SOCIOLOGIE (deel 1) Hoofdstuk 1: Inleiding 1. Wat is sociologie? De sociologie zoekt vooral naar vaste patronen in het sociale handelen van mensen en naar de oorzaken van deze regelmatigheden. Sociaal handelen = elk handelen dat gericht is op of beïnvloed wordt door anderen. (kan ook wanneer mensen alleen zijn, vb. anticiperen, vooruitlopen op het te verwachten gedrag van anderen) Typisch voor de sociologie is dat zij de verklaring voor de patronen van sociaal gedrag, groepsvorming en maatschappelijke organisatie in de eerste plaats in het sociale gedrag zelf zoekt. Stamvader van de sociologie = Emile Durkheim 2. Definitie Sociologie is de wetenschap die begaan is met de systematische studie van de interactie tussen personen en sociale eenheden, van de factoren die de interacite bepalen en van de gevolgen daarvan op het menselijke gedrag. (Brutsaert) Schematische voorstelling van de definitie van Herman Brutsaert (zie pagina 10) De wijze waarop mensen elkaar beïnvloeden wordt bepaald door de (maatschappelijke) context waarbinnen de interactie plaatsvindt. De interactie tussen mensen bepaalt op haar beurt het menselijke gedrag. Contextuele factoren kunnen volgens sommige sociologen ook een rechtstreeks effect uitoefenen op het menselijke gedrag. Toch wordt tegenwoordig aangenomen dat dit rechtstreekse effect minder belangrijk is dan het onrechtstreekse: mensen moeten de omgevingsfactoren immers eerst interpreteren, voor ze erop kunnen reageren. Deze interpretatie is doorgaans het resultaat van onderling overleg, m.a.w. van interactie. Voorbeelden (zie pagina 10-11) Sociale eenheden bestaan op alle niveaus: - microniveau (zeer kleine samenlevingsverbanden, bv. het gezin) - mesoniveau (iets grotere samenlevingsverbanden, bv. een wijk, school of bedrijf) - macroniveau (zeer ruime samenlevingsverbanden, bv. de hele maatschappij of wereldgemeenschap) Sociologie bestudeert: - interacties tussen individuele personen - interacties tussen groepen mensen (bv. de interacties tussen werknemers en werkgevers) Sociologisch onderzoek gebeurt systematisch. Dit is eigen aan wetenschappelijke kennis. Ervaringskennis berust op toevallige waarnemingen, die sterk afhankelijk zijn van de plaats die de individuele persoon inneemt in het sociale netwerk. Ervaringskennis is afhankelijk van de fenomenen die psychologen ‘selectieve waarneming’ en ‘selectief onthouden’ noemen. De socioloog moet: - een toestand beschrijven door het systematisch verzamelen van feiten - de beschreven sociale fenomenen verklaren - een logica ontdekken in de verzamelde kennis een algemeen geldende theorie Gedrag is: - zichtbaar sociaal gedrag - ideeën, opinies, attitudes, gevoelens en cognitieve prestaties 3. De basisvormen van interactie Interactie (inter = met, tussen elkaar en agere = handelen) heeft te maken met handelingen waarbij verschillend mensen of groepen betrokken zijn. Elke interactie gaat gepaard met wederzijdse beïnvloeding van het handelen of denken van de betrokken mensen of groepen. Interactie gaat meestal gepaard met communicatie (dit is niet altijd spreken, kan ook non-verbaal). Communicatie is toch niet hetzelfde als interactie. Communicatie veronderstelt immers dat de betrokkenen elkaars signalen begrijpen. Dit is slechts mogelijk wanneer beide partijen dezelfde betekenis toekennen aan de gebruikte woorden of non-verbale symbolen. Anderzijds gaat niet elke vorm van interactie gepaard met communicatie. Twee mensen die elkaar op een smal voetpad kruisen zullen elkaars gedrag ook beïnvloeden. Toch hoeven zij daarvoor niet met elkaar te communiceren. 5 basisvormen van menselijke interactie: - uitwisseling - samenwerking - conflict - conformiteit - machtsuitoefening 1. De uitwisseling of sociale ruil = de meest voorkomende vorm van interactie Mensen gaan sociale relaties (langdurige interacties) aan als ze denken daar voor zichzelf voordeel uit te kunnen halen, volgens de sociologen van de ‘sociale ruiltheorie’. Dus dat betekent dat er aan de interactie een kosten-batenanalyse voorafgaat. De interactie gaat enkel door als die kosten-batenanalyse voor beide partijen gunstig blijkt uit te vallen. Bij langdurige relaties wordt regelmatig een nieuwe kosten-batenanalyse uitgevoerd. Wanneer één van beide partijen denkt niet langer voordeel te halen uit de interactie, wanneer m.a.w. de baten niet langer opwegen tegen de kosten, komt er ook een einde aan de interactie. (voorbeeld p. 16) ! Verschil tussen sociale ruil en economische ruil ! Bij economische ruil wordt alles vooraf bepaald, bij sociale ruil niet. 2. De samenwerking = de verschillende partijen hebben een gemeenschappelijk doel voor ogen. Daarbij is meestal sprake van een taakverdeling. 3. Het conflict Conflicten ontstaan wanneer er zich objectieve (feitelijke) of subjectieve (door de betrokkenen als zodanig ervaren) tegenstellingen voordoen tussen de betrokken partijen als gevolg van de ongelijke verdeling van schaarse elementen, die zowel van materiële als van immateriële aard kunnen zijn. Schaarse elementen = de zaken die door de mens begeerd worden maar waarvan er niet voldoende aanwezig is om voor iedereen vrij toegankelijk te zijn ! Verschil tussen waardeconflict en belangenconflict ! Waardeconflict = de ene partij probeert de ander zijn waarden, normen of ideeën op te leggen 4. Conformiteit Conformiteit is een interactievorm waarbij de betrokken partijen in hoge mate voldoen aan de typische verwachtingen ( de zogenaamde normatieve verwachtingen) die de ander heeft omtrent zijn gedrag. Dit is slechts mogelijk wanneer beide partijen goed op de hoogte zijn van de rolverwachtingen die eigen zijn aan een bepaalde positie of functie in een gegeven maatschappij of groepering. Dit vereist voldoende sociale integratie. Door conformiteit verlopen interacties vlotter. Doordat zij de vorm van de interacties voorspelbaar maken, is immers minder energie vereist. Die energie kan dan weer worden aangewend voor de eigenlijke inhoud van de interactie. 5. Machtsuitoefening Hierbij beïnvloedt de ‘machtigste’ interactiepartner de andere partij om zijn doelstellingen te bereiken. Toch kan ook hier sprake zijn van wederzijdse beïnvloeding. De houding van de machtigste partij is afhankelijk van die van de onderworpen partij. Macht is m.a.w. relatief. (zie ook Sociologie, deel 2) 4. De contextuele factoren die de interactie beïnvloeden Contextuele factoren zijn maatschappij- of groepskenmerken die aan de interactie voorafgaan. Het zijn dus structurele kenmerken van de sociale context waarbinnen de interactieprocessen plaatsgrijpen. 5 soorten contextuele factoren: - sociologische factoren - demografische factoren - ecologische factoren - materiële factoren - economische factoren 1. Sociologische factoren Sociologische factoren zijn factoren die zelf het resultaat zijn van interactie tussen personen of sociale eenheden en op hun beurt nieuwe interactiepatronen beïnvloeden. 2. Demografische factoren Demografische factoren zijn structurele kenmerken van een bevolkingsgroep Vb. omvang, geboortecijfer, leeftijdsstructuur Deze factoren kunnen het gedrag van leden van een maatschappij bepalen. 3. Ecologische factoren Ecologische factoren zijn de klimatologische en de geografische kenmerken van de omgeving Voorbeeld van een klimatologisch kenmerk Het klimaat beïnvloedt het gedrag van de mensen. Dit zie je vooral in de landen rond de Middellandse Zee. Voorbeeld van een geografisch kenmerk De Alpen verhinderden vroeger de totstandkoming van een gecentraliseerd bestuur, waardoor de Zwitserse kantons een sterke bestuurlijke autonomie kregen. 4. Materiële factoren De materiële factoren zijn de grondstoffen, de technologie en de infrastructuur waarover een bepaalde maatschappij beschikt. 5. Economische factoren Economische factoren zijn factoren die in verband staan met de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten. Een belangrijk economische factor is het BNP, het Bruto Nationaal Product. Het BNP geeft de globale waarde aan van alle goederen en diensten die worden geproduceerd door de inwoners van een bepaald land. De verschillende contextuele factoren beïnvloeden elkaar en vaak oefenen ze samen een invloed uit op het gedrag van de mensen. 5. Het doel van de sociologie 1. Het doel van de sociologie als wetenschap Het doel van de sociologie is een theorie ontwerpen over de sociale werkelijkheid. Ze wil de algemene wetmatigheden in het sociale gedrag van de mensen ontdekken. 2. Het doel van sociologie als leervak in het onderwijs Sociologie is belangrijk omdat: - het ons een zeker inzicht in typische groepskenmerken en –processen verschaft (dit vergroot onze sociale vaardigheid) - we door het inzicht efficiënter binnen de groepen kunnen handelen - we door deze kennis onszelf minder ervaren als de speelbal van het groepsgebeuren - dit een hulp is bij het begrijpen van actuele sociale evoluties en problemen - we ons zo kritischer kunnen opstellen tegenover de uitspraken van allerlei belangengroepen 6. De afbakening van de sociologie tegenover de psychologie en de sociale psychologie (lezen) p. 28 Macro-microschema, bovenaan (groepering) kennen Hoofdstuk 2: Socialisatie Cultuur = de ‘eigen geest’ van een samenlevingsverband Cultuuroverdracht = het overdragen van de ‘eigen geest’ Socialisatie = het proces van de cultuuroverdracht (nieuwelingen worden ingewijd in de cultuur van de groepering) 1. Definitie Socialisatie is het proces waarbij het individu in specifieke relaties treedt met en zijn rol leert spelen tegenover de verschillende groepen en daarbij de waarden, de normen, de gewoonten, de kennis en de vaardigheden van een groep of een gemeenschap aanleert om in deze groep of gemeenschat te kunnen functioneren. De waarden, de normen, de kennis en de vaardigheden zijn de centrale elementen van een cultuur. Een individu kan slechts echt deel uitmaken van een groep wanneer het zich de centrale cultuurelementen eigen maakt. Het gevolg hiervan is dat socialisatie een voorwaarde voor integratie is. 2. Primaire en secundaire socialisatie 1. Primaire socialisatie Wat is primaire socialisatie? Bij primaire socialisatie worden de algemene gedragingen aangeleerd die eigen zijn aan een bepaalde cultuur. Algemene gedragingen zijn gedragingen die niet gebonden zijn aan een bepaalde sociale positie of rol Deze primaire socialisatie gebeurt binnen primaire groepen. Deze worden gekenmerkt door: - een zeker beslotenheid (vreemden worden niet zomaar toegelaten) - directe en informele contacten tussen de leden - een sterk wij-gevoel onder de leden - de affectie, de emotionele geborgenheid en de sociale identiteit die ze hun leden bezorgen Voorbeeld: het gezin Hoe verloopt de primaire socialisatie? (G.H. Mead) Het play-stadium Een baby leert zijn eerste handelingen voornamelijk aan door imitatie, een vorm van onbewust leren. De bewuste socialisatie begint rond de leeftijd van drie jaar. De kleuter komt dan terecht in het playstadium, waar hij vaak de rol van een belangrijk persoon uit zijn omgeving (vader, moeder,…) speelt. Deze belangrijke persoon noemt met de significant other. Tijdens dit spel vervult het kind tegelijkertijd ook de eigen rol door op de denkbeeldige uitingen van deze belangrijke persoon te reageren. In het play-stadium omvat elk spel twee rollen: - de eigen rol, geprojecteerd op bijvoorbeeld een pop of een jonger broertje - de rol van de ‘significant other’ Door de rol van een ‘significant other’ aan te nemen, leert het kind zichzelf inzien vanuit het standpunt van de ander, dus vanuit een extern standpunt. Dit is het begin van de ontwikkeling van het zelfbewustzijn, ‘the self’. Dit is het moment waarop het kind het onderscheid leert tussen zichzelf en de anderen. Voorbeeld hiervan is dat het kind in plaats van ‘Maarten is moe’ ‘Ik ben moe’ zal zeggen. Ons zelfbeeld is sociaal van oorsprong, het ontstaat uit onze interacties met de anderen om ons heen. Tot ons zelfbeeld behoort ook ons zelfrespect, dit is het resultaat van de waardering die wij denken dat anderen voor ons hebben. Het game-stadium In het play-stadium