Protocol 1, college van 6 september 2010 Egidius Roebroeck Huishoudelijke mededelingen - De regel met betrekking tot te laat komen is aangescherpt ten opzichte van WA I. Te laat komen betekent nu dat de onverlaat die dit presteert malt whisky dient aan te bieden, waarbij 12 jaar als relatief jong wordt beschouwd door dr. Oudemans (hierna: Ou.). - Niet komen opdagen bij een college, om welke duistere reden dan ook, tolereert Ou. niet. De enige aanvaarbare excuses om verstek te laten gaan bij een college is de dood van je schoonmoeder of jouw eigen overlijden. Dan hoeft de student er niet te zijn. In andere gevallen wordt de student radicaal verwijderd. - Huiswerk voor het volgende college is EF 133-145. - Toelichting van het systeem met protocollen, hetgeen behoort tot het terreurmechanisme dat hier opgeld doet. Colleges dienen te worden opgenomen en een weergave van het college, zij het in goed geschreven Nederlands, dient in het protocol verwerkt te worden. Een protocol moet geen letterlijke weergave bevatten van hetgeen tijdens het college wordt gezegd. Echt irrelevante dingen, bijvoorbeeld als Boudestein aan het woord is, kunnen uit het protocol worden weggelaten. Het is wel de bedoeling de gang van het college in het protocol goed weer te geven. Ou. benadrukt dat het heel belangrijk is dat de protocollen 48 uur vóór aanvang van het college op ‘groepies’ (google-groups, waarvoor iedereen zich d.m.v. een email gericht aan Norbert dient aan te melden) moeten staan. De protocollen moeten door eenieder voorbereid worden en ze worden in een volgend college besproken. Uitgangspunt is dat Ou geen taalfouten in een protocol accepteert. Indien er meer dan vijf (taal)fouten in een protocol staan heeft de student de keuze (aangezien Ou. erg gesteld is op onze vrijheid) uit twee mogelijkheden: het protocol wordt afgekeurd of de student wordt gegeseld. Niettegenstaande voornoemde vrijheid is wat Ou. betreft een protocol met meer dan vijf taalfouten afgekeurd. Nadat Ou. en zijn assistent Norbert enkele pogingen wagen het gekakel in de belendende ruimte te beëindigen, gaat het college van start. Er wordt begonnen met een recapitulatie van de stof die in WA I aan de orde is gekomen. Zoektocht naar vaste gronden van de filosofie Ou: Het eerste waar iedere filosoof onmiddellijk mee te maken krijgt is de vraag wat de status is van wat hij aan het beweren is en wat dat dan allemaal te betekenen heeft. In WA I zijn uitvoerig allerlei pogingen om de filosofie toch nog enige wetenschappelijke status te geven behandeld. Zo is onder andere gekeken naar de poging van Kant. Ook de poging van de taalpragmatiek is aan de orde gekomen. Eigenlijk is het zo dat het in de filosofie ontzettend moeilijk is om te bedenken waar je de filosofie moet zoeken. Het is ook zo dat je natuurlijk in heel veel opzichten kunt merken dat datgene waar de filosofie een antwoord op zocht bestond uit vragen waar niet zo zeer antwoorden op ontbreken, maar dat het eerder zo is dat de vraag er niet meer toe doet. Een fabelachtig voorbeeld is de gedachte dat de filosofie moet gaan zoeken naar vaste gronden, naar fundamenten; fundamenten voor het handelen, fundamenten voor hoe de wereld in elkaar zit. Het is wel duidelijk dat het niet zozeer het probleem is dat die gronden niet te vinden zijn. Het probleem is dat je ze niet hoeft te hebben, ze zijn niet nodig. We hebben dat gezien aan de beroemde boom van Descartes, waar we gemerkt hebben dat er bij die boom sprake is van een dubbele boekhouding. Weet je dat nog Naomi (student #1, ER). Naomi: Nee. Ou.: Jawel! Denk eens na. Weet je nog wat de boom van Descartes inhield? Naomi: Ongeveer. Ou.: Nou, vertel eens. 1 Naomi: Hij heeft drie takken. Ou.: Drie takken, dus dat is een heel bescheiden boompje. We beginnen nu weer met je schoonmoeder. Weet je nog wat voor een enorme rol je schoonmoeder in deze colleges speelt? Naomi: Ja. Ou.: Goed. Naomi: Hij had de wetenschap ingedeeld in drie takken, geloof ik. Ou.: Maar waarom zou de goede man dat doen? Naomi: Dat weet ik niet. Ou.: Hij wou gewoon eens een illustratie er bij zetten. Een verluchtiging. Naomi: Ja. Ou.: Weet je ‘buuv’ het beter? Naomi: Ik denk het wel. Student #2: Niet echt. Ik heb nog wel een heel klein stukje onthouden. De wortels waren de metafysica, de stam was fysica en verder weet ik het niet meer helemaal. Ou.: Dit is heel erg summier wat je nu zegt. Student #2: Dat klopt. Ou.: Probeer eens wat meer woorden te gebruiken. Student #2: Volgens mij kwam het er op neer dat hij de gronden of de basis voor de overige wetenschappen… Ou.: Ja, maar kijk uit. Waar gaat die hele boom over? Student #2: Dat de wetenschappen moeten worden terugherleid tot hun wortels. Ou.: Nog een keer: waar gaat die hele boom nou over? Waar staat hij voor? Wat symboliseert hij? Student #2: De wetenschappen? Ou.: Ja, het kennen. Dat heb ik goed gezegd. En nu gaan we kijken hoe dat in mekaar zit. Zullen we beginnen met de stam? Wat was de stam? Student #2: Volgens mij was dat de fysica. Ou.: Goed zo. En dan krijgen we de beroemde drie takken van Naomi. Welke zijn dat? Naomi: Geneeskunde. Ou.: Ja, de medicijnen. De drie M’s. Naomi: Mechanica. Ou.: Ja. En de moraal. En natuurlijk het belangrijkste zijn de wortels. Want wat was dat ook alweer? Naomi: Nee, ik weet het niet. Ou.: De stam heet fysica en de wortel heet metafysica oftewel filosofie. Wat zegt dat? Zullen we nu even naar je rechterbuurman gaan? Student #3: Hoe bedoel je: wat zegt dat? Ou.: Wat is de zin ervan om zo’n boom te gaan opzetten? Student #3: Hij wilde aangeven wat wat ondersteunde in die allegorie van de boom. Ou.: Precies. En wat ondersteunt dan wat? Student #3: De metafysica ondersteunt de wetenschappen. Ou.: Als wat? Student #3: Als zijnde hun fundamenten. Ou.: Juist. Als hun wortel. De radix, weet je nog? Waar het woordje radicaal en ook het woord radijs van afkomstig is. En toen hebben we gezegd: hier zit iets vervelends, want er is echt sprake van een dubbele boekhouding. Weet je dat nog? Student #3: De dubbele boekhouding zelf, nee. Ik weet alleen dat het bij Carnap er op neer kwam… Ou.: Nee, we gaan het niet over Carnap hebben. Voor één keer niet. Student #3: Nee, ik weet het niet. Ou.: Echt niet? Want Corthals (Jaap, student #4, ER) heeft hier twee jaar geleden gezeten en die weet het nog wel. Jaap: Ja, die boom heeft vruchten. Ou.: Die boom heeft vruchten! Jaap: Het is toch raar dat je een boom als een allegorie voor het kennen gebruikt