Gebruiker: TeldersCommunity Grondrechten Gewogen Enkele constitutionele waarden in het actuele politieke debat Artikelen 1, 3, 7, 8, 10 en 23 W.P.S Bierens, C.L.C. Richert en P.G.C. van Schie [red.] Prof.mr. B.M. Teldersstichting Den Haag, 2006 Gebruiker: TeldersCommunity Prof. mr. B.M. Teldersstichting Koninginnegracht 55a, 2514 AE Den Haag Telefoon (070) 363 1948 Fax (070) 363 1951 E-mail: [email protected] www.teldersstichting.nl Copyright © 2006 Teldersstichting - Den Haag Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Ontwerp voorkant: Teldersstichting en Oranje/Van Loon B.V. Zetwerk en druk: Oranje/Van Loon B.V. ISBN-10: 90-73896-34-7 / ISBN-13: 978-90-73896-34-5 Trefwoorden: grondrechten, Grondwet, liberalisme, internationale verdragen, mensenrechten Prijs: 16,- Gebruiker: TeldersCommunity Voorwoord Bijna twee jaar geleden vierde de Teldersstichting haar 50-jarig bestaan. Nu zij op 52-jarige leeftijd is gekomen publiceert zij het honderdste ‘geschrift’ in haar eigen reeks: een bundel over een aantal grondrechten, vervat in hoofdstuk één van onze Grondwet, het fundament van onze democratische rechtsstaat. Deze democratische rechtsstaat en de in de Grondwet vervatte waarden zijn de afgelopen decennia in toenemende mate onder druk dan wel in een nieuw daglicht komen te staan onder invloed van onder meer immigratie, globalisatie, technologische vooruitgang en de verbreiding van het internationale terrorisme. De laatste grote grondwetsherziening vond plaats in 1983. Dat is alweer ruim twee decennia geleden. De vraag is dan ook of de Grondwet in zijn huidige vorm wel tegen de genoemde hedendaagse uitdagingen is opgewassen. De publicatie van dit geschrift geschiedt in een context waarin de vergaande opening van Nederland naar de rest van de wereld er enerzijds toe heeft geleid dat de Grondwet weer serieus onder de loep genomen moet worden, terwijl deze zelfde internationale oriëntatie anderzijds onvermijdelijk de vraag oproept of een dergelijk onderzoek wel de moeite loont gezien de sterk afnemende invloed van nationale wetgevingen in het algemeen en van de nationale Grondwet in het bijzonder. De rechter mag de door het parlement uitgevaardigde nationale wetten dan wel niet aan de Grondwet toetsen (het constitutionele toetsingsverbod), dit verbod geldt niet voor de door Nederland geratificeerde internationale verdragen. Deze verdragen hebben gelding boven de Grondwet. In het verleden heeft Nederland veel van dergelijke verdragen ondertekend. Terwijl aanpassing van de Grondwet in het publieke debat nog steeds geldt als een zeer netelig onderwerp, hebben Nederlandse volksvertegenwoordigers uit diverse gelederen in het verleden, zonder dat er sprake was van een open publiek debat of volksraadpleging, naar achteraf blijkt wat lichtvaardig een groot aantal van dergelijke verdragen ondertekend. Dat het grondrechtendeel van het Europees constitutioneel verdrag met de verwerping van dit verdrag in de referenda in Frankrijk en Nederland van de baan is, is dan ook een meevaller. Temeer omdat dit grondrechtendeel een doublure zou zijn van de bepalingen in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden, waaraan Nederland uiteraard gebonden blijft. Gebruiker: TeldersCommunity Het curatorium is verheugd over de bijdrage die de redactie vanuit het bureau van de Teldersstichting levert aan de actuele grondrechtendiscussie met de publicatie van de bundel Grondrechten gewogen. Enkele constitutionele waarden in het actuele politieke debat en prijst de wijze waarop door de verschillende auteurs verschillende actuele kwesties onder de loep zijn genomen en teruggebracht tot de constitutionele waarden die daarbij in het geding zijn. Op basis van liberale beginselen zijn daarbij bepaalde afwegingen gemaakt en oordelen geveld over de bruikbaarheid van de geldende constitutionele bepalingen die een goed uitgangspunt vormen voor het verdere verloop van het grondrechtendebat. Het curatorium van de Prof.mr. B.M. Teldersstichting Prof.mr.dr. F. Bolkestein, voorzitter Augustus 2006 II Gebruiker: TeldersCommunity Inhoudsopgave Inleiding 1 Artikel 1 Artikel 1 is terecht artikel 1 maar moet wel anders luiden 15 Geert Dales Artikel 3 De praktijk van politieke benoemingen. Over de rol van de politieke gezindheid bij benoemingen in openbare dienst Caspar van den Berg, Gerrit Dijkstra & Frits van der Meer 29 Artikel 7 Het onbehagen over uitingsvrijheid Paul Cliteur 45 Uitdelen en incasseren Arno Visser 65 Artikel 8 en 1 Ongelijk verenigd. Wanneer het gelijkheidsbeginsel botst met de vrijheid van vereniging Cornélie Richert 77 Een deuk in de democratie. Over de subsidiestop richting SGP in verband met haar vrouwenstandpunt Patrick van Schie 91 Artikel 10 Privacy versus veiligheid. Een analyse van enkele projecten in de sfeer van criminaliteitsbestrijding Paul de Hert & Remco Nehmelman 105 III Gebruiker: TeldersCommunity Artikel 23 IV Neutraliteit van de staat, godsdienstneutraal onderwijs en liberalisme Sabine Bierens & Patrick van Schie 147 Offers uit openbare kassen. De geschiedenis van de huidige invulling van artikel 23 Nan Dodde 155 Onderwijs en segregatie. De invloed van de ‘vrijheid’ van onderwijs op de huidige integratieproblematiek Caspar van den Berg 173 Personalia 187 Prof. mr. B.M. Teldersstichting 189 Publicatielijst 191 Gebruiker: TeldersCommunity Inleiding In november 2004 weigerde de Tilburgse imam Ahmed Salam de minister van Vreemdelingenzaken Rita Verdonk de hand te schudden. Op 26 april 2006 gebeurde hetzelfde toen de minister de Zoetermeerse imam Ebrahim Mohammad wilde feliciteren met het succesvol afronden van zijn inburgeringscursus. Om een controverse te vermijden, werd besloten dat koningin Beatrix – volgens de Rijksvoorlichtingsdienst ‘uit respect voor het moslimgeloof’ – mannen de hand helemaal niet zou schudden tijdens haar bezoek aan de Haagse Mobarak moskee in juni 2006. Premier Balkenende sprak later lovende woorden uit over dit optreden als zou het een lichtend voorbeeld zijn van tolerantie. De affaire zorgde voor de nodige publieke verontwaardiging en leidde onder meer tot kamervragen. Het vinden van een evenwicht tussen enerzijds respect voor religie – en in bredere zin de vrijheid de zelfgekozen levenstijl erop na te houden – en anderzijds behoud van algemeen aanvaarde omgangsvormen en waarden zoals de gelijkwaardigheid van man en vrouw, is een kwestie die ook in veel andere publieke discussies speelt. Een voorbeeld hiervan is de polemiek rondom het dragen van opzichtige religieuze symbolen en kleding. In Frankrijk werd in 2004 een hoogst controversiële wet aangenomen die het dragen hiervan op scholen verbiedt. In Nederland is al meermalen in de Tweede Kamer gepleit voor een verbod op het dragen van burqa’s in de publieke ruimte. Bij dit laatste speelt overigens ook de mogelijke identificatie van (potentiële) plegers van terroristische aanslagen. Beschuldigingen van ‘discriminatie’, ‘stemmingmakerij’ en ‘symboolpolitiek’ vielen de voorstanders van een dergelijk verbod ten deel. De vrijheid de godsdienst van eigen keuze naar eigen inzicht te belijden, tot op zekere hoogte inruilen voor meer veiligheid, was iets dat maar moeilijk aanvaard werd en nog steeds wordt. De strijd tegen het terrorisme heeft al vaker een wissel getrokken op de vrijheidsrechten van burgers. Één van de vele voorbeelden hiervan is de na de Londense aanslagen van juni 2005 aangenomen Britse ‘Prevention of Terrorism Act’. Hiermee beschikt Groot-Brittannië over voor Europa zeer strenge antiterrorismewetgeving. De Prevention of Terrorism Act is onderwerp van grote controverse omdat het onder andere inhoudt dat mensen die worden verdacht van het beramen van terroristische acties, zonder vorm van proces en aanklacht onder huisarrest kunnen worden geplaatst. Eind 2005 diende de Tweede Kamer een motie in die ertoe moet leiden dat het dragen van burqa’s in de openbare ruimte aan banden wordt gelegd. Gebruiker: TeldersCommunity Deze actuele gevallen, die zonder uitzondering de nodige beroering hebben veroorzaakt, raken allen aan de waarden die aan een aantal van onze grondrechten ten grondslag liggen. De kern van de publieke discussie is het ‘gewicht’ dat aan dergelijke waarden moet worden toegekend, de reikwijdte van de rechten en de grenzen daarvan, bijvoorbeeld ten opzichte van andere grondrechten. De Nederlandse regering heeft zich de afgelopen jaren expliciet met deze vragen beziggehouden, getuige de publicatie in 2004 van de nota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’. Hierin gaat het kabinet in op de vraag in hoeverre de Nederlandse grondrechten nog volstaan om het hoofd te bieden aan de dilemma’s waar Nederland als pluriforme en multiculturele samenleving in toenemende mate voor is komen te staan. Daarbij denkt het kabinet aan discussies als die in de eerder genoemde voorbeelden, rondom de houding van imams jegens vrouwen en homoseksuelen, de vraag of, in navolging van Frankrijk, het dragen van opzichtige religieuze kledingstukken aan banden zou moeten worden gelegd en de controverse rondom de inperking van de burgerlijke vrijheden in het kader van terrorismebestrijding. De nota is tot stand gekomen mede naar aanleiding van de motie Dittrich cum suis. Hierin werd de regering verzocht een notitie uit te brengen over het spanningsveld tussen het discriminatieverbod, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. De eerste Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden stamt uit 1814. De Grondwet is sindsdien meermalen herzien. De laatste grote algehele grondwetsherziening vond plaats in 1983, alweer ruim twee decennia geleden. Toen was de situatie in Nederland heel anders. Het was het tijdperk vóór de val van de muur, vóór acht jaar paars, vóór de politieke omwentelingen die daarop in Nederland volgden en vóór de wereldwijde golf van radicaal-islamitisch geïnspireerde aanslagen. Discussies als die rondom het dragen van een hoofddoek in een publiek ambt of het uitwisselen van persoonsgegevens met het oog op terrorismebestrijding, speelden toen nog niet. Vreemd genoeg luidt de conclusie van de kabinetsnota dat de huidige grondrechtelijke bepalingen, met als aanvullend richtsnoer wetgeving en jurisprudentie, in principe volstaan. Wel moet volgens het kabinet meer de nadruk gelegd worden en een heroriëntatie plaatsvinden op ‘de waarden van de democratische rechtsstaat’. Voor het antwoord op de vraag welke deze waarden zijn wordt in de regeringsnota verwezen naar het kabinetsstandpunt ‘Publieke moraal’, de reactie van het kabinet op het WRRrapport Waarden, normen en de last van gedrag. De waarden die hierin aangehaald Zie kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’ (29 614, nr.2), p. 2. Het betreft hier de Kamerstukken II 2003/04, Aanhangsel Handelingen nr. 1073, pp. 22672268 en Handelingen nr. 59, pp. 3880-3896. Gebruiker: TeldersCommunity worden, zijn echter vrij algemeen van aard, en omdat het er zo veel zijn, is het moeilijk te distilleren waar het het kabinet nu daadwerkelijk om gaat. In de voorliggende bundel wordt een aantal van deze rechten, hun onderlinge tegenstrijdigheden en hun uitwerking in de (rechts)praktijk aan de orde gesteld. Gekeken zal worden naar gevallen waarbij botsingen ontstaan naar aanleiding van grondrechtelijke claims van conflicterende partijen. Ook gevallen waarbij grondwetsbepalingen niet overeenkomen met de werkelijkheid en/of gebruiken in de praktijk en waarbij ze de uitoefening door de staat van zijn (primaire) taken belemmeren, zullen de revue passeren. Verschillende auteurs komen daarbij, in tegenstelling tot het kabinet Balkenende-II, tot de conclusie dat het door hen besproken grondrecht wel degelijk aan herziening toe is. Niet alle grondrechten worden behandeld. Selectie heeft plaatsgevonden op basis van maatschappelijke relevantie en actualiteitswaarde, bijvoorbeeld in de hierboven genoemde discussies. Er is echter één omvattend thema waarbinnen alle grondrechten die in deze bundel aan de orde worden gesteld kunnen worden geplaatst. Dat is de vraag hoe wij in onze samenleving vorm kunnen geven aan het waardenpluralisme dat wij als liberalen hoog in het vaandel hebben binnen een vaststaand moreel kader. Dat wil zeggen dat er ruimte moet zijn voor pluriformiteit zonder dat wij overgaan tot waardenrelativisme. Zo hechten wij groot belang aan de vrijheid van vereniging en van godsdienst. Maar moeten wij als liberalen niet in verdergaande mate de gelijkwaardigheid van mensen beschermen? Voorts is de vrijheid gedachten en gevoelens te openbaren een belangrijk vrijheidsrecht, maar mag dat ook leiden tot discriminerende uitingen over kenmerken die mensen zelf niet kiezen (ras, geslacht, seksuele geaardheid)? Ook komt de vraag aan de orde wanneer op de onaantastbaarheid van de persoonlijke levenssfeer, waarin vrijheid en pluriformiteit het devies zijn, inbreuk mag worden gemaakt door de staat ten behoeve van een absolute voorwaarde voor vrijheid, namelijk veiligheid. De afwegingen die hierin door de auteurs worden gemaakt leiden niet altijd tot dezelfde uitkomsten. Zo zijn over de grenzen van vrijheid van vereniging, de grenzen van de vrijheid van meningsuiting en over het belang van het gelijkheidsbeginsel de meningen verdeeld. Soms is wel sprake van overeenstemming, zoals bij de bijdragen over artikel 23. De vier auteurs komen hier in verregaan De waarden luiden: Gelijkwaardigheid leidend tot gelijke behandeling/discriminatieverbod; vrijheid van belijdenis van godsdienst en levensovertuiging; vrijheid van meningsuiting; vrijheid van vereniging, vergadering en betoging; eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; onaantastbaarheid van het menselijk lichaam; respect; empathie/mededogen; verdraagzaamheid/tolerantie; gelijkwaardigheid; integriteit/waarheidsgetrouwheid; verantwoordelijkheidszin. (‘Publiek moraal’, kabinetsreactie op het WRR-rapport Waarden, normen en de last van gedrag, 5 maart 2004; Kamerstukken II 2003/04, 29454, nr. 2, p. 6) Gebruiker: TeldersCommunity de mate tot dezelfde liberale weging van de status quo van de publieke financiering van het bijzonder godsdienstig onderwijs. In hun pleidooien beroepen alle auteurs zich op argumenten die voor hen vanuit het liberalisme belangrijk zijn. Daarmee hopen wij liberalen – politici, bestuurders, geïnteresseerden – een kompas te bieden voor waar zich vanuit het liberalisme de belangen en de knelpunten bevinden in de debatten over grondrechten en botsende constitutionele waarden. Vanwege de actualiteitswaarde worden waar mogelijk cases en praktijkvoorbeelden besproken die het constitutionele conflict en de morele afwegingen die daarbij komen kijken, illustreren. Daarmee zullen tegelijk actuele dilemma’s in grondrechtelijke begrippen worden vervat. Zo worden teruggebracht tot de fundamentele rechten en waarden die daarbij in het geding zijn. Toetsingsverbod en verhouding tot internationale verdragen Sinds 1983 staan de grondrechten expliciet vermeld in het eerste hoofdstuk van de Nederlandse Grondwet. De Grondwet vormt als hoogste nationale wet de ruggengraat van onze democratische rechtsstaat. Andere wetten in formele zin, die door de Nederlandse staat uitgevaardigd worden dienen de in de Grondwet vastgelegde bepalingen in acht te nemen. Het feit dat deze hierop niet door de rechter mogen worden getoetst – het zogeheten ‘grondwettelijk toetsingsverbod’ (art.120 Gw) – doet overigens wel enigszins af aan de positie van de Grondwet. Wij gaan op deze plaats verder niet in op de fundamentele kwestie van het constitutionele toetsingsverbod voor de rechter. De Teldersstichting publiceerde over dit onderwerp in 1991 