omvat elk spel twee rollen, de eigen rol en die van de ‘significant other’. Rond de leeftijd van vijf jaar worden verschillende anderen bij het spel betrokken. Dit resulteert in complexere, meer georganiseerde sociale activiteiten, waarin het kind zich moet kunnen inleven in de rol van alle medespelers. Pas als het kind de houding van alle andere deelnemers ten opzichte van zichzelf en ten opzichte van alle andere betrokkenen begrijpt, kan het echt aan het spel deelnemen. Voor het eigenlijke spel begint (dat vaak door de groep zelf wordt verzonnen), worden immers de verschillende rollen besproken en verdeeld. Wie zich tijdens het spel niet aan de regels houdt, wordt gezien als spelbederver en wordt uitgesloten door de groep. Alle rollen samen vormen samen de spelregels van het spel. Een kind bereikt het game-stadium wanneer het de verschillende rollen van zo’n spel kan organiseren tot één samenhangend geheel. De verschillende rollen staan immers in een vaste verhouding tot elkaar. Tijdens het game-stadium leert het kind zichzelf zien vanuit het standpunt van de andere spelers, van de groep als geheel, de ‘generalized other’. De ‘generalized other’ omvat het bewustzijn dat wij hebben van de houdingen van de hele gemeenschap tegenover ons mogelijk gedrag. Hierdoor wordt een vorm van sociale controle op het individuele gedrag mogelijk. Omdat we kunnen voorzien hoe anderen ons gedrag zullen interpreteren en beantwoorden, zullen we een gedrag dat negatieve reacties zal uitlokken waarschijnlijk vermijden. Zo worden de spelregels van het spel de geïnternaliseerde normen van de maatschappij. We gedragen ons dan volgens de regels omdat die regels een stuk van onszelf zijn geworden. Sociale deterministen geloven dat het gedrag van het individu uitsluitend door de maatschappij wordt bepaald. Dit is volgens Mead niet het geval, dus hij kan geen sociale determinist worden genoemd. De persoonlijkheid (‘the self’) omvat: - een gesocialiseerd deel dat de waarden en de normen van de maatschappij heeft geïnternaliseerd - een autonoom, creatief deel (originaliteit en initiatief) maatschappelijke vernieuwing mogelijk De primaire socialisatie is klassegebonden (theorie van Kohn) Uit een internationaal onderzoek van Kohn bleek dat het socialisatieproces bij arbeiderskinderen anders verloopt dan bij kinderen uit de middenklasse. Het verschil ligt niet in de waarden die de ouders aan hun kinderen willen meegeven, maar wel in de onderlinge prioriteit van die waarden. Diepgaander onderzoek toonde aan dat het niet zozeer de sociale klasse is die de hiërarchie tussen de verschillende waarden bepaalt, maar we de aard van het werk dat de ouders uitvoeren. De ouders zullen, naargelang de aard van hun werk, de kinderen waarden mee geven die in verband staan met hun werk. Bij de opvoeding of socialisatie van hun kinderen hechten ouders dus vooral belang aan die waarden die ze zelf dagelijks in de praktijk moeten brengen om succesvol te zijn in hun beroepsleven. De primaire socialisatie is geslachtsspecifiek Geslachtsroldifferentiatie is de taakverdeling tussen man en vrouw De man en de vrouw vervullen binnen het gezin een gespecialiseerde, door het geslacht bepaalde rol. De vrouw neemt daarbij meestal de socio-emotionele rol (de opvoedende en verzorgende rol) op zich, terwijl de man de instrumentele rol (de materiële zorg voor het gezin) waarneemt. Geslachtsrolsocialisatie is het anders socialiseren van jongens en meisjes vanaf de geboorte om de complementariteit binnen het gezin te garanderen. Volgens sociobiologen ontstaan de typische geslachtsrollen door verschillen in socialisatie maar ook door aangeboren lichamelijke en geestelijke verschillen tussen mannen en vrouwen. De laatste decennia zien we opnieuw een evolutie in de richting van het parallelle gezin. Binnen deze gezinsvorm zijn de geslachtsrollen minder uitgesproken. Deze evolutie hangt samen met verschillende factoren: - de technologische vooruitgang - arbeidsbesparing - toenemende gebruik van anticonceptiva drastische daling van het aantal geboorten - inkomen en consumptiepatroon van het tweeverdienergezin Het gevolg van al deze ontwikkelingen zorgden voor een stijging van het aantal vrouwen op de arbeidersmarkt. Voor de geslachtsspecifieke socialisatie zijn drie belangrijke socialisatiebronnen te onderscheiden: - de ouders - de school - de massamedia - De ouders blijken jongens en meisjes reeds van bij de geboorte verschillend te behandelen. - Tot voor kort waren vele secundaire scholen enkel toegankelijk voor één geslacht. - Uit de massamedia komt een nog traditioneler beeld naar voren dan we kennen uit het dagelijkse leven. Een voorbeeld hiervan is dat wasproducten e.d. nog steeds worden aangeprezen door vrouwelijke modellen. 2. Secundaire socialisatie Wat is secundaire socialisatie? De secundaire socialisatie bereidt het individu voor op het innemen van specifieke sociale posities en op het vervullen van de rollen die aan deze posities zijn verbonden. Secundaire socialisatie vindt plaats binnen grotere en formelere samenlevingsverbanden (organisaties). Het individu ondergaat tijden zijn leven vaak nieuwe socialisatieprocessen. Telkens wanneer iemand een nieuwe sociale positie inneemt of lid wordt van een nieuwe groepering, ondergaat hij een nieuw socialisatieproces. Elke organisatie bezit immers een specifieke organisatiecultuur. Deze cultuur omvat de eigen gebruiken, waarden, normen en rituelen, die het nieuwste lid allemaal moet respecteren. Het niet naleven ervan leidt tot allerlei informele en formele sancties die tot uitsluiting of ontslag kunnen leiden. Anticiperende socialisatie Anticiperende socialisatie gebeurt wanneer mensen hun gedragingen laten leiden door de waarden, normen e.d. van groepering waar zij (nog) niet toe behoren. Volgens Merton neemt de kans op anticiperende socialisatie toe naarmate meer van de volgende voorwaarden vervuld zijn: - het lidmaatschap van de andere groep verhoogt het sociaal aanzien - het individu acht het reëel dat hij tot de hogere klasse zou kunnen gaan behoren - het individu neemt een marginale positie in binnen de eigen klasse Anticiperende socialisatie heeft belangrijke gevolgen, zowel voor het individu als voor de samenleving. Binnen de eigen groep wordt anticiperende socialisatie beschouwd als ‘afwijkend’ gedrag. De groep zal dan ook sanctionerend reageren. Wanneer de ambitieuzeling in zijn weinig populaire gedrag volhardt, zal zijn positie binnen de huidige groep marginaler worden, wat de wens nog versterkt om tot de andere, hogere groep te behoren. Op het niveau van de samenleving leidt anticiperende socialisatie tot een bevestiging en een versteviging van de maatschappelijke orde en hiërarchie. Als de lagere klassen de cultuur van de hogere imiteren, wordt de invloed van deze hogere klassen immers alleen nog versterkt. 3. Waarden, normen, instituties en hun internalisering 1. Waarden Definitie Waarden zijn algemene, abstracte richtlijnen die uitdrukken wat een bepaald samenlevingsverband als goed, juist en dus nastrevenswaardig beschouwt. Waarden vormen dus de objectieve criteria die gebruikt worden om het gedrag van anderen te beoordelen. Net zoals de andere cultuurelementen zijn ze het product van de interactie tussen de leden van een samenlevingsverband. Waarden zijn cultuurspecifiek Waarden zijn cultuurgebonden. Ze zijn typisch voor een bepaalde samenleving, groep, organisatie of zelfs sociale klasse. Waarde-evoluties Waarden zijn niet alleen cultuur- en plaatsgebonden, ze zijn ook tijdsgebonden. Het waardestelsel van een samenleving(sverband) kan in de tijd evolueren: oude waarden verdwijnen op de achtergrond en er ontwikkelen zich nieuwe. Waarde-evoluties leiden op hun beurt tot sociale veranderingen op andere terreinen Structurele veranderingen (wijzigingen in de contextuele factoren) leiden zeer vaak tot wijzigingen in het waarde- en normenstelsel van een bepaalde cultuur. Toch is dit niet steeds het geval, ook het omgekeerde kan zich voordoen. In feite bestaat er een wisselwerking tussen de structuur en de cultuur van een samenleving. Dit betekent dat er tussen de structuur en de cultuur geen eenzijdige oorzakelijke verbanden bestaan, maar dat er integendeel sprake is van wederkerige relaties. Max Weber (cultuur bepaalt structuur) grijs kadertje p. 50 kennen!!! 2. Normen Begripsomschrijving Normen zijn concrete gedragsregels die aangeven hoe we ons in een bepaalde situatie moeten gedragen. Normen zijn concreter dan waarden. Waarden geven aan wat nastrevenswaardig is, normen zeggen ons hoe we deze na te streven waarden moeten bereiken. Normen zijn dus instrumenten om waarden te verwezenlijken, normen slaan de brug tussen de waarden en het concrete gedrag. De belangrijkste functie van normen is dat zij het gedrag van de andere leden van een samenlevingsverband voorspelbaar maken, omdat we ervan uit kunnen gaan dat ook die anderen de heersende normen zullen naleven. Doordat we het gedrag van de anderen tot op zekere hoogte kunnen voorspellen, kunnen we in ons eigen gedrag ook anticiperen op de reacties van de anderen. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van het groepsleven. Anders zouden zich immers teveel conflicten voordoen en zou het groepsleven één chaos worden. Normen zijn dus essentieel voor het leven in groep. Daarom moet het naleven van normen afdwingbaar zijn. Leden die de normen niet naleven, worden dan ook onder druk gezet met sancties. Meestal zijn deze sancties van informele aard. Ze zijn een middel tot sociale controle. Normen kunnen leiden tot het ontstaan van formele regels Meestal zijn normen ongeschreven of informele regels. Normen die de samenleving heel belangrijk vindt, kunnen echter ook worden vastgelegd in een wet. Wetten zijn formele normen. Bij wetten is er niet alleen sprake van informele, maar ook van juridische controle. Bij overtreding van wetten voorziet de juridische controle in wettelijke sancties zoals geldboetes en gevangenisstraffen. Niet alle wetten zijn een weerspiegeling van de normen die in een samenleving heersen. Wetten die geen weerspiegeling zijn van de heersende normen, worden vaak niet nageleefd. 3. Instituties Begripsomschrijving De term ‘institutie’ heeft in de sociologie een nogal abstracte betekenis, wat één van de redenen is waarom nog geen algemeen aanvaarde en bevredigende definitie is gevonden. In de verschillende definities die toch bestaan, komen drie elementen vaak terug: - wanneer mensen hun gedrag laten bepalen door een institutie, handelen zij tegenover elkaar volgens een normatief bepaalde, vaste procedure - instituties hebben een structureel aspect: de deelnemers nemen sociale posities in waaraan specifieke rollen verbonden zijn - instituties zijn gericht op het vervullen van maatschappelijke basisbehoeften of op het realiseren van belangrijke waarden Een institutie is dus een samenhangend geheel van normatief bepaalde en positiespecifieke rollen, die het gedrag van de leden van een samenlevingsverband reguleren met het oog op het vervullen van belangrijke waarden. Voorbeelden van veelvoorkomende instituties zijn het gezin, de religieuze viering, overgangsrituelen zoals het vormsel of lentefeest, de begrafenis, de rechtsspraak. Gevolgen van institutionalisering Instituties zin dus instrumenten om centraal staande waarden te verwezenlijken en fundamentele behoeften van de samenleving te vervullen. Zo zorgen zij voor de continuïteit, het voortbestaan van een cultuur. Institutionalisering leidt tot duurzame interactiepatronen, die op hun beurt weer bijdragen tot de maatschappelijke stabiliteit. Op het individu hebben instituties een tweevoudig effect. Enerzijds werken ze beperkend omdat ze het gedrag van het individu in vaste banen leiden. Anderzijds hebben ze ook een bevrijdende invloed omdat het individu in heel wat situaties niet langer zelf het gepaste gedrag moet kiezen. Hierdoor kan het individu zijn gedrag op andere vlakken gerichter sturen. 