Beste lezer, Indien u bij het bestuderen van de tekst

advertisement
1/47
Beste lezer,
Indien u bij het bestuderen van de tekst onnauwkeurigheden of onduidelijkheden opmerkt,
wees zo vriendelijk het te melden aan de samensteller. Met uw hulp, waarvoor wij u danken,
kunnen wij de kwaliteit van de publicatie progressief verbeteren.
Herman Vermariën
Examenvragen Fysiologie (2bG, 2bBW)
2005 - 2006 en 2006 - 2007
2de jaar bachelor Geneeskunde
2de jaar bachelor Biomedische Wetenschappen
Uitgave 2007 - 2008
Samenstelling Herman Vermariën, docent VUB
Typografie Karin Decuyper
Eerste uitgave 2002 - 2003
Jaarlijkse heruitgave
Laboratorium voor Fysiologie
Faculteit Geneeskunde en Farmacie
Vrije Universiteit Brussel
Laarbeeklaan 103
1090 Brussel
Prof. Dr. K. Thielemans, FYSP, tel. 02 477 4566, e-post [email protected]
Prof. Dr. H. Vermariën, FYSP, tel. 02 477 4433, e-post [email protected]
Prof. Dr. H. Reynaert, CGAS, AZ, tel. 02 477 6811, e-post [email protected]
Prof. Dr. D. Schoors, Cardiologie, AZ, tel. 02 477 6383, e-post [email protected]
Prof. Dr. W. Vincken, Pneumologie, AZ., tel. 02 477 6010, e-post [email protected]
Prof. Dr. M. Zizi, FYSP, tel. 02 477 4434, e-post [email protected]
2/47
Inhoud
Inleiding
Academiejaar 2006 - 2007
Eerste zittijd
Academiejaar 2005 - 2006
Eerste zittijd
Tweede zittijd
Met voor elk academiejaar en elke zittijd
2de jaar bachelor geneeskunde en 2de jaar bachelor biomedische wetenschappen
Cellulaire fysiologie, spier en bloed (Prof. Dr. K. Thielemans)
Neurofysiologie I (Prof. Dr. M. Zizi)
Hart en bloedsomloop (Prof. Dr. D. Schoors)
Longen en luchtwegen (Prof. Dr. W. Vincken)
Spijsvertering (Prof. Dr. H. Reynaert)
Inleiding
Geachte student(e)
Deze publicatie bevat de volledige verzameling van meerkeuze-examenvragen fysiologie van
2 academiejaren voorafgaand aan het jaar van publicatie. De vragen zijn bedoeld als
voorbeeld en kunnen op deze wijze een hulp zijn bij het verwerken van de leerstof fysiologie.
Deze tekst is bijgevolg bedoeld als hulpmiddel en wordt zo goed mogelijk verzorgd. Het is
echter geen studieboek: in geen geval kan deze publicatie als referentie beschouwd worden. In
geval er een tegenstrijdigheid is met het referentiestudieboek moeten de gegevens in dit
studieboek als de correcte beschouwd worden.
De oplossingen van de vragen vindt u op het einde van deze publicatie. In principe is er
slechts één correct antwoord. Uitzonderlijk kan het gebeuren dat, na opmerkingen van en
discussie met de studenten en op basis van het kwantitatief kwaliteitsonderzoek van het
meerkeuzevragenexamen, een tweede alternatief aanvaard wordt of dat de vraag geschrapt
wordt.
Indien u moeilijkheden ondervindt met betrekking tot één of meerdere vragen, zowel
inhoudelijk als qua formulering, kan u best contact opnemen met de docent verantwoordelijk
voor het specifieke deel van de fysiologie waarvan de vragen deel uitmaken. Aarzel niet dit te
doen; de docent zal u graag en met toewijding helpen het probleem op te lossen.
Herman Vermariën
Samensteller
3/47
Academiejaar 2006 - 2007
Eerste zittijd
Cellulaire fysiologie, spier en bloed
K. Thielemans
1. Betreffende diffusie is de volgende stelling niet correct.
1. Moleculen diffunderen van een regio met een hoge concentratie naar een regio met een
lage concentratie.
2. De diffusieflux (J) is recht evenredig met de concentratiegradiënt.
3. Diffusie zal de concentratiegradiënt doen afnemen.
4. Diffusie is het resultaat van de thermische beweging van moleculen.
5. De afstand die de moleculen afleggen is recht evenredig met de tijd.
2. Transporteiwit-gemedieerd transport doorheen een biologisch membraan wordt meestal
gekenmerkt door a. competitie; b. saturatie; c. specificiteit; d. competitieve inhibitie. Welke
stelling of combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. b.
2. c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. a, b, c en d.
3. De nettoverplaatsing van een stof door actief transport a. kan plaatsgrijpen tegen een
concentratiegradiënt in; b. kan plaatsgrijpen tegen een elektro-chemische gradiënt in; c. kan
vertraagd worden door verlaging van de temperatuur; d. vertoont een saturatiekinetiek. Welke
stelling of combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a, b en c.
3. a, b en d.
4. b, c en d.
5. a, b, c en d.
4. In verband met secundair actief transport en ondersteunde diffusie van niet-geladen deeltjes
doorheen een celmembraan worden de volgende stellingen gegeven. Beide mechanismen: a.
zijn gekenmerkt door een saturatiekinetiek; b. vereisen een dragersysteem; c. kunnen
functioneren in de afwezigheid van ATP; d. kunnen materie transporteren tegen een
concentratiegradiënt. Welke combinatie van eigenschappen is correct en volledig op basis van
de gegeven stellingen?
1. a en b.
2. c en d.
3. a, b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
5. Een cel die 300 mM niet-permeante stofdeeltjes bevat wordt geëquilibreerd met een zeer
groot volume plasmavocht dat ook 300 mM niet-permeante stofdeeltjes bevat. Het initiële
volume van de cel bedraagt 1 picoliter. De stofconcentratie van het plasma wordt plots
verhoogd door de toevoeging van 100 mM permeante stofdeeltjes. Welke bewering is niet
correct?
4/47
1. Na het bereiken van een nieuw osmotisch evenwicht zal het celvolume gelijk zijn aan 1
picoliter.
2. De finale concentratie van de permeante stof in de cel zal 100 mM bedragen.
3. Na het bereiken van een nieuw osmotisch evenwicht zal het celvolume gelijk zijn aan
0,75 picoliter.
4. De finale concentratie van de niet-permeante stofdeeltjes in de cel zal 300 mM
bedragen.
5. De cel zal aanvankelijk verschrompelen en dan terug zwellen.
6. Wanneer geactiveerd door b-adrenerge receptoren, zal een GS-eiwit
1. fosfolipase-C activeren.
2. adenylaat-cyclase activeren.
3. proteïne-kinase-C activeren.
4. guanosine-difosfaat (GDP) omzetten tot guanosine-trifosfaat (GTP).
5. de vrijstelling van Ca++ uit het SR induceren.
7. Een verhoging van de cytosolaire calciumconcentratie als gevolg van een stimulatie van
fosfolipase C, is toe te schrijven aan
1. het effect van proteïne-kinase C op de calciumpompen in de membraan.
2. het effect van IP3 op de calciumpompen in de membraan.
3. het effect van calcium/calmoduline-complex op het proteïne-kinase CaM.
4. de opening van IP3-gevoelige calciumkanaaltjes in het endoplasmatisch reticulum.
5. de vorming van diacylglycerol.
8. In verband met G-eiwitten geassocieerd aan een niet-gestimuleerde receptor worden de
volgende stellingen gegeven. Deze G-eiwitten: a. binden GTP wanneer ze geassocieerd zijn
aan een niet-gestimuleerde receptor; b. vertonen GTPase activiteit t.h.v. de ß-subunit; c.
koppelen membraanreceptoren op een directe wijze met proteïne-kinase. Welke eigenschap
of combinatie van eigenschappen is correct en volledig op basis van de gegeven stellingen?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a, b en c.
5. Geen van de drie stellingen is correct.
9. De intracytoplasmatische Ca++-concentratie in gladde spiercellen a. kan toenemen door de
Ca++-influx via membraanpotentiaal-afhankelijke Ca++-kanaaltjes; b. kan toenemen door de
Ca++-influx via "ligand-gated" Ca++-kanaaltjes; c. kan variëren door wijziging van de Ca++vrijgifte uit het sarcoplasmatisch reticulum; d. kan variëren door de pompactiviteit t.h.v. het
sarcoplasmatisch reticulum en het sarcolemma te moduleren; e. kan toenemen onder invloed
van calmoduline. Welke combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a en b.
2. c en d.
3. a, b en c.
4. b, c en e.
5. a, b, c en d.
10. Bij vergelijking van de snelle en trage skeletspiervezels, kan men stellen dat de snelle
vezels a. sneller vermoeidheidstekenen zullen vertonen; b. meer kracht ontwikkelen; c. meer
glycogeen bevatten; d. een hogere actiepotentiaalfrequentie vereisen om een tetanus te
ontwikkelen. Welke stelling of combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. d.
5/47
2. a en c.
3. b en d.
4. a, b en c.
5. a, b, c en d.
11. Bij de spiercontractie a. wordt calcium in de cel gepompt doorheen de celmembraan en
initieert zo direct de contractie; b. initieert calcium de contractie door binding aan
tropomyosine; c. zal de opname van Ca++ in het sarcoplasmatisch reticulum de relaxatie
induceren; d. zal de afwezigheid van ATP tot relaxatie leiden; e. heeft de uitgangslengte
(spiervezellengte voor de stimulatie) geen invloed op de ontwikkelde kracht. Welke stelling
of combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. c en d.
5. b, c en e.
12. Snelle, glycolytische vezels a. vindt men t.h.v. de oogspiertjes; b. hebben een bleke kleur;
c. worden snel vermoeid. Welke stelling of combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. a, b en c.
13. De volgende stelling omtrent de rol van calcium bij de spiercontractie is niet correct.
1. Ca2+ van buiten de cel draagt bij tot de contractie van gladde spiercellen.
2. Ca2+ wordt via speciale kanaaltjes in de gladde spiercel gebracht.
3. Ca2+ bindt op een directe wijze aan troponine C in skeletspiercellen.
4. Ca2+ wordt opgeslagen in het sarcoplasmatisch reticulum.
5. Ca2+ bindt op directe wijze aan myosine lichte-keten kinase in gladde spiercellen.
14. De volgende gebeurtenis zal aanleiding geven tot de contractie van gladde spiercellen:
1. inhibitie van myosine lichte-keten kinase.
2. inhibitie van myosine lichte-keten fosfatase.
3. inhibitie van calmoduline.
4. inhibitie van calciumkanaaltjes.
5. activatie van troponine C.
15. Welk van de volgende eiwitten is belangrijk bij de contractie van skeletspiercellen maar
niet bij de contractie van gladde spiercellen?
1. Actine.
2. Myosine.
3. Troponine.
4. Myosine-adenosine-trifosfaat (ATPase).
5. Ca++ -ATPase.
16. Contractie van glad spierweefsel a. is gevoelig aan extracellulair Ca++; b. kan
gemoduleerd worden door acetylcholine; c. kan gemoduleerd worden door noradrenaline; d.
kan uitgelokt worden door plotse uitrekking van de vezels. Welke stelling of combinatie van
stelling is correct en volledig?
1. a.
6/47
2. d.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. a, b, c en d.
17. Opdat plaatjes zouden binden aan de wand van het bloedvat, moet één of meerdere van de
volgende voorwaarden voldaan zijn : a. het subendotheliaal collageen moet blootgesteld zijn;
b. vWF moet gesecreteerd worden om een brug te vormen tussen plaatjes en collageen; c. de
plaatjes moeten van vorm veranderd zijn. Welke voorwaarde of combinatie van voorwaarden
is correct en volledig?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a en c.
5. a, b en c.
18. Ten gevolge van de destructie van de rode bloedcel a. wordt het heem afgesplitst van het
globine; b. wordt biliverdine en bilirubine gevormd; c. gaat Fe verloren via de urine; d. wordt
bilirubine via de gal uitgescheiden; e. verkrijgt de stoelgang zijn kenmerkende kleur. Welke
combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a, b en c.
3. b, c en d.
4. b, d en e.
5. a, b, d en e.
19. Weefsel-plasminogeen-activator (tPA), in de bloedbaan,
1. inhibeert de vorming van plasmine.
2. versterkt de vorming van plasmine in aanwezigheid van fibrine.
3. inhibeert de vorming van plasminogeen.
4. inhibeert de vorming van trombine.
5. versterkt de vorming van fibrine.
