‘plakt’ dat de magneetkracht zwakker welke materialen de wordt (spijkers, paperclips) magneetkracht heen gaat Houdt magneten op verschillende manieren tegen elkaar om te zien wanneer ze elkaar aantrekken en afstoten (polen) Niveau 1 Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 3 4 56 10.2. Natuurkundige en technische principes onderzoeken Onderzoekt hoe hoog een Onderzoekt dat de afstand tussen Ontdekt dat opgerold papier meer Ontdekt dat constructies van blokkentoren kan zijn voordat hij twee blokjes bepaalt of een plankje kracht kan dragen dan een vel papier steviger worden door omvalt (constructies) of karton er stevig op blijft liggen papier (constructies) stroken te vouwen tot Laat een wipwap bewegen door verschillende gewichten erop te plaatsen (overbrengingen) Ontdekt verschillende knoppen (constructies) Ontdekt hoe de hefboomwerking (notenkraker) een kracht kan vergroten (overbrengingen) Benoemt de relatie tussen vorm en functie van een voorwerp (rechthoekige broodtrommel) Onderzoekt hoe twee wielen van een profielen (H,L,T,U,V) (constructies) Zet een weegschaal in balans door gewichten dichterbij en (lichtknopje, koffiezetapparaat) om Onderzoekt dat een zwaar voorwerp fiets met een ketting zijn verbonden verder van het draaipunt te apparaten aan en uit te zetten met behulp van wielen makkelijker (overbrengingen en constructies) plaatsen (overbrengingen) (besturing) te verplaatsen is dan door te Ontdekt dat apparaten het niet doen schuiven (overbrengingen) wanneer de stekker niet in het Ontdekt dat aan- en uitgaan van stopcontact zit (energie) bepaalde dingen met elkaar Houdt een weegschaal in balans door Ontdekt dat de beweging van het plaatsen van gelijke gewichten twee tandwielen aan beide kanten (overbrengingen) tegenovergesteld is (het spel Ontdekt in zijn omgeving ‘onderuit’) (overbrengingen) samenhangen (als dat verkeerslicht mechanismen die reageren op op groen gaat, gaat de ander op beweging (schuifdeuren) mechanismen die reageren op (besturing) licht (lantarenpalen gaan aan rood) (besturing) Ontdekt dat apparaten het niet doen Ontdekt in zijn omgeving hoe zonlicht wanneer er geen batterijen inzitten voor energie kan zorgen of de batterijen op zijn (energie) (rekenmachine die werkt op Ontdekt dat voorwerpen kunnen bewegen door de wind (zeilboot) of stromend water (watermolen) (energie) zonlicht) (energie) Ontdekt in zijn omgeving als het donker wordt) (besturing) Ontdekt tijdschakelaars in zijn omgeving (wekker gaat af op ingestelde tijd) (besturing) Ontdekt in zijn omgeving hoe beweging energie op kan wekken (dynamo zorgt voor licht op je fiets) (energie) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 57 Kerndoel 11: De leerlingen leren hoe je weer en klimaat kunt beschrijven met behulp van temperatuur, neerslag en wind. 11.1. Soorten weer 11.2 Meten van het weer Niveau 11.1. Soorten weer 1 2 3 4 Begrijpt het woord weer Benoemt sneeuw, wind en onweer Benoemt hagel en mist Benoemt de regen en de zon Benoemt het globale weertype bij het Vertelt wat wel en niet te doen bij Brengt nuance in het soort regen (motregen of stortregen) seizoen (lente/ zomer- warm en onweer (nooit onder een boom, zon, herfst- wind en regen, winter- maar een gebouw of een auto Beschrijft welk weer het vandaag is op basis van (globale) kenmerken koud, sneeuw) binnengaan) (warm, bewolkt, zonnig, regen) Kerndoel 13: De leerlingen leren oplossingen voor technische problemen te ontwerpen, deze uit te voeren en te evalueren. 