4. De internalisering van waarden, normen en instituties Het eindpunt van een geslaagd socialisatieproces is de internalisering van de waarden, normen en instituties van de samenleving in kwestie. ‘the self’ bevat na de socialisatie de waarden en de normen van de maatschappij. Deze cultuurelementen worden dus geïntegreerd in de persoonlijkheid. Hierdoor ervaart het individu de waarden en normen in kwestie niet langer als iets wat van buiten zichzelf komt, maar als een persoonlijk ‘geweten’. Zo kan ons gedrag gereguleerd worden door normen en waarden zonder dat we enige sociale druk ervaren. De aanvankelijke externe dwang is vervangen door een innerlijke dwang. In dit stadium kanaliseren waarden en normen ons gedrag zonder dat we ons daarvan bewust zijn. Pas wanneer we geconfronteerd worden met het waardestelsel van een andere cultuur, worden we ons soms bewust van het sociale karakter van ons eigen geweten. De eigen waarden en normen zijn dan plotseling niet meer zo vanzelfsprekend. 4. De sociale positie, de rol, de sociale status en de sociale controle op het gedrag van het individu 1. De sociale positie De sociale positie is de plaats die een persoon inneemt in het netwerk van sociale relaties. Iemands sociale positie staat nooit los van de andere sociale posities in het netwerk waarin de persoon zich bevindt. Het sociale netwerk van een organisatie kan grafisch worden weergegeven in een organigram dat de verschillende sociale posities en hun onderlinge relaties bevat. De meeste mensen nemen verschillende sociale posities in. Het geheel van de sociale posities die iemand bekleedt, noemen we een positieset. Een sociale positie kan zeer tijdelijk zijn: wanneer we een arts consulteren worden we eventjes ‘patiënt’, wanner we op de trein stappen, worde we ‘passagier’. De sociale positie neemt in de sociologie een centrale plaats in. Aan de sociale positie is immers een bepaalde rol verbonden, waardoor de persoon in kwestie een specifiek gedrag gaat vertonen. Toegeschreven en verworven sociale posities Er zijn twee manieren om een sociale positie in te nemen: door toewijzing (of vererving) of door verwerving. - Bij toewijzing neemt de persoon in kwestie een sociale positie in op basis van kenmerken waar hij geen vat op heeft, zoals ras, geslacht en sociale afkomst. Deze eigenschappen, die we van bij de geboorte meekrijgen, leiden tot sociale posities die onze individuele gedragsmogelijkheden behoorlijk kunnen beperken. - Een sociale positie kan echter ook worden ingenomen door eigen inspanning, zoals studie of hard werken. In dat geval spreken we van verwerving van de sociale positie. In de praktijk is het theoretische onderscheid tussen verwerving en toeschrijving echte niet altijd even duidelijk. Ook bij het verwerven van een sociale positie kan het individu geholpen of gehinderd worden door factoren waar het geen vat op heeft. Ook economische, demografische en technologische factoren kunnen de verwerving van sociale posities beïnvloeden. 2. De sociale status Definitie De sociale status is de waardering die de leden van een samenleving hebben voor een bepaalde sociale positie. De waardering is dus verbonden met de sociale positie en niet met de persoon in kwestie. In tegenstelling tot de sociale status is het sociaal aanzien wel gebonden aan de persoon in kwestie. De statusset De statusset van een individu is het geheel van sociale statussen, dat verbonden is aan de verschillende sociale posities die persoon in kwestie inneemt, met andere woorden zijn positieset. In onze samenleving wordt iemands sociale status voornamelijk bepaald door zijn beroepspositie. Sociologen gebruiken in dit verband vaak de term beroepsstatus. Om de sociale status van een bepaalde beroepspositie te bepalen, wordt regelmatig sociologisch onderzoek gedaan onder een representatief deel van de bevolking. De ondervraagden worden dan gevraagd om hun waardering voor een honderdtal veel voorkomende beroepen uit te drukken d.m.v. een score van 0 tot 100. De gemiddelde score van elk beroep geeft dan de sociale status van de beroepspositie in kwestie weer. Dit levert uiteindelijk een beroepsstatusschaal op. Naast de beroepsstatus zijn in onze cultuur ook het opleidingsniveau en het inkomen belangrijke statusdimensies. In pre-industriële samenlevingen, die geen arbeidsverdeling, onderwijssysteem en geldeconomie kennen, wordt de sociale status van de leden uiteraard door andere factoren bepaald. In dergelijke samenlevingen ontlenen individuen hun sociale status vaak aan hun leeftijd, de omvang van hun veestapel, het aantal kinderen dat ze hebben of hun vaardigheden in de jacht en de krijgskunst. Statusinconsistentie Vaak bestaat er een samenhang tussen de verschillende posities die iemand inneemt wat betreft de verschillende statusdimensies die in een samenleving belangrijk zijn. Zo zijn in onze samenleving onder meer de volgende statusdimensies belangrijk: beroepsstatus, opleidingsniveau en inkomen. Iemand die een hoog opleidingsniveau heeft, zal meestal ook wel een hoge beroepsstatus hebben. Soms kunnen de posities die iemand inneemt, wat betreft deze verschillende statusdimensies, echter sterk van elkaar verschillen: het individu kan voor de ene dimensie een hoge en voor e andere dimensie een lage positie innemen. In dat geval lijdt de persoon in kwestie aan statusinconsistentie, tenminste in een maatschappij waarin statusconsistentie de norm is. Lenski was de eerste die de gevolgen van dit fenomeen onderzocht. Volgens hem leidt statusinconsistentie bij de persoon in kwestie tot frustratie, vereenzaming en marginaliteit. Deze gevoelens kunnen zich tegen de persoon zelf keren en bijvoorbeeld tot een depressie leiden. Ze kunnen echter ook aanleiding geven tot opstandigheid of politiek extremisme. Lenski beweert dat in een maatschappij waarvan veel leden aan statusinconsistentie lijden, het sociale evenwicht bedreigd kan worden door revolutionaire bewegingen, die bestaan uit, of geleid worden door statusinconsistenten. De statusinconsistentie in westerse samenlevingen komt steeds meer voor, maar niet leidt niet altijd tot persoonlijke of sociale problemen. Sommige mensen kiezen zelfs bewust voor statusinconsistentie: bijvoorbeeld ‘Artsen zonder Grenzen’ die voor een minimumloon werken. Statussymbolen Wie een hoge status bezit, wordt door mensen die een lagere plaats bekleden op de sociale ladder met respect behandeld. De persoon met de hoogste status beschikt immers over meer (al of niet vermeende) macht, die zich tegen de ondergeschikte zou kunnen keren. Daarnaast hebben mensen met een hoge status in alle culturen heel wat privileges: ze genieten materiële voordelen, ze hebben een grote invloed op het gedrag van anderen en ze zijn zelfs bevoorrecht bij de keuze van seksuele partners. Aan een hoge sociale status zijn dus veel voordelen verbonden. De dominante figuren zullen hun hoge status dan ook op allerlei manieren kenbaar maken. Zij doen dit door middel van statussymbolen. Dit zijn uiterlijke tekens zoals dure merkkleding. Statussymbolen zijn dure dingen waarvan iemand wil tonen dat hij ze zich financieel en sociaal kan veroorloven. Statussymbolen zijn uiterlijke tekens van de werkelijke sociale status van het individu. Mensen met een lagere sociale status kunnen zich echter de tekens van een hogere status toeeigenen. Zij plukken de voordelen van deze hogere status door statusimitatie. Zij houden er dan een levensstijl op na die ze zich sociaal en financieel eigenlijk niet kunnen veroorloven. Een groot deel van onze economie bestaat bij de gratie van deze imponeerdrang. Maar de jacht op nepstatussymbolen kan zowel het individu als de samenleving heel wat schade berokkenen: stress milieuvervuiling, kinderverwaarlozing. Torstein Veblen heeft dit verschijnsel een heel leven lang bestudeerd. Hij stelde vast dat de kans dat goederen en diensten statussymbolen worden, toeneemt naarmate het functionele nut ervan daalt. Veblen ontdekte ook dat de vraag naar dergelijke luxegoederen recht evenredig is met de prijs ervan: hoe duurder, hoe groter de vraag. Dit is een uitzondering op de algemene economische regel. Deze uitzondering wordt nog steeds het ‘Veblen-effect’ genoemd. 3. De sociale rol Begripsomschrijving De sociale rol is het gedragspatroon dat anderen verwachten van iemand die een bepaalde sociale positie bekleedt. Net zoals de sociale status heeft ook de sociale rol dus niets te maken met de persoon in kwestie, maar wel met de sociale positie. Al de mensen met wie iemand vanuit zijn eigen sociale positie contacten onderhoudt, noemen we zijn rolpartners. Zij handelen zelf ook vanuit hun specifieke rol en hebben rolverwachtingen ten opzichte van hun eigen rolpartners. Aan een sociale rol zijn bepaalde rechten, plichten en verwachtingen verbonden. Hierdoor wordt het gedrag van iemand die een bepaalde sociale positie bekleedt tot op zekere hoogte voorspelbaar. Een sociale rol laat wel een zekere individuele invulling toe, maar iemand die te zeer ‘uit zijn rol valt’, zal moeten afrekenen met de formele en informele sancties van zijn rolpartners, met andere woorden met de sociale controle. Rolconflicten In de sociologie wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten rolconflicten: het interne en het externe rolconflict. - Wanneer het individu de rolverwachtingen die verbonden zijn aan één en dezelfde sociale positie als tegenstrijdig ervaart, spreken we van een intern rolconflict. Arbeidssociologisch onderzoek heeft aangetoond dat het interne rolconflict een belangrijke oorzaak van stress is. Dit geldt vooral voor mensen die een middenpositie bekleden. De rolverwachtingen van enerzijds hun chefs en anderzijds hun ondergeschikten zijn immers vaak tegenstrijdig. - Soms ervaart iemand ook een tegenstrijdigheid in de rolverwachtingen die verbonden zijn aan de verschillende sociale posities die hij inneemt. In dat geval spreken we van een extern rolconflict. Men kan zulke netelige situaties proberen te vermijden door de verschillende sociale rollen te vervullen op plaatsen en tijdstippen die strikt van elkaar gescheiden zijn. Zo wordt de kans ook kleiner dat men in de ene situatie geconfronteerd wordt met iemand die ook in een andere situatie iemands rolpartner is. Sociologen noemen deze strategie rollensegregatie. ( = scheiding van rollen) Daarnaast bestaat er in de samenleving een waardehiërarchie. Die waardehiërarchie geeft impliciet aan welke rolvervulling prioritair is. Zo zullen de meeste mensen zonder veel nadenken de voorrang geven aan hun rollen in het beroeps- en het gezinsleven tegenover hun rollen in het vrijetijdsleven. (schema p. 65) 4. Sociale controle Positieve en negatieve sancties Kinderen zijn voortdurend onderworpen aan de goed- of afkeuring van hun ouders, broers of zussen, vriendjes, leraren en andere mensen. Deze goed- of afkeuring kan op heel verschillende manieren uitgedrukt worden: met goedkeurende lachjes of misprijzende blikken, met beloftes of dreigementen, door speelgoed af te pakken of zich af te wenden. De bedoeling van al deze reacties is het kind te leren leven volgens de eisen van de heersende cultuur. Dit leerproces wordt primaire socialisatie genoemd. Het gedrag van het kind wordt beïnvloed door middel van sancties: gewenst gedrag wordt beloond, ongewenst gedrag wordt bestraft. Beloningen zijn positieve sancties. Zij stimuleren de herhaling van het vertoonde gedrag. Straffen zijn negatieve sancties. Zij moeten het ongewenste gedrag afremmen. Sociale controle Sociale controle is het geheel van beïnvloedingsprocessen waardoor een persoon of een groepering gestimuleerd of gedwongen wordt zich te conformeren aan een bepaald cultuurpatroon om orde en stabiliteit in dit patroon te handhaven. Formele en informele sancties Het ‘geheel van beïnvloedingsprocessen’ kan zowel formele als informele sancties bevatten. Formele sancties vloeien voort uit het recht of uit officiële reglementen. Voorbeelden hiervan zijn een geldboete, een promotie of een ontslag. Informele sancties zijn subtieler en beïnvloeden het gedrag vaak onbewust: een gebaar, een misprijzende blik, het negeren van de ander. Toch kunnen informele sancties soms ook minder subtiel zijn, denken we maar aan het boycotten of zelfs uitstoten van iemand die afwijkt van de groepscultuur. De sociologie besteedt veel aandacht aan de informele sancties die het afwijkende groepslid moeten aanzetten tot conformerend gedrag. Centraal staat de vraag waarom een groepslid dat zich afwijkend gedraagt zo’n sociale druk ondergaat. De verklaring voor deze sociale druk is waarschijnlijk te vinden in de menselijke weerstand tegen sociale verandering. De mensen hebben een fundamentele behoefte aan zekerheid en voorspelbaarheid. Door zijn ongewoon en onberekenbaar gedrag wordt het afwijkende groepslid door andere leden als vreemd en bedreigend ervaren. Sociale controle is dan ook een conservatief mechanisme, dat gericht is op het behoud van het bestaande evenwicht in het sociale systeem en dat zich verzet tegen sociale vernieuwing. De informele sociale controle is het grootst in kleinere groepen, waar alle leden regelmatig met elkaar in contact komen. 