en dan als punt wilt aandragen dat er een vraag is naar de wortels van die boom, terwijl die boom tegelijkertijd vruchten heeft. Ou.: Op zich is dat dus niet zo gek. Jaap: Nu ja, goed. Laat ik het dan zo zeggen: Als een boom vruchten heeft, is er de vraag of je de wortels nog nodig hebt. 2 Ou.: Ja. In dit geval wel, omdat eigenlijk gezegd wordt dat de rechtvaardiging van de boom daarin gelegen is dat hij vrucht draagt, dat hij vruchtbaar is. Laat ik het zo zeggen; de wetenschappen, de fysica en natuurlijk ook de andere wetenschappen, rechtvaardigen zich door hun succes. Doordat ze vruchtbaar zijn. En als je dat kunt beschouwen als de rechtvaardiging van wat je doet dan is het de vraag of je voor de wetenschap nog een dieper fundament nodig hebt, namelijk de metafysica oftewel de filosofie. Dat kun je ook heel makkelijk in de praktijk zien. Het is heel empirisch, bij wijze van spreken, want het instituut voor wijsbegeerte wordt nooit ofte nimmer bezocht door wanhopige fysici die het gevoel hebben dat het aan fundamenten voor hun vak ontbreekt. Die figuren komen nooit langs. Elke dag weer zetten wij koffie klaar. Maar nee, ze hebben ons niet nodig. Zoals de oude Hölderlin zei: “Sie können mich nicht brauchen.”1 Tot zover de filosofie als fundament voor wetenschap. Het doorgangsgebied Ou.: We zijn in de loop van de colleges (WA I, ER) toch niet alleen maar heel destructief en negatief en naar geweest. Er zijn immers wel degelijk aanwijzingen geweest dat er een kans is om filosofie in een heel andere zin toch wel degelijk een mogelijkheid te geven, als ze dan niet langer wetenschappelijk of superwetenschappelijk of metafysisch of wat dan ook is. Emile (student #5, ER), kun jij je nog herinneren waar dat gezocht werd en waarom? Emile: Het werd in ieder geval gezocht in de taal. Ou.: Ja en waarom? Emile: Nou, omdat het de enige … (door snel en binnensmonds spreken niet te begrijpen, ER) mogelijkheid was. Ou.: Weer een wanhopige schoonmoeder. Emile: Nou, daar hoort een heel verhaal bij. Ou.: Steek dat verhaal maar eens af. Waarom nou taal? Waarom niet flesjes spawater of fundamenten? Waarom niet de ziel of whatever? Emile: Omdat de taal iets speciaals aangaf. Ou.: Dat heeft ze nog steeds. Maar ik begrijp dat je in de sprookjesmodus zit. Emile: Ja, ik zou dat niet zo goed kunnen zeggen. Student #6: Waarom niet over de ziel of over flesjes water? Omdat we sinds Kant weten dat de filosofie eigenlijk weinig over dingen te vertellen heeft. Want dat kan de wetenschap een stuk beter. Waar Kant het zocht en waar wij het dan ook zouden moeten zoeken is in een doorgangsgebied, iets wat tussen mij en de dingen in zit. Ou.: Waarom? Student #6: Omdat er over de rest niets te vertellen valt. Ou.: Maar waarom zou ik over een doorgangsgebied gaan zitten lullen? Ik bedoel; het klinkt leuk, maar het klinkt mij toch een beetje als werkverschaffing voor die loze filosofen. Ik vind dat kretologie. Student #6: Ik weet het ook niet. Ou.: Ja maar nou maak je het jezelf net zo makkelijk als Naomi. Die probeert ook zichzelf er makkelijk van af te maken. Student #6: Ik zou willen vragen: waar wilt u heen? Ou.: Nou twee dingen: A naar huis en B naar mijn graf. Wat dat betreft zijn we gauw klaar. Maar goed, ik moet hier mijn tijd nog doorbrengen. Student #6: Tja, waar kan je het anders over hebben? Maar inderdaad, je hoeft die filosoof geen baan te geven. Dan kunnen we er toch ook mee ophouden? Ou.: Ja. Maar dat wil jij niet? Student #6: Nee ik vind het heel erg gezellig. Maar dat ben ik. Ou.: Mag ik weg? Student #6: Nee, u niet. En Norbert, die mag ook blijven. Deze uitspraak is van de dichter Johann Christian Friedrich Hölderlin (1770-1843). Hij zei dit in verband met het verlaten van zijn vaderland, d.w.z. Württemberg, in 1801. (bron: http://www.hoelderlingesellschaft.de/). 1 3 Ou.: Erik (student #7), zeg jij eens wat. Kijk, heel veel van die mensen hier hebben alleen maar bachelor gehad, maar jij hebt bachelor-plus gehad. Erik: Ja, ja. Maar die plus is natuurlijk alleen voor… Ou.: Ja, dat was voor achterlijken. Erik: Maar als een achterlijke het weet, hoe moet ik het dan weten? Ou.: Nou, kom op! Flauw. Erik: Nee, ik weet het ook niet waarom. Ou.: Misschien kunnen we het eens even in de groep gooien. We hebben daarnet verwezen naar Kant. Er werd gezegd dat Kant er van overtuigd was dat de filosofie niet zomaar iets over de dingen kon zeggen, want het ontbrak de filosofie aan een middel om daar kennis te verwerven. Toen werd er gezegd dat de filosofie zich maar aan een doorgangsgebied moest gaan wijden. Wat kan dat in godsnaam zijn? Wat heeft dat te betekenen? Egidius (student #8): Op het doorgangsgebied weet ik niet direct een antwoord. Het enige waar ik aan denk is dat filosofie te maken heeft met definiëren; filosofie wil zaken definiëren. Ou.: Nou ben je wel heel ver heen, knul. Want dat gaat nu onmiddellijk door hem de grond ingeboord worden. Kom op, hup, maak dood! Student #6: Nou, de wetenschap kan veel beter definiëren. Ik weet niet wat je wilt definiëren, maar zij zijn heel goed. Egidius: Ja, maar de vraag die de filosofie zich van oudsher stelt is een wat-is-vraag en dat is waar ik naar toe wilde gaan. Student #6: Knal maar los. Egidius: Nou nee, het gaat mij er om dat dat een vraag is waar filosofen zich altijd mee bezighielden en hun instrument is dan de taal. Zoals ik al zei, over doorgangsgebied kan ik niks zinnigs zeggen op dit moment. Ou.: Laat ik het zo zeggen: Hoe wil jij definities gaan geven? Je hebt twee soorten definities, dat weet je, hè? De meeste definities zijn nominale definities. Nominale definities zijn duidelijk; dat is het woordenboek, betekenis. Die zijn min of meer willekeurig of empirisch, hoe je het ook maar wil. Vervolgens krijg je wezensdefinities. Hoe ga je die geven dan? Dat is nu precies het hele punt; dat gaat natuurlijk niet lukken. Precies daarvoor ontbreekt het de filosofie aan een instrumentarium. Egidius: Ik wilde mij er niet te snel van af maken door te zeggen: over het doorgangsgebied kan ik echt niets zinnigs zeggen op dit moment. Ou.: Toch zou je dat, als je het eerste jaar hebt voltooid, moeten kunnen. Laten we het maar eens rustig proberen. Kijk, bij allerlei docenten moet je dat gehad hebben. Er was toch een meneer Kant. En die deed toch wat nadat de filosofie als metafysica eigenlijk onmogelijk was geworden. Wat deed ome Kant? Waardoor was filosofie in de zin van Kant misschien nog zinvol? Boudestein (student # 9)? Boudestein: Hij zocht naar de mogelijkheidsvoorwaarde waardoor wij de wereld kunnen bekijken. Ou.: Ja, maar wat betekent dat? Want dat is ook weer niet schoonmoederesk. Boudestein: Dat hij bepaalde begrippen blootlegde -dat klinkt ook heel wazig natuurlijk- die het überhaupt mogelijk maken. Maar nu val ik in herhaling, natuurlijk. Ou.: Ja maar begrippen die het überhaupt mogelijk maken… Ik weet niet wat dat is. Volgens mij heb ik je dat ook al eerder een keer medegedeeld dat het woord mogelijkheidsvoorwaarde, oftewel Bedingung der Möglichkeit, voor mij geen betekenis heeft. Ik weet niet wat dat is. Maar misschien kun jij mij wat dat betreft uit de brand helpen. Je begint nu al weer te gapen. Boudestein: Ja, sorry. KMT. Ik sluit me er bij aan dat ik in ieder geval nu echt niets zinnigs te zeggen heb. Ou.: Wat vind je hier nu van, Norbert? Norbert: Het komt langzaam op gang. Ou.: Het komt heel langzaam op gang. Weet jij het (richting Matthijs, student #10)? Matthijs: Ik weet misschien nog wel iets te vertellen. Ou.: Juist! Goed zo! Matthijs: Volgens Kant had je, als ik het me goed herinner, twee soorten uitspraken. Je had aan de ene kant analytische uitspraken. Ou.: Ja maar ik wil heel graag nou eerst eens heel simpel beginnen met wat hier gezegd is. Kant weet heel goed: een filosoof kan geen mededelingen doen over de werkelijkheid. Daar is hij niet voor geëquipeerd. Wat heeft Kant gedaan om daar toch nog enige chocolade uit te halen? Dat heet de copernicaanse wending. Wat is dat? Of haak jij nu ook al weer af? Stel je mij nu ook alweer teleur? Matthijs: Het gaat er wel een beetje naar uit zien. 4 Student #11: Ik vind het wel een beetje verwarrend, want ik dacht dat copernicaanse wending verwees naar Copernicus omdat hij had bedacht dat de aarde niet het centrum was. En toen kreeg je de cartesiaanse wending, maar voor de rest tast ik weer in het duister. Ou.: De cartesiaanse wending? Ah, dat is weer wat nieuws. Tja, ik ben natuurlijk nooit van de laatste ontwikkelingen op de hoogte. Student #11: Dan heb ik dat verkeerd onthouden, maar het punt was dat de filosoof voor deze wending dacht dat hij goed in staat was om de wereld te kennen. Dan zie je jezelf eigenlijk als het centrum van de wereld om je heen en dan kun je dus probleemloos die dingen grijpen. Ou.: Dacht je dat? Student #11: Nee, dat dacht men. Ou.: Oh ja? En waar heb je dit geleerd? Niet bij mij! Student #11: Nee. Ou.: Bij wie dan? Student #11: Ik dacht dat ik dat van u had geleerd. Ou.: Hier? Laten we nou gewoon eens heel rustig kijken. Hier hebben we de boom (Ou. tekent een plaatje op het bord met een boom, een wetenschappelijk en een filosofisch oog, ER), al dan niet van Descartes. Hier hebben we degene die het ziet. En laten we zeggen; vóór de copernicaanse wending –tot zo ver klopt het- dachten ze in de filosofie het volgende. Je hebt niet alleen het wetenschappelijke oog, maar je hebt ook het filosofische oog. En die kon ook wat zeggen. Die kon zelfs het boomachtige van de boom zien. Het eerste dat heel belangrijk is, is dat deze band (Ou. wijst op de band tussen het filosofische oog en de boom, ER) is doorgesneden. Er is geen filosofisch zicht op de boom en ook niet op het boomachtige. Elke filosoof die pretendeert dat hij dat wel kan, zal gevraagd kunnen worden (als je nog zo gek bent om met zo iemand te willen praten, wat ik niet zou doen): “Wat is jouw toegangsweg dan?” En daarbij hoort natuurlijk: “Wat is de toetsbaarheid van wat jij zegt?” Eén van de vreselijke dingen waar Kant ook een broertje aan dood heeft zijn filosofen die zich beroepen op hun intuïtie. Daar heeft hij een hekel aan. Want intuïtie is niet weerlegbaar. Als ik tegen jou zeg: “Ik heb nou een intuïtie dat jij een grote hufter bent.” Hoe wil jij dat dan weerleggen? Als deze band is doorgesneden krijg je de vraag (en dat is het scepticisme van Hume waar Kant zich tegen verzet): wat gaat nu een filosoof doen? Hoe vermijdt een filosoof dat hij leunstoelwetenschapsbeoefenaar wordt? Dus iemand die denkt dat hij vanuit zijn leunstoel kan vertellen hoe de wereld ik elkaar zit. Want filosofen komen nooit uit hun stoel. En het antwoord daarop van Kant (waarbij ik zo dadelijk zal laten zien dat het een heel erg belangrijk antwoord is) is de zogenaamde copernicaanse wending die jullie meestal in het onderwijs verkeerd krijgen voorgeschoteld. Dus dat ga ik dan nu ook gelijk even corrigeren. Weet jij (Ou. wijst op Roel, student # 12, ER) het nog? Roel: Hoe het gecorrigeerd moet worden, of…? Ou.: Nou, je mag ook dat foute wel zeggen. Daar wordt je nu even niet op afgerekend. Voor één keer. Roel: Ik ken het onderscheid niet helemaal. Kant merkt op dat wij over de wereld niet weten wat we kunnen zeggen. Ou.: Qua filosofen dan? Roel: Ja, maar wij kunnen wel iets zeggen over –daar komen ze weer- de Möglichkeitsbedingungen. En dat zijn wij zelf. Ou.: Juist! Dit is de fout. Dat is heel fijn dat je dat zegt. Kijk, er wordt vaak geroepen (en dat is echt een grote en grove misvatting) dat de copernicaanse wending (precies omgekeerd ten opzichte van wat jij zegt) laat blijken dat nu niet de wereld in het centrum van de belangstelling staat, maar dat er een omwending is naar diegene die de wereld ziet. Dat noemt men wel de overgang naar het idealisme. Dus daar wordt eigenlijk dan gezegd: de mensch is een ontwerper en die ontwerper (en dan krijg je al die geurige beelden die daarbij horen) is voorzien van een bril. Die bril is de manier waarop hij de wereld ziet. Vandaar (zegt die foute theorie) dat de filosoof, vanwege het feit dat hij die bril op heeft, de boom niet ziet zoals hij is, maar de filosoof ziet de boom zoals die hem verschijnt. Dat weet iedere kinkel: Kant zegt dat we de wereld zoals die op zichzelf is niet kunnen kennen, maar dat we alleen de dingen kennen (althans in theoretisch opzicht) zoals ze ons, mensen, verschijnen. Vandaar dat men dan denkt (zo wordt het ook wel gezien): er is een raster waardoorheen het oog kijkt. Ze zeggen: de copernicaanse wending zou dan een wending naar het subject zijn. Er is ook een passage in de Prolegomena van Kant, die men ook graag aanhaalt, die luidt: “Der Verstand schreibt der Natur das Gesetz vor”. Het verstand schrijft de natuur de wet voor. Ik durf het bijna niet te vragen, maar kan iemand zeggen waarom de kantiaanse copernicaanse wending géén wending is naar het subject? 