een gedegen studie van Paul Cliteur (met commentaren van Van Haersolte, Polak en Zwart). In die studie worden de argumenten voor en tegen een dergelijk toetsingsverbod duidelijk uiteengezet. De rechter mag de door het parlement uitgevaardigde nationale wetten dan wel niet aan de Grondwet toetsen, dit verbod geldt niet voor de door Nederland geratificeerde internationale verdragen. Deze verdragen hebben gelding boven de Grondwet (artt.93 en 94 Gw). Veel van de in internationale verdragen opgenomen bepalingen, voor zover ze constitutioneel van aard zijn, komen Voor 1983 bevatte de Nederlandse Grondwet een deel van de grondrechten – waaronder alle sociale grondrechten – niet. Daarnaast begon de Grondwet met artikelen gewijd aan de staatsinrichting en niet, zoals nu het geval is, met een opsomming van de grondrechten. Het gaat hierbij om wetten zoals tot stand gekomen volgens artikel 81 Gw (‘De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk’). De gedachte achter dit toetsingsverbod is dat in een democratie niet de rechter maar het parlement het hoogste wetgevende orgaan is, en dat het parlement de wetten die het uitvaardigt in principe wél aan de Grondwet toetst. P.B. Cliteur, Constitutionele toetsing, geschrift 74 van de Teldersstichting, 1991. Art. 93 Gw zegt ‘bekendgemaakte’. Dat is tezamen met de art.94 Gw-term ‘ieder verbindend’, de opening om nationale regelingen te toetsen aan verdragen. Niet een ieder verbindende verdragen zijn wel bindend, maar niet eenieder verbindend. Dat hangt ervan af of de rechter een bepaling zodanig vindt dat deze direct door kan werken in nationaal recht. Gebruiker: TeldersCommunity overeen met bepalingen uit hoofdstuk één van de Nederlandse Grondwet. Dit zorgt ervoor dat de constitutionele waarden die in de Nederlandse Grondwet verankerd liggen indirect, via internationale verdragen, toch een rechterlijke toetsingsgrond kunnen vormen van door het nationale parlement uitgevaardigde wetten. De constitutionele waarden die zowel in de Grondwet als in internationale verdragen te vinden zijn, zijn voornamelijk mensenrechten. De vermelding van mensenrechten in (al dan niet met dat doel opgestelde) internationale verdragen is vooral na de Tweede Wereldoorlog tot stand gekomen. In 1945 werden de Verenigde Naties (VN) opgericht met als doel de wereldvrede te handhaven. In 1948 nam de Algemene Vergadering van de VN de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) aan.10 Hierin staan wat destijds werden beschouwd als de basisrechten van de mens. Bijvoorbeeld dat een ieder vrij en gelijk in waardigheid en rechten is geboren, het recht op onschendbaarheid van de persoon, het recht op rechtsbijstand, het recht op privacy, het recht op onderwijs en een levensstandaard die hoog genoeg is ‘voor de gezondheid en welzijn van zichzelf en zijn gezin’. De UVRM zelf is een intentieverklaring en heeft geen juridische binding. Wel vormt het de basis voor onder meer het juridisch bindende Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) uit 1950. Op de naleving ervan wordt toegezien door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg. De bepalingen uit de UVRM werden voorts geconcretiseerd in een tweetal bindende VN-verdragen: het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR of BuPo-verdrag, 1966/76) en het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (Esocul-verdrag, 1966/76). Hier werd later het Europees Sociaal Handvest (ESH) aan toegevoegd. Terzijde kan hier de vraag worden gesteld wat het constitutionele gedeelte van de Europese Grondwet zou hebben toegevoegd aan de reeds bestaande jurisdictie. In deel I, titel II, artikel I-9 lid 3 van de Europese Grondwet, wordt expliciet verwezen naar het EVRM.11 Dat blijkt echter geen belemmering voor een eigen hoofdstuk over grondrechten, namelijk deel II, het zogeheten ‘handvest van de grondrechten van de Europese Unie’, waarin waarden als waardigheid, 10 11 Mensenrechten zijn ‘beginselen die op volkenrechtelijk niveau gecodificeerd zijn, de waardigheid van de mens als uitgangspunt hebben, en zijn elementaire behoeften en ontplooiingsmogelijkheden beschermen…’ (Th. A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, Enschede, 1992, p. 25; zie ook p. 26) In aanvulling op de UVRM werd in 1989 bovendien nog het Verdrag inzake de Rechten van het Kind ondertekend. ‘De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.’ Gebruiker: TeldersCommunity vrijheid, gelijkheid en solidariteit nogmaals (ten overvloede) worden aangehaald en benadrukt. Nu de Europese Grondwet in Frankrijk en Nederland bij referendum is verworpen, is deze extra doublure van grondrechten, die mogelijk zou hebben geleid tot een concurrentiestrijd tussen Straatsburg en Luxemburg, in ieder geval van de baan. Klassieke en sociale grondrechten Nederlandse grondrechten – evenals de in de UVRM en het EVRM vastgelegde mensenrechten – kunnen worden onderverdeeld in klassieke en sociale rechten. Klassieke (grond)rechten, zoals het recht op vrijheid van godsdienst (art.6), van meningsuiting (art.7) en van vereniging (art.8), zijn rechten op ‘negatieve vrijheden’. Zij geven burgers de kans zichzelf te zijn door bepaalde gebieden vrij te laten van overheidsbemoeienis. Daarmee houden klassieke grondrechten, vervat in de huidige artikelen 1 tot en met 17 van de Nederlandse Grondwet, voor de staat een onthoudingsverplichting in. De klassieke grondrechten zijn afdwingbaar bij de Nederlandse rechter.12 De jurist Van Baarda schrijft in zijn proefschrift Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten over de klassieke grondrechten: ‘Zij zijn een opdracht aan de staat in zijn relaties met burgers de mensenrechten te respecteren en voorts burgers te beschermen tegen inbreuken op hun subjectieve rechten door derden’.13 Het beschermen van burgers tegen inbreuken op hun subjectieve rechten door derden vereist dus wel een inspanning van de staat, maar hangt samen met de vrij nieuwe ‘horizontale werking’ van de grondrechten, waarover hieronder meer. Sociale (grond)rechten anderzijds, zijn rechten op zogenoemde ‘positieve vrijheden’, niet vrijheden ‘van iets’, maar bevordering van de mogelijkheden ‘om iets’ te doen, zoals het recht op bevordering door de overheid van de werkgelegenheid en van de spreiding van de welvaart. In de sociale grondrechten ligt een inspanningsverplichting of zorgverplichting van de staat vast. Zij zijn daarmee voor de staat taakstellend. Burgers kunnen zich in Nederland tegenover de rechter niet beroepen op sociale grondrechten omdat deze geformuleerd zijn in de vorm van een intentieverklaring vanuit de staat tegenover zijn burgers. Sociale grondrechten zijn de huidige artikelen 18 tot en met 23 van hoofdstuk 1 van de Grondwet, hoewel over de kwalificatie van dit laatste artikel als klassiek dan wel sociaal van mening wordt verschild (zie onder). De grondwetsartikelen die in deze bundel worden besproken zijn, naast artikel 23 over de rol van de staat in verhouding tot het onderwijs dat zowel een 12 13 De UVRM is niet bindend en naleving van de bepalingen die in de verklaring zijn opgenomen kan dan ook niet bij de rechter worden afgedwongen. De bepalingen vervat in het IVBPR daarentegen wel. Th.A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, pp. 32-33. Gebruiker: TeldersCommunity klassieke als een sociale component bevat, klassieke grondrechten: het recht op gelijke behandeling in gelijke gevallen, op gelijke benoeming in openbare dienst, op vrijheid gedachten of gevoelens te openbaren, op vereniging en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verticale en horizontale werking Grondrechten zijn in principe rechten van burgers jegens de staat. Ze hebben als primaire functie het regelen van de ‘verticale’ relatie staat-burger en vice versa. In het geval van de klassieke grondrechten bestaat deze relatie uit het recht op onthouding van staatsinmenging en in het geval van de sociale grondrechten uit een zorgplicht vanuit de staat. Deze werking van grondrechten in de relatie tussen burger en staat wordt de verticale werking van grondrechten genoemd. Bij de grondwetsherziening van 1983 is echter ook met betrekking tot een ander soort ‘werking’ van grondrechten een positief standpunt ingenomen, namelijk de zogenoemde horizontale werking (ook wel: derdenwerking).14 Dit houdt in dat grondwetsbepalingen ook van toepassing kunnen worden bevonden door de rechter wanneer burgers met elkaar in conflict raken. Vanaf met name de jaren tachtig is wetgeving tot stand gekomen die deze horizontale doorwerking expliciet maakt. Bij de totstandkoming van de artikelen bij de algehele grondwetsherziening van 1983 is incidenteel ingegaan op de horizontale werking van het desbetreffende artikel. De horizontale doorwerking van artikel 6 (godsdienstvrijheid), artikel 10 (recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) en artikel 11 (recht op onaantastbaarheid van het lichaam) werden tijdens de parlementaire behandeling het meest nadrukkelijk erkend. De ontwikkeling in de rechtspraktijk is echter door de grondwetgever vrij gelaten. Uit het Evaluatieonderzoek naar de grondwetsherziening is gebleken dat daarin de horizontale werking het sterkst is gebleken in het geval van artikel 6 (godsdienstvrijheid), artikel 7 (vrijheid van meningsuiting) en artikel 8 (vrijheid van vereniging).15 De wenselijkheid van deze horizontale werking die in toenemende mate aan de constitutionele rechten wordt toegekend is onderwerp (geweest) van uitvoerige publieke discussies. Zo zag de jurist Mark Biesheuvel deze destijds in 1986, in zijn Preadviezen voor de Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht, als een ‘modieuze vergissing’ die ongedaan moest worden gemaakt.16 Een nadeel 14 15 16 Kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’, bijlage 1. Gerbranda en Kroes (1993), genoemd in kabinetnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’, p. 26. M. Biesheuvel, Burgerlijk recht en grondrechten, preadviezen voor de Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht (1986), p. 44, geciteerd in: Th.A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, p. 33. Gebruiker: TeldersCommunity van directe horizontale werking is het gevaar van politieke rechtspraak en van inbreuk op de privaatrechtelijke autonomie van de burger, die zijn handelen jegens derden door de staat aan banden ziet worden gelegd en zo in zijn (negatieve) vrijheid wordt aangetast.17 Dit betekent overigens niet dat tegenstanders van de horizontale werking van grondrechten niet vinden dat de waarden die in de Grondwet liggen verankerd zouden kunnen dienen als normatief en moreel referentiekader in privaatrechtelijke context, dat wil zeggen in de onderlinge verhoudingen tussen personen. Ze vinden alleen dat deze niet juridisch afdwingbaar moeten zijn. Voorstanders van de horizontale werking van de Grondwet beroepen zich eveneens op het belang van de ethiek van grondrechten. Zij menen dat ze een oordeel bevatten over de menselijke waardigheid dat overal en altijd, zowel privaat- als publiekrechtelijk, zou moeten gelden. De grondrechten waren oorspronkelijk niet bedoeld ter regulering van de verhouding tussen burgers onderling. Over de vrij recente ontwikkelingen omtrent hun horizontale doorwerking kan heel verschillend worden gedacht. De mogelijkheid tot het inroepen van de grondrechten daar waar men vindt dat andere burgers daar inbreuk op maken, lag al wel expliciet verankerd in het verbod op het misbruik van recht ex artikel 17 van het EVRM dat luidt: ‘ Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groep of een persoon een recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.’ Ook op basis hiervan mogen groepen en personen hun vrijheidsrechten (zoals die vastliggen in het EVRM) niet gebruiken om elkaar in die vrijheid aan te tasten. Botsende grondrechten Een bijzondere vorm van horizontale werking van grondrechten is het fenomeen ‘botsende grondrechten’. Hiervan is sprake wanneer met een beroep op het ene grondrecht het andere wordt aangetast. Dit is mogelijk doordat grondrechten onderling strijdig kunnen zijn. Welk grondrecht in geval van conflict boven het andere dient te prevaleren ligt niet vast. Officieel is van een hiërarchie tussen grondrechten geen sprake en ook door het kabinet Balkenende-II werd geen noodzaak tot prioritering gezien.18 Als argument daarvoor wordt 17 18 Deze bezwaren worden genoemd in Th.A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, p. 33. Het laatste bezwaar wordt vergezeld van het voorbeeld van een zaak waarmee de Amerikaanse Supreme Court werd geconfronteerd, namelijk die van een huiseigenaar die had geweigerd zijn huis te verkopen aan een man louter omdat deze zwart was. De eigenaar in kwestie werd veroordeeld omdat hij gehandeld zou hebben in strijd met het verbod op rassendiscriminatie. Dit zou beschouwd kunnen worden als een aantasting van het liberale beginsel van vrije concurrentie. Zie kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’, p. 10. Gebruiker: TeldersCommunity aangevoerd dat de staat geen vaste waardenhiërarchie aan zijn burgers op kan en dient te leggen. Bovendien zou het aanbrengen van een hiërarchie van grondrechten in de praktijk geen zin hebben aangezien de internationale verdragen waar Nederland aan is gebonden gelding hebben boven de Grondwet, maar geen van alle aan prioritering doen.19 Er zal dus voorlopig steeds door de rechter incidenteel en toegepast op het individuele geval een afweging moeten worden gemaakt. Opzet van de bundel In deze bundel wordt in tien bijdragen van deskundigen de waarde gewogen van de bovengenoemde zes grondrechten. In het eerste artikel van de bundel schrijft Geert Dales dat het gelijkheidsbeginsel een ‘super-grondrecht’ is. Zoals al werd aangegeven in het Liberaal Manifest in 2005 dat onder zijn verantwoordelijkheid tot stand kwam, behoort volgens hem het gelijkheidsbeginsel niet alleen zoals nu het geval is, tekstueel op de eerste plaats te komen, maar ook in de (rechts)praktijk.20 Het artikel verdient wel aanpassing, aldus Dales. Caspar van den Berg, Gerrit Dijkstra en Frits van der Meer wijden een bijdrage aan artikel 3 van de Grondwet – de benoeming op gelijke voet in openbare dienst. Artikel 3 is de toepassing van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 waar het benoemingen door de staat betreft. De auteurs leggen zich toe op de vraag wat van de bepaling uit het grondwetsartikel in de praktijk terecht komt en welke de rol is die in werkelijkheid toekomt aan de politieke gezindheid (op basis waarvan op grond van artikel 1 niet mag worden gediscrimineerd) bij benoemingen in openbare dienst. De bijdrage van Paul Cliteur gaat over het belang van de vrijheid van het openbaren van gevoelens of gedachten zoals verankerd in artikel 7 van de Grondwet. Hij neemt onder de loep waarom het gebruik van deze vrijheid voor sommigen tot onbehagen leidt, maar concludeert dat het belang van de vrijheid toch van een hogere orde is dan angst ervoor of de ervaring van belediging. Hij weegt eveneens de vrijheid van meningsuiting met het non-discriminatiebeginsel. Arno Visser benadert de vrije meningsuiting vanuit wat hij aanduidt als ‘het burgerschap als publiek ambt’. Hij legt de nadruk op de keerzijde van de vrijheid van meningsuiting, namelijk de plicht met die vrijheid op een verantwoordelijke manier om te gaan. In de daaropvolgende twee bijdragen, van Cornélie Richert en Patrick van Schie, 19 20 Ibidem. Liberaal Manifest, 2005: ‘bij conflicterende grondrechten mogen burgers nooit in een nadeliger positie ten opzichte van andere burgers raken op grond van omstandigheden’ waarop