5. Het sociale bewustzijn Het sociale bewustzijn is de wijze waarop het individu zichzelf ervaart binnen de hem omringende wereld. Deze visie op de wereld, op zichzelf en op de relatie tussen beide wordt bepaald door historische, culturele en sociaal-psychologische factoren. Het sociale bewustzijn kan drie vormen aannemen: het fatalistische bewustzijn, het naïeve bewustzijn en het kritische bewustzijn. 1. Het fatalistische bewustzijn Het woord ‘fatalistisch’ is afgeleid van het Latijnse ‘fatum’ dat ‘bestemming’, ‘noodlot’, ‘ondergang’ betekent. Het fatalistische bewustzijn is kenmerkend voor de meeste eenvoudige, prewetenschappelijke culturen. De mens beschouwt er zijn lot, de sociale orde en de eigen plaats daarin als vastgelegd en onontkoombaar. Deze fatalistische levensvisie is vaak gebaseerd op een godsdienstige overtuiging. Het lot van het individu en dat van het volk worden ervaren als bepaald door een abstracte hogere macht of als de wil van een verpersoonlijkte God. 2. Het naïeve bewustzijn Het naïeve sociale bewustzijn treffen we aan bij kinderen, maar ook in allerlei irrationele pogingen om de wereld te verklaren. Volgens de ontwikkelingspsychologie maken kinderen vaak geen onderscheid tussen zichzelf en de wereld die hen omringt. Dit is de egocentrische fase in de ontwikkeling van het denken. In deze fase komt het zelfs voor dat het kind gelooft dat het met zijn denken invloed kan uitoefenen op de hele wereld. Het kind plaatst zichzelf dan boven de werkelijkheid. Dit noemt Piaget ‘magisch denken’. Het kind weigert dan ook zijn denken aan de realiteit te toetsen: de wereld zou voor het kind aan de persoonlijk opgebouwde verklaringssystemen moeten worden onderworpen en niet andersom. Kinderen zien zichzelf daarom ook vaak onterecht als de oorzaak van de gebeurtenissen om zich heen. Als gevolg hiervan kunnen zij hevige schuldgevoelens ontwikkelen. Zo beschouwen jonge kinderen de echtscheiding van hun ouders bijvoorbeeld vaak als een straf voor eigen wangedrag. Vroeger waren dergelijke irrationele verklaringen, waarbij de mens zich boven de werkelijkheid plaatst, ook na de jeugd nog zeer algemeen. Het geloof dat het voortbestaan van mens en wereld afhankelijk zou zijn van dergelijke rituele handelingen komt ons nu belachelijk voor. Toch zijn ‘geluksbrengers’ en de persoonlijke rituelen waarmee velen van ons zich voorbereiden op belangrijke gebeurtenissen mindetr spectaculaire uitingen van een zelfde magisch denken. 3. Het kritische bewustzijn Het kritische bewustzijn onderscheidt zich van het fatalistische en het naïeve bewustzijn doordat het individu er zich nu persoonlijk van bewust is dat zijn bewustzijn bepaald wordt door historische, culturele en sociale factoren. Degene die een kritisch bewustzijn ontwikkeld heeft, heeft dan ook een zeker rationeel inzicht in de manier waarop deze factoren hun effect uitoefenen. Dat impliceert dat de kritische mens de werkelijkheid relativeert en in vraag stelt. De maatschappelijke orde en het eigen bestaan worden niet langer als vanzelfsprekend en onveranderlijk ervaren. De kritische mens heeft oog voor de problemen van zijn samenleving en gaat op zoek naar de oorzaken van deze problemen. Als de waarden, normen, ideeën en gedragspatronen die tot deze problemen leiden, historisch en cultureel bepaald zijn en slechts een relatieve, subjectieve waarde hebben, kunnen ze op rationele wijze worden aangepast en kunnen maatschappelijk evoluties in zekere mate worden beheerst. Door zijn kritische houding, door het stellen van vragen over dingen die voor velen vanzelfsprekend zijn, bedreigt de kritische mens vaak de zekerheden van zijn medemensen. Ook ondergraaft hij legitimiteit van bestaande machtsverhoudingen. Daardoor werkt hij irritatie en angst op of wordt ij als ‘spelbederver’ uitgesloten. Hoofdstuk 3: Het gezin 1. Het gezin in de samenleving: omschrijving 1. Het gezin als primaire groep Familie en gezin Onder ‘familie’ verstaan wij die mensen die met elkaar verbonden zijn door bloedverwantschap. Zij hoeven niet noodzakelijk samen te wonen. Tot de familie behoren dus ook grootouders, ooms en tantes, neven en nichten. In de sociologie wordt voor deze sociale eenheid de term ‘extended family’ gebruikt. Het gezin wordt aangeduid met de term ‘nuclear family’ of ‘kerngezin’. Het bestaat uit vader, moeder en kinderen. Het moderne gezin bezit meer dan ooit de kenmerken van een primaire groep: - Het gezin is een kleine groep waardoor de leden in rechtstreeks contact met elkaar staan. - Het gezin is in zekere mate een besloten groep: buitenstaanders worden niet zo makkelijk toegestaan. - De relaties tussen de leden van het gezin onderling hebben een intiem karakter. - De leden van het gezin staan eerder affectief dan rationeel tegenover elkaar. - De leden van het gezin kennen een sterke ‘wij-beleving’. Hieruit ontstaan vaak superioriteitsgevoelens tegenover anderen, die niet tot het gezin behoren. Als primaire groep bezorgt het gezin zijn leden emotionele geborgenheid, sociale steun, een identiteit en ook overtuigingen, attitudes en gezinsspecifieke waarden en normen. Vroeger waren deze kenmerken van de primaire groep veel minder uitgesproken aanwezig in het gezin. Het gezin was toen als vanzelfsprekend in het dorp, de buurt en de parochie opgenomen. In het verleden waren dorpen, door slechte wegen en het gebrek aan communicatiemiddelen, vaak sterk geïsoleerd. Hierdoor waren dorpsgenoten in hoge mate op elkaar aangewezen. Er waren toen allerlei verplichtingen verbonden aan het buurmanschap: hulp bij ziekte, geboorte, bruiloft, oogst, enz. Men kon zich als buur niet ongestraft aan deze verplichtingen onttrekken: er bestond immers een sterkte sociale controle. Deze gesloten dorpsgemeenschap bestond uit open gezinnen. De dorpsgenoten hadden immers weinig contacten buiten het eigen dorp. De gezinsleden daarentegen hadden veel contacten buiten het eigen gezin. De huidige maatschappij is veel opener dan vroeger: gezinnen en individuen zijn veel mobieler, zowel op sociaal als op geografisch vlak. Hierdoor worden contacten met buitenstaanders veel oppervlakkiger en worden ze van hun verplichtingen ontdaan. Men bepaalt nu zelf of men al dan niet contacten onderhoudt met collega’s, buren en bloedverwanten en hoe intensief die contacten zijn. Men loopt ook niet zomaar bij elkaar binnen, wat vroeger wel het geval was. Het gezin is dus geslotener geworden. Deze trend wordt vaak ‘gezinsindividualisering’ genoemd. Verwant hiermee is de recente cocooning-trend, waarin het accent ligt op het zich veilig en geborgen voelen in het eigen comfortabele nestje. Ontstaan van het gezin Er bestaan wel enkele hypothetische sociologische verklaringen voor het ontstaan van het gezin, maar wij geven toch de voorkeur aan de sociobiologische verklaring. Deze verklaring, waarvoor uitvoerig bewijsmateriaal bestaat, wordt tegenwoordig vrijwel algemeen aanvaard. Doordat het mensenkind zolang volslagen hulpeloos is, kon de moeder (in een jagers- en verzamelaarcultuur) niet helemaal alleen voor zichzelf en haar kinderen zorgen. Sociologen zijn het erover eens dat dit de langdurige paarvorming verklaart, die enkel bij menselijke primaten voorkomt. Het was noodzakelijk voor de overleving van de menselijke soort dat de man een deel van de zorg voor de kroost op zich nam. Door de intieme band tussen man en vrouw werd het gezin, dat bij de mens als een soort ‘externe baarmoeder’ fungeert, dus uitgebreid met de vader. Pas later in de menselijke evolutie werd deze band sociaal bekrachtigd door waarden, normen en instituties zoals het huwelijk. 2. Interactieprocessen binnen het gezin Binnen de sociologie gaat de meeste aandacht uit naar interactieprocessen tussen echtgenoten onderling en tussen ouders en kinderen. De interactie tussen broertjes en zusjes is veel minder bestudeerd. Een belangrijk vormkenmerk van het gezin is de omvang ervan. In grote gezinnen socialiseren de kinderen elkaar en oefenen ze sociale controle uit op elkaar. Hierdoor gaat ook de rol van de ouders er anders uitzien. Ouders van grote gezinnen besteden meer aandacht aan de groep dan aan de individuele kinderen. Het gevolg is dat conformisme meer gewaardeerd wordt dan originaliteit en persoonlijke ontplooiing. Naarmate de omvang van het gezin groter wordt, wordt het minder waarschijnlijk dat alle leden met alle andere leden even intensieve sociale contacten zullen onderhouden. Het aantal mogelijke contacten tussen de leden van een sociale eenheid neemt immers disproportioneel toe met de omvang van de sociale eenheid in kwestie. In formulevorm geeft dit: N(N-1):2. Tussen de leden van een gezin met drie personen zijn dus 3(3-1):2=3 contacten mogelijk. In een gezin met tien leden zijn er echter vijfenveertig mogelijke contacten (10(10-1):2=45). In een groot gezin is de kans dus groter dat de ouders een intensiever contact zullen hebben met sommige (misschien wel meer geliefde) van hun kinderen dan met andere. Ook tussen broers en zussen kunnen bevoorrechte relaties en zelfs subgroepjes ontstaan. Enige kinderen blijken zich verbaal dan weer sneller te ontwikkelen: aangezien zij geen broertjes of zusjes hebben, gaan zij immers bijna uitsluitend met volwassenen om. Naast de omvang va het gezin blijkt ook het geboortenummer van het kind een invloed te hebben op de interactie met de ouders en dus ook op zijn gedrag en persoonlijkheidsontwikkeling. Bij hun eerste kind zijn ouders vaak onzeker en dus voorzichtiger, bezorgder en strenger dan bij latere kinderen. Oudste en enige kinderen blijken dan ook, zelfs als volwassenen, vaak onzekerder te zijn dan later geboren kinderen. Bovendien zouden zij vaak traditioneler en conformistischer ingesteld zijn. 3. De sociale structuur van het gezin met zijn sociale posities, rollen en rolverwachtingen De sociale positie van de ouders Het onderscheid tussen de rol van de vader en die van de moeder is de laatste decennia afgenomen. Het ‘solokostwinnersmodel’ dat rond 1900 ingang vond, evolueert sinds 1970 opnieuw in de richting van het parallelle of symmetrische gezin. In dit gezinstype verrichten zowel de man als de vrouw arbeid en nemen ze ook allebei een deel van de huishoudelijke taken op zich. We hebben hier met een algemene westerse tendens te maken. De sociale positie van het kind Ook de sociale positie van het kind leidt tot specifieke rolverwachtingen bij zijn rolpartners (de ouders). Ouders zien hun kinderen de biologische en sociale verderzetting van zichzelf. Dit motiveert ze om hun kinderen op te voeden, maar leidt ook vaak tot (te) hoge verwachtingen, zeker als het een enig kind betreft. Ouders verwachten dat hun kinderen zich inspannen om een hoge sociale positie te bereiken. In onze samenleving is het belangrijkste geïnstitutionaliseerde middel hiertoe onderwijs. Daarom zetten ouders hun kinderen ertoe aan om ijverig en langer te studeren. De druk om een steeds hoger opleidingsniveau te bereiken is de laatste decennia erg toegenomen. Hierin spelen uiteraard ook de hoge werkloosheidscijfers en de technologische evolutie die laaggeschoolde