20. Stikstofmonoxide a. inhibeert de plaatjesaggregatie; b. is een vasodilatator; c. heeft
eenzelfde effect op de plaatjesaggregatie als PGI2 (prostaglandine I2). Welke stelling of
combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en c.
5. a, b en c.
Neurofysiologie I
M. Zizi
1. Het volgende is niet essentieel om een meetbaar potentiaalverschil over een celmembraan
te krijgen.
1. Een niet-doorlaatbaar membraan.
2. Een ion-selectief doorlaatbaar membraan.
3. Ionenkanaalproteïnes in de membraan.
4. Een iongradiënt over de membraan.
7/47
5. Mitochondriën.
2. Welk(e) ion(en) heeft (hebben) het minst invloed op de waarde van de
rustmembraanpotentiaal?
1. K+.
2. K+, Na+ en Cl-.
3. Ca+2 en Cl-.
4. H+
5. Cl- en S04-2.
3. In een japans restaurant staat een speciaal (en duur!) vispreparaat op het menu. De koks
moeten wel hun vak perfect kennen om te vermijden dat een lethale neurotoxine vrijkomt
(Tetrodotoxin, TTX). Dit is een sterke blokker van de voltage-afhankelijk Na+-kanalen. Wat
verwacht men tijdens vergiftiging?
1. Een zware spijsverteringsstoornis (disorganisatie van peristaltisme te wijten aan
verstoorde zenuwcelprikkelbaarheid).
2. Geen actiepotentialen meer mogelijk en dus alle zenuwstelselfuncties stoppen.
3. De refractaire periodes van de actiepotentialen worden verlengd.
4. De actiepotentialen worden korter te wijten aan een grotere invloed van de K+permeabiliteit.
5. De maaltijdskosten worden aangeboden.
4. Welk(e) ion(en) heeft (hebben) het meest invloed op de actiepotentiaal?
1. Na+.
2. K+.
3. Ca2+.
4. Na+ en K+.
5. Cl-.
5. De elektrische geleiding van een door schwanncellen omringde zenuwvezel is
1. trager dan een bij een zenuwvezel van het C-type.
2. sneller dan bij een zenuwvezel van het C-type.
3. sneller dan de niet-gemyeliniseerde zenuwvezel met de uitzondering van de Aβ-vezel.
4. sneller voor de dunne dan voor de dikke vezels.
5. trager bij dieren dan bij mensen.
6. De snelste reflex in het menselijk lichaam is de
1. knieschijfrekreflex.
2. inverse rekreflex van de biceps.
3. kaakbeenrekreflex.
4. "long loop"-reflex.
5. autogene inhibitiereflex.
7. Zonder een functionele monoamine-oxidase zou men het volgende vaststellen:
1. een toename van glycine in adrenergische synapsen.
2. een toename van acetylcholine in het bloed.
3. een toename van noradrenaline in adrenergische synapsen.
4. een toename van noradrenaline in de presynaptische cellen en in de adrenergische
synapsen.
5. een afname van noradrenaline in de presynaptische cellen en in de adrenergische
synapsen.
8/47
8. Wat kan men verwachten indien een glutamergische postsynaptische membraan door GLU
overstimuleerd wordt?
1. Postsynaptische celdood.
2. Een toename van GABA om postsynaptische celdood te vermijden.
3. Postsynaptische celgroei.
4. Presynaptische celdood.
5. Pre- en postsynaptische celdood om de plasticiteit van de neurale netwerken te
ondersteunen.
9. In de skeletspieren meten de spierspoelen de
1. lengtevariaties van de spiervezels.
2. spanningsvariaties van de spiervezels.
3. lengtevariaties van de spiervezels van een motorische eenheid.
4. lengte- en spanningsvariaties van de spiervezels.
5. lengte- en spanningsvariaties van de spiervezels van een motorische eenheid.
10. Laterale inhibitie is een fenomeen dat dient om
1. de divergentie van sensoriële inputs te vermijden.
2. de divergentie van sensoriële inputs te bevorderen en dus hun interpretatie te faciliteren.
3. de convergentie van sensoriële inputs te vermijden.
4. de divergentie van sensoriële inputs te vermijden en dus om bij te dragen aan de opbouw
van een somatotopisch lichamelijke afbeelding.
5. somatotopie tegen te werken.
11. Het automatisch stappen van de pasgeborene
1. is enkel afhankelijk van de 5 lumbale spinale niveaus.
2. vereist intact ruggenmerg en hersenstam.
3. vereist een intacte hersenschors.
4. verdwijnt na drie maanden.
5. verdwijnt indien de thalamuskern niet functioneert.
12. Met een vernieling van het ruggenmerg op thoracaal niveau, verwacht men een
1. permanente afwezigheid van de spierreflexen onder het niveau van het letsel.
2. tijdelijke afwezigheid van de spierreflexen onder het niveau van het letsel.
3. tijdelijke afwezigheid van de spierreflexen gevolgd door een toename in de reflexkracht
onder het niveau van het letsel.
4. tijdelijke afwezigheid van de spierreflexen onder het niveau van het letsel gevolgd door
een afname in de reflexkracht.
5. tijdelijk afwezigheid van de spierreflexen onder het niveau van het letsel gepaard met
een toename in de reflexkracht boven het niveau van het letsel.
13. Zijn de mond en de ogen orthosympatisch bezenuwd?
1. Nee, want orthosympatisch is enkel thoracaal.
2. Nee, want ze liggen hoger dan het niveau van de rami communicantes.
3. Nee, enkel parasympatisch.
4. Ja, maar ze zijn niet parasympatisch bezenuwd.
5. Ja, langs relay-klieren gebonden aan de thoracale keten van orthosympatische klieren.
14. Het autonoom zenuwstelsel a. werkt volledig onafhankelijk van de rest van het
zenuwstelsel. Het toont b. geen proprioceptoren, c. maar wel zeer gespecialiseerde baro- of
chemoreceptoren. Het toont ook d. geen tastreceptoren en e. geen rekreflexen. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. c.
9/47
2. b en c.
3. a, b en c.
4. b, c en d.
5. c, d en e.
15. Pijn.
1. Pijn is gelijk aan nociceptie.
2. Primaire hyperalgesie wordt uitsluitend veroorzaakt door het lokaal vrijlaten van
bradykinine.
3. Secundaire hyperalgesie wordt veroorzaakt door facilitatie, die plaats vindt uitsluitend
op de synapsen van de thalamus.
4. “Referred pain” kan veroorzaakt worden door convergentie van viscerale nociceptieve
inputs op de collaterale vezels van huiddermatomen.
5. Op het ruggemergniveau is de Gate in rexed 5 gelegen.
16. De spinale neurale netwerken van het "Gate control" ondergaan
1. een descenderende en inhiberende invloed vanuit de Raphe Magnus streek.
2. een descenderende en stimulerende invloed vanuit de Raphe Magnus streek.
3. een descenderend invloed vanuit de Raphe Magnus streek die zowel inhiberend als
stimulerend kan zijn.
4. een descenderende en inhiberende invloed vanuit de Raphe Magnus streek langs dunne
C-vezels.
5. een descenderende en inhiberende invloed vanuit de Raphe Magnus streek langs Aγvezels.
Hart en bloedsomloop
D. Schoors
1. Op het ECG is bij sommige personen een T-golf aanwezig. Waar positioneert zich deze T-golf
t.o.v de andere?
1. Tussen P-golf en Q-golf.
2. Tussen Q-golf en R-golf.
3. Tussen R-golf en P-golf.
4. Vlak voor de P-golf.
5. Vlak na de P-golf.
2. Een cardiale pacemakerpotentiaal verschilt van een cardiale spierpotentiaal. Bij een cardiale
pacemakerpotentiaal: a. is de rustmembraanpotentiaal lager, b. wordt de actiepotentiaal
voornamelijk veroorzaakt door de influx van kalium, en c. is er geen plateaufaze. Welke bewering
of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a en c.
5. b en c.
3. Op een elektrocardiogram stemt de atriale depolarisatie overeen met
1. de P-golf.
2. het QRS-complex.
3. de T-golf.
4. het ST-segment.
10/47
5. geen specifieke golf: ze zit verstopt in het QRS-complex.
4. De spontane depolarisatie in de ritmische cellen die verspreid zijn over het cardiale
geleidingsweefsel gebeurt het traagst ter hoogte van
1. de sino-atriale knoop.
2. de ritmische cellen in het linker atrium.
3. de ritmische cellen in het linker ventrikel.
4. de ritmische cellen in het rechter atrium.
5. de AV-knoop.
5. De cardiale output wordt bepaald door diverse parameters, waaronder a. het hartritme, b. de
eindsystolische druk, c. de einddiastolische druk, en d. het eindsystolisch volume. Welke combinatie
van beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. a en c.
3. a en d.
4. a, c en d.
5. a, b, c en d.
6. De bloedflow wordt voornamelijk gecontroleerd door locale metabole stoffen in
1. de huid.
2. de hersenen.
3. de skeletspier in rust.
4. de darm.
5. …; geen van voorgaande is correct.
7. De 2de harttoon wordt gehoord bij
1. snelle hartfrequenties.
2. heel trage hartfrequenties.
3. jonge sportieve patiënten.
4. bij iedereen.
5. alleen bij kinderen.
8. Een eerstegraads atrio-ventriculair blok, wordt altijd gekenmerkt door
1. evenveel T-golven als P-golven.
2. meer P-golven dan QRS-complexen.
3. precies 2 maal zoveel QRS-complexen als P-golven.
4. afwezige relatie tussen P-golven en QRS-complexen.
5. een snellere geleiding van atrium naar ventrikel.
9. De weerstand van een bloedvat wordt beïnvloed door a. de lengte van het vat, b. het kwadraat van
de diameter van het vat, c. de plasmaviscositeit, en d. het aantal bloedcellen. Welke bewering of
combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
3. b en c.
4. a, b en d.
5. a, c en d.
10. Gedurende welk deel van de hartcyclus is het volume in de voorkamer het kleinst?
1. De isovolumetrische contractie.
2. De isovolumetrische relaxatie.
3. De snelle ejectie.
11/47
4. De atriale systole.
5. De ventriculaire vullingsfaze.
11. De wetmatigheid die stelt dat de contractiekracht recht evenredig is met de initiële lengte van de
hartspiercel, is de wet van
1. Poiseuille-Hagen.
2. Frank-Starling.
3. Boyle.
4. Bainbridge.
5. ...; geen van de voorgaande is correct.
12. Als het drukverval over een bloedvat gelijk blijft, maar de diameter wordt verdubbeld, dan
gebeurt het volgende. De bloedflow
1. verdubbelt ook.
2. neemt 4 maal toe.
3. neemt 6 maal toe.
4. wijzigt helemaal niet.
5. ...; geen van voorgaande is correct.
13. In rust is de extractie van zuurstof uit het arteriële bloed het grootst in
1. de skeletspieren uit de onderste ledematen.
2. de dikke darm.
3. het hart.
4. de lever.
5. de hersenen.
14. In rechtopstaande houding gebeurt de terugkeer van het veneuze bloed naar het hart
hoofdzakelijk door: a. de pompfunctie van het hart, b. de positieve intra-thoracale druk tijdens
inspiratie, c. de contractie van de skeletale cellen, en d. de zwaartekracht. Welke combinatie van
beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. a en c.
3. a en d.
4. a, b en c.
5. a, b, c en d.
15. De water-hamerpols is een typische pols die men terugvindt bij
1. aortaklepstenose.
2. tricuspidalisinsufficiëntie.
3. mitralisklepstenose.
4. mitralisklepinsufficiëntie.
5. ...; geen van voorgaande is correct.
16. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies, leidt tot een toename van
1. de zuurstofsaturatie van het bloed in de rechter kamer.
2. het einddiastolische volume van de linker kamer.
3. de plasmaconcentratie aan NO.
4. de neuronale actitviteit van de afferente zenuwuiteinden van de baroreceptoren van de
aortaboog.
5. de hartfrequentie.
12/47
17. Diverse stoffen worden voornamelijk door het endotheel geproduceerd. Als voorbeelden hiervan
vermelden we: a. NO, b. ANP, c. prostacycline en d. EDRF. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. a en c.
3. a en d.
4. a, b en c.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
18. De tonen beschreven door Korotkoff stemmen overeen met
1. het openen van de aortaklep.
2. het sluiten van de aortaklep.
3. de systemische bloeddruk.
4. de polsdruk.
5. de pulmonale bloeddruk.
19. De arteriolen van een skeletspier zullen een vasodilatatie vertonen in respons op: a.
noradrenaline, b. een hoge O2-concentratie, c. een hoge CO2-concentratie, en d. een lage pH. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. d.
2. a en b.
3. c en d.