13.1. Natuurkundige en technische principes toepassen Niveau 13.1. Natuurkundige en technische principes maken 1 Maakt een bouwwerk van blokken door deze te stapelen (constructies) Maakt een wipwap van een plank en een blokje (overbrengingen) Zet apparaten aan- en uit door gebruik van de aan- en uitknop (besturing) Doet de stekker in een stopcontact om een apparaat aan te doen (energie) 2 Maakt een bouwwerk van blokken 3 Maakt een bouwwerk van blokken 4 Maakt een bouwwerk (brug) brug waarbij hij de basis breder maakt waarbij hij de stenen in verband van divers materiaal ( papier, dan de top (constructies) legt (‘muur metselen’) stokjes, touw, lijm en (constructies) splitpennen) Lanceert een voorwerp door gebruik van een wipwap (overbrengingen) Bestuurt apparaten op afstand (tv met afstandsbediening, bestuurbare auto) (besturing) Houdt een windmolentje in de wind om het te laten draaien (energie) Laat een voorwerp rijden door er wielen onder te zetten (overbrengingen) Doet een batterij in een apparaat om het te laten werken (energie) Maakt een hijswerktuig door twee katrollen achter elkaar te plaatsen (overbrengingen) Stelt de starttijd van een apparaat (wekker) in (besturing) Laat een bootje varen in de waterbak (door tegen het zeil te blazen, door het water te laten stromen, schoepenrad) (energie) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 58 Kerndoel 14: De leerlingen leren dat de positie van de aarde ten opzicht van de zon leidt tot natuurverschijnselen, zoals seizoenen en dag/nachtritme. 14.1. Natuurverschijnselen Niveau 14.1. Natuurverschijnselen 1 Vertelt dat in de herfst de bomen hun bladeren verliezen en in de lente ze weer uitgroeien Vertelt dat sommige dieren in de lente jongen krijgen (vogels, kikkers) Vertelt wat het verschil is tussen dag en nacht Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Benoemt het huidige seizoen Benoemt de vier seizoenen op volgorde Benoemt de duidelijke kenmerken van de vier seizoenen 3 4 Benoemt de activiteiten die bij een Vertelt dat de dagen in de zomer bepaald seizoen horen langer zijn (langer licht) dan in (schaatsen, zwemmen, bladeren de winter zoeken, bloemen plukken) Vertelt dat de hoeveelheid zon verschilt per seizoen 59 Leerlijn Oriëntatie op ruimte Kerndoel 15: De leerlingen leren de ruimtelijke inrichting van de eigen omgeving te vergelijken met die in omgevingen elders, in binnen- en buitenland, vanuit de perspectieven landschap, wonen, werken, bestuur, verkeer, recreatie, welvaart, cultuur en levensbeschouwing. In ieder geval wordt daarbij aandacht besteed aan twee lidstaten van de Europese Unie en twee landen die in 2004 lid worden/werden, de Verenigde Staten en een land in Azië, Afrika en Zuid-Amerika. 15.1. 15.2. 15.3. 15.4. Niveau 15.1. Wonen en recreatie Wonen en recreatie Infrastructuur Werkgelegenheid en productie (economie) Cultuur en bevolkingsgroepen 1 2 Benoemt verschillende ruimtes in Benoemt de functie van een huis (keuken, woonkamer, verschillende ruimtes in huis slaapkamer) Niveau 15.2. Infrastructuur 1 Noemt verschillende manieren om ergens naar toe te gaan (met de auto, te voet) 4 Benoemt verschillen tussen woningtypen op de wereld (sloppenwoning, iglo) Benoemt voorbeelden van vrijetijdsbesteding in Nederland 3 Noemt verschillende vormen van openbaar vervoer (trein, bus, tram) 4 Noemt het verschil tussen openbaar vervoer en privé-vervoer Niveau 15.3. Economie (werkgelegenheid en productie) 3 Benoemt beroepen waarmee mensen in Nederland geld kunnen verdienen Benoemt verschillende soorten winkels Benoemt dat mensen geld nodig hebben om te leven 4 Benoemt verschillende beroepen binnen één bedrijf (verkoper, vakkenvuller, directeur) Benoemt beroepen die niet in Nederland maar wel in het buitenland voorkomen (theeplukkers, straatventers) Benoemt dat er verschillen bestaan in hoeveel mensen verdienen Niveau 15.4. Cultuur en bevolkingsggroepen 3 Benoemt verschillen tussen voorwerpen waarmee kinderen in Nederland en kinderen in de Derde Wereld spelen 4 Vertelt over enkele gebruiken van klasgenoten uit een