arbeid uitstoot een rol. Door de sociale druk om steeds verder te studeren, komen minder gemotiveerde of getalenteerde kinderen, die toch aan de verwachtingen van hun ouders willen voldoen, onder een zware psychische druk te staan. (p. 92 + bijlagen achteraan in het boekje lezen) 4. Het gezin als institutie Het gezin is ook het prototype van een institutie. De belangrijkste elementen van een institutie zijn de sociale posities met de daaraan verbonden rollen en waarden. De waarden en de daaruit voortvloeiende normen houden binnen het gezin verband met de verwezenlijking van belangrijke behoeften van het gezin en de samenleving. Ze reguleren het gedrag van de gezinsleden op het vlak van voortplanting, seksualiteit, verzorging, opvoeding en socialisatie van de kinderen. Daarnaast bestaan er in het gezin ook waarden die te maken hebben met arbeidsverdeling tussen de leden van het gezin en met de onderlinge steun die de leden elkaar verplicht zijn. Instituties ontstaan door sociale factoren en worden er ook door beïnvloed. Ze kunnen bijgevolg ook veranderen of verdwijnen door toedoen van sociale factoren. Factoren die de laatste decennia geleid hebben tot belangrijke wijzigingen binnen de institutie gezin, zijn: de dalende kinderwens, de introductie van nieuwe anticonceptiva, de feministische beweging, de toenemende participatie van de vrouw aan het arbeidsproces en e gewijzigde huwelijkswetgeving die echtscheiding eenvoudiger maakt. Heel wat sociologen spreken van ‘desinstitutionalisering van het gezin’. De gedragsregels van de gezinsinstitutie worden immers minder dwingend, waardoor alternatieven voor het klassieke gezin sociaal aanvaardbaar worden. Voorbeelden van dergelijke alternatieven die de laatste decennia steeds vaker voorkomen, zijn het ongehuwd samenwonen, het eenoudergezin en de lat-relatie. 2. Functies van het gezin binnen de samenleving 1. Voortplanting De reproductie of voortplanting vindt grotendeels binnen het traditionele twee-oudergezin plaats. De opvallende stijging van het aantal buitenechtelijke kinderen toont echter aan dat het twee-oudergezin op dit vlak geen monopolie meer bezit. Bovendien lijken de gezinnen hun reproductieve taak steeds minder ernstig te nemen. Om een bevolking – zonder immigratie – op peil te houden moet elke vrouw gemiddeld 2,1 kinderen baren. Demografen noemen dit het ‘vervangingsniveau’. Om één man en één vrouw te vervangen zijn twee kinderen nodig. De bijkomende 0,1 is nodig ter compensatie van die kinderen die zelf nooit de vruchtbare leeftijd te bereiken. Wetenschappers en beleidsmensen zijn het nog steeds niet eens over de maatregelen die moeten worden getroffen. De daling van het geboortecijfer wordt veroorzaakt door de dalende huwelijksfrequentie, de stijgende huwelijksleeftijd en de toegenomen echtscheidingsfrequentie in alle westerse landen. 2. Opvoeding en socialisatie van de kinderen Zie hoofdstuk 2 Vooral de primaire socialisatie vindt plaats binnen het gezin. De wijze waarop ze zich voltrekt is afhankelijk van bepaalde gezinskenmerken, zoals de sociale klasse waartoe het gezin behoort. 3. De economische functie van het gezin In pre-industriële samenlevingen gebeurden de meeste economische activiteiten binnen het gezin. De meeste goederen en diensten werden binnen het agrarische of ambachtelijke gezin zowel geproduceerd als geconsumeerd. Sinds het begin van vorige eeuw, met de industriële revolutie, zien we een verschuiving van gezinseconomie naar gezinslooneconomie: het gezin heeft haar rol van productie-eenheid verloren en is gereduceerd tot consumptie-eenheid. Tegenwoordig bouwen de meeste gezinnen hun welstand op door hun arbeidskracht te verhuren aan derden. De belangrijkste macro-economische functies van het hedendaagse gezin zijn dus het leveren van arbeidskracht en het consumeren van goederen en diensten. Een derde functie is het aanbieden van spaargelden op de kapitaalmarkt. Het toeleveren en in stand houden van arbeidskracht Enerzijds hebben de bedrijfswereld en de overheid behoefte aan gemotiveerde arbeidskrachten. Anderzijds moeten de meeste volwassen gezinsleden, om het gezin in welstand te laten overleven, hun diensten aanbieden op de arbeidsmarkt. Het gezin zorgt echter niet alleen voor het toeleveren van arbeidskrachten, maar ook voor de instandhouding of de reproductie ervan. Door de voortplanting, opvoeding en socialisatie van de kinderen zorgt het gezin voor toekomstige arbeidskrachten. Door de gezinsarbeid, die voor het grootste deel door vrouwen verricht wordt, worden de huidige arbeidskrachten verzorgd. Deze verzorgende taken, zoals de bereiding van maaltijden en het onderhoud van kleding en woning, zijn noodzakelijk voor de fysieke instandhouding van de arbeidskracht. Daarenboven bieden de gezinsleden elkaar sociale steun en geborgenheid. Deze zijn een tegenwicht voor de stress die op het werk opgelopen wordt. Zo zorgen ze voor het psychische evenwicht en de persoonlijkheidsstabilisatie van de gezinsleden die buitenshuis werken. Het consumeren van goederen en diensten Vele goederen en diensten worden geproduceerd op maat van het standaardgezin. In westerse landen zijn de gezinsbestedingen goed voor ongeveer twee derden van de totale consumptie van goederen en diensten. Economen schrijven het aanhouden van de wereldwijde groeivertraging grotendeels toe aan het dalende gezinsverbruik. In onzekere tijden stellen de consumenten de aankoop van duurzame consumptiegoederen uit. Aangezien het aankoopgedrag van de gezinnen zo’n belangrijke invloed heeft op de globale economische conjunctuur, peilen onderzoeksbureaus regelmatig naar het ‘consumentenvertrouwen’. Het aanbieden van spaargelden op de kapitaalmarkt Het spaargeld van de gezinnen wordt via de banken en via de beurs aangeboden op de kapitaalmarkt, waar het geleend wordt door de bedrijven en de overheid, die er hun consumptie en investeringen mee kunnen financieren. 4. De culturele functie van het gezin Door de (primaire) socialisatie van de nieuwe leden van de samenleving zorgt het gezin voor de instandhouding van de cultuur en de maatschappelijke orde waartoe het behoort. 3. De evolutie van het westerse gezin sinds de industriële revolutie 1. Van ‘uitgebreid gezin’ naar ‘kerngezin’ Verklaringstheorie van Parsons Het gezinstype ‘uitgebreid gezin’ verdween en het klassieke gezin kwam in de plaats. Een van de oorzaken hiervan is de industrialisering. De beroemde Amerikaanse socioloog Talcot Parsons stelde dat het nieuwe gezinstype, dat van het kerngezin, bij uitstek tegemoet komt aan de eisen van het economische systeem van een industriële samenleving. Een modern industrieel systeem met een doorgedreven arbeidsverdeling vraagt van haar werknemers immers een verregaande geografische mobiliteit. Individuen die zich (door scholing) in bepaalde vaardigheden hebben gespecialiseerd, moeten zich kunnen verplaatsen naar die gebieden waar er vraag is naar die specifieke vaardigheden. Het geïsoleerde kerngezin kan tegemoet komen aan die eis tot geografische mobiliteit. Dit gezinstype is immers niet in zijn bewegingen beperkt door bindende sociale verplichtingen tegenover een breed netwerk van bloedverwanten. In vergelijking met het pre-industriële gezin is het kerngezin een kleine, gestroomlijnde en daardoor mobiele eenheid. 2. Het patrimoniale, het conjugale en het postmoderne gezin De Franse demograaf en socioloog Georges Menahem beschreef drie klassieke gezinstype: het patrimoniale, het conjugale en het postindustriële gezin. Ze ontstonden in opeenvolgende historische periodes, maar in de huidige samenleving treffen we ze nog steeds naast elkaar aan. Het patrimoniale of patriarchale gezin Ontstaan Het patrimoniale gezin was een groep van arbeiders die verbonden waren door bloedverwantschap en gemeenschappelijke toewijding. Het gezinshoofd was altijd mannelijk. Belangrijkste kenmerken - Het patrimoniale gezin bezit zelf zijn productiemiddelen (het ‘gezinspatrimonium’). - Kinderen worden vooral beschouwd als erfgenamen en opvolgers. Deze opvolging gebeurt patrilineaal: van vader op zoon. - De opvoeding en de socialisatie van de kinderen vindt plaats binnen het gezin. Vaak gebeurt dit tijdens het werk. - De psycho-affectieve reproductie van de arbeidskracht (het geven van emotionele geborgenheid en affectie) gebeurde tot in een recent verleden in de bredere gemeenschap van verwanten en in de dorpsgemeenschap, eerder dan in de familiekring. Hedendaagse vormen - Dit gezinstype vinden we nog het duidelijkst terug bij families van kleine zelfstandigen. - Ook bij de vrije beroepen staat de instandhouding van het patrimonium en van het sociale statuut vaak nog centraal. Ook nu nog nemen bijvoorbeeld een groot deel van de jonge artsen, apothekers en notarissen de praktijk van hun vader over. - In families van kapitaalbezitters is het patrimoniale/patriarchale model nog het meest verankerd. Kinderen worden vooral als erfgenamen beschouwd. Het conjugale gezin Ontstaan Dit gezinstype is de meest klassieke vorm van het kerngezin. Het ontstond tijdens het proces van industrialisering en verstedelijking. De eerste fasen van een industrialiserings- en verstedelijkingsproces worden gekenmerkt door uitbuiting en ontworteling. Hierdoor ontstond een miserabel en volledig gedemoraliseerd proletariaat. Het alcoholisme en de morele verloedering die uit deze ellende voortvloeiden, zetten de burgerij ertoe aan de arbeidersklasse te ‘domesticeren’ door ze te dwingen tot een geregeld gezinsleven. Huwelijk en kinderlast stimuleren immers de arbeidsdiscipline. Daarnaast, en ermee verbonden, brachten liefdadige burgerdames de arbeidersklasse burgerlijke waarden bij zoals werkzaamheid, vooruitziendheid en spaarzaamheid. Belangrijkste kenmerken - Het conjugale gezin bezit zelf geen productiemiddelen. Het staat onder het gezag van een mannelijk gezinshoofd en is vooral gericht op de reproductie van arbeiderskracht die aan derden wordt verkocht. Het is zeer geschikt voor een industriële maatschappij. - De arbeid en de opvoeding van de kinderen verlopen volledig gescheiden van elkaar. Deze activiteiten spelen zich immers niet meer op dezelfde plaats af. - Uit deze scheiding vloeide een taakverdeling tussen man en vrouw voort. De man neemt, als loonarbeider, de productie voor zijn rekening; de vrouw zorgt voor de reproductie van de arbeidskracht. De taak van de vrouw bestaat concreet uit het baren, het verzorgen en het opvoeden van de kinderen (de toekomstige arbeidskrachten). Daarnaast zorgt de vrouw ook voor de reproductie van wat Menahem de ‘psycho-affectieve identiteit’ noemt van de buitenshuis werkende echtgenoot. Dit doet zij door hem liefde en respect te betuigen. Zij staat ook in voor de fysieke instandhouding van zijn arbeidskracht door te zorgen voor voeding, verzorging en rust in een goed onderhouden woning. Hedendaagse vormen Tot in de jaren zeventig was dit het meest voorkomende gezinstype onder de loontrekkenden, ongeacht of zij arbeider, bediende of kaderlid waren. Ook vandaag komt het nog zeer frequent voor. - Arbeidersgezinnen zijn in de eerste plaats georganiseerd rond het in stand houden van de arbeidskracht van de man, die het gezinshoofd is. Hij eist van zijn vrouw degelijke huishoudelijke arbeid. In ruil daarvoor staat hij haar bijna heel zijn loon af. De superieure positie van de man is meer uitgesproken naarmate het platteland, met zijn patrimoniale model, dichterbij is. - Ook in de gezinnen van bedienden staat het in stand houden van de arbeidskracht centraal. Vaak komt daar nog een tweede taak bij: het in stand houden van het ‘witteboordenstatuut’. Deze sociale status van iemand die geen handenarbeider is en toch uitvoerend werk verricht, is erg tweeslachtig, wat het krampachtige vertoon van nepstatussymbolen verklaart. - De gezinnen van hogere kaderleden stellen de carrière van de man centraal. De activiteiten zijn er vooral op gericht zijn sociale positie te verbeteren: de woning moet mooi en persoonlijk zin om de juiste gasten op de juiste manier te kunnen ontvangen. Verder zijn er het buitenverblijf, de ‘verplichte wintersportvakantie’, het lidmaatschap van een golfclub, enz. Dit alles legt bijkomende lasten op de schouders van de echtgenote. Daartegenover staat echter dat zij vaak geholpen wordt door huishoudelijk personeel. 