4. a, b en c.
5. a, c en d.
20. Het intrinsieke hartritme bij de mens wordt bepaald na
1. 30 min complete rust.
2. acetylcholinetoediening.
3. atropinetoediening.
4. adequate alfa- en beta-blokkade.
5. adequate beta-blokkade.
21. Tijdens een inspanning gebeurt de vulling van de ventrikels voor het grootste gedeelte
1. passief.
2. actief, door ventriculaire contractie.
3. actief, door atriale contractie.
4. actief, door een aanzuigmechanisme.
5. …; geen van voorgaande is correct.
22. Bepaal de polsdruk op basis van de volgende gegevens: diastolische bloeddruk = 66 mm Hg,
systolische bloeddruk = 132 mm Hg, hartfrequentie 64 slagen per minuut, capillaire druk = 11 mm
Hg en centraal veneuze druk = 1 mm Hg.
1. 99 mm Hg.
2. 88 mm Hg.
3. 77 mm Hg.
4. 66 mm Hg.
5. 64 mm Hg.
23. Oedeemvorming ter hoogte van de onderste ledematen kan veroorzaakt worden door: a. te hoge
plasma-eiwitten, b. veneuze insufficiëntie, c. te hoge bloeddruk, en d. een toegenomen osmotische
druk in het plasma. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a, b en c.
13/47
3. b, c en d.
4. a, b, c en d.
5. ...; geen van voorgaande is correct.
24. De productie van NO (nitric oxide) is afhankelijk van a. nitrieten in de voeding, b. prostacycline,
c. L-arginine en d. L-NAME. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. c.
2. d.
3. a en c.
4. b en c.
5. c en d.
25. In omgekeerde houding (hoofdstand) gebeurt de vulling van de ventrikels voor het grootste
gedeelte
1. passief.
2. actief, door ventriculaire contractie.
3. actief, door atriale contractie.
4. actief, door een aanzuigmechanisme.
5. …; geen van voorgaande is correct.
26. In normale omstandigheden bevindt het bloed zich grotendeels in
1. de aorta.
2. de arteriolen.
3. de capillairen.
4. de venen.
5. het hart.
Longen en luchtwegen
W. Vincken
1. Met de meting van de respiratoire respons op hypercapnie test men hoofdzakelijk de
integriteit van a. de centrale chemoreceptoren, b. de perifere chemoreceptoren, c. de stretchreceptoren, d. de J-receptoren. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig ?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. c en d.
2. De luchtwegweerstand (Raw) neemt toe ten gevolge van alle, behalve één van de hieronder
vermelde omstandigheden :
1. gedaalde luchtwegdiameter.
2. parasympaticusstimulatie.
3. afname van het longvolume.
4. afgenomen densiteit van het ingeademde gas.
5. gedaalde alveolaire CO2-spanning (PACO2).
3. De motorische kern van het diafragma bevindt zich :
1. in het verlengde ruggenmerg.
2. in het ruggenmerg niveau C1 – C3.
3. in het ruggenmerg niveau C3 – C5.
14/47
4. onder het ruggenmergniveau C5.
5. onder het ruggenmergniveau C8.
4. Diffusie van gassen doorheen de alveolocapillaire membraam neemt toe ten gevolge van
alle, behalve één van de volgende omstandigheden:
1. grotere diffusieoppervlakte.
2. hoger moleculair gewicht van het gas.
3. hogere oplosbaarheid van het gas.
4. lagere partiële spanning van het gas in het capillaire bloed.
5. dunnere diffusiemembraan.
5. Stel : mean PAP = 20 mm Hg, mean PLA = 10 mm Hg, mean PRA = 5 mm Hg, CO
(hartdebiet) = 5 l/min ; dan is de PVR (pulmonale vaatweerstand):
1. 3 mm Hg/l/min.
2. 2 mm Hg/l/min.
3. 1 mm Hg/l/min.
4. 0.33 mm Hg/l/min.
5. 0.5 mm Hg/l/min.
6. In rechtopstaande houding is a. de ventilatie van de longbasis groter dan de ventilatie van
de longtop; b. de perfusie van de longbasis groter dan de perfusie van de longtop; c. de V/Qratio van de longbasis kleiner dan de V/Q-ratio van de longtop. Welke bewering of
combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. b en c.
5. a, b en c.
7. De transpulmonale druk (PL) is gelijk aan
1. de alveolaire druk min de omgevingsdruk aan het lichaamsoppervlak.
2. de alveolaire druk min de monddruk.
3. de alveolaire druk.
4. de pleurale druk min de alveolaire druk.
5. de alveolaire druk min de pleurale druk.
8. Surfactans a. verhoogt de longcompliantie; b. verlaagt de longcompliantie; c. wordt
geproduceerd door alveolaire epitheelcellen type II. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en c.
5. b en c.
9. Op zeeniveau (PB = 760 mmHg) en bij een PACO2 van 48 mmHg, bedraagt de PAO2
(alveolaire zuurstofspanning):
1. 69 mmHg.
2. 89 mmHg.
3. 101 mmHg.
4. 129 mmHg.
5. 149 mmHg.
15/47
10. Bij en TLC = 6 L, een RV = 2 L, een FRC = 4 L, en een FEV1 = 2 L bedraagt de
Tiffeneau-index:
1. 50%.
2. 60%.
3. 75%.
4. 80%.
5. 100%.
11. Bij een normale persoon van 75 kg met een ademfrequentie van 12/minuut en een
teugvolume (VT) van 600 ml bedraagt de alveolaire ventilatie ( V˙ A)
1. 4.5 l/minuut.
2. 5.4 l/minuut.
3. 6 l/minuut.
4. 6.5 l/minuut.
5. 7.2 l/minuut.
12. Stel : TLC = 8 l; IC = 3 l; RV = 2 l; IRV = 3 l en Vt = 1 l. Hoeveel bedraagt dan de FRC?
1. 1 l.
2. 2 l.
3. 3 l.
4. 4 l.
5. 5 l.
Spijsvertering
Hendrik Reynaert
1. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de GI-motoriek is correct en volledig? a. Vetten
in het duodenum en pijn vertragen de maaglediging; b. een ziekte die glad spierweefsel
aantast, zal slikstoornissen veroorzaken door aantasting van zowel de UES als de LES; c.
receptieve relaxatie van de maagfundus zorgt ervoor dat het volume van de maag toeneemt
zonder drukverhoging in de maag; d. de rusttonus van de interne anale sfincter is hoog: die
van de externe sfincter laag; e. peristaltische massacontracties in het colon komen enkele
malen per uur voor.
1. a, b en c.
2. a, c en d.
3. b, c en d.
4. b, d en e.
5. a, b, c en d.
2. a. GRP is een neurocrien; b. gastrine stimuleert de HCl- en de somatostatine-secretie via
een CCK-receptor; c. secretine inhibeert de HCl-secretie en stimuleert de bicarbonaatsecretie;
d. de somatostatinesecretie wordt geïnhibeerd door maagzuur en acetylcholine; e. de CCKBreceptor heeft een hogere affiniteit voor cholecystokinine dan voor gastrine. Welke
combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, b en c.
2. a, b en d.
3. b, c en d.
4. b, c en e.
5. a, b, c en e.
16/47
3. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de pariëtale cel is correct en volledig? a. Ach,
gastrine, histamine en somatostatine binden met een G-proteïne-gekoppelde receptor; b.
stimulatie door gastrine leidt uiteindelijk tot een toename van intracellulair calcium; c.
histamine stimuleert adenylaatcyclase; d. PGE2 stimuleert adenylaatcyclase; e. de H+/K+pomp wordt gestimuleerd door verhoogd intracellulair Ca2+.
1. a, b en e.
2. a, c en d.
3. b, c en e.
4. a, b, c en e.
5. a, b, d en e.
4. De pancreassecretie tijdens de intestinale fase. a. Maagzuur stimuleert de S-cellen in het
duodenum om secretine te secreteren. b. Secretine stimuleert de enzymsecretie in de pancreas.
c. Maagzuur stimuleert de I-cellen in het duodenum. d. Ach stimuleert alleen de
bicarbonaatsecretie. e. Vet is de belangrijkste stimulator voor de vrijmaking van CCK. Welke
combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en e.
2. b en c.
3. a, b en e.
4. a, c en e.
5. a, d en e.
5. Vagale stimulatie van de maag resulteert in een verhoogde zuursecretie via verschillende
mechanismen. Welke bewering over de cefale fase is niet correct?
1. Maagdistentie veroorzaakt een locale stimulatie van het ENS met Ach-vrijmaking als
gevolg.
2. T.h.v. het corpus maken postganglionnaire muscarinevezels Ach vrij dat direct de
zuursecretie door de pariëtale cel stimuleert.
3. In de maag stimuleert Ach de ECL-cellen om histamine vrij te maken.
4. In het antrum maken parasympathische vagale neuronen GRP vrij dat
gastrinevrijmaking stimuleert uit de G-cellen van het antrum.
5. Zowel in het corpus als in het antrum inhibeert de n. Vagus de D–cellen waardoor de
vrijmaking van somatostatine vermindert, wat leidt tot een toename van de HCl-secretie.
6. Welke combinatie van beweringen i.v.m. het bilirubinemetabolisme is correct en volledig?
a. bilirubine is een afbraakproduct van hemoglobine; b. bilirubine wordt via verschillende
transportmechanismen opgenomen t.h.v. de basolaterale membraan van de hepatocyt; c. na
opname wordt bilirubine geconjugeerd met glucuronzuur in het endoplasmatisch reticulum; d.
de uitscheiding van geconjugeerd bilirubine in de gal gebeurt via MRP2, een energieafhankelijk mechanisme; e. bilirubine-glucuronide wordt in de darm gedeconjugeerd en
verder gemetaboliseerd tot stercobiline dat de stoelgang bruin kleurt.
1. a, b en d.
2. b, c, en e.
3. c, d en e.
4. a, b, d en e.
5. a, b, c, d en e.
7. Welke bewering over de lever is niet correct?
1. Glycogeensynthese gebeurt voornamelijk in zone III.
2. Zone II is gespecialiseerd in oxidatief metabolisme.
3. Zone I heeft de hoogste zuurstofvoorziening.
4. In de klassieke lobulus is de centrale vene het middelpunt.
17/47
5. Takjes van de arteria hepatica, de portale vene en de galweg vormen de "portale triade".
8. Het elektrolietentransport in de darm: a. de Na+/K+-pomp is ATP-afhankelijk, is gelegen
aan de apicale membraan en zorgt voor een laag intracellulair Na+; b. Na+/AZ en Na+/glucose
co-transport zijn de belangrijkste transporten voor Na+ na de maaltijden; c. Na+/AZ en
Na+/glucose co-transport worden geïnhibeerd door cAMP; d. bij het Na+/AZ en Na+/glucose
co-transport worden glucose en aminozuren tegen een gradiënt opgenomen; e. Cholera-toxine
verhoogt [cAMP]i wat leidt tot K+-verlies in de darm. Welke combinatie van beweringen is
correct en volledig?
1. a, b en d
2. a, c en d
3. b, c en d
4. b, d en e
5. a, b, d en e.
9. Welk van de volgende beweringen i.v.m. vitamine B12 is niet correct?
1. Vit B12 wordt opgenomen t.h.v. het ileum door specifieke receptoren.
2. Vit B12 bindt met IF in de maag.
3. Bij pancreasinsufficiëntie is de opname van vit B12 verstoord.
4. IF wordt afgescheiden door de pariëtale cellen van de maag.
5. Haptocorrine verhindert de binding van Vit B12 aan IF.
10. De volgende bewering is niet correct.
1. Trypsine en chymotrypsine zijn endopeptidasen
2. Isomaltase is noodzakelijk om glycogeen en amylopectine te verteren daar het het enige
disaccharidase is dat de α-1-6-bindingen breekt.
3. SGLT1 transporteert zowel glucose, galactose als fructose.
4. Enterocyten kunnen niet alleen aminozuren, maar ook di- en tripeptiden opnemen.
5. Lipase wordt zowel door speekselklieren, de maag als de pancreas afgescheiden.
Academiejaar 2005 - 2006
Eerste zittijd
Cellulaire fysiologie, spier en bloed
K. Thielemans
1. Het diagram in Figuur 1 toont een lengte-tensierelatie van een sarcomeer. Waarom is de
krachtontwikkeling maximaal tussen B en C?