zij geen invloed hebben’ (p.13). Gebruiker: TeldersCommunity wordt het gelijkheidsbeginsel tegen artikel 8 – de vrijheid van vereniging – afgewogen. Centrale vraag daarbij is in hoeverre verenigingen, in het bijzonder politieke partijen, die het gelijkheidsbeginsel niet respecteren, getolereerd moeten worden met een beroep op deze vrijheid van vereniging. De auteurs behandelen de artikelen aan de hand van een casus met een religieuze achtergrond – daarmee rakend aan de vrijheid van godsdienst – namelijk de positie die de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) aan vrouwen toekent. Richert en Van Schie schrijven ‘tegen elkaar in’. Richert betoogt dat een dergelijke politieke partij geen plaats heeft in onze liberale rechtsstaat. Van Schie houdt een pleidooi voor de financiering door de overheid van dezelfde partij op basis van de vrijheid van vereniging als een juist fundamentele component van diezelfde liberale rechtsstaat. De gemeenschappelijke bijdrage van Paul de Hert en Remco Nehmelman gaat over de toegenomen criminaliteit, het daarmee gepaard gaande algehele gevoel van onveiligheid en over de terreurdreiging waarmee ook Nederland sinds de eeuwwisseling kampt. Om een eventuele aanslag of andere vormen van terreur te voorkomen, kortom teneinde één van zijn fundamentele en primaire taken – het garanderen van de veiligheid van de burgers – naar behoren te vervullen21, ziet de staat zich steeds vaker genoodzaakt vrijheden van overheidsinmenging in de privé-sfeer van zijn burgers in een bepaalde mate in te perken. De auteurs trachten antwoord te geven op de vraag in hoeverre schending van de eerbiediging van de persoonlijke levensfeer met een beroep op veiligheid, geoorloofd is – en omgekeerd. Zij verwijzen daarbij onder andere naar de uitspraak van het Haagse Gerechtshof waarin de Staat der Nederlanden verweten wordt inbreuk te hebben gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van de flatgenoten van voormalig Tweede Kamerlid Ayaan Hirsi Ali, die dientengevolge haar woning moest verlaten. De laatste drie bijdragen gaan over artikel 23 van de Grondwet, waarin de zorgplicht van de overheid inzake onderwijs en de invulling (met name subsidiëring) daarvan vastligt. Door de verschillende auteurs wordt bezien hoe dit grondwetsartikel, dat zowel de vrijheid van onderwijs als de bepaling inzake gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder onderwijs behelst, zich verhoudt tot fundamentele liberale waarden als gelijkwaardigheid van alle mensen, gewetensvrijheid, gedeeld burgerschap/integratie, verdraagzaamheid en de scheiding van kerk en staat. Patrick van Schie en Sabine Bierens pleiten in een gezamenlijke bijdrage voor godsdienstneutraal onderwijs en daarmee voor de afschaffing van de overheidssubsidie aan bijzonder onderwijs op religieuze grondslag. Nan Dodde geeft een overzicht van de (voor)geschiedenis en houdt 21 10 Zie het voorstel van De Hoop Scheffer voor het invoeren van een ‘recht op veiligheid’. Gebruiker: TeldersCommunity een pleidooi voor opheffing van het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Hij stelt voor dit onderscheid te vervangen door algemeen nationaal onderwijs. Ter afsluiting schrijft Caspar van den Berg een bijdrage over de negatieve gevolgen van segregatie in het onderwijs door de huidige tweedeling bijzonder-openbaar onderwijs. Van den Berg vraagt zich, afgaande op de liberale traditie, af of ‘echte liberalen daadwerkelijk de vrijheid van onderwijs koesteren’ en zet uiteen waarom de gevolgen van de huidige vormgeving van deze ‘vrijheid’ negatief zijn voor vrijheden in de zin van zelfbeschikking en individuele keuzevrijheid (van het kind), voor de gelijkwaardigheid en voor het gedeelde burgerschap of de integratie. Wij zijn de auteurs van buiten de stichting veel dank verschuldigd voor hun gedegen en interessante bijdragen aan deze bundel. 11 Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Hoofdstuk 1 Grondrechten Artikel 1 Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Artikel 1 is terecht artikel 1 maar moet wel anders luiden In het Liberaal Manifest 2005 staat dat de VVD de fundamentele keuze voor het individu door middel van prioritering van artikel 1 een grondwettelijke basis wenst te geven. Deze stelling wordt hier nogmaals verdedigd door Geert Dales. Hij betoogt dat artikel 1 een drieluik moet worden met in de eerste paragraaf een verbod met imperatieve werking op discriminatie op grond van (van nature gegeven) omstandigheden waarop het individu geen invloed heeft. Deze vorm van discriminatie moet onderscheiden worden van discriminatie op grond van sociale of zelf gekozen omstandigheden en, gezien de ruime beleidsvrijheid van de wetgever in deze, van het gelijkheidsbeginsel, aldus Dales. Geert Dales Over de tekst van artikel 1 van de Grondwet is ongetwijfeld lang nagedacht, maar het resultaat laat te wensen over. Er is heel wat voor nodig om precies te begrijpen wat er staat en welke strekking en werking het geschrevene heeft. De tekst is in op zichzelf heel duidelijk Nederlands geschreven en gaat niet gebukt onder ingewikkelde juridische clausules, maar wie denkt dat wat hier staat ook letterlijk zo kan worden toegepast komt bedrogen uit. Zo staat gewone wetgeving, onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), in bepaalde gevallen toe dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en is discriminatie van homoseksuelen door diverse rechters niet afgestraft met een strafrechtelijke veroordeling. Blijkbaar is dat dus wel toegestaan, ondanks de imperatieve tekst van artikel 1. Artikel 1 van de Grondwet gooit ook het beginsel van gelijke behandeling op één hoop met het verbod op discriminatie, terwijl het hier toch om twee weliswaar samenhangende, maar heel verschillende zaken gaat. Het gebod om gelijke gevallen gelijk te behandelen geeft de wetgever een ruime beleidsvrijheid, wat bij het discriminatieverbod beslist niet het geval is. Problematisch is ook dat de opsomming van gronden waarop het discriminatieverbod zich richt onvolledig is en dat er sprake is van ongelijksoortige gronden. Een belangrijke grond waarop een verbod op discriminatie zich zou behoren te richten is de seksuele geaardheid, maar die komt in het lijstje van artikel 1 helemaal niet voor, net zomin als het hebben van een lichamelijke of geestelijke handicap. Die gronden moeten de mensen er dan zelf maar onder de vlag ‘op welke grond dan ook’ bij zien te verzinnen. Waarom geen duidelijkheid betracht? Dat politieke gezindheid en godsdienst op één lijn worden gezet met ras (of 15 Gebruiker: TeldersCommunity etnische afkomst, om het in een meer gangbare term te zeggen) en geslacht is ook wonderlijk. Politieke gezindheid of een godsdienstige overtuiging kan een individu hebben, maar ook niet. Bovendien kan men van politieke gezindheid of godsdienst veranderen. Dat is bij ras en geslacht onmogelijk, afgezien van incidentele medische ingrepen, die ik gezien de exceptionaliteit als de uitzonderingen op de regel zou willen zien. Voor zo’n belangrijk artikel als het eerste grondwetsartikel is het een ernstig bezwaar dat de gebezigde tekst zoveel aan duidelijkheid te wensen overlaat. Discriminatiegronden Ik wil mij hier vooral richten op het discriminatieverbod, al is het onder meer vanwege de gezamenlijke opname van dat verbod en het gebod tot gelijke behandeling in één en hetzelfde grondwetsartikel, onvermijdelijk dat ook het gelijkheidsbeginsel hier en daar weer opduikt. Het verbod op discriminatie is op verschillende plaatsen en manieren wettelijk of verdragsrechtelijk vastgelegd. Opvallend is dat daarbij steeds verschillende discriminatiegronden opduiken. Het discriminatieverbod is onder andere vastgelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De daarin genoemde gronden zijn ‘geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status’. Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie ‘op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status’. De Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) spreekt over ‘godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat’. En om het allemaal nog onoverzichtelijker te maken geven de anti-discriminatiebepalingen van het Wetboek van Strafrecht (de artikelen 137 c, d e en f) weer een ander rijtje gronden: ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht en seksuele geaardheid. Omdat de geciteerde wetten en verdragen uiteenlopende doelen dienen is enig onderscheid wel te verklaren, maar het ratjetoe aan gronden dat uit de diverse codificaties opduikt is voor de gemiddelde burger niet te volgen. Waar de Nederlandse wetgever dat in de hand heeft zou een uniformering dan ook op zijn plaats zijn. Het discriminatieverbod is een uiterst belangrijk vrijheidsrecht en dus moet het de burgers niet onnodig moeilijk worden gemaakt om dat vrijheidsrecht te hanteren en tot gelding te laten komen. 16 Gebruiker: TeldersCommunity Omschrijving van het begrip discriminatie Voor een helder beeld van de betekenis en reikwijdte van het discriminatieverbod is het nodig te definiëren wat discriminatie precies is. Discriminatie ‘op welke grond dan ook’ is immers niet toegestaan. Het kan leiden tot strafrechtelijke veroordelingen, bestuursrechtelijke correcties en civiele claims. Het is dus zaak nauwkeurig vast te stellen wat discriminatie eigenlijk is. Dan wordt ook de ratio van het discriminatieverbod duidelijker. Een zoektocht naar definiëring van het begrip discriminatie is verdwalen in een woud van begripsomschrijvingen. Ook hier geldt dat het de burger, met zijn grote belang bij het discriminatieverbod, buitengewoon moeilijk wordt gemaakt. Bij de grondwetsherziening van 1983 zei de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken: ‘Discriminatie is een ander behandelen op een zodanige wijze dat hij die ander duidelijk maakt dat hij deze aspecten van mens-zijn [bedoeld werden de gronden van discriminatie; GD] als een onwaardige beschouwt’. Nog afgezien van het knullige taalgebruik is dit bepaald geen heldere definiëring, al wordt wel duidelijk dat het moet gaan om een moreel verwerpelijk onderscheidend gebruik van één of meerdere eigenschappen die eigen zijn aan een bepaalde persoon of een groep personen. Onderscheid maken is op zichzelf dus niet verboden of slecht en niet per definitie discriminatie. In de parlementaire behandeling van de laatste wijziging van artikel 1 van de Grondwet werd gezegd dat de strekking van het verbod op discriminatie is ‘het verbieden van onderscheid op grond van eigenschappen of kenmerken van personen, die in redelijkheid niet relevant zijn voor het bepalen van aanspraken en verplichtingen op een bepaald gebied van maatschappelijk leven (arbeid, onderwijs, wonen, gezondheidszorg, enz.)’. Ook deze definiëring roept nog teveel vragen op. Beter vind ik de definiëring van Burkens die stelde dat het bij discriminatie gaat om persoonsgebonden groepseigenschappen (‘attributen’) waar leden van de groep in het geheel geen afstand van kunnen doen (bijvoorbeeld ras of geslacht), dan wel geen afstand van kunnen doen zonder de eigen persoonlijkheid te beschadigen (bijvoorbeeld godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid). Discriminatie wil volgens hem zeggen dat men bepaalde nadelige consequenties verbindt aan groepsattributen in die zin dat men (uitsluitend) op grond van zodanige attributen concludeert tot het ontbreken van eigenschappen die op zichzelf wel een ongelijke behandeling ten opzichte van medeburgers zou kunnen rechtvaardigen. In lijn met deze definitie heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) ook gepleit voor nadruk op het pejoratieve element in het discriminatiebegrip. Onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘discriminatie in de pejoratieve betekenis van moreel verwerpelijk onderscheid op “verdachte”, P.W.C. Akkermans, C.J.Bax, L.F.M. Verhey, Grondrechten en rechtsbescherming in Nederland, 2005, p. 52. Ibidem. 17 Gebruiker: TeldersCommunity identiteitsgevoelige gronden en alle overige vormen van ongelijke behandeling. Onderscheid op grond van bijvoorbeeld ras, geslacht of seksuele geaardheid is in normatief opzicht iets anders dan onderscheid op grond van burgerlijke staat, arbeidsduur of type arbeidscontract’. De ROB definieert discriminatie als ‘een specifieke, vernederende en niet te rechtvaardigen vorm van ongelijke behandeling, namelijk op identiteitsbepalende gronden van fysieke of ideële aard, waarvan mensen niet of moeilijk afstand kunnen doen’. Kort samengevat kunnen uit de vele definities van het begrip discriminatie de volgende elementen worden gedestilleerd: -het moet gaan om een moreel verwerpelijk onderscheid tussen individuen of groepen; -het moreel verwerpelijke zit in elementen als vernedering, uitsluiting, benadeling, krenking en achterstelling; -het gaat om eigenschappen of kenmerken die persoonsgeboden, identiteitsgevoelig en/of identiteitsbepalend zijn; -het gaat tevens om factoren waarvan individuen niet vrijwillig afstand kunnen doen of moeilijk afstand kunnen doen zonder verlies van identiteit; -daarbij gaat het niet alleen om factoren van fysieke, maar ook van ideële aard; -het onderscheid wordt gemaakt op niet terzake doende gronden; eigenschappen of kenmerken die in redelijkheid niet van belang zijn voor het bepalen van aanspraken en/of verplichtingen op een bepaald gebied van het maatschappelijk leven. Beperking van het discriminatiebegrip Ten eerste moet heel goed onderscheid gemaakt worden tussen ongelijke behandeling en discriminatie. Velen denken dat deze twee begrippen identiek zijn, maar dat is beslist niet het geval. Ongelijke behandeling is op zich niet verboden, mits het voldoet aan bepaalde voorwaarden. De Awgb geeft daarvan voor een reeks aspecten van het maatschappelijk leven een limitatieve opsomming en legt uit welke redenen er zijn om ongelijke behandeling, zelfs in bepaalde gelijke gevallen, toe te staan. De ROB gaat veel verder en spreekt van begripsverwarring tussen ongelijke behandeling en discriminatie in de Awgb. Daardoor is er in de ogen van de ROB sprake van inflatie van het discriminatiebegrip en ontstaat een bestuurscultuur waarin elke vorm van ongelijke behandeling verdacht is geworden, bang als bestuurders zijn om te discrimineren. Het pleidooi voor een sterk onderscheid tussen het gelijkheidsbeginsel en het 18 Raad voor het Openbaar Bestuur, Verschil moet er zijn. Bestuur tussen discriminatie en differentiatie, 2006, pp. 23, 31. Gebruiker: TeldersCommunity discriminatieverbod spreekt mij zeer aan. Dat leidt tot een beperking van de reikwijdte van het discriminatiebegrip en -verbod, en dus tot een vergroting van de kracht ervan. Dan hebben we het tenminste over ‘echte’ discriminatie en kan daartegen ook hard worden opgetreden. Dan is het verbod van artikel 1 van de Grondwet ook een echt verbod en niet een verbod dat in de praktische werking bijna ten onder gaat aan nuanceringen, beperkingen en voorbehouden. Ten tweede pleit ik ervoor om een strenger onderscheid te maken tussen ‘eigenschappen en kenmerken’ waarvan men op geen enkele wijze afstand kan doen, en die waarbij er sprake is van een keuze. Bij de eerste denk ik aan geslacht, etnische afkomst, seksuele geaardheid en het al dan niet hebben van een lichamelijke of geestelijke handicap. Het is zonneklaar dat het individu hier geen keuze heeft. Hoezeer men misschien ook anders zou willen, het gaat hier om eigenschappen die van nature gegeven zijn en waar geen verandering in aan te brengen is. Dat geldt niet voor de andere categorie eigenschappen of kenmerken: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid en burgerlijke staat. Daar ligt wel een persoonlijke, individuele of groepsbepaalde keuze aan ten grondslag en is er een individueel te bepalen mogelijkheid die keuze te veranderen, hoe moeilijk dat soms ook kan zijn en hoezeer die eigenschappen of kenmerken ook identiteitsbepalend of identiteitsgevoelig kunnen zijn. Ik vind die categorie niet van een maatschappelijk lagere orde, maar zie, omdat er sprake is van een keuzemogelijkheid, daarbij minder aanleiding om tot een net zo rabiate verdediging van het discriminatieverbod te pleiten als dat ik zou willen doen ingeval het gaat om discriminatie op grond van een van de eigenschappen uit de eerste categorie. Overigens realiseer ik me heel goed dat er gelovigen zijn die met overtuiging stellen dat hun geloof beslist geen kwestie van vrije keuze is maar intrinsiek behoort tot de identiteitsbepalende eigenschappen als geslacht of etnische afkomst. Zonder iets te willen afdoen aan mijn respect voor iemands geloofsovertuiging wil ik daar tegenover stellen dat het objectief vast te stellen gegeven dat er vele afvalligen zijn, voormalige gelovigen die hun religie hebben afgezworen, voor mij het bewijs vormt dat die stelling niet deugt. Men kan wel vinden en voelen dat het een niet-keuzevrije kwestie is, maar de objectieve werkelijkheid toont aan dat het anders ligt. Ik pleit er trouwens niet voor om de bescherming tegen discriminatie op grond van religieuze overtuiging af te schaffen, wel om die te nuanceren. Een complicerende factor is wel de onlosmakelijke relatie tussen geloof en afkomst zoals die voorkomt bij Joden. Ook degenen die helemaal het joodse geloof niet (meer) aanhangen zijn Joods op grond van hun afkomst. Daar is dus geen sprake van een keuzevrijheid waar het gaat om het Joods-zijn, maar wel om het aanhangen van de desbetreffende religie. Anders dan bij bijvoorbeeld gereformeerden, waar het gereformeerd-zijn niet als het 19 Gebruiker: TeldersCommunity ware vanzelf intrinsiek overgaat van moeder op zoon, doet zich die situatie wel voor bij het Joods-zijn. Mij lijkt het een ondoenlijke zaak om deze groep nog weer af te zonderen van overige geloofsovertuigingen en dat voor situaties die hierop betrekking hebben de rechter de meest aangewezen figuur is om in voorkomende gevallen rekening te houden met de bijzondere omstandigheid van het Joods-zijn zonder aanhanger van het joodse geloof te zijn. Ten derde pleit ik ervoor om bij toepassing van het discriminatieverbod nadrukkelijker te kijken naar het (ongewenste) gevolg van de discriminatie. Artikel 1 van de Grondwet en de desbetreffende bepalingen uit andere wetten en verdragen hebben ten doel te voorkomen dat mensen worden gekrenkt, vernederd, beledigd, uitgesloten en ongeoorloofd ongelijk worden behandeld bij de toegang tot voorzieningen, de bescherming door de overheid en de deelname aan welk aspect dan ook van het maatschappelijk leven. Niet alle ongewenste gevolgen van discriminatie zijn even erg. Ik vind belediging van een andere orde dan uitgesloten zijn van arbeid. De belediging doet misschien even pijn, maar dat gaat wel over en bovendien kun je verbaal terugslaan. Er is een directe verweersmogelijkheid. Bij de toepassing van artikel 137c Sr (opzettelijke belediging wegens ras, godsdienst, levensovertuiging of seksuele geaardheid) maakt het bovendien nogal uit of het gaat om een belediging op grond van een eigenschap of kenmerk waar de beledigde niets aan kan veranderen (bijvoorbeeld ras), of een keuzevrije eigenschap (bijvoorbeeld het zijn van liberaal). De differentiatie in discriminatiegrond en in maatschappelijk gevolg van de discriminatie zou sterker in wetgeving en rechtspraak naar voren moeten komen dan nu het geval is. Ik deel de opvatting van Holtmaat dat het onzin is om te spreken over leeftijdsdiscriminatie en dat er heel sterk moet worden gedifferentieerd naar onderscheid op bepaalde gronden. Het ‘anders worden behandeld’ op grond van huwelijkse staat, nationaliteit, levensovertuiging, politieke gezindheid en dergelijke heeft niet te maken met machtsongelijkheid of een structurele maatschappelijk achtergestelde positie van een groep burgers en/of met vooroordelen en stereotypen. Dat betekent dus dat er aan onderscheid op die gronden ook andere gevolgen moeten worden verbonden dan aan onderscheid op andere gronden, zoals geslacht, afkomst of seksuele geaardheid. Is prioritering van grondrechten mogelijk? Regelmatig is er, binnen- en buitenparlementair, discussie geweest over de vraag of de in de Grondwet vastgelegde grondrechten in een bepaalde onderlinge verhouding tot elkaar staan. De heersende opvatting is tot dusverre dat er sprake is van gelijkwaardigheid, althans geen welbewuste, door de (grond)wetgever 20 R. Holtmaat, ‘Gelijkheid en non-discriminatie als grondrecht’, in: Gelijkheid en (andere) grondrechten. Bundel opstellen ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Awgb, Commissie Gelijke Behandeling, 2004. Gebruiker: TeldersCommunity beoogde voorrang van het ene grondrecht boven het andere. In dit verband is ook regelmatig gediscussieerd over de vraag of artikel 1 van de Grondwet met opzet artikel 1 is en dus een bijzondere betekenis heeft, of dat de plaatsing aan de kop van de Grondwet een toevallige is. In de nota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’ heeft de regering in 2004, in lijn met eerdere stellingname, het standpunt ingenomen dat artikel 1 van de Grondwet geen voorrang heeft boven andere grondwetsartikelen en dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de volgorde van de grondwetsartikelen van geen enkel belang is voor de inhoud en de rechtsgevolgen van de grondrechten. ‘Het is derhalve aan de wetgever of de rechter om in voorliggende gevallen een keuze te maken’. Bij de grondwetsherziening van 1983 is sprake geweest van een redactionele herschikking van de grondrechten, waardoor deze meer dan voorheen keurig vooraan, in hoofdstuk 1, in de Grondwet kwamen te staan. Artikel 1 dankt zijn plaats aan het vervallen of opschuiven van eerdere, in volgorde voorafgaande teksten. Desalniettemin kan men de vraag opwerpen of artikel 1 toch niet ‘terecht’ artikel 1 is. Tjeenk Willink lijkt die vraag bevestigend te beantwoorden. ‘Het eerste hoofdstuk opent met het artikel dat het fundament van de gehele Grondwet uitmaakt: het gelijkheidsbeginsel. [….] In dat beginsel is als het ware de democratische rechtsstaat samengebald. Zonder het gelijkheidsbeginsel is er geen democratische rechtsstaat. In ons deel van de wereld vormen het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie dat daarvan het spiegelbeeld vormt de norm. [….] Het gelijkheidsbeginsel is een noodzakelijke voorwaarde voor het genot van de klassieke en de sociale grondrechten…’ Het zijn van ‘de norm’ is op zijn minst een opmaat naar het geven van prioriteit aan artikel 1 boven andere grondwetsartikelen. Op de vraag of prioritering kan, heeft minister Remkes van Binnenlandse Zaken impliciet bevestigend geantwoord met zijn opmerking in het NRC Handelsblad van 30 november 2002: ‘Ik ben voorstander van een maatschappelijk debat over de dilemma’s in de Grondwet. Over de vraag of er een nadere prioriteitsstelling nodig is’. Als zo’n prioriteitsstelling helemaal niet zou kunnen zou de minister toch niet oproepen tot zo’n debat, lijkt mij. Cliteur heeft dezelfde opvatting: ‘Waarom zou de grondwetgever als hoogste democratisch gelegitimeerd orgaan daarover geen standpunt [bedoeld wordt: over de vraag of artikel 1 het belangrijkste grondrecht is; GD] kunnen innemen?’ Er zijn rechtsgeleerden die van mening Kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’ (29 614, nr.2), bijlage 2, p. 1. H.D. Tjeenk Willink, ‘Voorwoord’, in: De Grondwet van Nederland, H. te Velde, 2006. Aldus geciteerd in P.B. Cliteur, Tegen de decadentie, 2004, p. 124. P.B.Cliteur, Tegen de decadentie, 2004, p. 124. 21 Gebruiker: TeldersCommunity zijn dat ofwel de vrijheid van onderwijs de hoogste prioriteit had, ofwel de vrijheid van godsdienst omdat die al als ‘vrijheid van godsdienstige overtuiging’ was verankerd in de Unie van Utrecht. Daaruit valt impliciet op te maken dat ook zij van mening waren of zijn dat prioritering op zichzelf mogelijk is. Waarom heeft de grondwetgever dan toch geen expliciete volgorde aangegeven en de kwestie overgelaten aan de gewone wetgever en vooral de rechter? Eerdergenoemde regeringsnota over grondrechten in een pluriforme samenleving stelt dat objectieve criteria voor een prioritering ontbreken, dat een rangorde onvoldoende recht doet aan de bijzonderheid van afzonderlijke gevallen en dat ‘hiërarchiesering onwenselijk is omdat het geen bevredigende oplossing biedt voor conflictsituaties en bovendien onuitvoerbaar is’. Helaas wordt dat standpunt niet anders toegelicht dan dat de regering betoogt dat ‘de rechter in het algemeen adequaat met het vraagstuk van conflicterende grondrechten blijkt te kunnen omgaan en de jurisprudentie nuttige richtsnoeren aanreikt’.10 Ik had mij kunnen voorstellen dat de regering had betoogd dat het feit dat het EVRM geen prioritering van grondrechten kent, het voor de Nederlandse wetgever moeilijk(er) maakt om wel een voorkeursvolgorde aan te brengen. Ik vind dat overigens geen sterk argument. Als dat al een complicatie zou zijn, zou men zich kunnen inspannen om die prioritering internationaal ingevoerd te krijgen. Het argument dat de rechter adequaat met het vraagstuk van botsende grondrechten omgaat en de jurisprudentie nuttige richtsnoeren aanreikt, kan nauwelijks serieus genomen worden bij beantwoording van de vraag of prioritering van artikel 1 kan en moet. Er zijn inmiddels tal van omstreden gevallen waarbij een beroep op de artikelen 6 (vrijheid van godsdienst en levensovertuiging) en 7 (vrijheid van meningsuiting) van de Grondwet werd gedaan en waarin vrijspraak volgde terwijl er sprake was van schending van artikel 1 Gw. Of de rechter met die vraagstukken adequaat is omgegaan hangt er maar net vanaf vanuit welk gezichtspunt die kwesties bekeken worden. Ik kan er in ieder geval geen argument in zien waarom een prioritering van artikel 1 niet zou moeten of kunnen. Netzomin vind ik het argument van de ‘nuttige richtsnoeren’ uit de jurisprudentie overtuigend. De jurisprudentie heeft een heel ingewikkeld kader opgetuigd waaraan rechters kunnen ontlenen of in een bepaald geval gebruikmaking van de vrijheden van godsdienst en meningsuiting al dan niet leidt tot een schending van de vrijheid om niet gediscrimineerd te worden. Meestal gaat het hier om de vraag of er sprake is van belediging, aanzetten tot haat of gewelddadig optreden jegens personen op grond van hun ras, 10 22 P.W.C. Akkermans, C.J.Bax, L.F.M. Verhey, Grondrechten en rechtsbescherming in Nederland, 2005, p. 192. Zie ook: J. van der Hoeven, Botsing van grondrechten, 1983. Kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’, pp. 9-10. Gebruiker: TeldersCommunity godsdienst, levensovertuiging of seksuele geaardheid. Van belang is de context waarin uitingen worden gedaan, of een beperking van de grondrechten van de artikelen 6 en 7 proportioneel is ten opzichte van de inbreuk op het grondrecht van artikel 1, of er sprake is van uitlatingen als bijdrage in een maatschappelijk debat en of de groep die getroffen wordt (homo’s, Marokkanen, enz.) kwetsbaar is of zich kan verweren. De ervaring leert dat men het wel heel bont moet maken om een beroep op de vrijheid van godsdienst of meningsuiting niet gehonoreerd te krijgen. De bescherming van artikel 1 laat wat dat betreft te wensen over. Bovendien biedt de Grondwet blijkens rechterlijke uitspraken aan degene die een beroep doet op de vrijheid van godsdienst een hogere graad van bescherming dan aan degene die dat vrijheidsrecht niet inroept. Hans Janmaat kwam er destijds met zijn uitspraken over de multiculturele samenleving dan ook slechter van af dan Leen van Dijke met zijn teksten over homoseksuelen en fraudeurs. Daar wringt iets. Prioriteit voor artikel 1 Tot dusverre is het standpunt van de Nederlandse regering dat bij botsing tussen grondrechten de rechter en de gewone wetgever er wel uitkomen en dat prioritering niet nodig is. Ik zie evenwel ontwikkelingen en omstandigheden die aanleiding geven tot een ander standpunt: imperatieve grondwettelijke vastlegging van het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie op grond van niet-keuzevrije eigenschappen en kenmerken die persoons- en groepsgebonden zijn en die bepalend zijn voor de identiteit van een individu en voorrang van dat vrijheidsrecht boven andere vrijheidsrechten. Dat moeten we niet aan de gewone wetgever overlaten, want dan is het recht om niet gediscrimineerd te worden te kwetsbaar voor aantasting. Om te beginnen ontleen ik deze stellingname aan het gegeven dat de grondwettelijke vrijheid van artikel 1, in tegenstelling tot alle andere grondwettelijk verankerde vrijheden, geen enkele beperking in de Grondwet zelf kent. Beperking van grondrechten is alleen mogelijk en gerechtvaardigd als zo’n beperking expliciet mogelijk gemaakt wordt door de grondwetgever zelf. Dat gebeurt ook inderdaad bij alle klassieke grondrechten. De tekst is meestal ‘Ieder heeft het recht om…’, ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’, ‘de wet stelt regels omtrent…’ of ‘behoudens bij of krachtens de wet’. Maar uitgerekend bij artikel 1 komt een dergelijke beperkingsmogelijkheid niet voor. Het daarin vervatte grondwettelijke vrijheidsrecht kan dus, volgens de geldende leer, niet worden beperkt, ook niet door andere grondrechten. Het duidt erop dat artikel 1 terecht artikel 1 is. 23 Gebruiker: TeldersCommunity Interessant is dat discriminatie op grond van etnische afkomst wel, zonder de terughoudendheid die zich voordoet bij andere gronden van discriminatie, leidt tot een beperking van andere grondrechten, in het bijzonder het recht op vrije meningsuiting. De reden is dat uitbanning van discriminatie op grond van etnische afkomst is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en dat aan de naleving van dat verdrag ‘zwaar wordt getild’.11 Het verdrag geeft een verplichting tot strafbaarstelling van rassendiscriminatie. De regeringsnota stelt in dit verband dat het belang van strafrechtelijke bescherming van bepaalde groepen mede ingegeven is door hun kwetsbaarheid. Er is minder aanleiding voor die bescherming naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over verweermiddelen beschikt. Verder moet rekening gehouden worden met de mate waarin mogelijke aanvallen op de groep de samenleving kunnen verstoren en met de mate waarin is te verwachten dat de samenleving zelf corrigerend zal reageren.12 Hieruit kan worden geconcludeerd dat, als de politieke wil er is, een bepaalde grond van discriminatie internationaal verdragsrechtelijk kan worden ‘uitgelicht’ en de desbetreffende kwetsbare groep volledig tegen discriminatie op die grond kan worden beschermd, zonder mitsen en maren, zonder uitzonderingen. Als dat kan voor etnische afkomst, kan het ook voor soortgelijke gronden, de ‘persoonsgebonden groepseigenschappen’ waarvan het individu geen afstand kan doen. Het is toch ook terecht dat aantasting van het recht op leven (bijvoorbeeld eerwraak) en aantasting van het recht op lichamelijke integriteit (genitale verminking) in onze samenleving als volstrekt ontoelaatbaar worden gezien. Daarbij accepteren we ook dat de vrijheid om de eigen cultuur of godsdienst te beleven wordt ingeperkt. Ook daarbij is de basis van de gedachtengang de bescherming van onvervreemdbare, persoonsgebonden, identiteitsbepalende eigenschappen. Het is heel raar dat we als het ware een rangorde van kwetsbaarheden en weerbaarheden zouden moeten gaan opstellen en daarnaar de bescherming van de grondwettelijke vrijheden zouden moeten gaan regelen. Maar dat is wel de huidige situatie, waarbij we het oordeel over de kwetsbaarheid, weerbaarheid en maatschappelijke reactie geheel overlaten aan de rechter en de individuele burger, die zich graag door het vrijheidsrecht van artikel 1 van de Grondwet maximaal en optimaal beschermd zou willen weten, maar steeds maar weer moet afwachten wat de rechter doet. De maatschappelijke ontwikkelingen zijn zodanig dat bepaalde groepen op enig moment niet, maar op een later moment wel kwetsbaar zijn en op het ene moment wel en het andere moment niet of minder over verweermiddelen beschikken. Ook de mate van verstoring van de samenleving is tijdsgebonden en hetzelfde geldt voor het zelfcorrigerende vermogen van de samenleving. 