5 Roel: Misschien heb je dat niet al gezegd, dat het namelijk niet gaat om het subject maar om het doorgangsgebied? Ou.: Het gaat om doorgangsgebied, maar wat is dat dan? Roel: Dat zit tussen dat oog en die boom in. Zijn en denken Ou.: Dat is een beetje ruftig gezegd. Kijk, als ik zeg: ik zie Norbert (ik kijk er liever niet te veel naar, maar goed). Dan is er natuurlijk een doorgangsgebied. Gelukkig hebben we twee meter afstand en het doorgangsgebied is gewoon lucht. Dat is niet wat je bedoelt te zeggen. Waar het bij Kant om gaat dat is dat hij de vraag stelt die al vanaf het allereerste begin van de filosofie (Parmenides, Heraclitus, Thales) gesteld is. Deze vraag kun je heel simpel weergeven: zijn en denken. Wat is de verhouding tussen wat er is en hoe ik denk? Dat kun je al in het grote fragment van Parmenides onmiddellijk zien. Parmenides zegt zelfs: zijn en denken zijn hetzelfde. Nomein en einai zijn hetzelfde. Dus dat is vanaf het allereerste begin het punt geweest voor de filosofie. Dat is natuurlijk een beetje raar en daar begint het al dat het zo ontzettend lastig en moeilijk is om te begrijpen waar het de filosofie om gaat. Even een kleine excursie naar de presocratici. Presocratice kun je heel gemakkelijk neerzetten als protowetenschapsbeoefenaars. Bijvoorbeeld Parmenides wordt wel gekenschetst als een protologicus. Parmenides had al een heel klein beetje het contradictiebeginsel in zijn stukken. Je kunt niet tegelijkertijd ‘zijn’ en ‘niet zijn’ hebben. Zoiets staat daar dan een beetje; niet helemaal, maar een tikje. Nu moet je goed opletten. Dat zit ook al bij de presocratici. Bijvoorbeeld bij Heraclitus vind je protofysiche opmerkingen. Over de zon, over hoe groot die is. Je vindt dingen over de opgang en de ondergang van de wereld. Allerlei kosmologische fragmenten noemt men dat. Daar begint het verneukeratieve al. Dus kun je heel gemakkelijk de presocratische filosofen beschouwen als wetenschapsbeoefenaars, dus mensen die iets zeggen over iets. Alleen tegelijkertijd doen die presocratici iets heel anders. Ze behandelen namelijk iets dat je wetenschappelijk eigenlijk maar als bizar moet beschouwen. Ze behandelen de verhouding tussen hun denken en datgene wat er is. Je zult zien dat je in de loop van de geschiedenis van het denken steeds deze dubbelzinnigheid vindt: enerzijds filosofie als quasi- of protowetenschap en anderzijds filosofie als een totaal andere vraag, namelijk de vraag naar de verhouding tussen jou en de werkelijkheid die je wetenschappelijk kunt bekijken. En eigenlijk is de gedachtegang die je vandaag de dag heel goed kunt volhouden: de filosofie als protowetenschap heeft natuurlijk afgedaan. Dat is afgelopen en heeft geen enkele zin meer. Maar daarmee is nog niet gezegd dat je de vraag naar de verhouding tussen zijn en denken niet meer kunt stellen. Zij het dat degene die beweert dat hij zo’n soort vraag kan stellen wel even moet uitleggen hoe hij dat dan gaat flikken. Want met behulp van wetenschappelijke methodes zal het niet gaan. Welnu, de hele gedachte van Kant, de copernicaanse wending, is eigenlijk een wending naar de allereerste filosofie. Dat is namelijk de vraag hoe mijn kennen zich verhoudt tot de door mij gekende natuur. Oftewel de vraag naar zijn en denken. Dat is Kant zijn probleem. Vandaar ook dat het slot of de conclusie van de beroemde transcendentale deductie (als het al een conclusie en als het al een deductie is, dat laten we nu even in het midden), wat op zichzelf weer het hart is van de Kritik der reinen Vernunft, is: Die Bedingungen der Möglichkeit der Erfahrung sind zugleich die Bedingungen der Möglichkeit der Gegenstände der Erfahrung. Dus: de mogelijkheidsvoorwaarden (wat dat is, laten we even zitten) voor de ervaring zijn dezelfde als de mogelijkheidsvoorwaarden voor de voorwerpen van de ervaring. Dat is de conclusie van de transcendentale deductie. En daar gaat het kant om. Dus de copernicaanse wending is niet een wending van de boom naar het oog, maar is een stap terug naar de verhouding tussen het oog en de boom. Is dit helder? Is dit jou ook helder (wijzend naar student #13, ER)? Wist je het eigenlijk al? Student #13: Stiekem wel. Ou.: Maar je wist het niet. Jaap: Ik vond het wel enigszins lastig, want ik dacht dat het punt was: waar heeft de filosoof nog wat te vragen? En dit antwoord is tegelijkertijd natuurlijk het antwoord waarop we nu altijd zeggen dat het er weer helemaal niet is. Ik dacht eigenlijk dat de filosofie dat veel meer zocht in het geven van oordelen of criteria. En dat vind je volgens mij ook wel ergens bij Kant. Ou.: Nou, het een sluit het ander volgens mij toch niet helemaal uit. Het punt is dan dit. Kant denkt dat hij de mogelijkheid heeft om iets over deze verhouding (misschien mogen we nu wel zeggen: tussengebied) te zeggen. 6 Jaap: Ik begreep werkelijk in eerste instantie: waar kan een filosoof nog mee aankomen op zodanige wijze dat iemand anders ook gedwongen is om er naar te luisteren. Dat was toch het probleem? Ou.: Nee, nee, nee. Wacht even. Wat bedoel je hier met dwingen? Dat is natuurlijk precies één van de punten van de wetenschappelijke hardheid of kracht: als jij iets beweert wat systematisch door een ander onderuit gehaald wordt, dan kan die ander jou dwingen, min of meer (al is het maar na je dood, want meestal houd je het tot je dood nog wel vol om in iets te geloven wat al kapot gemaakt is) om afscheid te nemen van wat je dacht. Eén ding: ik geloof niet dat er in de filosofie sprake is van dwang. Jaap: Nee, o.k. Ou.: Ik vrees dat ik daar vanaf zal moeten zien. Ik zou jou dolgraag willen dwingen. Maar ja, ik zal er toch van af zien. Jaap: Dat gaat verdomd goed. Ou.: Er vanaf zien of dwingen? Dat heb ik al eens eerder tegen je gezegd: dat ligt aan jezelf. Jaap: Ja, dat weet ik. Maar ik begreep het nu niet. Ou.: Dus ik geloof dat er helemaal geen dwang is in de filosofie. Echt niet. Dat zullen we rustig bekijken. Hoe het ook moge zijn, Kant dacht dat hij toegang had tot deze verhouding tussen hem als kenner en de door hem gekende natuur. En iedereen weet, toegang zocht hij omdat hij denkt dat er twee bronnen voor het kennen zijn (aanschouwen en denken). Die bronnen zocht hij in een zuiver kennen van vormen. Hij dacht dat er zulk soort dingen waren als vormen van het aanschouwen en vormen van het denken. Nou, daar komt dan de door jullie zo naarstig bestudeerde Carnap aan de orde. Carnap Ou.: Carnap heeft immers de transcendentale pretentie van Kant vernietigd. De transcendentale pretentie is de gedachte dat jij in staat bent