1. Er is maximale overlapping van de actine- en myosinefilamenten.
2. Er is minimale overlapping van de actine- en myosinefilamenten.
3. De Z-schijven van het sarcomeer komen tegen de uiteinden van de myosinefilamenten.
4. De myosinefilamenten hebben hun maximale lengte bereikt.
5. De actinefilamenten overlappen met elkaar.
2. Welke kenmerken zijn gemeenschappelijk aan eenvoudige en ondersteunde diffusie?
1. Beide hebben een saturatiekinetiek.
2. Beide vereisen een "carrier"-mechanisme.
3. Beide kunnen werken in de afwezigheid van ATP.
4. Beide kunnen een stof transporteren tegen een concentratiegradiënt in.
5. Beide kunnen geblokkeerd worden door specifieke inhibitoren.
18/47
3. Bij de excitatie-contractie koppeling t.h.v. skeletspieren komt het onderstaande fenomeen
niet voor.
1. Verhoging van de permeabiliteit van de spiervezel voor natrium.
2. Binding van calcium aan calmoduline.
3. Vormverandering van de dihydropyridinereceptor.
4. Depolarisatie van de membraan van de T-tubuli.
5. ATP-hydrolyse.
4. Waardoor wordt de skeletspiercontractie beëindigd?
1. Verwijdering van ACh van de neuromusculaire eindplaat.
2. Verwijdering van calcium van het terminaal uiteinde van het axon van de motorische
zenuwcel.
3. Sluiting van de post-synaptische nicotine-achtige ACh-receptor.
4. Verwijdering van calcium naar het SR.
5. Terugkeer van de dihydropyridinereceptor naar zijn rustconformatie.
5. De contractie van de gladde spiercel
1. vereist meer energie dan de skeletspiercelcontractie.
2. kan voorkomen zonder actiepotentiaal.
3. verhoogt ten gevolge van adenylaatcyclase-stimulatie.
4. is van kortere duur dan de skeletspiercelcontractie.
5. is calcium-onafhankelijk.
6. Waarin verschilt visceraal glad spierweefsel van skeletspierweefsel?
1. Visceraal glad spierweefsel kan contraheren in antwoord op uitrekking.
2. Visceraal glad spierweefsel bevat geen actinefilamenten.
3. Visceraal glad spierweefsel kan slechts de helft van de maximale kracht ontwikkelen.
4. Contractie van visceraal glad spierweefsel is ATP-afhankelijk.
5. De snelheid waarmee de "cross-bridge"-cyclus wordt doorlopen is ongeveer 100 keer
groter in visceraal glad spierweefsel.
7. Het volgende kenmerk geldt voor pino- en voor fagocytose.
1. Herschikking van actinefilamenten.
2. Spontaan en niet-selectief.
3. Opname van bacteriën in het cytosol.
4. Uitsluitend door macrofagen en neutrofielen.
5. Geen ATP vereist.
8. Van de onderstaande stoffen is een zuivere fosfolipidendubbellaag het meest permeabel
voor
1. natrium.
2. calcium.
3. chloor.
4. water.
5. zuurstof.
9. Welke van de onderstaande karakteristieken van een biologische celmembraan wordt het
sterkst beïnvloed door cholesterol?
1. Dikte.
2. Ionpermeabiliteit.
3. Vloeibaarheid.
4. Glycosylatie.
19/47
5. Hydrofobiciteit.
10. Wat gebeurt er als resultaat van de voorgeleiding van een actiepotentiaal tot aan het
terminaal uiteinde van een axon van een motorneuron: a. opening van voltage-afhankelijke
calciumkanaaltjes in de presynaptische membraan; b. depolarisatie van de Ttubulusmembraan; c. spiercontractie; d. verhoging van het intracellulair calcium in het
axonuiteinde. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. c en d.
3. a, b en c.
4. b, c en d.
5. a, b, c en d.
11. Welk fenomeen beschrijft best wat er gebeurt als RBC in een oplossing van 140 mM
NaCl én 20 mM ureum worden gebracht?
1. Cellen zullen zwellen en lyseren.
2. Cellen zullen tijdelijk zwellen en vervolgens terugkeren naar hun initieel volume.
3. Cellen zullen tijdelijk inkrimpen en vervolgens lyseren.
4. Cellen zullen tijdelijk inkrimpen en vervolgens terugkeren naar hun initieel volume.
5. Het volume van de cellen zal niet wijzigen.
12. Welke structuren verminderen in lengte tijdens de contractie van een skeletspiercel?
1. Dunne filamenten.
2. Dikke filamenten.
3. Z-schijven van sarcomeren.
4. A-band van sarcomeren.
5. I-band van sarcomeren.
13. Bij een dwarsdoorsnede van een skeletspiercel t.h.v. de H-zone, ziet men
1. actine, maar geen myosine.
2. actine en myosine.
3. myosine, maar geen actine.
4. actine en titine.
5. actine, myosine en titine.
14. Calmoduline is het meest structureel en functioneel verwant aan
1. G-actine.
2. Troponine I.
3. Troponine C.
4. Tropomyosine.
5. Myosine-lichte-keten.
15. Welk van de onderstaande transportmechanismen wordt niet gehinderd door een
snelheidsbeperkende Vmax?
1. Eenvoudige diffusie doorheen proteïnekanaaltjes.
2. Gefaciliteerde diffusie via carrier-eiwitten.
3. Primair actief transport.
4. Secundair co-transport.
5. Secundair counter-transport.
16. De contractie van gladde spiercellen wordt beëindigd door
1. Efflux van calcium over de celmembraan.
2. Opname van calcium in het sarcoplasmatisch reticulum.
20/47
3. Defosforylatie van myosinekinase.
4. Defosforylatie van myosine-lichte-keten.
5. Inhibitie van myosinefosfatase.
17. Wat is de normale opeenvolging van gebeurtenissen bij de extrinsieke weg van de
stolling?
1. Contact van bloed met collageen, vorming van prothrombine-activator, omzetting van
prothrombine naar thrombine, omzetting van fibrinogeen in fibrine.
2. Weefseltrauma, vorming van prothrombine-activator, omzetting van prothrombine naar
thrombine, omzetting van fibrinogeen in fibrine.
3. Activatie van plaatjes, vorming van prothrombine-activator, omzetting van
prothrombine naar thrombine, omzetting van fibrinogeen in fibrine.
4. Trauma van bloedcellen, vorming van prothrombine-activator, omzetting van
prothrombine naar thrombine, omzetting van fibrinogeen in fibrine.
5. ...: geen van bovenstaande beweringen is correct.
18. Welke conditie leidt tot een deficiëntie aan factor IX die kan gecorrigeerd worden door
intraveneuze injectie van vitamine K?
1. Klassieke hemofilie.
2. Hepatitis B.
3. Galwegobstructie.
4. Genetische deficiëntie van antithrombine III.
5. ...: geen van bovenstaande beweringen is correct.
19. Welke van de onderstaande stoffen toegevoegd aan een bloedstaal (b.v. in een testbuis)
kan de stolling niet voorkomen?
1. Heparine.
2. Citraat.
3. Coumarinederivaten.
4. Calcium chelatoren.
5. Vitamine K.
20. Welke medicatie zou het meest geschikt zijn om ischemische hartletsels te voorkomen?
1. Heparine.
2. Coumarinederivaten
3. Aspirine of analogen.
4. Streptokinase.
5. Urokinase.
Neurofysiologie I
M. Zizi
1. In het "gate-control"-model van pijnwaarneming hebben de descenderende inputs van de
Raphe Magnus
1. steeds een inhiberende invloed.
2. steeds een exciterende invloed.
3. soms een inhiberende en soms een exciterende invloed.
4. geen invloed.
5. een exciterende invloed in geval dat de nociceptieve inputs te zwak zijn.
2. Het belang van reciproke innervatie van antagonistische spiergroepen binnen een lidmaat is
21/47
1. uitsluitend te zorgen voor een correcte coördinatie van de bewegingen.
2. uitsluitend te zorgen voor een bescherming tegen spierscheuren.
3. te zorgen voor een correcte coördinatie en voor een bescherming tegen spierscheuren.
4. te zorgen voor een dubbele reeks van inputsignalen voor een betere proprioceptie.
5. onbestaande.
3. Het automatisch stappen van de pasgeborene
1. is enkel afhankelijk van de lumbaire spinale niveaus.
2. vereist intact ruggenmerg en hersenstam.
3. verdwijnt na één maand.
4. vereist een intacte hersenschors.
5. verdwijnt indien de thalamuskern niet functioneert.
4. In het autonoom zenuwstelsel heeft acetylcholine a. nicotinische receptoren; b.
muscarinische receptoren; c. binnen parasympatische vezels; d. binnen orthosympathische
vezels. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
3. a en c.
4. b en d.
5. a, b, c en d.
5. Gamma-amino-butyraatzuur (GABA) a. is een exciterende neurotransmitter. b. Om de
activatie van GABA-ergische synapsen te stoppen, wordt glycine vrijgezet, c. want er bestaat
voor GABA geen cellulair “re-uptake”-mechanisme. De GABA-receptor kan ook sites voor
d. benzodiazepines en e. choleratoxine vertonen. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. d.
2. a, b en d.
3. a, c, en d.
4. b, c en d.
5. c, d en e.
6. Het autonoom zenuwstelsel
1. heeft geen nociceptoren.
2. heeft geen thermoreceptoren.
3. heeft geen proprioceptoren.
4. heeft geen chemoceptoren.
5. heeft geen tastreceptoren.
7. Zonder myeline wordt de zenuwgeleiding
1. sneller met de diameter van de zenuwvezels.
2. trager met de diameter van de zenuwvezels.
3. retrograad, dit wil zeggen met een omkering van de richting.
4. meer saltatorisch, dus meer efficiënt.
5. onmogelijk want myeline is essentieel.
8. De rustmembraanpotentiaal a. is een relatieve depletie van negatieve ladingen binnen de
cel, b. die niet kan ontstaan zonder de selectieve permeabiliteit van ionenkanalen. c. De Ca++pomp is noodzakelijk als herstelmechanisme voor de gradiënten van de ionen. d. Zonder
herstelmechanisme verdwijnt de rustmembraanpotentiaal onmiddellijk en e. wordt het vuren
van een reeks actiepotentialen onmogelijk. Welke combinatie van beweringen is correct en
volledig ?
1. a en c.
2. b en e.
3. a, c en d.
4. b, d en e.
22/47
5. a, b, c en e.
9. Hyperkaliëmie
1. beschermt tegen tetanisatie.
2. maakt de celmembraan overprikkelbaar door depolarisatie en vergemakkelijkt dus het
ontstaan van actiepotentialen.
3. maakt de celmembraan overprikkelbaar door hyperpolarisatie en vergemakkelijkt dus
het ontstaan van actiepotentialen.
4. maakt de celmembraan minder prikkelbaar door hyperpolarisatie en bemoeilijkt dus het
ontstaan van actiepotentialen.
5. maakt de celmembraan minder prikkelbaar.
10. In zenuwen vindt men verscheidene vezeltypes met verschillende geleidingssnelheden. De
volgende factoren zijn van belang voor de geleidingssnelheid : a. de aanwezigheid van
myeline; b. de diameter van de vezel; c. de soorten ionenkanalen die in de membraan
aanwezig zijn; d. het metabolisme en e. de neurotransmitters die door de vezels vrijgezet
worden.
1. a en b.
2. a en c.
3. a, b en e.
4. a, b, c en d.
5. a, b, c, d en e.
11. Een hyperpolarisatie van de celmembraan betekent dat de membraanpotentiaal
1. stijgt naar de drempelwaarde.
2. daalt af van de drempelwaarde.
3. aanleiding geeft tot een actiepotentiaal.
4. dichter bij de nulwaarde komt.
5. meer positief wordt.
12. Na het aflopen van de actiepotentiaal ontstaat er een refractaire periode tijdens dewelke
een tweede AP onmogelijk is.
1. Deze refractaire periode is absoluut en te wijten aan een hyperpolarisatie van de
celmembraan.
2. Deze refractaire periode is relatief, te wijten aan een hyperpolarisatie van het
celmembraan en kan omzeild worden door een hogere stimulus.
3. Er bestaan twee refractaire periodes : een absolute en een relatieve, tijdens beide fasen is
de celmembraan minder prikkelbaar.
4. Er bestaan twee periodes : een absolute en een relatieve, alleen tijdens de relatieve fase
is de celmembraan minder prikkelbaar.
5. Er bestaan twee periodes : een absolute en een relatieve, alleen tijdens de relatieve fase
is de celmembraan onprikkelbaar.
13. Synapsen
1. onafgezien van hun type, laten het bidirectioneel overbrengen van een elektrisch signaal
van een zenuwcel naar een andere zenuwcel toe.
2. werken altijd unidirectioneel uitgezonderd voor gap-juncties.
3. werken altijd bidirectioneel uitgezonderd voor gap-juncties.