3. Het postmoderne of postindustriële gezin Ontstaan Het postmoderne gezinstype ontstond in de jaren zeventig. Een belangrijke eigenschap van het postmoderne gezin is dat het minder samenhang vertoont dan de beide vorige types en dus ook minder stabiel is. Verklaringen - De opkomst van een individualistische ideologie - Het westerse waardesysteem wordt dor individualistische waarden beheerst. Max Weber bracht de opkomst van het kapitalisme in verband met de calvinistische prestatie-ideologie. De verdere uitbreiding van het kapitalisme leidde op haar beurt tot een nog grotere nadruk op de waarden van individuele prestaties en competitiviteit en tot het ontstaan van egoïstische kosten-batenanalyses die elke beslissing voorafgaan. - Daarnaast leidt het westerse gelijkheidsideaal tot allerlei emancipatiebewegingen. Deze emancipatiebewegingen ondermijnen de traditionele gezinswaarden, die we nog aantreffen bij het patrimoniale en het conjugale gezinstype. - In de jaren zeventig maakten psychologische en pedagogische theorieën opgang die de individuele ontplooiing beschouwden als het hoogste goed. Sociaal-psychologen zoals Maslow en Rogers maakten ‘zelfontplooiing’, ‘zelfvervulling’ of ‘zelfactualisatie’ en ‘persoonlijke groei’ bij het brede publiek populair. - Het gezin verloor veel van zijn functies Het gezin verloor zijn functie als economische productie-eenheid. Ook zijn reproductiefunctie werd minder belangrijk. Dit was te wijten aan de daling van de vruchtbaarheid en aan het feit dat de socialisatie steeds meer in handen kwam van collectieve voorzieningen. - Het ideologische pluralisme Mensen onttrekken zich steeds meer aan de traditionele geloofsopvattingen en –zekerheden. Steeds meer individuen kiezen hun waarden ‘à la carte’, in plaats van zich te laten leiden door het geheel van waarden dat godsdienstige of politiek-filosofische stelsels bieden. De meest extreme vorm van dit waardepluralisme laat elk individu toe er een eigen persoonlijke ideologie op na te houden. Dit verkleint echter de kans dat echtgenoten eenzelfde waardesysteem hebben, wat het samenleven, en dus de stabiliteit van het huwelijk kan schaden. - De toegenomen geografische en sociale mobiliteit Zowel de geografische als de sociale mobiliteit leidt tot minder sociale banden den banden die makkelijker kunnen worden opgeheven. De gevolgen van deze ‘losbandigheid’ zijn vaak sociale ontworteling, isolatie en identiteitsverlies. Bovendien hebben beide vormen van mobiliteit een verminderde kinderwens en zelfs kinderloosheid tot gevolg en vormen zij evenmin een goede basis voor het aangaan van langetermijnrelaties. Deze oorzaken, die geleid hebben tot de ontwikkeling van het postmoderne gezin, dat nog steeds een gezin is dat op het huwelijk is gebaseerd, hebben ook het ontstaan gegeven aan alternatieve gezinsvormen. Belangrijkste kenmerken van het postmoderne gezin - Het postmoderne gezin is een gezin dat zelf geen productiemiddelen bezit. - Het postmoderne gezin kent geen hiërarchische structuur. - De beide partners verrichten betaalde arbeid, wat hun financiële autonomie en een eigen vriendenkring oplevert. Het verschil met de tweeverdieners van het conjugale gezin is dat de twee salarissen nu niet langer dienen om een gemeenschappelijk doel, namelijk het verhogen van de sociale positie van het gezin als geheel, te verwezenlijken. - Het in stand houden van de arbeidskracht van de echtgenoten is hier beperkt tot het leveren van emotionele steun. - Ook de biologische reproductie en de socialisatie van de kinderen verschuiven hier naar de achtergrond. De echtgenoten stellen hun individuele ontplooiing en hun carrière voorop. De ouders stellen zich afstandelijker op tegenover hun kinderen. - De geslachtsroldifferentiatie met betrekking tot productie en reproductie is hier volledig verdwenen. - Daar de partners een grote financiële onafhankelijkheid en sociale autonomie hebben tegenover elkaar, berust de keuze van de partner en de beslissing om te trouwen enkel op persoonlijke en emotionele motieven. De enige garantie voor het voortbestaan van een gezin van dit type ligt dan ook op het affectieve vlak. Dit impliceert meteen dat dit gezin erg onstabiel is. Het huwelijk wordt hier meer en meer gezien als een tijdelijke verbintenis die elk ogenblik op de helling kan worden gezet door de egoïstische kosten-batenanalyse van de beide partners. Verschillende vormen van het postmoderne gezin Naargelang het opleidingsniveau van de partners onderscheidt Menahem twee vormen: het tweeverdienersgezin en het gezin met dubbele carrière. - Het tweeverdienersgezin bestaat doorgaans uit redelijk bemiddelde arbeiders of bedienden. Het waardestelsel van deze koppels is in hogen mate gebaseerd op de jeugdcultuur uit de jaren zeventig, waarvan de centrale waarden zijn: solidariteit in plaats van competitie, seksuele vrijheid in plaats van onthouding in afwachting van de ‘grote liefde’ en genieten van het leven in plaats van arbeid. De komst van een kind is een verstoring van deze hedonistische (streven naar geluk) waardehiërarchie en bedreigt dan ook het voortbestaan van het gezin. - Het gezin met dubbele carrière wordt gevormd door partners die allebei hooggeschoold zijn. Zij hechten veel belang aan het opbouwen van een carrière of koesteren een grote intrinsieke belangstelling voor hun vak. De persoonlijke ontplooiing die zo gewaardeerd wordt in het postmoderne gezin, vinden zij dus voornamelijk in hun beroepsleven. Het opbouwen van een carrière in het bedrijfsleven of in de wetenschap eist veel tijd en energie van de betrokkenen. Er rest dan ook maar weinig tijd voor de partner en voor eventuele kinderen. Bovendien vergt het voorop stellen van een loopban op hoog niveau doorgaans een grotere geografische mobiliteit. Ook de beoogde sociale mobiliteit (het streven naar posities met een hogere status) het huwelijk bedreigen: de sociale afstand tussen beiden kan door een verschillend succes in het beroepselven te groot worden in de ogen van een van de partners. Gevolgen van een verdere verspreiding van het postmoderne gezin Volgens de meeste auteurs is dit gezinstype te weinig samenhangend en te onstabiel om haar leden een gevoel van veiligheid en geborgenheid te geven. Zij zien de toekomst dan ook nogal somber in. Het cliché van ‘de eenzamen in de massa’ dreigt steeds meer bewaarheid te worden. De autonome, mobiele individuen hebben buiten het gezin immers vaak enkel onpersoonlijke, oppervlakkige en vluchtige contacten. Op maatschappelijk niveau lijkt dit gezinstype weinig functioneel. De daling van de gerealiseerde vruchtbaarheid tot onder het vervangingsniveau kan onder meer worden toegeschreven aan de zucht naar onafhankelijkheid en het individualistische streven naar onmiddellijk genot, twee kenmerken van het postmoderne gezin. Wanneer conceptie, geboorte, socialisatie en zieken- en bejaardenzorg steeds meer het terrein worden van collectieve voorzieningen, kunnen we ons afvragen of het postmoderne gezinstype niet het laatste zal zijn in de historische reeks van gezinsmodellen. 4. Alternatieve gezinsvormen in de westerse samenleving Sinds de jaren zeventig zien we in alle westerse landen een opmerkelijke toename van gezinsvorming buiten het huwelijk. De verklaringen hiervoor zijn dezelfde als de verklaringen voor de opkomst van het postmoderne gezin. 1. Ongehuwd samenwonen De afgelopen decennia zijn steeds meer koppels het samenwonen gaan beschouwen als ofwel een voorbereiding op het huwelijk ofwel een alternatief voor het huwelijk. Het eerste vertaalt zich in een stijging van de gemiddelde huwelijksleeftijd, het tweede in een daling van de huwelijksfrequentie. De gemiddelde duur van het samenwonen blijkt in alle landen waar het fenomeen onderzocht werd ongeveer twee jaar te bedragen. Na die leeftijd stappen de meesten over naar het huwelijk. In tegenstelling tot wat men zou verwachten blijken deze huwelijken erg onstabiel te zijn. Ongehuwde samenwoners zijn vaak hooggeschoold. Net zoals gehuwde stellen blijken ze seksuele monogamie te beschouwen als een essentiële voorwaarde voor hun emotionele, intieme band. Ze stellen wederzijdse trouw dus evenzeer op prijs als gehuwden. Doordat het ongehuwd samenwonen steeds vaker voorkomt, groeit deze gezinsvorm geleidelijk uit tot een volwaardige sociale institutie. 2. Het eenoudergezin De toenemende frequentie van het eenoudergezin Gedurende de laatste 30 jaar nam het aantal eenoudergezinnen in de meeste Europese landen drastisch toe. Het eenoudergezin is meestal het gevolg van een echtscheiding of van de beëindiging van een samenwoningsrelatie. 85 % van deze eenoudergezinnen bestaat uit moeder en kin(eren). Ook de rechtspraak wijst in bijna alle gevallen het hoederecht toe aan de moeder, de vader moet meestal genoegen nemen met bezoekrecht. Daarnaast kiezen vrouwen ook steeds vaker voor het moederschap zonder een vaste partner te hebben. Dit zijn de zogenaamde Bom-moeders (‘Bewust Ongehuwde Moeders’). Gevolgen van het eenoudergezin voor de kinderen De gevolgen van het opgroeien in een eenoudergezin lijkten over het algemeen niet dramatisch te zijn. Bovendien ligt de verklaring van de vastgestelde negatieve gedragingen meestal niet in het eenouderschap als zodanig, maar in de financiële situatie van deze gezinnen: zij hebben het doorgaans financieel moeilijker dan het klassieke gezin. Hierdoor wordt o.a. degelijk en langdurig onderwijs onbetaalbaar. Deze effecten blijken vooral te gelden voor jongens. Sociologen verklaren dit verschijnsel door te wijzen op het ontbreken van een mannelijk rolmodel in deze doorgaans door vrouwen geleide gezinnen. Zij wijzen ook op het feit dat ouders zich beter kunnen inleven in de problemen van kinderen van hun eigen geslacht. Het uit elkaar gaan van ouders hoeft niet steeds negatief te zijn voor de kinderen. Volgens de meeste onderzoekers is het ‘samenblijven voor de kinderen’ op langere termijn zelfs schadelijker voor de kinderen. Kinderen ontwikkelen zich immers veel beter in een rustig, goed functionerend eenoudergezin dan in een tweeoudergezin waar ze dagelijks geconfronteerd worden met de scheldpartijen en pesterijen van hun ouders. Volgens alle studies blijkt wel dat het belangrijk is voor het welzijn van het kind dat het met beide ouders een goede relatie kan onderhouden. Sommige auteurs pleiten in dit verband voor het coouderschap, waarbij kinderen beurtelings bij de vader en bij de moeder wonen. In dat geval blijven beide ouders de volle verantwoordelijkheid voor de opvoeding dragen. Ten slotte is het belangrijk dat de ouders de scheiding openlijk (en liefst vooraf) met hun kinderen bespreken. Hierbij moeten ze vermijden de andere ouder in een negatief daglicht te stellen. Dit zou de kinderen immers dwingen een keuze te maken tegen de andere ouder. 