om kennis te hebben van de verhouding tussen jouw kennen en de werkelijkheid. Dus eigenlijk is er een oog verondersteld dat de verhouding tussen het oog en de boom ziet. En nu kunnen de bachelor-plussers eens even flink van leer trekken. Dus ik kom weer bij Naomi uit. Wat heeft ome Carnap hier gezegd? Naomi: Die zei dat het niet mogelijk is om buiten jezelf te gaan staan en iets te zeggen over die verhouding, maar dat er alleen het ‘als’ is waarbinnen je alles… (wordt onderbroken door Ou.,ER). Ou.: Dat er alleen het als is? Naomi: Ja, de taal is het enige. Ou.: Denk je nu heus dat je op die manier een man kunt behouden door zo je schoonmoeder tegen je in het harnas te jagen? Naomi: De laatste keer had ik daar geen last van. Ou.: Hoezo? Naomi: Omdat mijn schoonmoeder niet, eh… Ou.: Die was dood? Naomi: Nou, een soort van. Ou.: En nou begrijp ik ook waarom je zo zit te leuteren, want je had natuurlijk niet die leuke ‘check and balance’ van je schoonmoeder. Wie gaat Naomi helpen? Weet jij het? Jij hebt in de avondcolleges gezeten, volgens mij (Ou. wijst naar student #14, ER). Student #14: Ja dat klopt, maar dat is zo’n beetje drie jaar geleden denk ik. Ou.: Oh ja, nou je zit nog steeds als vitriool in mijn herinnering. Student #14: O.k., nou dat is mooi. Wat is nu precies waar je antwoord op wilt hebben, op welke vraag? Ou.: De vraag? Wat de kritiek van Carnap op de transcendentale pretentie van Kant is. Ik dacht dat ik goddorie keihelder hierover was. Wat is de kritiek op de transcendentale kennisaanspraak? Student #14: Ik weet niet meer precies wat dat artikel nu beweerde. Maar wel dat uiteindelijk de conclusie van Carnap was dat alles kan worden teruggebracht tot een werking. Tenminste, dat er helemaal geen tussenoog meer nodig is. Ou.: Oh, dit is een tussenoog? Dat is natuurlijk op zich wel een punt. Student #14: Nou, die oordelen zijn niet noodzakelijk om iets over de werkelijkheid te kunnen beweren. Ou.: Nee, maar hoezo? Maar dat is voor jou al te lang geleden. Nou, kom op Emile. Hup! Emile: Ik denk dat het voor mij ook vrij lang geleden is. Ou.: Wat heb je in de vakantie zitten doen, eigenlijk? 7 Emile: Dat wilt u niet weten. Ou.: Hoe weet jij dat? Emile: Gelooft u mij maar. Ou.: Is het zo erg? Emile: Ik kan het wel op de strontkarmanier zeggen. Ou.: Rij maar binnen dat ding. Emile: Hij verklaart de pogingen louter tot semantiek. Ou.: Verklaar je nader. Het is echt de kunst dat je leert gearticuleerd te praten. Dat is heel grappig bij filosofie. De meeste studenten komen geheel terug tot een soort zuigelingenstadium waar ze alleen nog maar wat kunnen brabbelen. En dan moet ik jullie weer ontluieren. Come on, babyface. Emile: Ik weet het niet meer hoe het precies in dat artikel ging. Student #15: Even kijken, hoor. Empiricism, Semantics, and Ontology. Ou.: Kijk, hij weet de titel nog. Dan heb ik toch een soort indruk dat hij het weet. En ook dat nonchalante: oh, je bedoelt. Hij heeft avonden zitten oefenen om dat zo uit te spreken. Student #15: Hij maakt in dat artikel het onderscheid tussen intern en extern. Ou.: Dat is een uiterst belangrijk punt. Student #15: Interne vragen gaan over dingen zelf, dacht ik. Over bijvoorbeeld: is een paard bruin? Dat soort dingen. Ik hoopte nu een reactie te krijgen. Ou.: Is een paard bruin? Student #15: Het kan ook een andere kleur zijn. Dat wil je misschien weten en dan vraag je dat. Misschien wil je het ook niet weten. Ou.: Deze man gelooft niet in Sinterklaas, of zo? Student #15: U of ik? Ou.: Nee, de man die deze vraag stelt. Want rijdt jouw Sinterklaas op een bruin paard? Student #15: Ik houd van alle Sinterklazen. Hij mag best een bruin paard hebben. Ou.: Er zijn schimmels. Student #15: Ja, er zijn schimmels. Dat zijn dan interne vragen. Dan heb je ook nog externe vragen. Externe vragen gaan over de werkelijkheid van iets. Of dingen überhaupt bestaan; de dingen waar die interne vragen zelf over gaan. Ou.: Ja, dat is al een beetje goed. Student #15: Een beetje goed. Dan zegt Carnap dat dit helemaal niet kan want wij hebben het over werkelijk zijn; to be real. Ou.: Ja, dat is heel goed. Dat heb je ook goed onthouden. En wat zegt hij dan over ‘to be real’? Student #15: To be real in the scientific sense means to be part of the system. Ou.: An element of the system. Voor de rest is het helemaal goed. Student #15: En wat hij daarmee bedoelt (tenminste wat er staat in het Nederlands) is dat de opmerking dat iets werkelijk is alleen maar zinvol is binnen wat hij noemt taalkaders, binnen een bepaalde manier van spreken. Bijvoorbeeld het wetenschappelijke taalkader. Wanneer je daar dan buiten gaat staan om externe vragen over die wetenschap te stellen, is de opmerking ‘to be real’ helemaal zinloos. Ou.: Ja dit is heel goed. Het gaat goed. Student #15: Alleen had dat stuk nog een paar relevante dingen die ik nu vergeet. Ou.: Dat geeft niet. Student #15: Want daarna gaat hij ontologie tot semantiek reduceren. Matthijs: Een voorbeeld van zo’n externe vraag zou kunnen zijn: wat is dan groen? Alle appels. Die appel is groen, bijvoorbeeld. Ou.: Ja want als alle paarden bruin zijn, dan zijn ook alle appels groen. Dat vind ik ook. Mijn god, die voorbeelden die jullie geven. Matthijs: Wat is nu echt groen? Dat is een zinloze vraag. Ou.: Wat is een kleur? Is dat een zinloze vraag? Matthijs: Wat is dan een kleur? Dat kun je dan toch ook weer vragen? Het antwoord daarop is dat kleur gewoon een woord is dat een bepaalde functie vervult in dat taalkader en daarmee is eigenlijk de kous af. Linguistic turn 8 Ou.: Dat klinkt heel goed. Jullie samen zeggen het eigenlijk heel goed. Ik zal het op een iets andere manier nog weer eens benaderen. Het is al heel lang zo, namelijk sinds het belangrijkste methodische werk van Aristoteles, De Interpretatione (een dun werkje dat best de moeite waard is om eens te bekijken), waarin al heel snel staat dat er een onderscheid is tussen enerzijds uitspraken (die waar of niet waar kunnen zijn) en anderzijds woorden. Althans zo is De Interpretatione heel vaak en heel lang gelezen. Het grappige is, zo staat dat ook bij Aristoteles, dat een woord niet waar of onwaar kan zijn. Een belangrijk punt. Er wordt uitgegaan van het onderscheid tussen betekenis en waarheid en dit is een heel lange metafysische traditie. Daarmee wordt waarheid gekoppeld aan de propositie of aan een uitspraak. Wat Carnap nu eigenlijk zegt is: uitspraken bevinden zich binnen een betekenisveld. Hij noemt het wel