andere cultuur Benoemt globaal de bevolkingssamenstelling van de eigen buurt (kinderen en bejaarden, familie uit Suriname) Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 2 Vertelt welke manier handig is om ergens naar toe te gaan (lange afstand met de auto, lopend naar de winkel) 3 Benoemt verschillen en overeenkomsten tussen verschillende woningtypen (flat, rijtjeshuis, vrijstaand huis) Benoemt verschillen tussen een stad en een dorp 60 Niveau 16.1. Nederland waterland Niveau 18.2. Kaartvaardigheden Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 3 Benoemt verschillende plaatsen waar water voorkomt (zee, meer, rivier, kanaal, uit de kraan) Benoemt functies van water (vocht voor het lichaam, hygiëne, recreatie) 3 Herkent eenvoudige voorwerpen (tafel, stoel) op een plattegrond Maakt een plattegrond van de eigen klas Vindt in een doolhof de kortste route Volgt een route op een plattegrond op bekend terrein (school, buurt) 4 Vertelt dat Nederland een waterrijk land is Benoemt het verschil tussen zout en zoet water (dieren die er in leven, plaatsen waar het voorkomt) Benoemt het belang van schoon water (geen ziektes verspreiden) 4 Vertelt dat een globe de aarde in het klein is Weet dat de schaal van een plattegrond kan verschillen (wereldkaart versus kaart van de woonplaats) Maakt een plattegrond van de eigen omgeving (school, buurt) 61 Leerlijn Oriëntatie op tijd Kerndoel 19: De leerlingen leren gebruik te maken van eenvoudige historische bronnen, zoals aanwezig in ons cultureel erfgoed, en ze leren aanduidingen van tijd en tijdsindeling te hanteren. 19.1 . Tijdsordening 19.2 . Klokkijken en agendagebruik 19.3. Historische bronnen Niveau 19.1. Tijdsordening 1 Gebruikt de begrippen gisteren, vandaag en morgen Weet dat de begrippen straks, vroeg, laat, lang, kort, even, een poos en een hele tijd een tijdsduur aanduiden die niet op de klok is aan te geven. Begrijpt de begrippen nu, eerder, later 2 Gebruikt de begrippen eergisteren, overmorgen, nu en meteen Begrijpt de begrippen dag, nacht, ochtend, middag, avond Begrijpt de begrippen vandaag, morgen, overmorgen, gisteren, eergisteren Begrijpt de begrippen een hele dag, een halve dag Begrijpt de begrippen een week, meer weken, deze week, volgende week, vorige week 3 Gebruikt de begrippen heden, verleden en toekomst Vertelt dat ieder een eigen levensgeschiedenis heeft Begrijpt wat een maand is Benoemt de dagen van de week in volgorde 4 Benoemt de levensloop van de mens (baby, peuter, kleuter, basisschool, puber, volwassene, opa/oma) Ordent dagelijkse gebeurtenissen aan een tijdsbalk Plaats hele en halve uren op een tijdsbalk Benoemt de seizoenen Benoemt de maanden van het jaar in volgorde Niveau 19.2. Klokkijken en agendagebruik 1 Vertelt dat activiteiten aan tijd gekoppeld worden (begin, eind; start, stop) Vertelt dat de tijd van een activiteit op een klok af te lezen is 2 Koppelt de dagelijkse activiteiten aan de hele uren (b.v. 12.00 uur eten) 3 Leest hele uren af Kent enkele vaste tijden waarop activiteiten beginnen eindigen op het dagschema 4 Koppelt dagelijkse activiteiten, zoals programma’s openingstijden aan hele en halve uren (op de tijdsbalk en klok) Koppelt (school)activiteiten aan de kwartieren (pauze begint om kwart over drie) Leest hele en halve uren af Legt de relatie van kleine en grote wijzer (de klok haalt de grote wijzer de kleine wijzer regelmatig in) Leest kwart voor en over af 3 Benoemt enkele bronnen waaruit je informatie over vroeger kan halen (foto’s, opa/oma) 4 Benoemt enkele sporen van het verleden in het heden (hunebedden, kerken) Niveau 19.3. Historische bronnen Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 62 Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012 63 Leerlijnen aangepast Houtmarkt conform CED 2012