11 12 24 Kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’, p. 12. Ibidem, bijlage 3, p. 7. Gebruiker: TeldersCommunity Naarmate het sentiment jegens homoseksuelen negatiever wordt, zal de verstoring groter worden en het zelfcorrigerende vermogen van de samenleving kleiner. Dat pleit ervoor om voor andere gronden dan etnische afkomst tot eenzelfde bescherming te komen. Dan wordt die bescherming minder kwetsbaar voor maatschappelijke veranderingen ten nadele van enigerlei groep. De toenemende maatschappelijke pluriformiteit en culturele diversiteit maken een verdergaande bescherming van de vrijheid om niet te worden gediscrimineerd, op welke grond dan ook maar zeker niet op grond van niet-keuzevrije eigenschappen en kenmerken, noodzakelijker dan voorheen. ‘De huidige pluriformiteit is, anders dan vroeger, minder ingebed in een dominante cultuur’, stelt de regeringsnota en voegt daaraan toe dat het sturende vermogen van de sociale omgeving van individuen is verminderd en in toenemende mate persoonlijke voorkeuren en omstandigheden prevaleren bij het maken van keuzes. ‘[Er is sprake van] Onvrede over de wijze waarop verschillende groeperingen in de samenleving gebruik maken van de grondrechten en over de rechterlijke beoordeling van dat gebruik. [Er is] Onzekerheid over de grenzen van de door grondrechten gegarandeerde vrijheden en de wijze waarop de verschillende grondrechten zich tot elkaar verhouden’.13 Allemaal sterke argumenten om aan het grondrecht van artikel 1, dat door toenemende maatschappelijke pluriformiteit en culturele diversiteit onder druk is komen te staan en in toenemende mate is gaan en zal botsen met andere grondrechten, een extra garantie op bescherming toe te kennen. Herformulering artikel 1 Gw In het Liberaal Manifest ‘Om de vrijheid’ (2005) wordt gepleit voor een prioriteit voor artikel 1. Dat pleidooi is gebaseerd op een fundamentele keuze voor het individu en de wens die keuze een grondwettelijke basis te geven: ‘Bij conflicterende grondrechten mogen burgers nooit in een nadeliger positie ten opzichte van andere burgers raken op grond van omstandigheden waarop zij geen invloed hebben. Dat betekent dat van nature gegeven omstandigheden – het leven zelf, het geslacht, de seksuele geaardheid of de etnische herkomst – bescherming verdienen boven sociale of zelf gekozen omstandigheden, zoals het aanhangen van een religie of de keuze voor een bepaald soort onderwijs. Artikel 1 van de Grondwet is dus niet voor niets artikel 1.’14 Ik meen, op grond van hiervoor omschreven omstandigheden en argumenten, dat deze passage uit het Liberaal Manifest recht overeind behoort te blijven. 13 14 Ibidem, p. 3. Liberaal Manifest, 2005, p. 13. 25 Gebruiker: TeldersCommunity Terecht is artikel 1 het eerste grondwetsartikel. Met de grondwetsherziening van 1983, die onder meer de opname van de sociale grondrechten meebracht en de klassieke grondrechten een veel prominentere plaats gaf, is uitdrukking gegeven aan maatschappelijke ontwikkelingen die in toenemende mate het individu, diens rechten en verplichtingen, diens belangen, wensen en mogelijkheden voorop stellen. De horizontale werking van de grondrechten kan daar niet los van worden gezien. Het is logisch dat gezien die maatschappelijke ontwikkelingen de bescherming van eigenschappen en kenmerken die op ultieme wijze uitdrukking geven aan iemands identiteit maximaal wordt opgevoerd. Daarom is de vrijheid om niet te worden gediscrimineerd het belangrijkste grondrecht, zeker waar het gaat om discriminatie op grond van eigenschappen en kenmerken die men niet zelf kan kiezen. De vrijheid van godsdienst, van meningsuiting, van vereniging en vergadering en van onderwijs zijn mij ook zeer dierbaar. Maar waar men niet kan kiezen, waar niet geldt dat men in plaats van spreken ook zijn mond kan houden, waar men niet kan weglopen voor zijn etnische afkomst of seksuele geaardheid, zijn geslacht of lichamelijke beperkingen is een bijzondere bescherming op zijn plaats. Daarom moet artikel 1 van de Grondwet een drieluik worden. Artikel 1 lid 1 moet alleen gaan over het verbod op discriminatie op grond van persoonsgebonden identiteitsbepalende groepseigenschappen waarvan een individu onmogelijk afstand kan doen. Het gaat hier om gronden waarop discriminatie zonder enige twijfel, zelfs in relatie tot de werking van andere grondrechten, ronduit verwerpelijk en abject is. Die gronden moeten limitatief in artikel 1 lid 1 worden opgenomen. Dat artikel moet een imperatieve werking hebben: geen beperkingen, geen onbegrijpelijke of onnavolgbare toetsingskaders en nuanceringen. Discriminatie op die gronden is niet toegestaan en dus verboden. Dan weten individuele burgers tenminste waar ze aan toe zijn. Artikel 1 lid 2 gaat vervolgens over het verbod op discriminatie wegens alle overige gronden, in het bijzonder discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid. Daarvoor zal het bestaande regime kunnen blijven gelden, wat betekent dat wetgeving en rechtspraak aan dit vrijheidsrecht beperkingen kunnen stellen op grond van de werking van andere vrijheidsrechten. Artikel 1 lid 3 tenslotte moet gaan over het gelijkheidsbeginsel, dat nu, gezien de ruime beleidsvrijheid van de wetgever, ten onrechte het openingsbeginsel van de Grondwet is. Als deze wijzigingen van artikel 1 op verdragsrechtelijke problemen stuiten, zou de wetgever, in het bijzonder de regering, daarin aanleiding moeten zien om deze prioritering internationaal te bepleiten in plaats van die omstandigheid te gebruiken als argument om de zaak op zijn beloop te laten. 26 Gebruiker: TeldersCommunity Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Hoofdstuk 1 Grondrechten Artikel 3 Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar. Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity De praktijk van politieke benoemingen Over de rol van de politieke gezindheid bij benoemingen in de openbare dienst De opstellers van de Staatsregeling van de Bataafse Republiek, waaruit artikel 3 van de Grondwet stamt, achtten politieke partijen verwerpelijk. Casper van den Berg, Gerrit Dijkstra en Frits van der Meer stellen dat een absolute afwijzing van elke vorm van politisering van benoemingen echter moeilijk verenigbaar is met onze huidige parlementaire democratie. Artikel 3 zou daarom herzien moeten worden om expliciet de mogelijkheid te bieden bij wet uitzonderingen te maken. Aanpassing van de (Memorie van Toelichting op) de Algemene wet gelijke behandeling zou verder soelaas kunnen bieden. Caspar van den Berg, Gerrit Dijkstra & Frits van der Meer Inleiding De huidige tekst van artikel 3 is in 1983 in de Grondwet opgenomen. Soortgelijke bepalingen stonden ook in eerdere grondwetten. Artikel 3 kan worden gezien als een soort verbijzondering van het non-discriminatiebeginsel uit artikel 1. Dit artikel verbiedt discriminatie op basis van onder andere godsdienst, geslacht en politieke gezindheid. Artikel 3 kent in feite dezelfde strekking, maar dan toegespitst op de benoemingen binnen de publieke sector. De Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) kent eveneens een bepaling met een soortgelijke strekking als die van artikel 3 Gw (artikel 5), zij het dat daarbij een uitzondering wordt gemaakt voor de politieke gezindheid van functies binnen bestuursorganen en adviesorganen. Hoewel artikel 3 van de Grondwet betrekking heeft op alle vormen van discriminatie bij benoemingen in openbare dienst, willen wij ons in deze bijdrage beperken tot discriminatie op basis van politieke gezindheid vanwege de bijzondere relatie tussen de politiek en de openbare dienst. Volgens de Grondwet is discriminatie op basis van politieke gezindheid dus niet toegestaan, volgens de Awgb slechts in bepaalde gevallen. Topambtenaren en leden van zelfstandige bestuursorganen worden (zo stelt men) puur benoemd op basis van hun eigen deskundigheid en niet op basis van hun politieke gezindheid. Wie echter de bestuurkundige en politicologische literatuur raadpleegt, komt tot een totaal ander beeld. Veel ministers zouden geneigd zijn partijgenoten op hoge functies te benoemen. Opvallend is verder dat er in de jurisprudentie eigenlijk geen aandacht wordt besteed aan artikel 3 van 29 Gebruiker: TeldersCommunity de Grondwet. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, heeft nog nooit iemand in rechte een beroep gedaan op artikel 3 van de Grondwet bij een politieke benoeming, terwijl het bestuursrecht hier wel degelijk de mogelijkheden toe biedt. Wel heeft onlangs de Nationale ombudsman een in dit verband relevante uitspraak gedaan over de benoeming van de voorzitter van het College Tarieven Gezondheidszorg. Voordat de advertentie voor deze functie in de kranten verscheen zou de betrokken minister, Hoogervorst, een gesprek met een prominent partijgenoot, De Grave, hebben gevoerd om hem op de vacature te wijzen. De Nationale ombudsman is met een oproep aan het kabinet gekomen om voor dit type situaties gedragsregels te ontwerpen. Hieronder zullen wij de praktijk van ‘politieke benoemingen’ en de wenselijkheid daarvan in het licht van artikel 3 nader uiteenzetten. In paragraaf één gaan wij in op de historische achtergronden van het huidige artikel 3. Daarbij wordt duidelijk dat de basis van dit artikel veel ouder is dan politieke partijen. Met andere woorden, het artikel houdt in haar oorspronkelijke versie geen rekening met het bestaan van politieke partijen. In paragraaf twee wordt ingegaan op de vraag in hoeverre er in Nederland daadwerkelijke politieke benoemingen plaatsvinden. Paragraaf drie is gewijd aan de vraag of politieke benoemingen naar huidig en eventueel toekomstig recht toegestaan zijn. In paragraaf vier trekken wij ten slotte enkele conclusies. 1. De geschiedenis van politieke benoemingen De centrale gedachte achter het huidige artikel 3, namelijk dat iedere Nederlander uitsluitend op basis van zijn eigen deskundigheid het recht heeft op benoeming in de openbare dienst, gaat terug naar het einde van de 18e eeuw. Reeds de Staatsregeling van de Bataafse Republiek uit 1798 kende een vergelijkbare bepaling. Artikel 15 van deze, volgens veel historici eerste Nederlandse Grondwet, luidde als volgt: ‘Ambten en bedieningen zyn lastgevingen der maatschappy voor eenen bepaalden tyd. Zy zyn noch erfelijk noch vervreembaar noch byzondere voorregten van hun, die ze waarnemen. De keus van den eenen burger boven den ander is alleenlyk gegrond op meerdere deugt en bekwaamheden’. In dit artikel komt het streven tot uitdrukking naar een gelijke behandeling en 30 Minister Hoogervorst heeft naar aanleiding van de uitspraak gesteld dat hij eerder de (voormalig) directeur van het Centraal Planbureau (Don) heeft gepolst en dat deze persoon naar zijn beste weten geen partijgenoot was (Don is verklaard aanhanger van de PvdA). Dit illustreert overigens de complexiteit van de vaststelling of een benoeming gebaseerd is op partijpolitieke overwegingen. We spreken van ‘politieke benoemingen’ wanneer iemand op een functie in openbare dienst wordt benoemd op basis van zijn politieke gezindheid. Gebruiker: TeldersCommunity rechten van burgers en naar het einde van de geprivilegieerde positie op basis van stand en geloof. Deze gedachte nam een belangrijke plaats in in de ideologie van de Bataafse Republiek. Alle Nederlandse grondwetten sinds 1798, met uitzondering van de Grondwet uit 1814 die tot 1815 heeft gegolden, kenden een vergelijkbare bepaling. De invoering van de bepaling in de Bataafse Staatsregeling markeert het einde van het premoderne benoemingsmechanisme voor openbare ambten dat in sterke mate gekenmerkt werd door patronage en nepotisme. Tot die tijd was het zeer gebruikelijk dat iemand benoemd werd als gevolg van overerving, verkoop of favoritisme, ofwel door degene die daarvoor de functie vervulde, ofwel door de instantie of persoon die benoemingsbevoegdheid had. Met de opname van dit grondwetsartikel maakte de oude benoemingspraktijk conform de denkbeelden uit de Verlichting plaats voor een systeem waarbij juist merites centraal staat. Het valt niet te ontkennen dat ook daarna, zeker tot het einde van de 19e eeuw, stand, connecties en familie een rol bleven spelen bij hoge benoemingen, maar het is veelzeggend dat deze gronden in 1798 tenminste officieel als onwettig verklaard werden. Onder het bewind van koning Willem I (1813-1840) werden benoemingen op met name nationaal niveau sterk beïnvloed door het personalistische bewind van deze vorst. Van IJsselmuiden spreekt in zijn studie van de historische ontwikkeling van het centrale overheidsbestuur, over een patrimoniale bureaucratie. Benoemingen in het overheidsbestuur waren in deze periode feitelijk het domein van de vorst. Pas later, vanaf de grondwetsherziening van 1848, trad er een verandering op. De ontwikkeling van de ministeriële verantwoordelijkheid richting het parlement in plaats van de koning maakte de afstand tussen het hoofd van het departement (de minister) en de rest van het ambtelijk apparaat groter. De scheiding tussen politiek en bestuur verscherpte. Parallel hieraan veranderden de beïnvloedingslijnen tot de lokale en provinciale bestuurders vanwege de gewichtstoename van de positie van bewindspersonen. De geleidelijk groeiende dominantie van de liberale politieke stroom onder Thorbecke over de conservatieve politici maakte onder andere de vraag naar de loyaliteit van centrale overheidsfunctionarissen en lokale bestuurders acuut. De hervormingsgezindheid (dus de politieke oriëntatie) van ambtenaren en lokale bestuurders werd toen de belangrijkste geschiktheidseis bij de vervulling van ambten. Thorbecke stelde daarom als minister van Binnenlandse Zaken sympathisanten aan in de openbare dienst. Hij nam aan dat hij niet ver zou komen met het doorvoeren van zijn hervormingen als zijn topambtenaren negatief Voor een levendige beschrijving van deze praktijk zie o.a. Wijsenbeek-Olthuis (1998). J. van IJsselmuiden, Binnenlandse Zaken en het ontstaan van de moderne overheidsbureaucratie in Nederland, 1813-1940, Kampen, 1988. 31 Gebruiker: TeldersCommunity tegenover zijn hervormingsagenda stonden. In een dergelijk geval is sprake van een benoeming op inhoudelijke beleidspolitieke gronden, maar niet van een benoeming op politieke patronage of favoritisme. Gegeven de politieke constellatie van dat ogenblik (de afwezigheid van formele partijen) is het moeilijk over partijpolitieke gronden te spreken. Hoewel het belang van beleidspolitieke gronden sinds de tijd van Thorbecke niet is afgenomen, kunnen we stellen dat het ontstaan van het politieke partijensysteem extra motieven en een extra dynamiek aan het verschijnsel politieke benoemingen heeft toegevoegd. Hieronder bespreken we de implicaties daarvan. 