eens een ‘framework’ of een ‘system’. En het is zinloos om van dat betekenisveld te gaan vragen of dat waar is of niet. Welaan, dat kun je zo terugprojecteren op Kant. Want eigenlijk is datgene wat Kant met zijn categorieën en vormen van het aanschouwen doet niets anders dan betekenis geven. Categorieën lijken wel proposities, maar dat zijn ze helemaal niet. Dat zijn namelijk nadere betekenisbepalingen, definities zou je bijna kunnen zeggen, van causaliteit en van substantialiteit en van al dat soort zaken wat geen zaken zijn maar betekenissen. Dus eigenlijk is de hele kantiaanse filosofie een categoriefout. Het heeft de schijn aan zich van een uitspraak maar is het niet. Het zijn allemaal woordbepalingen, begripsbepalingen. En dat is een heel belangrijke gedachte die samenhangt met wat men wel noemt de ‘linguistic turn’. Dat is eigenlijk een gedachte die de reductie inhoudt van de filosofie tot semantiek. De reductie van de waarheidsaanspraken van filosofen tot het institueren van betekenisvelden. Is dit duidelijk voor jou (Ou. wendt zich tot student #2)? Student #2: Ik denk het wel. Althans, ik zit met wat u zegt over Kant met die betekenisvelden. Dan denk ik: ho, wacht even. Ou.: Ja, maar dan moet je tegen mij zeggen: ho wacht eens even. Maar dat durf je niet. Student #2: Nee dat klopt. Ik ben ontzettend verlegen. Ou.: Ja ik ook. Dus je kunt tegen mij alles zeggen wat je wilt. Kom op, ja denk er aan. Dus ik ga het nog een keer proberen uit te leggen. Stel, gewoon een stomme uitspraak uit de dendrologie: je hebt naaldbomen en je hebt loofbomen. Dat is voor Carnap een interne vraag. Dan kun je ook nog de vraag gaan stellen: wat is een boom? Daar wordt het al problematisch. Want Carnap zal zeggen: daar ben je al bezig om een watis-vraag te stellen. Welnu, een wat-is-vraag, oftewel de vraag naar een wezen, is principieel onbeantwoordbaar. Want dat is de vraag naar een betekenis. Dat is de gedachtegang. Jaap: Waarom wekt Kants filosofie de schijn dat het uitspraken betreft? Ou.: Omdat Kant uiteraard de filosofie als Wissenschaft wil behouden. Jaap: Ja, maar het gaat tegelijkertijd ook over de verhouding. Ou.: Ja, maar hij denkt dus dat er zoiets bestaat als een transcendentale logica (naast de formele logica). Dat is de categorieënleer. Die transcendentale logica is inhoudelijk en het inhoudelijke betreft niet dingen maar verhoudingen. Jaap: Dat vind ik eigenlijk moeilijk om bij elkaar te krijgen. Ou.: Hoezo, moeilijk om bij elkaar te krijgen? Jaap: Nou ja, het transcendentale en de uitspraken. Ou.: Zo raar is dat niet. Bijvoorbeeld het causaliteitsbeginsel, dat is zo lastig. Het causaliteitsbeginsel is één van de categorieën bij Kant. Het causaliteitsbeginsel zegt: alle dingen hebben een oorzaak. Dat lijkt toch sterk op een propositie. Alleen zodra je ook maar één seconde nadenkt dan weet je dat het geen propositie is. Want die uitspraak is totaal onweerlegbaar. Zo gaat dat in de wetenschap; zodra jij een ding vindt dat geen oorzaak heeft, dan blijf je gewoon net zo lang zoeken totdat je er wel een hebt. Dus het zal nooit getolereerd worden dat het niet klopt. Dat maakt hem, die uitspraak, al verdacht. En je kunt natuurlijk al gauw zeggen dat dit eigenlijk een nadere bepaling is door Kant van het woord ‘ding’. Eigenlijk is dit een semantiek waarin ‘causa’ en ‘ding’ semantisch met elkaar in verband worden gebracht. Eigenlijk zegt Kant: ik accepteer een ding niet als er geen causa is en ik accepteer een causa niet als hij niet ten grondslag ligt aan een ding. En dat beestje, ja dat is semantiek. Jaap: Als dat dan weer zo is, dan vernietigt de poging van Carnap Kant toch weer? Ou.: Jazeker. Alleen niet helemaal. Wat dan bijvoorbeeld niet, zou je kunnen bedenken? Jaap: De vraag hoe het met semantische kaders zit. Ou.: Nou nee. Wat mij betreft kun je die vraag (naar de semantische kaders) gewoon wetenschappelijk beantwoorden. Nee, ik zou zeggen dat deze vraag niet vernietigd is tot nu toe. Het enige dat vernietigd is, is de wetenschappelijk filosofische manier van stellen van die vraag. Ik zal je zo keihard maken dat dit op dit moment gewoon het hoofdpunt is voor wie dan ook. Maar daar komen we zo nog op. 9 Jaap: Ik snap het toch niet helemaal, want u zegt over het causaliteitsbeginsel dat alle dingen een causa hebben. Dan zegt u: is dat nu wel of geen propositie bij Kant? Ou.: Nee, het is voor Kant een propositie. Maar als ik het zuur van de semantische reductie er op los laat dan zie ik dat het een schijnpropositie is. Het is helemaal geen propositie. Dat heet linguistic turn. Dat is erg belangrijk dat je dat toch even heel langzaam tot je door laat dringen. Je kunt ook zeggen dat dit het positivisme is. Jaap: Ik zou bijna zeggen dat ik het na de linguistic turn nog lastig vind om iets dat ik waar dan ook nog lees als een propositie te zien. Ou.: Nou, kijk naar je eigen vakgebied (nu ja, aanhalingstekens sluiten; mijnheer is jurist dus dat is natuurlijk niks). Jaap: Daarom kom ik ook steeds terug. Ou.: Ondanks dat. Tja, het is eigenlijk geen vakgebied want het bestaat voornamelijk uit definities. Maar er zijn natuurlijk toch gewoon wel vakgebieden. Wetenschap loopt toch als een trein? En het zit vol met proposities. Sterker nog, het is zelfs zo dat je echt niet moet gaan denken dat semantiek een apart vak is. Dat is een belangrijk punt dat je goed in de gaten moet houden. Ook om te weten hoe je een wat-is-vraag beantwoordt, komen de wetenschapsbeoefenaars niet naar de filosofen toe. Heel belangrijk (en daar zullen we in de loop van dit college uitvoerig op doorgaan): de semantiek van het woord ‘leven’ is drastisch veranderd in de loop van de laatste 150 jaar. Maar dan ook drastisch. Een gigantische reductie heeft plaatsgevonden van dat woord, van de hele semantische wolk die om dat woord heen hangt. Die semantiek is echter niet van filosofen afkomstig maar van biologen. Er heeft geen filosoof wat aan bijgedragen. Niks. Het is zelfs vermakelijk om te zien hoe er bijvoorbeeld tegen de mechanische reductie van de betekenis van het woord leven door Darwin een eindeloze reeks van verzetsdaden zijn gepleegd, bijvoorbeeld door Nietzsche, waarbij elke keer weer iets in het spel wordt gebracht wat al lang als overbodigheid is weggereduceerd. Heel simpel een feitje tussendoor. Hebben jullie ome Nietzsche gehad? Een beetje? Naomi heeft niks gehad, maar voor Naomi is alles weer nieuw elke dag. Wille zur Macht. En dat woord Wille –wil- is een kritiek