4. zijn nooit axo-dendritisch, behalve gap-juncties.
5. laten het unidirectioneel overbrengen van elektrische signalen toe tussen zenuwcellen
via chemische mediatoren met een transmissievertraging van 1 s.
14. Op welke niveau vindt men het meeste gevoelig dermatoom?
1. C1 niveau.
2. C7 niveau.
3. T4 niveau.
4. L1 niveau.
5. T9 niveau.
15. Reflexen zijn
23/47
1. altijd mono-segmentaal.
2. altijd multi-segmentaal.
3. soms multi-segmentaal zoals de myotatisch reflex.
4. soms multi-segmentaal zoals de vluchtreflex.
5. mono- of multi-segmentaal spinale reacties die onafhankelijk zijn van de controle van de
hersenstam.
16. Wat wordt met α-γ spieractivatie bedoeld?
1. Dat de spieren ofwel door alpha- ofwel door gamma-motoneuronen kunnen geactiveerd
worden.
2. Dat de spierspoel zijn gevoeligheid kan veranderen tengevolge van de activatie van
gamma-motoneuronen en dus de activatie van de alpha-motoneuronen veroorzaken via de
mechanismen van de rekreflex.
3. Dat de rekreflex, de activatie van de alpha-motoneuronen kan veroorzaken tengevolge
van de activatie van gamma-motoneuronen.
4. Dat beide alpha- en gamma-motoneuronen aanwezig zijn ter hoogte van de extrafusale
spiervezels.
5. Dat beide alpha- en gamma-motorneuronen aanwezig zijn ter hoogte van de intrafusale
spiervezels.
Hart en bloedsomloop
D. Schoors
1. Tijdens de ritmische contracties van de hartspiercellen is er op een bepaald moment van de
cyclus een grote instroom van natrium in de ventriculaire spiercellen. Waarmee stemt die
instroom van natrium overeen op het ECG?
1. P-golf.
2. PR-segment.
3. QRS-complex.
4. ST-segment.
5. T-golf.
2. Een cardiale pacemakerpotentiaal verschilt van een cardiale spierpotentiaal. Bij een
cardiale pacemakerpotentiaal a. is de rustmembraanpotentiaal lager, b. is de actiepotentiaal
voornamelijk veroorzaakt door de influx van kalium en c. is er geen plateaufase. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a en c.
5. b en c.
3. Op een elektrocardiogram stemt de atriale depolarisatie overeen met
1. de P-golf.
2. het QRS-complex.
3. de T-golf.
4. het ST-segment.
5. zit verstopt in het QRS-complex.
4. De spontane depolarisatie in de ritmische cellen van het hart gebeurt het snelste ter hoogte
van
24/47
1. de sino-atriale knoop.
2. de sinusknoop van de AV-knoop.
3. de AV-knoop.
4. het linker ventrikel.
5. het rechter ventrikel.
5. De cardiale output wordt bepaald door diverse parameters: a. hartritme, b. einddiastolisch
volume, c. einddiastolische druk en d. eindsystolisch volume. Welke combinatie van
beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. b en c.
3. a, b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
6. De volgende locale metabole stof beïnvloedt de bloedflow:
1. O2.
2. serotonine.
3. endotheline.
4. angiotensine I.
5. angiotensine II.
7. De tweede harttoon wordt gehoord bij
1. snelle hartfrequenties.
2. heel trage hartfrequenties.
3. jonge sportieve patienten.
4. iedereen.
5. kinderen.
8. Een derde graad atrio-ventriculaire blok wordt altijd gekenmerkt door
1. evenveel T-golven als P-golven.
2. precies 3 maal zoveel P-golven als QRS-complexen.
3. precies 3 maal zoveel QRS-complexen als P-golven.
4. afwezigheid van de relatie tussen P-golven en QRS-complexen.
5. een aparte depolarisatie van de linker en rechter voorkamer.
9. De weerstand van een bloedvat wordt beïnvloed door a. de lengte van het vat, b. de
diameter van het vat, c. de plasma-viscositeit, en d. het aantal rode bloedcellen. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b
3. b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
10. Gedurende welk deel van de hartcyclus is het volume in de kamer het grootst?
1. Isovolumetrische contractie.
2. Isovolumetrische relaxatie.
3. Snelle ejectie.
4. Atriale systole.
5. Ventriculaire vullingsfase.
25/47
11. De wetmatigheid die stelt dat de contractiekracht recht evenredig is met de initiële lengte
van de hartspiercel is de wet van
1. Poiseuille-Hagen.
2. Frank-Starling.
3. Boyle.
4. Bainbridge.
5. ...: geen van voorgaande is correct.
12. Als de diameter van een bloedvat gelijk blijft, maar het drukverval stijgt met een factor 2,
wat gebeurt er dan met de bloedflow?
1. Verdubbelt ook.
2. Neemt 4 maal toe.
3. Neemt 8 maal toe
4. Neemt 16 maal toe
5. Wijzigt niet.
13. In rust is de extractie van zuurstof uit het arteriële bloed het grootst in
1. de skeletspier uit de onderste ledematen.
2. de dikke darm.
3. het hart.
4. de lever.
5. de hersenen.
14. In rechtopstaande houding gebeurt de terugkeer van het veneuze bloed naar het hart
hoofdzakelijk door a. de pompfunctie van het hart, b. de positieve intra-thoracale druk tijdens
inspiratie, c. de contractie van de skeletale spieren en d. de zwaartekracht. Welke combinatie
van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. a en d.
4. a, b en c.
5. a, b, c en d.
15. De Corrigan- of water-hamerpols is genoemd naar een stuk speelgoed uit het verleden.
Deze typische pols vindt men terug bij
1. aortaklepstenose.
2. aortaklepinsufficiëntie.
3. mitralisklepstenose.
4. mitralisklepinsufficiëntie.
5. oudere patiënten.
16. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies leidt tot een toename van
1. de zuurstofsaturatie van het bloed in de rechter kamer.
2. het einddiastolische volume van de linker kamer.
3. de plasmaconcentratie van NO.
4. de neuronale actitviteit van de afferente zenuwuiteinden van de aortaboogbaroreceptoren.
5. de hartfrequentie.
17. Diverse stoffen worden voornamelijk door het endotheel geproduceerd: a. histamine, b.
ANP, c. adenosine en d. noradrenaline. Welke combinatie van beweringen is correct en
volledig ?
1. a en b.
26/47
2. a en c
3. a en d.
4. a, b en c.
5. …: geen van voorgaande is correct.
18. De eerste toon van Korotkoff stemt overeen met:
1. het openen van de aortaklep.
2. het sluiten van de aortaklep.
3. de systolische bloeddruk.
4. de polsdruk.
5. …: geen van voorgaande is correct.
19. De arteriolen van een skeletspier vertonen een vasoconstrictie in respons op a.
noradrenaline, b. angiotensine II, c. een hoge CO2-concentratie en d. een lage pH. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
3. a en b.
4. a, b en c.
5. a, b en d.
20. Het intrinsieke hartritme bij de mens bedraagt ongeveer
1. 30 slagen per min.
2. 50 slagen per min.
3. 70 slagen per min
4. 100 slagen per min.
5. 140 slagen per min.
21. In omgekeerde houding (hoofdstand) gebeurt de vulling van de ventrikels voor het
grootste gedeelte
1. passief.
2. actief, door ventriculaire contractie.
3. actief, door atriale contractie.
4. actief, door een aanzuigmechanisme.
5. …: geen van voorgaande is correct.
22. Bepaal de polsdruk op basis van de volgende gegevens: diastolische bloeddruk = 66 mm
Hg, systolische bloeddruk = 132 mm Hg, hartfrequentie 64 slagen per minuut, capillaire druk
= 11 mm Hg en centraal veneuze druk = 1 mm Hg.
1. 64 mm Hg.
2. 66 mm Hg.
3. 77 mm Hg.
4. 88 mm Hg.
5. 99 mm Hg.
23. Oedeemvorming ter hoogte van de onderste ledematen kan veroorzaakt worden door a. te
lage plasma-eiwitten, b. lymfe-obstructie, c. langdurig rechtstaan en d. een toegenomen
osmotische druk in het plasma. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a, b en c.
3. a, c en d.
4. b, c en d.
5. a, b, c en d.
27/47
24. De productie van NO is afhankelijk van a. nitrieten in de voeding, b. prostacycline, c. Larginine en d. het zuurstofgehalte in het bloed. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. c.
2. d.
3. a en c.
4. b en c.
5. c en d.
25. Bij een verkeersongeval verliest een patiënt een belangrijke hoeveelheid bloed met een
significante daling van de gemiddelde arteriële bloeddruk tot gevolg. Welke receptoren
worden bij deze patiënt op dat moment gestimuleerd?
1. alle baroreceptoren (lage en hoge druk) en chemoreceptoren.
2. alle baroreceptoren.
3. alleen de hoge-druk-baroreceptoren.
4. alleen de lage-druk-baroreceptoren
5. alleen de chemoreceptoren.
26. In normale omstandigheden bevindt zich het bloed grotendeels in
1. de aorta.
2. de arteriolen.
3. de capillairen.
4. de venen.
5. het hart.
Longen en luchtwegen
W. Vincken
1. De transpulmonale druk (PL) is gelijk aan
1. pleurale druk (Ppl) – alveolaire druk (Palv).
2. Palv - Ppl.
3. Palv + Ppl.
4. Palv - lichaamsoppervlakdruk (Pbs).
5. Palv - monddruk (Pm).
2. Bij een gezond persoon van 75 kg met een ademfrequentie (fb) van 15/minuut en een
teugvolume (Vt) van 550 ml bedraagt de alveolaire ventilatie ( V˙ A):
1. 4.5 l.
2. 5.4 l.
3. 6 l.
4. 7.125 l.
5. 8.25 l.
3. Het volgende mechanisme leidt tot hypocapnie (gedaalde PaCO2):
1. toename van de alveolaire ventilatie ( V˙ A).
2. toename van de CO2-productie ( V˙ CO2).
3. afname van de minuutventilatie ( V˙ E).
4. afname van de ademfrequentie (fb) bij gelijk teugvolume (Vt).
5. toename van de dode ruimte (VD).
28/47
4. De eind-expiratoire debieten (b.v. FEF75%) zijn vooral afhankelijk van
1. de maximaal aangewende expiratoire spierkracht.
2. de weerstand van de bovenste luchtweg.
3. de longelasticiteit (Pel,L).
4. de weerstand van de kleine luchtwegen (Rus).
5. Pel,L en RUS.
5. Vergeleken met het zeeniveau is op de top van de Mount Everest a. de FiO2 lager; b. de
PAO2 lager; c. de SaO2 lager. Welke stelling of combinatie van stellingen is correct en
volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. b en c.
5. a, b en c.
6. Op zeeniveau (PB = 760 mm Hg) en bij een PACO2 van 32 mm Hg en een PaO2 van 79 mm
Hg, bedraagt de PA-aO2 (alveolo-arteriële zuurstofspanningsgradiënt)
1. 10 mm Hg.
2. 30 mm Hg.
3. 38 mm Hg.
4. 47 mm Hg.
5. 109 mm Hg.
7. Stel : TLC = 8 l; IC = 4 l; RV = 2 l; IRV = 3 l en Vt = 1 l. Hoeveel bedraagt dan de FRC?
1. 1 l.
2. 2 l.
3. 3 l.
4. 4 l.
5. 6 l.
8. Stel : TLC = 8 l; IC = 4 l; RV = 2 l; Vt = 1 l en FEV1 = 4.5 l. Hoeveel bedraagt dan de
Tiffeneau-index?
1. 50 %.
2. 60 %.
3. 75 %.
4. 80 %.
5. 133 %.
9. Wanneer een normaal persoon een geringe inspanning levert (b.v. wandelen), dan
1. neemt de gemiddelde druk in de a. pulmonalis fors toe.
2. neemt de gemiddelde druk in de a. pulmonalis fors af.
3. blijft de gemiddelde druk in de a. pulmonalis quasi onveranderd.
4. neemt de PaO2 fors toe.
5. neemt het hartdebiet af.
10. In perifere luchtwegvertakkingen met laminair stroomregime neemt de frictionele
weerstand (Raw) toe in geval van
1. toename van de lengte van de luchtweg.
2. afname van de lengte van de luchtweg.
3. toename van de doormeter van de luchtweg.
4. toename van het longvolume.
5. afname van de viscositeit van het ingeademd gasmengsel.
29/47
11. De volgende bewering is niet correct.
1. Perifere chemoreceptoren liggen in de wand van de arteria carotis en aorta.
2. Perifere chemoreceptoren zijn vooral gevoelig voor veranderingen in pH van het
cerebrospinaal vocht.