2. Politieke benoemingen: speculatie en diffuusheid Over ‘politieke’ benoemingen in openbare dienst wordt veel gesproken, maar feitelijk is onze kennis beperkt. Het gebrek aan kennis komt voort uit (1) begripsverwarring en (2) de geheimzinnigheid waarin politici topbenoemingen in de openbare dienst hullen. De term politieke benoemingen herbergt verschillende betekenissen. Het meest populair is de omschrijving waaronder benoemingen worden verstaan waarbij partijpolitieke criteria naast of in plaats van de criteria van merites en geschiktheid een (doorslaggevende) rol spelen. Daarnaast wordt ook in het geval van een benoeming op grond van gelijkgestemde beleidsinhoudelijke of politieke opvattingen (los van het lidmaatschap) gesproken van politisering. De begrippen hebben onderlinge raakvlakken en knelpunten met de nodige consequenties. Over dit onderwerp komen we hieronder te spreken. Over wat voor functies en welke bestuurders spreken we? We kunnen een onderscheid maken tussen (1) bestuurders van subnationale overheden (Commissarissen van de Koningin en burgemeesters), (2) functionarissen op de ministeriële departementen (topambtenaren en politiek adviseurs), (3) leden van adviesorganen en (4) de leidinggevenden van zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s), die op hun beurt zijn onder te verdelen in directeuren (managers) en leden van de Raad van Toezicht. De benoeming van commissarissen 32 Ibidem. N. Baakman, ‘De nomenklatoera in Nederland. Over het verschijnsel van politieke benoemingen’, in: Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, 2003, pp. 173-197. F.M. van der Meer, J.C.N. Raadschelders, ‘The senior civil service in the Netherlands. A quest for unity’, in: E.C. Page V. Wright (red.) Bureaucratic elites in Western European states. A comparative analysis of top officials, Oxford, 1999, pp. 205-228. Er is een tijd geweest waarin we ook ministers en staatssecretarissen in dit debat over partijpolitieke recrutering hadden kunnen betrekken. De laatste partijloze minister is Beyen (1952-1956) geweest in het kabinet Drees II (1952-1956) en de laatste partijloze staatsecretaris H. Schaper (1966-1967) in de kabinetten Cals en Zijlstra. Gebruiker: TeldersCommunity van de Koningin op politieke gronden gaat terug tot de 19de eeuw. De politieke verdeling van de burgemeestersambten is een verschijnsel dat zich vooral na de Tweede Wereldoorlog heeft ontwikkeld. Beide ambten worden ook feitelijk als politieke functies gevoeld.10 Bij de tweede categorie, de hoogste functies in de departementale structuur (de secretarissen-generaal en de directeuren-generaal), kan de politieke achtergrond van kandidaten mede een rol spelen. Het lidmaatschap van één van de regeringspartijen werkt in ieder geval niet als nadeel. Bovendien spreekt het voor zich dat politiek adviseurs van bewindspersonen aangesteld worden met meeweging van hun politieke oriëntatie. Leden van het merendeel van de Hoge Colleges van Staat (te weten: de Raad van State, de Algemene Rekenkamer) en van adviesorganen worden, ten derde, verdeeld op politieke gronden.11 Zo wordt bij de aanstelling van kroonleden van de Sociaal-Economische Raad (SER) politieke herkomst van betrokkenen meegewogen.12 Vanwege de grote toename van het aantal ZBO’s in de jaren negentig is tot slot een categorie topfuncties toegevoegd (de vierde categorie) waar men speculeert over het belang van verdiensten tegenover de politieke affiliatie. Hetzelfde geldt bij benoemingen in de universiteitsbesturen, de private Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), en de bedrijfslichamen13. Hierbij moet overigens wel opgemerkt worden, dat veel van deze organen een voorkeur hebben voor de benoeming van een doorgewinterde politicus, vanwege de bijbehorende voordelen wat betreft gezag en gemakkelijke lijnen naar regering en parlement. 10 11 12 13 F.M. van der Meer ‘Partijpolitieke benoemingen in Nederland. Een “belgianisering” van het openbaar bestuur?’, Overheidsmanagement, 1997, nr. 6, pp. 162-165. Baakman merkt op dat ‘…bijna alle fracties in de Tweede Kamer in elk geval sinds het aantreden van het kabinet-Den Uyl in 1973 een fractielid aangewezen hebben tot wiens takenpakket het behoort informele gesprekken te voeren over de burgemeestersbenoemingen.’ (‘De nomenklatoera in Nederland’, p. 179) In de bijdrage van J.J. Vis in de bundel Raad van State. Een stand van zaken (1997) wordt een gedetailleerde beschrijving gegeven van de benoemingspraktijk binnen de Raad van State. Volgens hem komt de politieke denominatie ‘uitdrukkelijk ter sprake’ als er een vacature vervuld moet worden (J.J.Vis, ‘Herkomst van staatsraden’, in: W.A. van den Berg e.a., De Raad van State. Een stand van zaken, Deventer, 1997, p. 24). Onlangs is de Raad van State overigens met een notitie gekomen waarin de kwaliteitseisen die van belang zijn bij de werving en selectie van staatsraden geformuleerd worden. Daarin wordt gesteld dat het minder dan voorheen te rechtvaardigen is dat pluriformiteit gelijkgesteld wordt met spreiding over politieke partijen alleen, aangezien de binding van politieke partijen met een vaste achterban steeds losser wordt. F.M. van der Meer, J.C.N. Raadschelders, ‘The senior civil service in The Netherlands’, pp. 205-228. De Volkskrant, 27 april 1996, p. 1. 33 Gebruiker: TeldersCommunity Topambtenaren en politiek adviseurs Vanaf de jaren 1970 heeft de discussie over de rol van partijpolitieke overwegingen bij de vervulling van hoge functies in de openbare dienst een grote vlucht genomen. Van wezenlijke invloed op die toegenomen interesse is de politisering van maatschappelijke verhoudingen geweest. Het besef dat er belangrijke invloedscentra bestaan buiten de bewindspersonen en het parlement heeft aanleiding gegeven om te kijken wie die invloedscentra bevolkten en wat hun politieke overtuiging was. Het ambtelijk apparaat als vierde macht en de leden van het adviesstelsel werd een grote invloed toegekend. Dit wierp vervolgens de vraag op hoe zij hun macht gebruikten. Belangrijk voor het Nederlandse debat zijn de publicaties van de staatsrechtgeleerde Couwenberg en de bestuurskundige Van Braam in Civis Mundi (1974) geweest.14 Sindsdien hebben de verschillende dag- en weekbladen met enige regelmaat pogingen gedaan om het belang van de partijpolitieke achtergrond bij de benoeming te achterhalen. Voor wat betreft het ambtelijk apparaat heeft men niet glashard kunnen maken dat er sprake is van politieke benoemingen. Echter, wie kwantitatieve data bestudeert, komt tot de conclusie dat politieke benoemingen erg waarschijnlijk zijn, zowel in de top van het ambtelijk apparaat als wat betreft leden van adviesraden en zelfstandige bestuursorganen.15 Het is dus enerzijds moeilijk aan te tonen dat er sprake is van het in meer of mindere mate laten meewegen van de politieke voorkeur van een kandidaat, maar zoals uit het onderstaande blijkt, is er vaak toch aanleiding om aan te nemen dat individuen niet zuiver op basis van verdienste benoemd worden. De aanwijzingen voor politieke benoemingen in het geval van topambtenaren zijn vaak indirect. Zo stelde in 1988 het D’66-Kamerlid Kohnstamm (anno 2006 voorzitter van het College Bescherming Persoonsgegevens en tot voor kort lid van de Raad van Toezicht van de Publieke Omroep) vragen over de opvallende dominantie van CDA-leden onder de secretarissen-generaal (SGs). Maar liefst 9 van de 13 SGs waren van CDA-huize, maar het verband tussen politieke voorkeur en benoeming tot SG werd door toenmalig premier Lubbers ten stelligste ontkend.16 Treffend genoeg bleek dat in een latere kabinetsperiode, onder Paars, de benodigde deskundigheid minder bij het CDA te vinden was. Partijlidmaatschap is niet onbelangrijk wanneer men carrière wil maken bij de rijksoverheid. Hoe hoger men klimt in de hiërarchie in het ambtenaren14 15 16 34 S.W. Couwenberg, ‘Het benoemingsbeleid en het vraagstuk van machtsverdeling’, Civis Mundi, 1974, sept-okt, pp. 169-183; A. van Braam, ‘Enkele aspecten van de recrutering van hogere ambtenaren in de Nederlandse rijksoverheid’, Civis Mundi, 1974, nov-dec, pp. 203-213. U. Rosenthal, M.P.C.M. van Schendelen,‘Ambtelijke top in Nederland’, Bestuurswetenschappen, 1977, nr. 6, p. 389; U. Rosenthal, ‘De mandarijnen van de rijksdienst. Modieuze stellingen en harde feiten over de Nederlandse topambtenarij’, Bestuurswetenschappen, 1983, nr. 5, pp. 302-316. NRC Handelsblad, 19 oktober 1995, p. 8. Gebruiker: TeldersCommunity apparaat, hoe hoger de dichtheid van partijleden wordt.17 Het enkele feit dat topambtenaren lid zijn van een politieke partij, is overigens geen indicatie van partijpolitieke benoemingen. Het ligt voor de hand dat mensen die kiezen voor een loopbaan bij de overheid, nu eenmaal bovengemiddeld betrokken zijn bij politieke onderwerpen.18 In aanvulling hierop hoeven benoemingen van topambtenaren niet langs partijlijnen te lopen. Zij kunnen ook geschieden op grond van een overeenkomstige mentaliteit of beleidsvisie. Ook dan wordt van politisering, maar dan in beleidsinhoudelijke zin, gesproken. Dit komt ook in de landen om ons heen steeds meer voor.19 Van der Meer en Raadschelders hebben in 1999 laten zien dat in hun onderzoeksperiode (gedurende de Paarse kabinetten, 1994-2002) er in Nederland juist geen overeenstemming bestond tussen de politieke kleur van de bewindspersoon en die van de secretaris-generaal. Evenmin benoemden bewindspersonen over het algemeen partijgenoten op hoge departementale posten. Wel was er vaak sprake van ‘beleids- en management congruente opvattingen’, waarmee dus sprake is van de tweede soort politisering, namelijk in beleidsinhoudelijke zin. Voordeel van een dergelijke benadering is een potentieel harmonieuze relatie, althans voordat er een politieke wisseling van de wacht plaatsvindt. Een mogelijk nadeel kan een afsluiting zijn voor alternatieve opvattingen en probleemdefinities.20 Een interessant fenomeen bij politieke benoemingen op de departementen is de aanstelling van zogeheten politieke adviseurs. Het systeem van politieke adviseurs dateerde van het eerste naoorlogse kabinet Schermerhorn. De politiek adviseurs werden door de top van het ambtelijk apparaat met argusogen bezien, omdat zij de komst van deze adviseurs zagen als een motie van wantrouwen. Met Schermerhorn verdween de politieke adviseur weer tot het kabinet Den Uyl. Gedurende de periode van links-rechtse polarisatie van het kabinet Den Uyl breidde het aantal politiek adviseurs zich sterk uit. Hierop ontstond dusdanig veel commotie, in het bijzonder onder ambtenaren en onder politicologen, dat het aantal politiek adviseurs na deze kabinetsperiode weer naar beneden werd bijgesteld. Toch hebben de meest recente kabinetsperiodes een geleidelijke institutionalisering van de politiek adviseur laten zien. De huidige politiek adviseurs vervullen een schakelfunctie tussen de bewindspersoon, de partij en de fracties in het parlement. Tevens onderhouden ze contacten met de media. 17 18 19 20 F.M. van der Meer, R. Roborgh, Ambtenaren in Nederland. Omvang, bureaucratisering en representativiteit van het ambtelijk apparaat, Alphen aan den Rijn, 1993. U. Rosenthal, ‘De secretaris-generaal: politisering of verambtelijking’, Acta Politica, 1979, nr.4 (3), pp. 343-377. Zie bijvoorbeeld B.G. Peters, J. Pierre (red.), The politicization of the civil service in comparative perspective.The quest for control, Londen, 2004. F.M. van der Meer, J.C.N. Raadschelders, ‘The senior civil service in the Netherlands’. 35 Gebruiker: TeldersCommunity Hoewel vaak wordt gesteld dat deze politiek adviseurs zich niet direct met het beleidsproces bezig houden, is de scheidslijn vaak moeilijk te trekken. De taken van politiek adviseurs hebben niet alleen te maken met het politieke spel maar vaak ook met de inhoud van dat spel: het beleid. Recente uitlatingen over politieke adviseurs, als zouden ze functioneren als Haagse spindoctors met alle negatieve connotaties van dien, geven hiervan een indicatie.21 Wat betekent deze schijnbaar sluipende partijpolitieke politisering op ministeriële departementen? In de maanden voorafgaand aan de parlementsverkiezingen van 2002 stelde Pim Fortuyn (zelf geenszins een onbekende in de wereld van adviesorganen voor het regeringsbeleid) het onderwerp van de politieke benoemingen aan de kaak om aan te geven hoe wijdverbreid de ‘regentencultuur’ in Nederland was. Eerder hebben we al de aandacht genoemd, die door de Nationale ombudsman is gevestigd op de benoeming van Frank de Grave tot voorzitter van het College Tarieven Gezondheidszorg. Terecht of ten onrechte wordt de schijn van partijdigheid gewekt. Wellicht was de betrokkene inderdaad de beste kandidaat en was het puur toeval dat hij van dezelfde partij was als de minister. Desondanks veroorzaakte het inlichten van een partijgenoot over het vrijkomen van de functie, gekoppeld aan de uiteindelijke benoeming van die partijgenoot, argwaan bij de overige kandidaten. De meest recente bijdrage aan deze discussie werd begin 2006 geleverd, toen een collectief van jonge VVD-, PvdA-, D66- en GroenLinks-leden de praktijk van een ‘karteldemocratie’ en een ‘semi-ambtelijk schaduwmacht’ hekelde.22 Het blijft lastig de mate van politieke benoemingen binnen het Nederlandse stelsel vast te stellen. Voor wat betreft de maatschappelijke gevolgen is dat makkelijker. Ten eerste hullen bestuurders zich nog steeds in geheimzinnigheid voor wat betreft het relatieve belang van de partijpolitieke versus verdienstecriteria. Ten tweede, zelfs al zou er open informatie bestaan over de exacte gronden die een rol spelen bij een individuele benoeming, dan nog is het geen gemakkelijke opgave om de grens te trekken tussen (partij)politieke criteria en geschiktheidcriteria. De inhoud van de term ‘geschiktheid’ is afhankelijk van de relevant bevonden criteria. Zolang een duidelijke scheidslijn ontbreekt tussen de partijpolitieke, beleids- of politiek-inhoudelijke en merites- of geschiktheidcriteria zullen politieke benoemingen vrij gangbaar worden geïdentificeerd met een vorm van partijpolitieke patronage. De strijdigheid met de meritprincipes die al de basis vormden van de Staatsregeling van 1798 is al gauw gevonden. Wanneer dan sprake is van een (evenredige) verdeling van bijvoorbeeld posten in het lokaal bestuur, lidmaat21 22 36 NRC Handelsblad, 29 december 2005, p.13. De Volkskrant, 18 maart 2006. Gebruiker: TeldersCommunity schappen van de Hoge Colleges van Staat, burgemeestersplaatsen, commissariaten van de Koningin of zelfs van ambtelijke topfuncties, dan wordt de schijn van moderne akten van correspondentie al gauw gewekt. In een tijd waarin het openbaar bestuur al sterk in een kwaad daglicht staat bij het brede publiek ondermijnt een dergelijke schijn de legitimiteit van het openbaar bestuur onder de bevolking nog meer.23 Van oudsher hebben liberalen in de Nederlandse politiek grote moeite met benoemingen op partijpolitieke gronden. Het door liberalen gekoesterde principe van de machtenscheiding houdt in dat de regering en het parlement gescheiden verantwoordelijkheden hebben, en vanuit die optiek kunnen partijen in het parlement zich niet bemoeien met benoemingen in het ambtelijk apparaat. Daarnaast, zo merkt Baakman op, zijn ‘interne discipline of partijbelang’ ideologisch gezien geen verschijnselen waar liberalen zich van oudsher bij thuis voelen.24 Desondanks is de praktijk van politieke benoemingen in de 20ste eeuw, in eerste instantie op initiatief van socialisten, antirevolutionairen en katholieken, zo algemeen geworden dat liberalen zich over hun principiële bezwaren heen hebben moeten zetten. Alleen zo kon meegegaan worden in de concurrentiestrijd tussen de politieke partijen. Hierboven is de gangbare praktijk beschreven en de mogelijke gevolgen van die praktijk, maar hoe verhoudt die praktijk zich met artikel 3 van de Grondwet en soortgelijke bepalingen in de Awgb en internationale verdragen? 