3. De lat-relatie Een lat-relatie kun je eigenlijk nauwelijks een gezinsvorm noemen. De beide partners hebben immers elk een eigen woning en brengen slechts een (beperkt) deel van hun vrijetijd samen door. Ze trekken bijvoorbeeld in de weekends en tijdens vakantieperiodes bij elkaar in. Zo behouden de beide partners een grote individuele autonomie op de meeste levensterreinen. De opgang van dit verschijnsel wordt verklaard door het feit dat de lat-relatie zeer sterk geïndustrialiseerde maatschappij. Sommige sociologen beschouwen de lat-relatie zelfs als dé levensstijl van de maatschappij van de toekomst. Ook de beëindiging van deze relatie is minder traumatisch, zowel voor de partners als voor de eventuele kinderen: dit type ‘gezin’ is immers reeds van bij de aanvang een soort dubbel eenoudergezin. Hoofdstuk 4: Cultuur 1. Inleiding 1. Wat is voor een socioloog cultuur? Onze cultuur is onze wijze van slapen, baden, voedsel bereiden, eten en werken. Onze cultuur is de wijze waarop we ons kleden, huizen bouwen, een brief schrijven, een brief op de post doen, ons verplaatsen, telefoneren, op café of naar de film gaan. Onze cultuur omvat ook de wijze waarop we met vreemden omgaan, onze vrienden begroeten, een gezin stichten en onze kinderen opvoeden. Al deze denk- en handelswijzen en nog duizenden andere lijken ons zo vanzelfsprekend en correct dat we ze toepassen zonder er ooit bewust bij stil te staan. We hebben deze denk- en handelswijzen met andere woorden door socialisatie geïnternaliseerd. Tijdens een eerste confrontatie met een vreemde cultuur kan de onervaren reiziger gevoelens van hulpeloosheid en onwerkelijkheid ervaren, waaruit niet zelden angst voortvloeit. Deze situatie wordt vaak omschreven als ‘cultuurshock’. Psychiaters hebben het tegenwoordig zelfs over ‘toeristenneurose’: een zeer tijdelijke vorm van waanzin, met als symptomen angst, ziekelijke achterdocht tegenover de plaatselijke bevolking, gejaagdheid en lichamelijke klachten zoals vermoeidheid en diarree. Het sociologische begrip ‘cultuur’ is veel ruimer dan wat in de gewone omgangstaal onder ‘cultuur’ verstaan wordt. In de omgangstaal verwijst ‘cultuur’ vooral naar kunst, literatuur, monumenten en andere producten van geestelijke verfijning. Het begrip heeft in deze betekenis duidelijk een positieve, waarderende bijklank. Cultuurspreiding is het idee dat het bestaande cultuurbezit moet worden uitgedragen onder de minder bevoorrechte leden van een samenleving opdat ook zij deel zouden kunnen hebben aan datgene wat de elite zo waardeert. Het sociologische begrip ‘cultuur’ is echter veel ruimer. Het houdt in principe verband met het gehele leven van alle leden van een samenleving of groep. Veel van de gedragingen en ervaringen waarvan wij denken dat ze biologisch bepaald zijn, blijken bij nader inzien (ook) cultureel bepaald te zijn. 2. Samenleving en cultuur Een samenleving bestaat altijd uit mensen, een cultuur is de manier waarop deze mensen zich gedragen. Een samenleving is met andere woorden geen cultuur, ze heeft een cultuur. Die cultuur is het geheel van pasklare oplossingen die een samenleving heeft voor de problemen waarmee ze geconfronteerd wordt. De cultuur is een aanpassingsmechanisme waarmee de groep zich in haar natuurlijke omgeving in stand houdt. De sociologen beschouwen de cultuur als een van de twee belangrijke componenten die samen de maatschappelijke organisatie van een groep of een samenleving vormen. De andere belangrijke component is de sociale structuur van een samenlevingsverband. De belangrijkste elementen van deze sociale structuur zijn de sociale posities, de rollen en de verschillen in sociale status. Ook de ecologische, economische, demografische en materiële contextuele factoren kunnen we beschouwen als structuurelementen. Ondanks het theoretische onderscheid tussen cultuur en sociale structuur beïnvloeden de beide componenten van de maatschappelijke organisatie elkaar. Binnen elk samenlevingsverband bestaat er een voortdurende wisselwerking tussen cultuur en structuur. (schema p. 118 onderaan) 2. Definitie De cultuur van een gegeven gemeenschap is het geheel van waarden, normen, gedragsmodellen, instituties, kennis, wetenschap en ideeën, materiële producten en kunstvoorwerpen waarover die gemeenschap beschikt. De verschillende cultuurelementen die in deze definitie vermeld zijn, kunnen we onderbrengen in drie grote componenten: - de normatieve component: waarden, normen, gedragsmodellen en instituties; - de cognitieve component: kennis, wetenschap, taal en ideeën; - de materiële cultuur: gebruiksvoorwerpen, werktuigen en kunstvoorwerpen. Al deze cultuurelementen komen niet alleen voor in samenlevingen, maar ook in kleinere sociale eenheden zoals groepen en organisaties. Zij ontwikkelen eveneens een eigen cultuur. De cognitieve cultuurcomponent wordt voornamelijk bestudeerd door cultuurantropologen, de materiële cultuurcomponent door archeologen. De cultuurantropologie is zo sterk verwant met de sociologie dat het soms moeilijk is een onderscheid te maken tussen beide wetenschappen. De cultuurantropologie streeft naar een wetenschap die op de gehele maatschappelijke evolutie kan worden toegepast: van de horde in het steentijdperk tot de moderne samenlevingen. De sociologie daarentegen legt zich eerder toe op de studie van industriële samenlevingen. Hierbij ontleent zij uiteraard heel wat inzichten aan de cultuurantropologie. 3. Componenten van de cultuur 1. De normatieve component De normatieve component bevat die elementen waaraan de sociologie de meeste aandacht besteedt (zie hoofdstuk 2). 2. De cognitieve component De cognitieve component omvat een groot aantal verschijnselen die we verder kunnen indelen in: - kennis en wetenschap - taal, mythes en legenden - expressieve ideeën Kennis en wetenschap Hieronder verstaan we alle vormen van kennis en wetenschap die een samenleving in de loop van haar geschiedenis heeft verzameld. Taal en mythes De taal Taal is een belangrijk aspect van de cultuur. De wetenschappers gingen ook inzien dat taal niet alleen een communicatiemiddel is. De taal is ook een manier om de werkelijkheid te ordenen en te interpreteren. Deze interpretatie van de omgeving is een product van de interactie tussen de leden van een samenleving en kan dus zeer verschillende vormen aannemen. Spreekwoorden Spreekwoorden zijn een cultuurelement dat nauw met de taal verwant is. In bijna alle culturen komen spreekwoorden voor. Ze worden gebruikt om te verhelderen, te benadrukken, te beleren of om een bedekt verwijt te maken. Spreekwoorden en zegswijzen kunnen sterk verschillen naargelang het cultuurgebied. Mythes Een mythe is een heilig verhaal. De mythe moet de traditionele ideeën en gewoonten van een samenleving vastleggen in woorden, ondersteunen en bekrachtigen. Mythes leveren een verklaring voor het ontstaan van de wereld en van de mens. Ze spelen een belangrijke rol in het religieuze leven van een samenleving. Legenden Legenden zijn een vorm van volksgeschiedenis. Ze hebben een opvoedende en verenigende functie. Daarnaast zorgen ze ook voor vermaak. Sommige legenden worden verteld om de moraal van het verhaal, andere zijn dan weer historisch en verklarend. Vele legenden lijken toch vooral te dienen tot vermaak van verteller en luisteraar. Ook de sprookjes sluiten hier dicht bij aan, al moeten we ze meestal duidelijk situeren in de wereld van de fantasie. Sprookjes zijn verhalen voer helden, geesten, reuzen, elfen, tovenaars en dieren die typisch menselijke, goede of slechte rollen spelen. Tegenwoordig dienen sprookjes, in een gekuiste versie, tot lering en vermaak van kinderen. Andere legenden geven dan weer een geromantiseerde en sterk opgeklopte versie van historische gebeurtenissen. Expressieve ideeën Expressieve ideeën vinden we onder meer terug in de plastische kunsten, de architectuur, de kleding, de lichaamsopsmuk, de muziek, de dans en de literatuur van een volk. Het gaat hier dus om de populaire, enge betekenis van de term ‘cultuur’, de betekenis die de term meestal heeft in de gewone omgangstaal. 3. De materiële cultuur De materiële cultuur van een samenleving omvat alle materiële voorwerpen waarover die samenleving beschikt, van vuistbijl tot computer. 4. De cultuur wordt verworven door leerprocessen 1. Socialisatie en acculturatie Het aanleren van een cultuur wordt cultuuroverdracht genoemd. Cultuuroverdracht kan gebeuren van een groep naar een individu of kan plaatsvinden tussen twee groepen. Socialisatie De cultuuroverdracht waarbij een individu de cultuur van een groep overneemt, noemen we enculturatie of socialisatie. Bij socialisatie leren nieuwe leden van een sociale eenheid de cultuur van deze sociale eenheid aan om in deze eenheid te kunnen functioneren. Acculturatie Cultuuroverdracht is ook mogelijk tussen twee groepen. In dat geval spreken we van acculturatie. 2. Cultuur als specifiek menselijke eigenschap Met uitzondering van de primaten bezitten dieren geen cultuur. Hun gedrag wordt in de eerste plaats geleid door hun instincten. Daarnaast bezitten de hogere diersoorten een zeker vermogen om tijdens hun leven door ervaring en soms ook door imitatie allerlei praktisch, probleemoplossend gedrag aan te leren. Door dit onvermogen tot intergenerationele overdracht van kennis is bij dieren (met uitzondering van primaten) geen accumulatie van kennis mogelijk. Daarom kunnen zij ook geen cultuur ontwikkelen. De mens kan het geheel van de in het bestaan van een samenleving verworven kennis (de cultuur met andere woorden) wel overdragen. Dat kan hij, omdat hij over het vermogen van communicatie beschikt. Hierdoor kan elke nieuwe generatie, na socialisatie, verderbouwen op de cultuur van de vorige generatie, in plaats van weer vanaf nul te moeten beginnen. Communicatie veronderstelt de mogelijkheid om een geheel van symbolen te hanteren. De menselijke taal is zo’n geheel van symbolen, waarin elk symbool een overeengekomen betekenis heeft. Deze symbolen kunnen niet worden aangeleerd door imitatie, maar enkel door middel van begripsmatig denken. 5. Culturele verandering De cultuur van een sociale eenheid ondergaat veranderingen in de tijd. Culturen kunnen zowel door endogene als door exogene factoren worden beïnvloedt. 1. Endogene factoren ‘Endogeen’ betekent letterlijk ‘binnenin ontstaan’. De uitbreiding van het totale aantal beschikbare en dus combineerbare elementen van de cultuur leidt tot een exponentiële toename van het aantal combinatiemogelijkheden. Deze disproportionele toename van combinatiemogelijkheden (en dus van de kans op uitvindingen) verklaart de enorme technologische evolutie van de laatste decennia, een evolutie die zich in een steeds sneller tempo verderzet. Ook de normatieve aspecten van een cultuur kunnen het voorwerp zijn van endogene veranderingen. Zo kunnen onvolkomenheden in het socialisatieproces van sommige individuen leiden tot veranderingen van de waarden en normen. Door de onvolkomenheden in het socialisatieproces ontstaan immers afwijkende gedragingen en opvattingen. Die kunnen worden overgenomen door andere leden van de samenleving en kunnen na een tijd zelfs veralgemeend worden. Dit gedrag is trouwens niet altijd disfunctioneel voor de samenleving. Afwijkend gedrag kan immers ook een bron van vernieuwing en innovatie zijn. 2. Exogene factoren Exogene factoren zijn factoren die vreemd zijn aan de samenleving in kwestie. Een voorbeeld van exogene factoren zijn de ecologische factoren, zoals klimaatveranderingen en natuurrampen. Culturele veranderingen zijn ook vaak het gevolg van contacten met andere culturen. Deze contacten kunnen gewelddadig zijn, maar de acculturatie kan ook geleidelijk en vreedzaam verlopen. De acculturatie kan echter ook geleidelijk verlopen, door vreedzame, spontane contacten tussen volkeren. Vaak gebeurt dit door het ontstaan van duurzame handelsbetrekkingen tussen twee volkeren. Ook het massatoerisme is een belangrijke bron van cultuuroverdracht en culturele uitwisseling geworden. Al deze processen leiden tot de afname van de culturele verscheidenheid en tot het ontstaan van een mondiale ‘culturele eenheidsworst’. 6. De culturele lag Tegenwoordig evolueert de materiële cultuur razendsnel. Deze evolutie is gebaseerd op een al even snelle toename van de wetenschappelijke en technologische kennis. De andere aspecten van een cultuur evolueren doorgaans echter veel trager. Dit geldt vooral voor de normatieve component van een cultuur: de waarden, normen en instituties. Zo ontstaat een kloof tussen de materiële en de nietmateriële cultuur van een samenleving. Beide aspecten van een cultuur zijn met andere woorden niet langer aan elkaar aangepast. Dit noemt met een ‘cultural lag’ (letterlij: culturele vertraging, achterstand). Ogburn beschouwde de cultural lag als een belangrijke oorzaak van sociale problemen. Bovendien was hij van mening dat het probleem in de toekomst alsmaar erger zou worden, wegens het cumulatieve karakter van de uitvindingen. 