3. Perifere chemoreceptoren zijn vooral gevoelig voor veranderingen in PaO2.
4. Stimulatie van perifere chemoreceptoren leidt tot toename van de minuutventilatie.
5. De integriteit van perifere chemoreceptoren kan getest worden door de PaO2 te laten
variëren.
12. Bij een gezond persoon die op zijn linkerzijde ligt, is in de rechter long
1. de ventilatie ( V˙ A) hoger dan in de linker long.
2. de perfusie ( Q˙ ) hoger dan in de linker long.
3. de V˙ A/Q-ratio lager dan in de linker long.
4. de V˙ A/Q-ratio hoger dan in de linker long.
5. de V˙ A/Q-ratio gelijk aan die in de linker long.
Spijsvertering
H. Reynaert
1. Het ENS a. bevat alleen motorische en sensorische neuronen; b. heeft acetylcholine als
belangrijkste neurotransmitter. c. Parasympatische banen beïnvloeden het ENS met
verminderde motiliteit en secretie. d. Het ENS is o.a. gelegen in de submucosale plexus van
Auerbach.
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. b, c en d.
2. Bij slikken zal a. de UES ongeveer 1 s vóór de LES relaxeren; b. de peristaltische golf de
LES bereiken na +/- 7 s; c. de LES hoog blijven bij een patiënt met achalasie; d. een ziekte
die glad spierweefsel aantast, slikstoornissen veroorzaken door afwijkingen van zowel de
UES als de LES; e. de peristaltiek geregeld worden door het ENS. Welke combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a, b en c.
2. a, b en e.
3. b, c en e.
4. a, b, c en e.
5. a, b, d en e.
3. De HCl-secretie a. wordt rechtstreeks gestimuleerd door Ach, gastrine, histamine en GRP;
b. wordt o. a. geïnhibeerd door protonpomp-inhibitoren, histaminereceptor-blokkkers,
somatostatine en secretine; c. is normaal bij pernicieuse anemie; d. wordt gestimuleerd door
gastrine via de CCKB-receptor; e. wordt gestimuleerd door verhoogd intracellulair Ca2+.
Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, b en e.
2. b, c en d.
3. b, c en e.
4. b, d en e.
5. a, b, d en e.
30/47
4. De pancreassecretie tijdens de intestinale fase. a. Maagzuur stimuleert de S-cellen in de
dunne darm om secretine te secreteren. b. Secretine stimuleert de enzymsecretie in de
pancreas. c. Maagzuur stimuleert de I-cellen in het duodenum. d. Ach stimuleert de
bicarbonaat- en de enzymsecretie. e. Vet is de belangrijkste stimulator voor de vrijmaking van
CCK. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. b en e.
3. c en e.
4. a, c en e.
5. a, d en e.
5. De acinaire pancreascel beschikt over een aantal verdedigingsmechanismen tegen
autodigestie. De volgende bewering is niet correct.
1. De enzymen worden gestockeerd onder de vorm van zymogenen.
2. De enzymen kunnen niet door de wand van de secretoire granules.
3. Er zijn enzym-inhibitoren aanwezig in de granules.
4. Geactiveerde enzymen worden afgebroken door de andere aanwezige enzymen.
5. De hoge pH in de granules limiteert de activiteit van de enzymen.
6. a. De lever maakt primaire galzuren uit cholesterol. b. Een gedeelte van de galzuren wordt
door de lever weer opgenomen via co-transport. c. Een gedeelte van de galzuren wordt door
de dikke darm via actief transport weer opgenomen. d. Galzouten verlaten de hepatocyt via de
BSEP, een passief transport t.h.v. de canaliculaire membraan. e. Galzouten spelen een
belangrijke rol in de vertering van vetten o.a. door het transformeren van multilamellaire tot
unilamellaire vesikels en micellen. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, b en e.
2. a, d en e.
3. b, c en e.
4. c, d en e.
5. a, b, c en d.
7. Welke bewering over de doorbloeding van de lever is niet correct?
1. De lever heeft een veneuze (75%) en een arteriële (25%) bloedvoorziening.
2. Leverstellaatcellen spelen een rol in de sinusoïdale bloedflowregulatie.
3. Zone I heeft de hoogste zuurstofvoorziening.
4. In de klassieke lobulus is de centrale vene het middelpunt.
5. Takjes van de arteria hepatica, de centrale vene en de galweg vormen de "portale triade".
8. Welke bewering over electrolytentransport in de darm is niet correct?
1. Na+/glucose(aminozuur)-co-transport is het belangrijkste mechanisme voor de
postprandiale Na+-absorptie in de dunne darm.
2. Na+/glucose(aminozuur)-co-transport is een secundair actief transport dat niet
geblokkeerd wordt door cholera-toxines.
3. Acetylcholine doet [Ca2+]i stijgen via een rechtstreeks effect op de Ca2+-kanalen; dit leidt
tot een verhoogde Cl--secretie in de darm.
4. Warmte-stabiele E. Coli-toxines stimuleren cGMP wat leidt tot een verhoogde secretie
van Cl-.
5. Cholera-toxine verhoogt [cAMP]i wat leidt tot K+-verlies in de darm.
9. De absorptie van nonheem-Fe2+ gebeurt a. via binding met mobilferrine in het cytoplasma;
b. na afbraak door heem-oxygenase; c. moeilijker in zuur milieu; d. via binding met
transferrine aan de basolaterale membraan.
1. a.
31/47
2. b.
3. c.
4. d.
5. b, c en d.
10. De volgende bewering is niet correct.
1. Amylasen zijn endo-enzymen die alleen de niet-terminale α-1-4-binding breken.
2. Isomaltase is noodzakelijk om glycogeen en amylopectine te verteren daar het het enige
disaccharidase is dat de α-1-6-bindingen breekt.
3. De hydrolyse van oligosacchariden gebeurt sneller dan de opname ervan.
4. Lactase splitst lactose in galactose en fructose.
5. Amylase breekt zetmeel af tot maltose, maltotriose en α-limit-dextrines.
Academiejaar 2005 - 2006
Tweede zittijd
Cellulaire fysiologie, spier en bloed
K. Thielemans
1. Betreffende de diffusie van glucosemoleculen.
1. De diffusiecoëfficiënt van glucose is groter dan deze van een polypeptide.
2. De diffusie is sneller bij 4 °C dan bij 37 °C.
3. Als de intracellulaire concentratie van glucose wordt verhoogd, verlaagt de snelheid van
de diffusie van glucose uit de cel.
4. De diffusie is sneller in het weefselvocht dan doorheen de celmembraan.
5. Glucose kan uitsluitend actief getransporteerd worden met een transporteiwit maar kan
niet diffunderen doorheen de membraan.
2. Bij cotransport van aminozuren in de cel, zullen natriumionen
1. in de cel worden getransporteerd.
2. getransporteerd worden tegen een concentratiegradiënt in.
3. uitgewisseld worden tegen aminozuren.
4. alleen de cel verlaten maar niet in de cel getransporteerd worden.
5. via "gap"-juncties worden getransporteerd.
3. Bij actief transport, zullen kaliumionen
1. in de cel diffunderen volgens een concentratiegradiënt.
2. uit de cel diffunderen volgens een concentratiegradiënt.
3. zich in de cel verplaatsen samen met glucose via een co-transportmechanisme.
4. zich uit de cel verplaatsen tegen een concentratiegradiënt in.
5. zich in de cel verplaatsen tegen een concentratiegradiënt in.
4. Het volgende transportproces is een antiportsysteem:
1. de chlorideopname in de cellen.
2. het cholesteroltransport.
3. de natrium/kaliumpomp.
4. het fosfolipidentransport.
5. de aminozuuropname in de cel.
32/47
5. De Na+K+-pomp a. pompt K+-ionen uit de cel; b. pompt K+-ionen tegen een elektrische
gradiënt in; c. wisselt 5 Na+-ionen tegen 1 K+-ion; d. verbruikt energie; e. wordt geactiveerd
door een hoge intracellulaire Na+-concentratie. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. d.
2. b en c.
3. a, b en d.
4. b, c en e.
5. b, d en e.
6. Connexine is een belangrijke component van
1. “gap”-juncties.
2. het sarcoplasmatisch reticulum.
3. microtubuli.
4. synaptische vesikels.
5. natriumkanaaltjes.
7. “Second messengers”
1. zijn steeds nodig voor de signaaltransductie.
2. ageren in het cytoplasma.
3. ageren als intracellulaire “messengers”.
4. activeren steeds enzymen.
5. zijn steeds eiwitten.
8. Geactiveerd door ß-adrenerge receptoren zal G-eiwit
1. fosfolipase C activeren.
2. adenylaatcyclase activeren.
3. proteïnekinase C activeren.
4. guanosinedifosfaat (GDP) omzetten tot guanosinetrifosfaat (GTP).
5. de vrijstelling van Ca++ uit het SR induceren.
9. Een rode bloedcel zal het meest zwellen in een oplossing die
1. 100 mmol/l calciumchloride bevat.
2. 150 mmol/l natriumchloride bevat.
3. 200 mmol/l kaliumchloride bevat.
4. 250 mmol/l ureum bevat.
5. 300 mol/l mannitol bevat.
10. Neutrofiele granulocyten a. zijn de meest voorkomende witte bloedcellen in normaal
bloed, b. bevatten proteolytische enzymen, c. hebben een gemiddelde overlevingsduur van
meerdere weken, d. kunnen plots veel zuurstof verbruiken en e. zijn aanwezig in ettervocht.
Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. c.
2. a en b.
3. d en e.
4. a, b, d en e.
5. ...: geen van de beweringen is correct.
11. Veralgemeende intravasculaire stolling (DIC) gaat gepaard met a. een overmatige
thrombinevorming; b. een vermindering van het circulerend fibrinogeengehalte; c. een
depletie van stollingsfactoren. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
33/47
5. a, b en c.
12. Componenten van plasma zijn a. NaCl; b. albumine; c. fibrinogeen; d. immunoglobulines.
Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. c en d.
3. a, b en c.
4. b, c en d.
5. a, b, c en d.
13. Erythropoiëtine a. verhoogt de apoptose van de voorlopers van de rode bloedcel (RBC) in
het beenmerg; b. vermindert de apoptose van de voorlopers van de RBC in het beenmerg; c.
wordt vooral t.h.v. de nieren aangemaakt; d. versnelt de omvorming van reticulocyt tot rijpe
RBC. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. b en c.
14. Bloedklonters kunnen worden opgelost door a. geactiveerde Hageman-factor. b.
geactiveerd plasminogeen; c. weefselthromboplastine-activatie; d. vitamine K. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b
3. c.
4. d.
5. a, b, c en d.
15. Een eiwit dat de actine-myosine fysisch blokkeert is
1. actine zelf.
2. troponine C.
3. tropomyosine.
4. troponine T.
5. actomyosine.
16. De volgende molecule speelt een belangrijke rol in de contractie van zowel gladde als
gestreepte spiercellen:
1. calmoduline.
2. troponine.
3. tropomyosine.
4. actine.
5. myosine-lichte-ketens.
17. Halfweg van de contractie-cyclus van een skeletspier
1. zijn de actinefilamenten in grotere mate verkort dan de myosinefilamenten.
2. zijn de myosinefilamenten in grotere mate verkort dan de actinefilamenten.
3. zijn myosine- en actinefilamenten ongeveer evenveel verkort.
4. is er geen wijziging opgetreden in de lengte van de filamenten.
5. is tropomyosine niet verplaatst.
18. Om een contractie in een gestreepte spier te induceren, moet de intracellulaire
calciumconcentratie toenemen. De belangrijkste bron van dit calcium is
1. troponine C.
2. het extracellulair vocht.
34/47
3. het sarcoplasmatisch reticulum en de transversale tubuli.
4. adenylaatcyclase.
5. actomyosine.
19. Trage oxidatievezels a. vindt men ter hoogte van de oogspiertjes; b. hebben een bleke
kleur; c. bevatten talrijke mitochondria. Welke bewering of combinatie van beweringen is
correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. a, b en c.
20. De eind-plaatregio van een spiervezel ter hoogte van de neuromusculaire junctie
1. synthetiseert acetylcholine.
2. bevat acetylcholinesterase.
3. bevat presynaptische vesikels.
4. secreteert adrenaline als neurotransmitter.
5. heeft een permanent gedepolariseerde membraan.
Neurofysiologie I
M. Zizi
1. In een experimentele kamer met twee delen en een K+-doorlaatbaar membraan ertussen,
wordt elk deel gevuld met een KCl-oplossing. Met een verschil in KCl-concentratie tussen de
delen, meet men een potentiaalverschil van +60 mV tussen beide kanten van deze membraan.