op het darwinisme. Terwijl een darwinist onmiddellijk zal zeggen: als ik wil gaan begrijpen hoe het woord leven semantisch in elkaar zit, dan is het eerste dat ik weg moet reduceren het woord wil. Want wat moet ik met dat woord wil? Waar komt dat vandaan, dat ding? Wat is dat voor iets? In het darwinisme is gezegd dat wil gelijk is aan vermenigvuldiging. Klaar. Weg. Dus tot zo ver de filosofen. Je moet als filosoof erg uitkijken dat je niet bezig bent met een soort achterhoedegevecht terwijl inmiddels de trein al heel ergens anders is. Dat is echt zielig. Goed, ja? Emile: Misschien heeft het er niks mee te maken, maar het onderscheid tussen semantische uitspraken en propositionele uitspraken was… Ou.: Nee, semantische uitspraken zijn geen uitspraken. Dat is heel belangrijk. Semantische uitspraken zijn, als je het zo zou willen noemen, definities. Maar dat is eigenlijk niks. Dat is meer een veld van in- en uitsluitingen van betekenissen. Heel simpel. Je kunt dat heel makkelijk duidelijk maken aan de hand van kleuren. Dat is nou typisch semantiek. Bij een stoplicht bestaat de betekenis van dat stoplicht uit het onderscheid tussen die drie kleuren. Dus je kunt een semantisch veld maken waarin je rood, groen en oranje A met elkaar in verband brengt en B van elkaar onderscheidt. Dat geheel heet het kleurengamma. Dus de kleuren zijn een semantisch veld met knooppunten van verbindingen en onderscheidingen. Je kunt bijvoorbeeld de kleuren weer reduceren tot primaire kleuren en de verbindingen daartussen. Dat hoort allemaal bij dat semantische veld. Emile: Ik zal het wel verkeerd hebben begrepen, maar er werd mij ooit een klein voorbeeldje ingefluisterd dat filosofie niet propositioneel moet spreken. Danwel semantisch en het doel is … (onverstaanbaar door te zacht spreken, ER). Ou.: Dat ga je me nou vertellen, maar je had het al kunnen weten. Want we hebben dat besproken. Emile: Ja, maar ik snapte dat niet. Ou.: Nee, maar daarom doen we het nog een keer. Dat is met elke vorm van hersenspoeling: als je het maar vaak genoeg zegt, dan gaan ze het op het laatst nog geloven ook. Kijk, ik heb jou (doelt op student #16) nog niet gehad. Zat jij ook bij het avondcollege? Student #16: Niet vorig jaar, maar het jaar daarvoor. Ou.: Oh, ja. Heb jij je nog iets herinnerd of is alles weggezakt? Student #16: Een deel wel maar een deel ook niet. Laten we het proberen. Ou.: Wat hadden we voor een kritiek op Carnap? Student #16: De gang die hij sowieso maakt is dat als jij meent te weten wat het kader is, de lijn daarvan, dan moet je ook weten wat daarbuiten ligt. 10 Ou.: Mijn god! Die goeierd hoeft toch niet te weten wat buiten die kaders ligt? Dat zegt hij nu juist niet; dat hij het niet wil en niet kan weten. Sterker nog, die kaders zijn helemaal geen voorwerp van weten. Weet iemand nog hoe Carnap de taal beschouwd? Emile: Als een instrument (maakt gebaren alsof hij met een hamer tikt, ER). Ou.: Als een instrument! Hou op met dat geëikel man. En daar zit ook het probleem. Weet jij (wijst naar student #3) het nog? Jij hebt ook zo veel herkansingen gedaan, je moet het nou langzamerhand wel weten. Een stuk of zes of zeven. Hoe veel was het? Student #3: Ja met andere vakken er bij, geloof ik. Het probleem is dat als je er van uitgaat dat je een wetenschappelijk filosofische vraag stelt, dus naar datgene om het taalkader heen… Ou.: Nee dat kan niet. Student #3: Nee dat kan niet inderdaad. Ou.: Het taalkader, zegt Carnap, is een instrument. Student #3: Ja maar dan kan je dus geen filosofie meer bedrijven. Ou.: Nee, nou; hoera! En dan kunnen we ook die nutteloze hufters ontslaan. Student #3: Ja, dus dan kun je… Ou.: Maar die hufters gaan er natuurlijk wel tegenin uit lijfsbehoud, dat begrijp je natuurlijk wel. Dat is helemaal niet zo, hoor. Als het stopt, dan stopt het en dan sluit ik gewoon die kast. Student #3: Dat is goed en dan de sleutel omdraaien. Dan mag je me even helpen. Boudestein: Er waren volgens mij twee kritieken. Het eerste is inderdaad dat het taalkader een instrument is, maar hij beweert dat het inwisselbaar is. Je zou een ander taalkader kunnen ontwerpen. Dat is die vrije wil en dat is weer metafysisch denken. Ou.: Dit is heel goed. Waarom? Boudestein: Omdat u het zegt. Ou.: Dat is de allerbeste reden om iets te geloven, maar nu de op één na beste reden. Boudestein: Ik heb dit ook geweten en zou het moeten weten. Ou.: Eindelijk eens iemand die zegt: “ich habe es gewusst”. Boudestein: Mijn familie komt niet uit Duitsland, hoor. Maak je niet druk. Al doet de naam er wel aan denken. Waarom is het metafysisch? Student #3: Omdat het ‘ego cogito’ daar weer in terug komt. Ou.: Ja en wat is daar tegen? Ik ben gek op ‘ego cogito’. Student #3: Omdat het metafysisch is. Je kan daar eigenlijk niks over zeggen. Ou.: Maar wat is dit voor een waanzinnige cirkel, man? Wat is er tegen als dat metafysisch is? Student #3: Dat valt weer buiten dat taalkader. Ou.: Nou, dan hoort het er bij. Student #3: Het valt buiten het kennen. Ou.: Wat is er nu tegen het ‘ego cogito’? Ja in jouw geval; je hebt natuurlijk nog nooit gedacht. Je kunt je toch voorstellen dat iemand denkt? Student #3: Ja, ja. Ou.: Laten we zeggen: een ander cogitat. Student #3: Nou komt er bij mij niets uit. Ou.: Nee, jij bent het levende bewijs dat het ‘ego cogito’ niet klopt. Student #3: Dat zou natuurlijk kunnen, inderdaad. Ik kan er niks mee. Boudestein: Dat is weer natuurlijk propositioneel. Ou.: Nee, dat is weer een dooddoener van hier tot over mijn… Elles ik hoor jou nog niet. Hup! Je hebt nou een enorme bril op, maar dan moet je ook wat goeds zeggen. Tweede fase van de linguistic turn Elles: Het ‘ego cogito’ werd dus door Descartes (spreekt het uit als Dee-kaar, ER) gezien als een ontwerper. Ou.: Wat zeg jij nou? Dee-kaar? Wij zeggen gewoon Descartes. Dee-kaar, dat is zoiets als vroeger iemand die tegen mij zei: “Ik ga winkelen op het Rokaa.” Elles: Nou, het werd gezien als een soort ontwerper. Alsof wij een soort middelpunt zijn, alsof wij de taal gebruiken. Terwijl wij niet de taal gebruiken, maar de taal ons stuurt. Ou.: Ja. En heb je daarvoor ook een argument in handen? 