7. Etnocentrisme Het idee dat ‘alleen wij volwaardige mensen zijn’ is al een oud idee. Veel volkeren duiden zichzelf aan met een term die tegelijkertijd ook ‘mens’ betekent. Dit verschijnsel noemt met etnocentrisme (vb. p. 132). Etnocentrisme betekent letterlijk ‘het eigen volk in het centrum plaatsen’. Deze houding bestaat overigens nog steeds. Ook nationalisme en chauvinisme zijn vaak uitingen van etnocentrisme. Wanneer ze niet te extreem wordt doorgevoerd, kan deze algemeen-menselijke eigenschap de samenhorigheid, de integratie van de groep en het ‘wij-gevoel’ versterken. Wetenschappelijk gezien bestaat er geen enkel argument om culturen te rangschikken volgens hun waarde. Alle waarden en normen zijn (als beoordelingscriteria) relatief en dus kunnen we voor de beoordeling van de mate waarin andere culturen functioneel zijn, slechts gebruik maken van de waarden en de normen die de samenleving in kwestie er zelf op nahoudt. Deze wetenschappelijke houding noemen sociologen cultureel relativisme. Het cultureel relativisme is dus de tegenhanger van het etnocentrisme. 8. Hoofdcultuur, subcultuur en tegencultuur 1. Begrippen Subcultuur Binnen één land kunnen we meestal meer dan één cultuurpatroon aantreffen: allerlei sociale eenheden, zoals landstreken, sociale milieus, levensbeschouwelijke groepen en soms zelf generaties ontwikkelen hun eigen cultuurpatroon. Zo’n cultuurpatroon noemen we een subcultuur. Een subcultuur wijkt af van de hoofdcultuur maar komt er ook in ruime mate mee overeen. Anders zouden de leden van de subcultuur immers geen deel uitmaken van de grotere samenleving. Hoofdcultuur De hoofdcultuur is de dominante cultuur van de samenleving. Dit is niet noodzakelijk de cultuur van de meerderheid, wel de cultuur die de toon aangeeft. Tegencultuur Soms ontstaat er een cultuurpatroon dat bedoeld is als een reactie teen de dominante waarden of als protest tegen de bestaande machtsverhoudingen. Zo’n cultuurpatroon noemen we een tegencultuur of een contracultuur. 2. Enkele belangrijke subculturen in onze hedendaagse samenleving De arbeiderscultuur De voornaamste kenmerken van de arbeiderscultuur zijn: - Arbeiders zijn minder individualistisch en hechten minder belang aan persoonlijke autonomie dan de hogere klassen. - Arbeiders houden zich in hun relaties bij voorkeur strikt aan de hun voorgeschreven rollen. - Conflicten worden sneller in zwart-wittermen geformuleerd. - Arbeiders vinden zekerheid over de toekomst belangrijker dan persoonlijke ontplooiing. - Arbeiders vinden de groep belangrijker dan het individu. De middenklassencultuur De meest typische kenmerken van de middenklassencultuur zijn: - Mensen uit de middenklasse hebben een uitgesproken mobiliteitsethos. - Mensen uit de middenklasse zijn bereid aan dit individualistische vooruitgangsgeloof desnoods familie- en vriendschappelijke banden op te offeren. - Mensen uit de middenklasse proberen zoveel mogelijk aan elke groepsdwang te ontsnappen. - Er is weinig sprake van onderlinge solidariteit. De cultuur van de hogere klasse De voornaamste kenmerken van de cultuur van de hogere klasse zijn: - Mensen uit de hogere klasse hechten meer belang aan hun persoonlijke geestelijke en sociale ontplooiing. Binnen deze klasse wordt het individualistische streven naar maximale zelfontplooiing immers algemeen gewaardeerd. - Ondanks hun vooruitgangsgeloof houden de mensen uit de hogere klasse aan de bestaande maatschappelijke orde. Ze hebben immers weinig belang bij een sociale omkeer. De jeugdcultuur Jan Vranken e.a. (1993) omschrijven de jeugdcultuur als een cultuur die als centrale waarden vrijheid, individualiteit, emotionaliteit, genot en extase heeft. Volgens Vranken versterkt de muziek hier de groepsintegratie en –identiteit. Dit komt tot uiting in massale rituelen zoals Woodstock en het eigen Torhout-Werchter. Ook het ontstaan van de housecultuur kunnen we in dit kader situeren. Hoofdstuk 5: Groeperingen Het sociale handelen van mensen vindt niet in een vacuüm plaats, maar altijd binnen bepaalde kaders. Deze kaders noemen we groeperingen. De sociale positie, die via de sociale rol een grote invloed uitoefent op iemands gedrag, kan met andere woorden alleen worden bepaald door te verwijzen naar de andere posities in het netwerk waarin de persoon in kwestie zich bevindt. Zo’n netwerk is een van de mogelijke soorten groeperingen. Een groepering is ‘een verzameling mensen die op de een of andere manier is af te grenzen van andere mensen’. Mogelijke eigenschappen van groeperingen 1. Duurzaamheid en intensiteit van de interactie tussen de leden De intensiteit van de interactie tussen de leden van een groepering wordt onder meer bepaald door de omvang van de groepering. Naarmate het aantal leden stijgt, neemt het aantal mogelijke verschillende contacten tussen de leden disproportioneel toe (x=N(N-1):2). Om te komen tot gemeenschappelijke waarden en normen moet de interactie tussen de leden van een groepering enige duurzaamheid bezitten. Tussen de verschillende patiënten die in de wachtkamer van de dokter zitten kan na enige tijd een gesprek ontstaan. Toch vormen deze mensen, die louter toevallig bij elkaar zijn, geen groep. Ze hebben immers geen gemeenschappelijke waarden, normen, belangen en doeleinden die hun interactie zinvol maken. Zo’n toevallig samenzijn van mensen noemen we een ‘togetherness situation’. In de ‘togetherness situation’ is de enige band tussen de betrokkenen een tijdelijke gemeenschappelijke situatie. Wanneer er eenmaal gemeenschappelijke (zinvolle) opvattingen bestaan bij de leden van een groepering, zijn persoonlijke contacten wel bevorderlijk, maar niet noodzakelijk voor het voortbestaan van de groepering. 2. Gemeenschappelijke waarden, normen en doeleinden Deze gemeenschappelijke opvattingen zorgen ervoor dat de leden van een groepering hun onderlinge interactie als zinvol ervaren. De gemeenschappelijke opvattingen zorgen ook voor cohesie (binding) tussen de leden. Omdat deze waarden, normen en doeleinden dus belangrijk zijn voor het voortbestaan van de groepering, ontstaan er na verloop van tijd vaak middelen om ze in stand te houden: socialisatie en sociale controle en vaak ook officiële wetten en reglementen. 3. Samenhorigheidsgevoel Door de gemeenschappelijke waarden, normen en doeleinden groeit tussen de leden van een groepering een samenhorigheidsgevoel. In het ontstaan van dit samenhorigheidsgevoel spelen echter ook andere kenmerken een rol die door de leden als belangrijk worden ervaren, zoals bijvoorbeeld leftijd, huidskleur, etnische groep of geslacht. Het ‘wij-gevoel’ van een groep mensen ontstaat precies doordat de leden van deze groep zich kunnen afzetten tegen ‘de anderen’, die deze eigenschappen niet bezitten. Deze anderen worden dan beoordeeld vanuit een bepaald referentiekader. Dat referentiekader bestaat uit de eigen waarden, normen en kenmerken. De anderen worden dus beoordeeld vanuit de eigen groepscultuur. Hoe sterker het eigen ‘wij-gevoel’ binnen een groepering is, hoe vaker men neigt tot een negatief en stereotiep beeld van de niet-leden. Men ziet dan niet meer de mens of persoon Jansen, maar de homo Jansen, de werkloze Jansen, de katholiek of liberaal Jansen. Dit fenomeen noemen we sociocentrisme, naar analogie van de term etnocentrisme. 4. Interne structuur Binnen sommige groeperingen, zoals bijvoorbeeld een groot bedrijf, bestaat een complexe arbeidsverdeling, waaraan een groot aantal sociale posities en rollen verbonden is. Andere groeperingen, zoals bijvoorbeeld een zelfhulpgroep voor astmapatiënten, kennen nauwelijks of geen sociale posities naast de positie van lid. 2. Soorten groeperingen De bekendste en meest gebruikte typologie om groeperingen in te delen, is die van Robert Merton. Merton gebruikt twee criteria: de mate van de interactie tussen de leden het al dan niet aanwezig zijn van gemeenschappelijke waarden en normen. Op grond hiervan onderscheidt hij drie types van groeperingen: de groep, de collectiviteit en de sociale categorie. (schema p. 146) 1. De groep Een groep is een kleine sociale eenheid waarvan de leden regelmatig met elkaar interageren en die gekenmerkt wordt door gemeenschappelijke waarden en normen met op basis daarvan gevoelens van samenhorigheid. Een bijzondere groep is de primaire groep. Voorbeelden van primaire groepen zijn het gezin, een ‘informele’ groep van collega’s die ook na het werk vriendschappelijk met elkaar omgaan en de lokale afdeling of kern van een sekte. 2. De collectiviteit Collectiviteiten zijn grote tot zeer grote groeperingen waarvan de leden op basis van gemeenschappelijke waarden, normen en belangen een zeker samenhorigheidsgevoel kennen, maar waarin de leden geen directe interactie met de meeste andere leden hebben. Voorbeelden van collectiviteiten zijn politieke partijen, beroepsverenigingen, vakbonden, kerken en belangengroepen zoals Greenpeace. Collectiviteiten vormen vaak de voedingsbodem voor het ontstaan van groepen. Bovendien is de kans groot dat de leden ervan hun vrienden en huwelijkspartners vinden binnen deze groepen. Op die manier speelt de collectiviteit ook een belangrijke rol bij het ontstaan van primaire groepen. 3. De sociale categorie De sociale categorie is een groepering zonder interactie en zonder gemeenschappelijke waarden, zonder interne structuur of samenhorigheidsgevoel. Een bevolking kan worden ingedeeld in een ontelbaar aantal sociale categorieën: de studenten, de huurders, de motorrijders,… De leden van deze groepen zijn er zich vaak zelfs niet van bewust dat ze lid zijn van deze categorieën. Sociale categorieën bestaan dan ook vooral in de geest van statistici en sociale wetenschappers. 4. De ‘togetherness situation’ Zie p. 144 3. Twee bijzondere groeperingen: het netwerk en de organisatie 1. Het netwerk Schema p. 149 Het centrum van het persoonlijke netwerk van één individu bestaat uit de actor (het individu in kwestie). Rondom dit individu bevinden zich die mensen met wie de actor rechtstreekse contacten heeft of zou kunnen hebben. Deze verzameling van mensen noemen we de eerste zone van het persoonlijk netwerk. In de tweede zone treffen we die mensen aan die de actor kan bereiken via de personen uit de eerste zone. Deze zone wordt daarom ook wel het ‘via-netwerk’ genoemd. De derde zone bevat dan weer de personen die de actor kan bereiken via de personen uit de tweede zone. Dit noemen we het ‘via-via-netwerk’. Alle persoonlijke netwerken binnen een sociale eenheid of samenleving, die onderling verbonden zijn en elkaar overlappen, noemen we het sociale netwerk. De omvang en de kwaliteit van het persoonlijke netwerk waarover iemand beschikt, bepalen in hoge mate zijn kansen op het verwerven van begeerde materiële en immateriële goederen. 4. De betekenis van groeperingen 1. De betekenis van groeperingen voor de leden Groeperingen bezorgen hun leden een sociale identiteit, wat ook een positief of negatief effect heeft op iemands zelfbeeld en zelfrespect. Groeperingen komen ook tegemoet aan de menselijke behoefte aan veiligheid en geborgenheid. Dit geld vooral voor de primaire groepen. Leden kunnen aan hun groeperingen ook een referentiekader ontlenen. Dit geheel van waarden, normen en collectieve interpretaties ontslaat de leden van de noodzaak tot individuele interpretatie van de omringende wereld en van de noodzaak om persoonlijke standpunten in te nemen. Groeperingen bieden hun leden tenslotte ook de kans om zich te onderscheiden van anderen. Door zijn lidmaatschap van een bepaalde groepering onderscheidt het lid zich van de niet-leden. Deze neiging noemen we sociocentrisme. Daarnaast bieden groeperingen individuen ook bijzondere mogelijkheden om zich te onderscheiden van andere leden. Elke groepering ontwikkelt immers een eigen sociale hiërarchie. Elk individu krijgt een plaats binnen die hiërarchie of een sociale status. 2. De betekenis van groeperingen voor de samenleving Allerlei kleine en grote groeperingen zorgen voor de socialisatie van het individu. Nadat het socialisatieproces voltrokken is, zien dezelfde groeperingen door midden van sociale controle toe op het individuele gedrag. Op die manier zorgen groeperingen voor sociale stabiliteit.