Indien men beide oplossingen tweemaal verdunt met zuiver water, wat gebeurt er met de
membraanpotentiaal? De potentiaal
1. wordt -120 mV.
2. daalt naar +30 mV.
3. blijft + 60 mV.
4. stijgt naar +80 mV.
5. wordt +120 mV
2. In zenuwcellen bij rusttoestand, na het selectief sluiten van alle natriumkanalen, moet de
membraanpotentiaal
1. minder negatief worden.
2. minder negatief en zelfs positief worden.
3. meer negatief worden.
4. positief en dan meer negatief worden.
5. meer negatief worden en dan minder negatief en dichtbij de nulwaarde zich stabiliseren.
3. Indien men selectief de Na+-kanalen blokkeert zullen actiepotentialen
1. sneller aflopen.
2. ongewijzigd doorlopen.
3. nooit positieve potentiaalwaarden raken (geen overshoot).
4. trager aflopen.
5. nooit starten.
4. In een zenuwcel, met een blocker van de Na/K-pomp, verwacht men
1. niets.
35/47
2. dat de piekwaarden van de actiepotentialen (overshoots) dalen en dan dat er, na een
tijdje, geen actiepotentiaal meer kan ontstaan.
3. dat de piekwaarden van de actiepotentialen (overshoots) dalen maar de actiepotentialen
blijven bestaan.
4. een toename in de piekwaarde van de actiepotentialen.
5. een onmiddellijke suppressie van alle actiepotentialen.
5. Een patiënt krijgt een medicatie dat Ca2+-kanalen blokkeert zodat minder extracellulair
Ca2+ binnenin de cel kan komen. De gevolgen van een surdosering kunnen zijn:
1. een vermindering in neurosecretie en dus in synaptische neurotransmissie.
2. een normale neurosecretie maar enkel voor de amines en de aminozuren.
3. een afwezige neurosecretie maar wel een intacte synaptische neurotransmissie.
4. een normale synaptische functie binnen het zenuwstelsel, maar een afname in de
werking van de neuromusculaire junctie.
5. een vermindering in neurosecretie en dus in synaptische neurotransmissie binnen het
zenuwstelsel en een vermindering in de efficiëntie van de neuromusculaire juncties.
6. Op het niveau van de postsynaptische membraan, kan een IPSP (inhibitory post-synaptic
potential) het gevolg zijn van a. het openen van chloridekanalen zoals de GABAA-receptor; b.
het sluiten van niet-selectieve Na+/K+-kanalen zoals de glutamaatreceptor; c. het sluiten van
chloridekanalen; d. het sluiten van de glycinereceptor. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. a en b.
7. Om neurotransmissie stop te zetten, a. wordt acetylcholine in de synaptische gleuf in
acetaat en di-acyl-glycerol afgebroken, b. wordt noradrenaline in glutamaat gewijzigd, c.
wordt serotonine (5HT) presynaptisch weggenomen van de synapsen en door een
mitochondriale monoamine-oxidase gewijzigd, en d. wordt GABA teruggepompt door de
presynaptische membranen. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. c en d.
4. b, c en d.
5. a, b, c en d.
8. Wat is het sensor-orgaan van de rekreflex van de quadriceps femoris?
1. De spierspoelen binnen de spier zelf.
2. De Golgi-sensor-organen van de patellapees.
3. De Golgi-sensor-organen van de achillepees.
4. De extrafusale vezels van de quadriceps-spierspoelen.
5. Beide intra- en extrafusale vezels van de quadriceps-spierspoelen.
9. Op welke niveau vindt men het meest gevoelig dermatoom?
1. Niveau C1.
2. Niveau C7.
3. Niveau T4.
4. Niveau L1.
5. Niveau S1.
36/47
10. Gebrek aan laterale inhibitie geeft het volgende effect.
1. Geen bruikbare positionele informatie binnen het gevoel en dus geen lichamelijk
afbeelding.
2. Een minder efficiënte proprioceptie.
3. Een minder efficiënte thermo- en nociceptie.
4. Een minder efficiënte proprio- en externoceptie.
5. Een minder efficiënte proprio- en nociceptie.
11. Spierkracht is bepaald door onder andere: a. de spiertonus, b. de algemene lichamelijke
houdingstonus, c. de hogere controlecentra (d.w.z. de wil), d. de spiermassa, e. de werking
van neuromusculaire juncties. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a.
2. a en e.
3. a, b en d.
4. a, b, c en d.
5. a, b, c, d en e.
12. Reflexen zijn
1. altijd monosynaptisch en mono-segmentaal.
2. altijd monosynaptisch en multi-segmentaal.
3. soms multi-segmentaal en monosynaptisch zoals de myotatische reflex.
4. soms polysynaptisch en multi-segmentaal zoals de vluchtreflex.
5. spinale reacties die mono- of polysynaptisch en mono- of multi-segmentaal zijn en die
volledig onafkankelijk van de controle van de hersenstam zijn.
13. Heeft het autonoom zenuwstelsel proprioceptoren?
1. Ja, in alle delen.
2. Neen.
3. Neen, behalve in het orthosympathisch gedeelte.
4. Neen, behalve in het parasympatisch gedeelte.
5. Neen, behalve in de bezenuwingsdomein van de craniale zenuwen.
14. Kan het overstimuleren van niet-nociceptieve receptoren als nociceptieve input
waargenomen worden?
1. Soms.
2. Nooit.
3. Altijd.
4. Enkel binnen het autonoom zenuwstelsel.
5. Enkel bij vrouwen.
15. Efferenten vanuit de Raphe magnus naar de spinale nociceptieve poort zijn
1. alle exciterend.
2. inhiberend of exciterend afhankelijk van de status van de spinale zones.
3. alle inhiberend.
4. exciterend in het geval van noradrenaline (50% van de vezels), inhiberend in het geval
van serotonine (50% van de vezels).
5. zonder invloed op de poort.
16. Bij gladde spieren, a. zijn de neuromusculaire synapsen "in reeks" geplaatst. b. Deze
synapsen zijn altijd cholinergisch en vertonen enkel nicotinische receptoren. c. Deze
37/47
synapsen kunnen cholinergisch met nicotinische receptoren zijn, d. of adrenergisch (α en β)
zijn. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. b.
2. a en b.
3. a en d.
4. c en d.
5. a, c en d.
Hart en bloedsomloop
D. Schoors
1. Tijdens de ritmische contracties van de hartspiercellen is er op een bepaald moment van die
cyclus een grote instroom van natrium in de ventriculaire spiercellen. Waarmee stemt die
instroom van natrium overeen op het ECG?
1. P-golf.
2. PR-segment.
3. QRS-complex.
4. ST-segment.
5. T-golf.
2. Een cardiale pacemakerpotentiaal verschilt van een cardiale spierpotentiaal. Bij een
cardiale pacemakerpotentiaal : a. is de rustmembraanpotentiaal lager, b. is de actiepotentiaal
voornamelijk veroorzaakt door de influx van kalium, en c. is er geen plateaufaze. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a en c.
5. b en c.
3. Op een elektrocardiogram stemt de ventriculaire repolarisatie overeen met
1. de P-golf.
2. het QRS-complex.
3. de T-golf.
4. het ST-segment.
5. geen specifieke golf: ze zit verstopt in het QRS-complex.
4. De elektrische geleiding over het cardiale geleidingsweefsel gebeurt het traagst
1. ter hoogte van de sino-atriale knoop.
2. van de sinusknoop naar de AV-knoop.
3. ter hoogte van de AV-knoop.
4. ter hoogte van de nervus vagus.
5.van de AV-knoop naar de kamer.
5. De cardiale output wordt bepaald door diverse parameters, waaronder a. hartritme, b.
einddiastolisch volume, c. einddiastolische druk, en d. eindsystolisch volume. Welke
combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. b en c.
3. a, b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
38/47
6. De bloedflow wordt voornamelijk gecontroleerd door locale metabole stoffen in
1. de huid.
2. de hersenen.
3. de skeletspier in rust.
4. de darm.
5. …; geen van voorgaande is correct.
7. De 4de harttoon wordt gehoord bij
1. snelle hartfrequenties.
2. heel trage hartfrequenties.
3. jonge sportieve patiënten.
4. patiënten met linker-kamerhypertrofie.
5. kinderen.
8. Een 3de-graad atrio-ventriculair blok, wordt altijd gekenmerkt door
1. evenveel T-golven als P-golven.
2. precies 3 maal zoveel P-golven als QRS-complexen.
3. precies 3 maal zoveel QRS-complexen als P-golven.
4. afwezige relatie tussen P-golven en QRS-complexen.
5. een aparte depolarisatie van de linker en rechter voorkamer.
9. De weerstand van een bloedvat wordt beïnvloed door a. de lengte van het vat, b. de
diameter van het vat, c. de plasmaviscositeit, en d. het aantal rode bloedcellen. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
3. b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
10. Gedurende welk deel van de hartcyclus is het volume in de kamer het grootst?
1. Isovolumetrische contractie.
2. Isovolumetrische relaxatie.
3. Snelle ejectie.
4. Atriale systole.
5. Ventriculaire vullingsfaze.
11. De wetmatigheid die stelt dat de contractiekracht recht evenredig is met de initiële lengte
van de hartspiercel is de wet van
1. Poiseuille-Hagen.
2. Frank-Starling.
3. Boyle.
4. Bainbridge.
5. ...; geen van de voorgaande is correct.
12. Als de diameter van een bloedvat gelijk blijft, maar het drukverval stijgt met een factor 2,
dan geldt dat de bloedflow
1. ook verdubbelt.
2. 4 maal toeneemt.
3. 8 maal toeneemt.
4. 16 maal toeneemt.
5. niet wijzigt.
39/47
13. In rust is de extractie van zuurstof uit het arteriële bloed het grootst in
1. de skeletspier uit de onderste ledematen.
2. de dikke darm.
3. het hart.
4. de lever.
5. de hersenen.
14. In rechtopstaande houding gebeurt de terugkeer van het veneuze bloed naar het hart
voornamelijk door: a. de pompfunctie van het hart, b. de negatieve intra-thoracale druk
tijdens inspiratie, c. de contractie van de skeletale spieren, d. de zwaartekracht. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct ?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. a, b, c en d.
15. De Corrigan- of water-hamerpols is genoemd naar een stuk speelgoed uit het verleden.
Deze typische pols vindt men terug bij
1. aortaklepstenose.
2. aortaklepinsufficiëntie.
3. mitralisklepstenose.
4. mitralisklepinsufficiëntie.
5. oudere patienten.
16. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies leidt tot een toename van
1. de zuurstofsaturatie van het bloed in de rechter kamer.
2. het einddiastolische volume van de linker kamer.
3. de plasmaconcentratie van NO.
4. de neuronale activiteit van de afferente zenuwuiteinden van de baroreceptoren van de
aortaboog.
5. de hartfrequentie.
17. Diverse stoffen worden voornamelijk door het endotheel geproduceerd. Als voorbeelden
hiervan vermelden we: a. kinine, b. ANP, c. prostacycline en d. noradrenaline. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. a en c.
3. a en d.
4. a, b en c.
5. …; geen van de beweringen is correct.
18. De eerste toon van Korotkoff stemt overeen met
1. het openen van de aortaklep.
2. het sluiten van de aortaklep.
3. de systolische bloeddruk.
4. de polsdruk.
5. ...; geen van voorgaande: de toon is niet hoorbaar.
19. De arteriolen van een skeletspier zullen een vasoconstrictie vertonen in respons op: a.
noradrenaline, b. angiotensine II, c. een hoge CO2-concentratie, en d. een lage pH. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
40/47
3. a en b.
4. a, b en c.
5. a, b en d.
20. Het intrinsiek hartritme bij de mens bedraagt ongeveer
1. 30 slagen per min.
2. 50 slagen per min.
3. 70 slagen per min.
4. 100 slagen per min.
5. 140 slagen per min.
21. In omgekeerde houding (hoofdstand) gebeurt de vulling van de ventrikels voor het
grootste gedeelte
1. passief.
2. actief, door ventriculaire contractie.
3. actief, door atriale contractie.
4. actief, door een aanzuigmechanisme.
5. …; geen van voorgaande is correct.
22. Bepaal de polsdruk op basis van de volgende gegevens: diastolische bloeddruk = 66 mm
Hg, systolische bloeddruk = 132 mm Hg, hartfrequentie 64 slagen per minuut, capillaire druk
= 11 mm Hg en centraal veneuze druk = 1 mm Hg.
1. 99 mm Hg.
2. 88 mm Hg.
3. 77 mm Hg.
4. 66 mm Hg.