11 Elles: Voor wat precies? Ou.: Nou, om dat te zeggen. Elles: Dat de taal ons stuurt? Ou.: Ja. Elles: Je kunt het zien als een soortement van genen. Ou.: Ja wacht even. Dat komt nog. Elles: Dat vind ik heel moeilijk. Als woorden werken, zeg maar succes hebben… Ou.: Ja, maar we hebben dat eigenlijk bij Carnap zelf laten zien. Dat de taal helemaal zijn instrument niet is. Sterker nog, dat die gedachte van de taal als instrument zelf een hele oude metafysische gedachte is. Die gaat terug tot de Cratylus; Plato. Dat hebben we niet esproken, overigens, maar dat is zo. Waar kun je dat nou aan zien, bij Carnap zelf? Elles: Dat ook hij gestuurd wordt? Ou.: Ja. Elles: Hij maakt gebruik van het woord taalkader. Het taalkader is zijn denken binnengedrongen. Ou.: Ja maar hoe dan? Waar dan precies? Elles: Doordat hij andere filosofen en andere teksten heeft gelezen. Ou.: Ja maar hij is vrij radicaal, want hij zegt bijvoorbeeld: de dingtaal kan ik afschaffen als dat niet meer werkt. Als taal niet meer werkt, dan schaf ik de taal der dingen af. Je zou ook kunnen zeggen dat dat zo gebeurd is. En daar heb je ook gelijk in. We praten nog wel altijd over dingen, maar in wezen zijn er op dit moment nauwelijks nog dingen. Het zijn alleen nog maar een soort concentraten in vermenigvuldigingen waar hun functies mee te maken hebben. Dat zou je kunnen verdedigen. Kijk, net heb ik het al laten zien. Ik noem een voorbeeld dat we niet op het college hebben gehad. Carnap maakt gebruik van een onderscheid tussen betekenis en waarheid. Dat onderscheid heeft hij niet van zichzelf. Dat is zo diep metafysisch dat het eigenlijk al sinds De Interpretatione van Aristoteles een ondoordachte vanzelfsprekendheid is. Elles: Maar hij maakt toch niet alleen maar gebruik van dat onderscheid? Hij maakt toch van nog veel meer gebruik? Ou.: Veel meer. Elles: Hij maakt toch van al die woorden gebruik? Ou.: Ja natuurlijk. Het woord ‘ego cogito’ heeft bijvoorbeeld als bezwaar dat het zelf een woord is uit de filosofische traditie. Dus zelfs ‘ego cogito’ is niet ‘ego cogito’, maar is een woord wat hem en jou en mij manipuleert. Elles: En ons gaat overleven. Ou.: En ons zeker gaat overleven. En dat leidt tot de gedachte van de zogezegd tweede fase van de linguistic turn. Dat is de gedachte dat de taal niet zo zeer instrument is en dat het ook helemaal niet zo is dat ik primair een instrument ben van de taal, maar dat taal een vermenigvuldigingsmachine is die zichzelf vermenigvuldigt. Dat is een erg belangrijke gedachte. Elles: Kun je dan taal zien als een soort van meme of zo? Ou.: Deze gedachte wordt tot uitdrukking gebracht onder andere in de opvatting dat taal meme is. Daar zullen we het nog uitvoerig over hebben. Ik kan hier alvast één ding zeggen (en dat hebben we, althans in het bachelor-plus, gehad). We hebben daar, in het bachelor-plus, heel veel gesproken over de vraag: wat is de betekenis van een woord? Daar hebben allerlei gedachten de revue gepasserd; intenties, laserstralen, bewustzijn, bedoelingen. Boudestein: Maar dat is niet het college waar de heer ouder dan ik (doelt op Roel, ER) en ik bij waren? Ou.: Nee, jullie hadden natuurlijk geen bachelor-plus nodig. Maar dit weet jij ook. Ik heb het jou ook verteld toen het nog geen bachelor-plus heette. Toen was het een pilot. Kijk, over één ding kun je heel erg duidelijk zijn. Als je de vraag stelt wat is de betekenis van een teken? Het hoeft helemaal geen woord te zijn. Het kan ook een pijl of een opgevoerde brommer zijn. Dat maakt niet uit. Wat is de betekenis van een teken? Daar hebben we in ieder geval één ding gezien. Het heeft met intenties en al dat soort zaken niets te maken. Het heeft alleen maar te maken met vermenigvuldiging. Eén woord is geen woord. Een woord is er alleen in zijn herhaling. Ik hoop jullie te laten zien dat dit een gedachte is die zo enorm verreikend is, zodat je echt aan het eind van dit college toch een fiks boggelende mind hebt. Boudestein: Maar ook in relatie tot een ander woord. Zoals rechts is toch alleen maar wat bij de gratie dat je weet wat links is? Het is toch niet alleen vermenigvuldiging? Het zou toch ook de relatie moeten zijn tot andere woorden? Student # ? (misschien student #3?,ER): Het is toch de vermenigvuldiging van de handeling die op dat woord volgt? 12 Boudestein: Ja, het gebruik is ook heel belangrijk natuurlijk. Student # ?: Het gebruik is de herhaling, ook. Ou.: We hebben dat ook uitvoerig besproken aan de hand van de beroemde paragraaf 2 van de Philosophische Untersuchungen van Wittgenstein met het beroemde plank-voorbeeld. Wanneer begrijpt iemand ‘plank’? Als hij het kreng komt aanleveren. Dat kun je natuurlijk ook heel snel een beetje ingewikkelder maken, want ze hebben daar behalve planken ook balken en andere zaken liggen. Dat die krullenjongen die daar rondloopt dat semantisch veld beheerst blijkt daaruit dat als hij zegt ‘katrol’, hij met een katrol komt. En als hij zegt ‘balk’ dat hij niet met een plank aan komt zetten. Dat jochie, die krullenjongen, kan dat alleen maar leren door herhaling. Dit betekent dat woorden een raar soort dingen zijn. Dat zijn namelijk dingen die er niet zijn als ze niet zichzelf herhalen. Student # ?: Maar hoe kunnen ze dan ontstaan? Zoals met het voorbeeld van ‘plank’. Die jongen kan dat wel leren, maar dat is er alleen bij de gratie dat een ander mens dat aanlevert, in de zin van dat hij dit overbrengt. Hoe kan dan het eerste woord ‘plank’ ontstaan, die talige benadering? Ou.: Deze vraag doet mij sterk denken aan de vraag: hoe is het mogelijk dat er ooit een vleugel is ontstaan? Kijk, dat begint gewoon heel klein. Bijvoorbeeld bij makaken heb je twee kreten. De een is ‘uh’ en de ander is ‘euh’. De een betekent ‘omhoog’, de ander betekent ‘omlaag’. Dus de eerste zeg je als er een luipaard aankomt en de tweede zeg je als er een roofvogel aankomt. Zo is het begonnen. En ik moet zeggen, soms heb ik de indruk dat het ook niet veel verder is gekomen. Student # ?: Maar bij deze vergelijking waren er eerst makaken om dat geluid te kunnen nabootsen. Ou.: Nee, die bootsen dat niet na. Ze zeggen dat. Student # ?: O.k. die zeggen dat. Ou.: Hoe dat nou weer begonnen is, tja… Maar daar gaan we het dus uitvoerig over hebben. Dat gaan we in de loop van dit college allemaal uitleggen zonder ‘intelligent design’. Dan wil ik nog iets zeggen. Morgenochtend om 9 uur is er het college Academic German. Voor iedereen die enigszins verder wil in de filosofie is het wel van belang om dat te volgen, want A leer je daar Kant en B leer je Duits. Als je dit niet doet, dan moet je Academic English volgen en dat is iets gruwelijks! Nou, we zijn rustig op weg. Het begint een beetje. Lekker zo zonder pauze; dan zijn we binnen anderhalf uur klaar en kan iedereen achter de piepers. 13