5. 64 mm Hg.
23. Oedeemvorming ter hoogte van de onderste ledematen kan veroorzaakt worden door: a. te
lage plasma-eiwitten, b. limfe-obstructie, c. langdurig rechtstaan, en d. een toegenomen
osmotische druk in het plasma. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a en b.
2. a, b en c.
3. a, c en d.
4. b, c en d.
5. a, b, c en d.
24. NO (nitric oxide) wordt gemaakt uit
1. citruline.
2. prostacycline.
3. L-arginine.
4. L-NAME.
5. L-NMMA.
25. Bij een verkeersongeval verliest een patiënt een belangrijke hoeveelheid bloed met een
significante daling van de gemiddelde arteriële bloeddruk tot gevolg. Welke receptoren
worden bij deze patiënt op dat moment gestimuleerd?
1. Alle baroreceptoren (lage en hoge druk) en alle chemoreceptoren.
2. Alleen alle baroreceptoren.
3. Alleen de hoge-druk-baroreceptoren.
4. Alleen de lage-druk-baroreceptoren.
5. Alleen de hoge-druk-baroreceptoren en de perifere chemoreceptoren.
26. In normale omstandigheden bevindt zich het bloed grotendeels in
41/47
1. de aorta.
2. de arteriolen.
3. de capillairen.
4. de venen.
5. het hart.
Longen en luchtwegen
W. Vincken
1. De luchtwegweerstand (Raw) neemt toe ten gevolge van alle behalve 1 van de hieronder
vermelde omstandigheden :
1. gedaalde luchtwegdiameter.
2. parasympaticus-stimulatie.
3. toename van het longvolume.
4. toegenomen densiteit van het ingeademde gas.
5. gedaalde alveolaire CO2-spanning (PACO2).
2. Met de meting van de ventilatoire respons op hypercapnie test men hoofdzakelijk de
integriteit van a. de perifere chemoreceptoren, b. de centrale chemoreceptoren, c. de stretchreceptoren, d. de J-receptoren. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. a, b, c en d.
3. Longvolumes en longcapaciteiten : de volgende stelling is niet correct.
1. TLC = RV + VC.
2. FRC = RV + ERV.
3. Tiffeneau-index = FEV1/VC.
4. TLC = FRC + IC.
5. FRC = TLC – RV.
4. Uitgesproken hypoventilatie leidt tot alle behalve 1 van de hieronder vermelde effecten :
1. toegenomen PaCO2.
2. toegenomen arteriële pH (alkalose).
3. toegenomen arteriële H+-concentratie.
4. gedaalde PaO2.
5. gedaalde SaO2.
5. De diffusiecapaciteit van de long voor een gas (zoals O2) wordt beïnvloed door: a. de
beschikbare alveolaire oppervlakte, b. de hematocriet, c. het moleculair gewicht van het
ingeademde gas, d. de arteriële partiële gasspanning van het ingeademde gas (in casu PaO2).
Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. a, b, c en d.
42/47
6. Ventilatie en perfusie. a. De ventilatie van de longbasis is groter dan die van de longtop. b.
De perfusie van de longbasis is groter dan die van de longtop. c. De V/Q-ratio van de
longbasis is lager dan die van de longtop. Welke bewering of combinatie van beweringen is
correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. a, b en c.
7. Stel : tijdens een expiratie bedraagt de pleurale druk (Ppl) 30 cm H2O en de transpulmonale
druk (PL) 8 cm H2O. Hoeveel bedraagt op dat ogenblik de alveolaire druk (Palv) ?
1. -22 cm H2O.
2. 8 cm H2O.
3. 22 cm H2O.
4. 30 cm H2O.
5. 38 cm H2O.
8. In geval van laminaire stroom wordt de luchtstroom beïnvloed door alle behalve 1 van de
hieronder vermelde factoren :
1. de doormeter van de luchtweg.
2. de lengte van de luchtweg.
3. de viscositeit van het gas.
4. de densiteit van het gas.
5. de drukgradiënt tussen beide uiteinden van de luchtweg.
9. Het eind-expiratoire debiet FEF75% is afhankelijk van : a. de kracht van de expiratoire
spieren; b. de weerstand van de kleine, perifere bronchioli; c. de longelasticiteit. Welke
stelling of combinatie van stellingen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. b en c.
10. Indien de PACO2 32 mm Hg bedraagt, wat is dan de PAO2 op zeeniveau (PB = 760 mm Hg)
?
1. 99 mm Hg.
2. 109 mm Hg.
3. 120 mm Hg.
4. 149 mm Hg.
5. 189 mm Hg.
11. De ademcontroller bevindt zich ter hoogte van
1. het cerebellum.
2. de pons.
3. de medulla.
4. het ruggenmerg.
5. de carotislichaampjes.
12. Het elastische evenwichtspunt tussen longen en thorax bevindt zich ter hoogte van
1. RV.
2. FRC.
43/47
3. TLC.
4. VC.
5. VT.
Spijsvertering
H. Reynaert
1. Gastrointestinale motoriek. a. Een peristaltische golf wordt gekenmerkt door een zone van
relaxatie, gevolgd door een contractie van circulaire spieren. b. De maaglediging wordt
vertraagd door o.a. zware inspanningen en pijn. c. De maaglediging wordt versneld door
parasympatische prikkels en door vetten en zuur in het duodenum. d. De interne anale sfincter
relaxeert bij defaecatie. e. De dundarmmotoriek wordt enkel geregeld door het ENS. Welke
combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, b en d.
2. b, c en d.
3. b, d en e.
4. a, b, c en d.
5. a, b, d en e.
2. Betreffende signaaltransductie in de pariëtale cel is de volgende bewering niet correct.
1. Somatostatine inhibeert de zuursecretie via inhibitie van adenylcyclase.
2. Acetylcholine bindt op de muscarine-3-receptor die de zuursecretie stimuleert via PLC.
3. Gastrine bindt met de CCKB-receptor die de zuursecretie stimuleert via PLC.
4. Histamine bindt met de H2-receptor en stimuleert de zuursecretie via adenylcyclase.
5. Prostaglandine E2 stimuleert de zuursecretie via adenylcyclase.
3. De gastrische fase van de zuursecretie. a. De gastrische fase is verantwoordelijk voor de
grootste zuursecretie. b. De gastrinevrijmaking wordt gestimuleerd door vetten in de maag. c.
Een daling van de pH stimuleert de somatostatinevrijmaking door D-cellen. d. Een lage pH
zal de zuursecretie doen toenemen via activatie van pepsinogeen  pepsine  afbraak van
eiwitten  gastrinevrijstelling. e. Maagdistentie veroorzaakt vrijstelling van GRP  gastrine
 zuursecretie. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, c en d.
2. a, c en e.
3. c, d en e.
4. a, b, d en e.
5. a, c, d en e.
4. Regulatie van de pancreassecretie. a. Zuur stimuleert de S-cellen in de dunne darm die
secretine secreteren wat leidt tot bicarbonaatsecretie door de pancreas. b. Vetten en eiwitten
stimuleren de enzymsecretie door de pancreas via I-cellen die CCK vrijstellen. c. Halfverteerde eiwitten in de maag stimuleren de G-cellen tot vrijstelling van gastrine dat de
enzymsecretie in de pancreas stimuleert via de CCKA-receptor. d. Ach stimuleert de
bicarbonaat- en de enzymsecretie. e. Somatostatine vermindert de enzymsecretie door de
pancreas. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, b en e.
2. c, d en e.
3. a, b, c en e.
4. a, b, d en e.
5. a, b, c, d en e.
44/47
5. Vertering en opname van koolhydraten. a. Isomaltase kan als enige oligosaccharidase de α1-6 binding breken. b. Amylase breekt alle α1-4 bindingen. c. De SGLT1 aan de basolaterale
membraan wordt gedreven door de natrium/kaliumpomp aan de apicale membraan. d. De
opname van glucose in de darm gebeurt door secundair actief transport (co-transport met
Na+). e. Sucrose en lactose zijn disacchariden. Welke combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a, b en d.
2. a, d en e.
3. c, d en e.
4. a, b, c en d.
5. a, c, d en e.
6. Betreffende de vertering en opname van eiwitten en vetten is de volgende bewering niet
correct.
1. Zowel gastrisch als pancreaslipase hebben een alkalisch milieu nodig om actief te zijn.
2. Galzouten zijn noodzakelijk voor de transformatie van multilamellaire vesikels tot
unilamellaire vesikels en gemengde micellen.
3. Colipase is nodig om pancreaslipase te activeren.
4. Gemengde micellen geraken van het darmlumen in de enterocyt via diffusie.
5. De enterocyt secreteert chylomicronen en VLDL.
7. Betreffende de vertering en opname van eiwitten is de volgende bewering niet correct.
1. De absorptie van aminozuren gebeurt via een Na+-gedreven cotransport.
2. Oligopeptiden worden in de enterocyt afgebroken tot aminozuren.
3. De absorptie van oligopeptiden gebeurt via een H+-gedreven cotransport.
4. Trypsine en pepsine zijn luminale enzymen afgescheiden door de pancreas.
5. Ter hoogte van de basolaterale membraan is er een bidirectioneel transport van
aminozuren.
8. De volgende bewering in verband met het bilirubinemetabolisme is niet correct.
1. Oude rode bloedcellen worden opgenomen door macrofagen in het RES.
2. Bilirubine is een afbraakproduct van hemoglobine.
3. Bilirubine wordt alleen via OATP-1-transport opgenomen ter hoogte van de
basolaterale membraan van de hepatocyt.
4. Na opname wordt bilirubine geconjugeerd met glucuronzuur in het endoplasmatisch
reticulum.
5. De uitscheiding van geconjugeerd bilirubine in de gal gebeurt via MRP2, d.i. een ATPafhankelijk mechanisme.
9. Het Na+-transport in de darm. a. De Na+/K+-pomp is ATP-afhankelijk, is gelegen aan de
basolaterale membraan en zorgt voor een laag intracellulair Na+. b. Na+/AZ- en Na+/glucoseco-transport is het belangrijkste transport voor Na+ tussen de maaltijden. c. Na+/AZ- en
Na+/glucose-co-transport wordt geïnhibeerd door cAMP. d. Tijdens de interdigestieve fase is
de parallelle Na+ /H+-uitwisseling het belangrijkste mechanisme voor de Na+-opname. e. Bij
het Na+/AZ- en Na+/glucose-co-transport worden glucose en aminozuren tegen een gradiënt
opgenomen. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, c en e.
2. a, d en e.
3. b, c en d.
4. b, d en e.
5. a, b, c, d en e.
45/47
10. a. Vitamine B12 wordt opgenomen in het ileum. b. IF wordt geproduceerd in de
hoofdcellen van de maag en is noodzakelijk voor de opname van vit B12. c. Bij pernicieuze
anemie is er geen (of onvoldoende) productie van IF. d. Bij pernicieuze anemie is er weing
zuurproductie en toch een hoog gastrine. e. Bij pernicieuze anemie is er weing zuurproductie
en een laag gastrine. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a, c en d.
2. a, c en e.
3. b, c en d.
4. b, c en e.
5. a, b, c en d.
46/47
Oplossingen
nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
academiejaar 2006 - 2007
eerste zittijd
cell
neur
hart
long
5
1+5
3
1
5
4
2
4
5
2
1
3
3
4
3
2
3
2
3
2
2
3
2
5
4
4
4
5
5
1
1
4
5
3
5
2
5
4
4
1
3
2
2
2
5
3
5
5
5
5
3
2
2
2
3
4
5
5
1
5
3
5
5
3
2
3
5
4
3
4
5
5
3
4
spijsv
2
1
4
1
1
5
2
4
2
3
47/47
nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
academiejaar 2005 - 2006
eerste zittijd
cell
neur
hart
long
1
1
3
2
3
3
2
3
2
2
1
1
4
5
1
5
2
1
4
4
1
3
1
2
1
1+2
4
4
5
2
4
3
3
2
5
3
5
4
1
1
4
2
2
2
5
4
1
4
3
2
3
3
2
2
1
4
2
4
2
5
2
5
3
3
--2
3
4
3
2
2
1
1
4
spijsv
2
4
4
5
5
1
5
3
1
4
tweede zittijd
cell
neur
4
3
1
3
5
5
3
2
5
5
1
5
3
3
2
1
4
2
4
1
5
5
5
4
5
2
2
1
3
3
4
3
4
3
3
2
hart
3
2
3
3
4
2
4
4
5
1
2
1
3
3
2
5
5
3
3
4
3
4
2
3
1
4
long
3
2
5
2
5
5
5
4
5
2
3
2
spijsv
1
5
5
5
2
1
4
3
2
1
Download