3. Bestaat er een juridische grondslag voor politieke benoemingen in de openbare dienst? Artikel 3 van de Grondwet omvat één van de zogenoemde klassieke grondrechten. Het gaat hierbij om de plicht die op de overheid rust om bepaalde acties na te laten. Bij de sociale grondrechten dient de overheid juist te handelen. Opvallend bij de vergelijking tussen de klassieke en de sociale grondrechten is voorts dat klassieke grondrechten rechtens afdwingbaar zijn en sociale grondrechten dat niet zijn. Een strikte politieke benoeming zou dan ook in strijd met artikel 3 zijn. Nu moet wel bedacht worden dat veel grondrechten niet absoluut zijn. Inperking van grondrechten door een wet in formele zin is geen zeldzaamheid, dit geldt bijvoorbeeld ook voor de vrijheid van drukpers. Maar in deze gevallen geeft de Grondwet zelf aan dat inperking bij wet mogelijk is. Artikel 3 van de Grondwet biedt, in tegenstelling tot de andere grondwetsartikelen, deze mogelijkheid evenwel niet. Toch is er, voor zover nagegaan kon worden, geen jurisprudentie over de vraag of een politieke benoeming wel of niet in strijd 23 24 Zie ook C.F. van den Berg, ‘The crisis in public authority’, The Brown Journal ofWorld Affairs, 2006, 12:2. N. Baakman, ‘De nomenklatoera in Nederland’, pp. 173-197. 37 Gebruiker: TeldersCommunity is met artikel 3 van de Grondwet. Daar zijn naar onze mening enkele redenen voor aan te geven. In de eerste plaats is vaak moeilijk te bewijzen dat er sprake is van een politieke benoeming; het is in deze bijdrage al eerder aan de orde geweest. In de tweede plaats is het de vraag wie een procedure aanhangig kan en wil maken. Het moet in ieder geval gaan om een belanghebbende. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zou een ambtenaar die heeft gesolliciteerd naar een functie waarop een ander benoemd is, belanghebbende kunnen zijn bij de toekenning van de functie aan een ander.25 Het moet dan wel uitdrukkelijk gaan om een ambtenaar, omdat een sollicitant die geen ambtenaar is, op basis van artikel 8:4 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep in kan stellen. Deze beide redenen hebben er naar onze mening toe geleid dat een dergelijke procedure tot op heden nog niet aanhangig is gemaakt, maar niet uit te sluiten valt uiteraard dat dit in de toekomst wel gebeurt. Een andere relevante regeling is de Awgb. Deze wet geeft aan dat geen direct dan wel indirect onderscheid gemaakt mag worden op basis van (onder andere) politieke gezindheid. De Awgb is dan ook op dit punt (artikel 1) volledig in lijn met de artikelen 1 (non-discriminatiebeginsel) en 3 van de Grondwet. Artikel 5 lid 1 van de Awgb geeft vervolgens aan dat onderscheid bij de aanstelling tot ambtenaar en bij het vervullen van betrekkingen verboden is. Echter in het vierde en vijfde lid van dit artikel wordt het volgende aangegeven: ‘Het eerste lid is niet van toepassing op eisen met betrekking tot de politieke gezindheid die in redelijkheid kunnen worden gesteld in verband met de vervulling van functies in bestuursorganen en adviesorganen.’ Het vijfde lid heeft een soortgelijke strekking met betrekking tot de zogenaamde vertrouwensfuncties, waar in deze bijdrage niet verder op in wordt gegaan. Er lijkt dan ook sprake van een inperking in een wet in formele zin ten aanzien van artikel 3 van de Grondwet. Deze uitzondering valt opvallend te noemen, aangezien artikel 3 van de Grondwet niet de mogelijkheid biedt om bij (of krachtens) de wet uitzonderingen te maken. In de Memorie van Toelichting op de Awgb wordt gesteld dat het in artikel 5 lid 4 gaat om de zogenoemde ‘politieke functies’. Wat dit begrip precies inhoudt wordt niet uitgelegd, wel wordt aangegeven dat het hierbij gaat om aanstelling in functies in organen van het overheidsbestuur en adviesorganen ten behoeve van de overheid. In de Memorie van Toelichting worden enkele voorbeelden gegeven: ‘… ministers, staatssecretarissen, commissarissen van de Koningin, burgemeesters, staatsraden en leden van bepaalde adviesorganen zoals de SER...’. Hier wordt het volgende aan toegevoegd: ‘Wij achten het in het licht van artikel 3 Grondwet niet goed denkbaar dat aan andere functies dan zo juist genoemd in redelijkheid eisen met betrekking tot de politieke gezindheid kunnen worden gesteld.’ Voor de inhoud van het begrip 25 38 Centrale Raad van Beroep, 25 februari 1999, AB 1999, p. 270. Gebruiker: TeldersCommunity ‘bestuursorgaan’ verwijst de Memorie van Toelichting naar artikel 1 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht. Ambtenaren zijn vrijwel nooit zelf bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (met uitzondering van vooral de belastinginspecteur), maar vervullen taken namens bestuursorganen. Dit geldt ook voor topambtenaren. De uitzondering van de Awgb vierde lid geldt dan ook niet voor ambtenaren. De conclusie die hieruit getrokken zou moeten worden is dat artikel 3 van de Grondwet en de Awgb politieke benoemingen van ambtenaren, inclusief topambtenaren, duidelijk verbiedt. De Awgb biedt wel de mogelijkheid tot politieke benoemingen van leden van bestuursorganen (uiteraard de minister of de staatssecretaris, maar ook leden van de besturen van zelfstandige bestuursorganen) en adviesorganen (waaronder volgens de Memorie van Toelichting ook de SER en de Raad van State die tevens één van de hoogste bestuursrechters is). Bij de rechter is ons geen relevante jurisprudentie over politieke benoemingen en artikel 5 van de Awgb bekend. Een andere mogelijkheid is het indienen van een klacht bij de Commissie Gelijke Behandeling (hoewel deze commissie geen dwingende uitspraken mag doen). Uit de uitspraken van de commissie wordt duidelijk dat een dergelijke zaak zich bij de commissie eigenlijk nooit heeft voorgedaan. Een zaak die hier nog het meeste op lijkt is de uitspraak 1997-132 waarin het ging om onderscheid naar politieke gezindheid van een Centrumdemocraat. Maar een zaak waar geklaagd wordt over een politieke benoeming heeft zich bij deze commissie, voor zover nagegaan kon worden, nooit voorgedaan. Het valt te betwijfelen of de uitzondering van de Awgb wel in overeenstemming is met artikel 3 van de Grondwet (die niet de mogelijkheid biedt bij wet hiervan af te wijken). Een obstakel voor de rechter is hierbij het zogenaamde toetsingsverbod. Zelfs al is de Awgb in strijd met artikel 3 van de Grondwet, dan verbiedt het toetsingsverbod de rechter de wet in formele zin (Awgb) te toetsen aan de Grondwet. Een eventuele afschaffing van het toetsingsverbod zou het de rechter wel mogelijk maken een dergelijke toetsing uit te voeren. Volgens velen is het toetsingsverbod achterhaald, omdat de rechter de wet in formele zin wel mag toetsen aan internationale verdragen waar veel van deze grondrechten ook in opgenomen zijn. Voor de Awgb is in dit verband het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) van belang. Dit verdrag, waar ook Nederland aan gebonden is, stelt in artikel 25 onder c dat elke burger het recht heeft op algemene voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land. Voor zover nagegaan kon worden is in Nederland nog nooit voor de rechter de vraag voorgelegd of de Awgb al dan niet in strijd is met dit verdrag. 39 Gebruiker: TeldersCommunity 4. Bij wijze van afsluiting: politieke benoemingen in Nederland: wenselijk of onwenselijk? Artikel 3 van de Grondwet valt niet goed te begrijpen zonder de situatie uit de 18e eeuw in ogenschouw te nemen. Dit artikel is eigenlijk, met enkele aanpassingen, de opvolger van artikel 15 van de Staatsregeling van de Bataafse Republiek uit 1798. Het is een cliché te stellen dat er in de tussenliggende eeuwen veel is veranderd. In 1798 werd een politieke partij door de opstellers van de Staatregeling verwerpelijk geacht. Tegenwoordig vormen politieke partijen een essentieel onderdeel van onze parlementaire democratie. Het volledig uitsluiten van politieke benoemingen is daardoor moeilijk denkbaar geworden. Het zou immers betekenen dat ministers (die formeel volgens de Ambtenarenwet ambtenaren zijn, zij het van een specifieke categorie) niet benoemd zouden mogen worden op basis van (onder andere) hun politieke gezindheid. Hoewel wij ons graag aansluiten bij een liberale traditie die zich afwijzend opstelt tegenover politieke benoemingen, is een absolute afwijzing van elke vorm van politisering van benoemingen zoals de tekst van artikel 3 van de Grondwet lijkt te suggereren moeilijk verenigbaar met onze huidige parlementaire democratie.26 Artikel 3 zou dan ook expliciet de mogelijkheid moeten bieden om bij wet uitzonderingen te maken. Een herziening van de Grondwet in deze richting lijkt ons dan ook wenselijk. De Awgb zou een dergelijke wet kunnen zijn, maar er zou ook een speciale wet gemaakt kunnen worden. In een dergelijke wet zou aangegeven moeten worden bij welk type benoemingen in de openbare dienst, rekening gehouden zou mogen worden met de politieke gezindheid. De Memorie van Toelichting op de Awgb is op dit punt veel te vaag. Er wordt een enkele categorie genoemd waarin politieke gezindheid uiteraard een rol moet spelen (zoals de minister) en er wordt min of meer aangegeven waar politieke gezindheid geen rol speelt (ambtenaren, aangezien zij geen bestuursorgaan zijn). Ook noemt de Memorie van Toelichting enkele functies waarvan wij van mening zijn dat politieke gezindheid juist geen rol mag spelen. De Memorie van Toelichting spreekt over staatsraden. Staatsraden zijn benoemd in de Raad van State. Een onderdeel van de Raad van State (de Afdeling bestuursrechtspraak) is één van de hoogste bestuursrechters in ons land. Door staatsraden te noemen geeft de Memorie van Toelichting aan dat bij een bepaald type rechters de politieke gezindheid een rol mag spelen. Wij achten dit onjuist. De Memorie van Toelichting geeft verder aan dat bij adviesorganen die enkel op basis van deskundigheid worden samengesteld politieke gezindheid geen rol mag spelen. Aangezien dit type adviesorganen steeds belangrijker is geworden 26 40 C.A.J.M. Kortmann, De grondwetsherzieningen van 1983 en 1987, Deventer, 1987, p. 72. Gebruiker: TeldersCommunity door de zogenaamde Woestijnwet zou bij de meeste adviesorganen de politieke gezindheid geen rol mogen spelen. Wij achten dit volkomen juist, maar hebben niet de indruk dat in de praktijk politieke gezindheid een volstrekt irrelevant criterium is. Verder zijn wij van mening dat de Memorie van Toelichting en de wetstekst niet ver genoeg gaan ten aanzien van bestuursorganen. In het bijzonder zijn veel zelfstandige bestuursorganen ingesteld vanuit het deskundigheidof het onafhankelijkheidmotief. Ook bij de samenstelling van deze bestuursorganen zou politieke gezindheid naar onze mening geen rol mogen spelen. Als de Awgb dan de wet zou zijn (of het voorbeeld zou vormen voor een specifieke wet) dan zou zowel de tekst van de wet als de Memorie van Toelichting aangepast moeten worden. Tekst en Memorie van Toelichting zouden duidelijker moeten zijn bij het benoemen van de functies waarbij politieke gezindheid al dan niet een rol mag spelen en de tekst en de Memorie van Toelichting zouden veel stringenter moeten zijn ten aanzien van de functies waarbij politieke gezindheid wel een rol mag spelen. Dergelijke functies zouden naar onze mening limitatief opgesomd moeten worden. Verder zouden er in de wetgeving dan wel in protocollen waarborgen moeten worden opgenomen die voorkomen dat bij de functies waarbij politieke gezindheid geen rol mag spelen dit in de praktijk toch gebeurt. De recente uitspraak van de Nationale ombudsman kan hiertoe de aanleiding vormen. Het is jammer dat suggesties over de praktijk van politieke benoemingen door de regering systematisch van de hand worden gewezen. Als er een vermoeden van politieke overwegingen bestaat, hebben zowel de benoemende personen als de benoemden er belang bij dit te ontkennen. Het beeld van politieke patronage en vriendjespolitiek is schadelijk voor het imago en de legitimiteit van het openbaar bestuur. In plaats van ontkenning zou meer openheid en duidelijkheid dan ook gewenst zijn. 41 Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Hoofdstuk 1 Grondrechten Artikel 7 1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending. 3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden. 4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame. Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Het onbehagen over uitingsvrijheid Het debat over de vrijheid gevoelens of gedachten te openbaren is hevig opgelaaid sinds in het Nederlandse publieke debat kritiek op de islam wordt geuit en – op internationale schaal – sinds de Deense krant Jyllands Posten in 2005 karikaturen van de profeet Mohammed publiceerde. Paul Cliteur betoogt dat en waarom uitingsvrijheid moet worden gerevindiceerd als de basis van de Europese cultuur. Over de verhouding van de uitingsvrijheid tot het non-discriminatiebeginsel stelt Cliteur dat niemand gehouden zou moeten zijn het denkpatroon van een ander gelijkwaardig te achten aan het eigen denkpatroon. Het ‘discrimineren’ tussen levensbeschouwingen is niet alleen het goed recht van elk verantwoordelijk denkend mens, maar ook een intellectuele plicht. Voorzover het non-discriminatiebeginsel aan die intellectuele plicht in de weg staat moet het wijken voor de uitingsvrijheid. Paul Cliteur De Nederlandse Grondwet en internationale verdragen die Nederland heeft ondertekend garanderen voor de Nederlandse burgers uitingsvrijheid of vrijheid van meningsuiting. In de Nederlandse Grondwet is die vrijheid van meningsuiting in artikel 7 als volgt omschreven: ‘Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.’ Het Europees Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) formuleert het in artikel 10 lid 1 in meer eigentijdse bewoordingen: ‘Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.’ Zoals uit het vervolg van artikel 10 blijkt en ook al is aangegeven in artikel 7 van de Grondwet, is die vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt of absoluut. Bijna iedereen erkent dat omstandigheden denkbaar zijn, waaronder de vrijheid van meningsuiting zou moeten worden beperkt. Het klassieke voorbeeld daarover stamt van John Stuart Mill (1806-1873). Het staat niemand vrij om in een overvolle schouwburg ten onrechte ‘brand’ te roepen. Ook wordt de vrijheid van meningsuiting op allerlei manieren beperkt door wettelijke bepalingen zoals de wettelijke bepalingen en verdragsartikelen aangeven. Wie voor de geheime dienst werkt mag geen staatsgeheimen openbaren. Mill heeft in 1859 geprobeerd om een criterium te ontwikkelen voor de beperking van de 45 Gebruiker: TeldersCommunity vrijheid van meningsuiting en hij stelde voor deze daar te beperken waar het gevaar ontstaat dat een ander fysiek zal worden aangerand, gemolesteerd of zelfs vermoord. Deze test is later bekend komen te staan als de ‘clear and present danger’-test. Hij is in 1919 geïntroduceerd door de Amerikaanse rechter uit het Supreme Court Oliver Wendell Holmes in een uitleg van het eerste amendement van de Amerikaanse constitutie (vrijheid van meningsuiting) in Schenck v. United States. Hij houdt in dat als door een bepaalde meningsuiting het directe gevaar wordt geschapen dat aan iemand fysieke schade wordt berokkend daar een grens moet worden getrokken voor de vrijheid van meningsuiting. Mill gaf zelf als illustratie het oproepen tot moord en doodslag voor het huis van korenhandelaren (in zijn tijd een omstreden categorie mensen). Maar er zijn natuurlijk allerlei eigentijdse voorbeelden te bedenken van uitingen waardoor groot gevaar ontstaat voor iemands fysieke veiligheid. Wat te denken van de volgende verklaring van de Iraanse geestelijke Ayatollah Khomeiny? Op 13 februari 1989 keek Khomeiny naar het avondnieuws op de Iraanse televisie. Hij zag woedende moslims in Pakistan die verontwaardigd waren over het godslasterlijke boek van Salman Rushdie: The satanic verses. Khomeiny was geroerd. Hij liet iemand komen en dicteerde het volgende oordeel (fatwa) over Rushdie en zijn uitgevers: ‘In naam van Hem, de Hoogste. Er is slechts één God tot wie wij zullen wederkeren. Ik informeer alle oprechte moslims op de wereld dat de schrijver van het boek dat wordt aangeduid als de Duivelse verzen – dat is samengesteld, gedrukt en verschenen als verzet tegen de islam, de Profeet en de Koran – en al diegenen die hebben bijgedragen aan de publicatie van de inhoud ter dood veroordeeld zijn. Ik doe een beroep op alle oprechte moslims hen snel te executeren, waar zij ook mogen zijn, zodat niemand anders het aan zal durven de heiligdommen van de moslims te beledigen. Ieder die daarbij zal omkomen zal met de wil van God een martelaar worden. Ter aanvulling, iedereen die toegang heeft tot de schrijver van het boek maar niet bij machte is hem te executeren moet hem uitleveren aan het volk zodat hij voor zijn daden kan worden gestraft. Moge de vrede en genade van God en Zijn zegeningen met u zijn.’ Het edict werd ’s avonds in het Iraanse nieuws bekend gemaakt. Om aan het doden van de schrijver een extra stimulans te verlenen loofde het hoofd van een Iraanse liefdadigheidsorganisatie één miljoen dollar uit. Stel nu eens dat iemand zegt: ‘maar dat is te gek; het staat je niet vrij op te roepen om iemand te vermoorden; dat is verschrikkelijk, het is aanzetten tot 46 In: J.S. Mill, On liberty, 1977 (1859). Een fatwa is een juridische opinie. Een fatwa is de gezaghebbende uitspraak van een moefti op basis van zijn kennis van de sjaria (de islamitische wetgeving). Zie: Prisma van de islam, Utrecht, 1995, p. 46. D. Pipes, The Rushdie Affair.The Novel, the Ayatollah, and the West, Second Edition with a postscript by Koenraad Elst, New Brunswick/Londen, 2003, p. 28. Gebruiker: TeldersCommunity moord. Hier heeft de vrijheid van meningsuiting een grens.’ En dan antwoordt iemand als Khomeiny: ‘luister eens, dat is mijn vrijheid van meningsuiting.’ Wat kan men daarop antwoorden? Dan worden we geconfronteerd met de vraag wat een redelijk criterium is om de vrijheid van meningsuiting te beperken en vervolgens de vraag of de uiting van Khomeiny gemeten aan dat criterium zou moeten worden beperkt. Het behoeft nauwelijks betoog dat deze de ‘clear and present danger’-test niet zou doorstaan. Tweede voorbeeld. In het Indiase Lucknow, de hoofdstad van de staat Uttar Pradesh, sprak op 20 februari 2006 een islamitische rechtbank een doodvonnis uit over de twaalf tekenaars van de Deense prenten over Mohammed. Dat gebeurde eveneens in een fatwa, een religieus oordeel. Het religieus hoofd van de rechtbank, Maulana Mufti Abul Irfan, verklaarde: ‘De dood is het enige vonnis voor de heiligschennis van de spotprenten’. Het oordeel van de rechtbank zou bindend zijn voor alle moslims, waar zij zich ook mogen bevinden, aldus Irfan. Het behoeft nauwelijks betoog dat noch Ayatollah Khomeiny, noch Maulana Mufti Abul Irfan zich kunnen beroepen op de vrijheid van meningsuiting. Misschien zal men zeggen dat deze voorbeelden vergezocht zijn. Niemand zal het toch ook in zijn hoofd halen in deze context de vrijheid van meningsuiting aan te roepen? Ja, dat is juist wel het geval. Deze voorbeelden zijn veel minder ver gezocht dan men zou denken. Nederland wordt, net als andere landen, bezocht door internationaal en nationaal religieus terrorisme. Radicale imams als Sheikh Omar Bakri Mohammed of Abu Hamza prediken, ja wat? Over het algemeen wordt gezegd dat zij ‘haat’ prediken en de suggestie is dan dat daar een grens zou moeten worden gezien voor wat toelaatbaar is. Met wat hierover over de ‘clear and present danger’-test is gezegd zou ‘haat’ niet het criterium moeten zijn voor beperking van de vrijheid van meningsuiting, maar de vraag in hoeverre zij aanzetten tot het plegen van geweld. Ook dat doen zij overigens. In 1999 sprak een groep Britse moslims, de Al-Muhajiroun (de emigranten), het doodvonnis uit over de Amerikaanse toneelschrijver Terrence McNally. McNally had een toneelstuk geschreven, Corpus Christi, waarin Jezus Christus als homosexueel wordt voorgesteld. De leider van de moslimgroep, sjeik Omar Bakri Muhammad, achtte het stuk van McNally godslasterlijk. Ook voor moslims is dat een probleem, want zij zien Jezus als een boodschapper van God. Het doodvonnis (fatwa) betekent dat McNally zou moeten worden aangehouden en terecht ‘Ook Iran wil zaak cartoons kalmeren’, NRC Handelsblad, 21 januari 2006. ‘Islamic court in India issues death sentence to cartoonists’, Agence France Press, 20 februari 2006. ‘Jezus als homosexueel. Britse moslims veroordelen toneelschrijver’, NRC Handelsblad, 1 november 1999. 47 Gebruiker: TeldersCommunity gesteld zodra hij naar een islamitisch land reist. De zaak was aan het rollen gekomen door de opvoering van het toneelstuk in een theater in Noord-Londen. Aanhangers van de Al-Muhajiroun deelden buiten exemplaren van de fatwa uit. Met name hun leider, Sjeik Bakri, deed van zich horen. Sjeik Bakri is een Syrische geestelijke die sinds 1982 op een staatsuitkering met zijn gezin in Engeland leeft. Bakri meent dat hij doet wat eigenlijk de Church of England had moeten doen. De eer van de maagd Maria en die van Jezus worden verwaarloosd. Het is blasfemie dat de kerk niet in actie komt tegen McNally. De sjeik heeft ook verder niet veel op met de Britse samenleving. Hij zou liever zien dat de ‘zwarte vlag van de islam boven Downing Street wappert’. Tevens verklaarde hij de Britse samenleving decadent te achten: ‘de maatschappij is hier vol corruptie, verkrachting, moord, verloedering van morele waarden, homoseksualiteit, lesbiennes en seks […] De mensen hebben de islam nodig’. Tegen geweld om dit doel te bereiken heeft Bakri niets: ‘We geloven in geweld; we denken dat het gezond is’. Het beperken van de vrijheid van meningsuiting van mensen die oproepen tot geweld roept bij de politiek correcte elite niet zelden de reactie op van: ‘Wat zullen we nou krijgen? Al die atheïsten, vrijdenkers en godsdienstspotters mogen van alles roepen, maar wanneer moslims eens wat terug gaan zeggen dan is het huis ineens te klein.’ Dat was het soort van verweer dat we ook van de advocaten konden horen in het Hofstadproces. Begrijpelijk natuurlijk, want een advocaat moet alles uit de kast trekken dat dienstig kan zijn voor zijn cliënt – zelfs de meest onzindelijke redeneringen. Maar onzindelijk is die redenering wel. Immers het criterium om meningsuitingen te beperken is niet of een meningsuiting onvriendelijk is, onjuist, kwetsend, polariserend, respectloos, maar of deze tot geweld stimuleert jegens personen of groepen van personen. Als dat het geval is, dan is een grens bereikt voor de vrijheid van meningsuiting. Natuurlijk kan ook kritiek op religie een zodanig virulente vorm aannemen dat daarin door kwaadwillenden een aanleiding wordt gezien tot het fysiek aanvallen van gelovigen. Maar erg waarschijnlijk is dit niet, althans er zijn mij geen voorbeelden van bekend. Om maar heel concreet te worden: er zijn mij geen voorbeelden van bekend dat mensen fysiek geweld plegen tegen gelovigen op grond van kritiek op het geloof die men zou hebben gelezen bij Nietzsche, Voltaire, D’Holbach of Diderot. Niettemin wordt dat schrikbeeld wel voortdu 48 Meer informatie over Sjeik Omar Bakri Muhammad en zijn ideeën vindt men op zijn eigen website: http://www.obm.clara.net/Pages/OBMHistory/biography.html. Gebruiker: TeldersCommunity rend opgeroepen – althans daarop wordt gezinspeeld. Heel lang was deze benadering van Mill vigerend. Het trekt de grenzen voor de vrijheid van meningsuiting heel ruim. Artikel 10 van het EVRM geeft aan wat voor Europa de basis zou moeten zijn: ‘Everyone has the right to freedom of expression’. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (EHRM) heeft in 1976, in de Handyside-zaak, deze ‘freedom of expression’ nader omschreven en gezegd: ‘it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population.’ Dit zijn gevleugelde woorden geworden. Onder de vrijheid van meningsuiting zoals beschermd door het EVRM en zoals uitgelegd door het EHRM vallen dus ook meningen ‘that offend, shock or disturb’. Je kunt het ook zo zeggen. Volgens het Europese Hof bestaat dus een recht om aanstoot te geven, mensen te choqueren en op te schudden met bepaalde meningen. Tegenwoordig is, denk ik, een dergelijke opstelling niet meer onomstreden. Waarom zou je zoiets toestaan? Waarom zou je het niet moreel verwerpen en juridisch verbieden dat mensen dingen zeggen waardoor anderen diepgaand geschokt kunnen raken? Is dat niet veel sympathieker? Wat is de betekenis van al dat tumult? Wat heb je eraan om mensen ‘zinloos te kwetsen’? Dat hoor je veel tegenwoordig, niet alleen in Nederland, maar ook in andere Europese landen. De reacties op de Deense cartoon-affaire waren wat dat betreft veelzeggend. In een land als Groot-Brittannië dat een lange geschiedenis heeft van het vrije woord werd het publiceren van de cartoons door alle grote kranten afgewezen. Ook de reacties uit de Verenigde Staten van Amerika waren opvallend afwijzend. Vrijheid van meningsuiting wordt steeds meer gezien als een vrijblijvend getreiter. Opvallend is ook hoe gemakkelijk de term ‘misbruik’ van vrijheid van meningsuiting wordt gehanteerd. Als grote groepen verontwaardigd zijn over een bepaald soort meningsuiting wordt in toenemende mate verondersteld dat de andere partij dan wel ‘misbruik’ moet hebben gemaakt van zijn vrijheid van meningsuiting. De vraag is echter of dat juist is. De legitimatie voor een vergaande vrijheid van meningsuiting is tweeërlei: het heeft een individuele legitimatie en een collectivistische. De eerste, de individuele legitimatie, is dat het hierbij gaat om een recht voor de individuele persoonlijkheid zich te uiten, ook al zijn anderen het niet met die uiting eens. Het beperkt de menselijke persoonlijkheid onevenredig wanneer louter het feit dat een ander aanstoot kan nemen aan een opinie als reden kan worden gezien om het uiten daarvan te verbieden. Maar er is nog M.W. Janis, R.S. Kay, A.W. Bradley, European Human Rights Law.Texts and materials, Oxford, 1995, p. 165. 49 Gebruiker: TeldersCommunity een andere wijze waarop men de vrijheid van meningsuiting kan legitimeren: men kan wijzen op het maatschappelijk (en dus collectief) heilzaam effect van een vrij debat. Alle grote ontdekkingen, alle culturele doorbraken – al deze zaken zijn bevochten op weerstand, ook op gekwetste gevoelens. Elke ontwikkeling van cultuur en wetenschap zou tot stilstand komen wanneer niet ruime grenzen worden getrokken voor de vrijheid van meningsuiting. Dat geldt niet in de laatste plaats voor de theologische ontwikkeling. In 1409 werd door de Synode van Canterbury een ban uitgesproken over de Engelse vertaling van de Bijbel.10 In 1525 werd een ban uitgesproken over het Nieuwe Testament, zoals vertaald door William Tyndale. Tyndale werd zelf gevangen gezet en vervolgens verbrand op de brandstapel – tezamen met kopieën van zijn bijbel. In 1624 werd ook de Bijbel van Luther veroordeeld door de paus. Ook de Koran werd getroffen door verboden. In 1542 werd deze geconfisceerd door de protestantse autoriteiten in Basel en weer vrijgegeven na interventie van Luther. Een belangrijk instituut voor het onderdrukken van de vrijheid van meningsuiting was de Index auctorum et librorum probihitorum, zoals ingesteld door Paus Paulus IV in 1559. Daarop kwamen de verzamelde werken van Calvijn en Erasmus te staan, maar ook Boccacio’s Decamarone en Dante’s De monarchia. Ook wetenschappelijke werken werden getroffen door de censuur. Bekend is de verwerping van Galileo’s Dialogen over de twee grote wereldsystemen, verboden door Paus Urbanus VIII in 1633. Een groot deel van de boeken die wij nu beschouwen als het filosofische canon is wel op enig moment verboden geweest. Op de pauselijke index stonden: de Méditations métaphyiques van Descartes (1673), de Essais van Montaigne (1676), het Tractatus theologico-politicus van Spinoza (1697), het Essay concerning human understanding van John Locke (1734), de Franse Encylopédie van Diderot en D’Alembert (1753), de Pensées van Pascal (1789), de Rights of man van Paine (1792), de Italiaanse vertaling van Kants Kritik der reinen vernunft (1827). En zo zijn nog vele andere voorbeelden te geven. Nu is het goed dat we ons realiseren om wat voor soort verbod het hier gaat. Het gaat om een verbod van een geestelijke instantie met grote wereldlijke macht: de Katholieke Kerk. Nu is tegenwoordig de wereldlijke macht van de Katholieke Kerk niet meer zo groot dat een schrijver wiens boeken op de Index worden geplaatst een gevangenisstraf heeft te vrezen of moet vrezen dat hij ter dood kan worden gebracht. Maar dat was wel het geval in de tijd van Giordano Bruno (die werd verbrand in 1600) en de tijd van Galileo (die afzag van het 10 50 Zie voor een overzicht van de gevallen waarin grote filosofen en wetenschappers getroffen werden door censuur: Bury, A history of the freedom of thought, Londen, 1932 (1913). Zie voor deze voorbeelden: L. Appignanesi (red.), Free expression is no offence, Londen, 2005, p. 247 e.v. Gebruiker: TeldersCommunity martelaarschap onder dreiging van de kerk).11 Overigens is die geestelijke macht met wereldlijke implicaties nog steeds aanwezig, ja zelfs met even dramatische consequenties als in de tijd van Bruno. In de gehele islamitische wereld bestaat censuur. Het kritiseren van de islam, Allah of de Profeet kan iemand op zware sancties komen te staan. Laat ik een paar bekende voorbeelden de revue laten passeren. In 1959 kreeg de Egyptische schrijver Naguib Mahfouz voor zijn boek de Kinderen van Gebelawi een fatwa wegens afvalligheid, uitgebracht door Omar Abdul Rahman.12 Sindsdien werden vele werken van Mahfouz (die de Nobelprijs voor literatuur had gekregen) verboden in het Midden-Oosten. In 1994, dus vijfendertig jaar nadat deze fatwa was uitgebracht, werd hij op drieëntachtigjarige leeftijd voor zijn huis met een mes in zijn nek gestoken door twee extremisten. Bekender is natuurlijk de eerdergenoemde fatwa die Ayatollah Khomeiny uitvaardigde over Salman Rushdie op grond van diens roman The satanic verses op 14 februari 1989. Rushdie moest onderduiken en leefde lange tijd zwaar bewaakt. Tegenwoordig lijkt hij zich weer wat vrijer te bewegen, maar vrij is hij natuurlijk niet. Als men bedenkt dat Mahfouz vijfendertig jaar na de fatwa nog werd aangevallen kan het niet worden uitgesloten dat ook Rushdie nog rekening moet houden met een gewelddadige actie. Een vergelijkbaar lot als dat van Rushdie trof Taslima Nasrin, een schrijfster uit Bangladesh, die in 1993 een fatwa kreeg voor haar boek Schaamte.13 Zij vluchtte naar Zweden en leeft sindsdien in ballingschap. Het is overigens niet zo dat alleen moslimleiders oproepen tot geweld tegen mensen die iets schrijven over religie. In Engeland werden eind 2004 alle voorstellingen van ‘Behzti’, een omstreden Brits toneelstuk over moord en verkrachting in een sikh-tempel, afgelast.14 De schrijfster, Gurpreet Kaur Bhatti, is zelf een sikh. Zij wilde met haar comedie de ‘hypocrisie over homoseksualiteit, verkrachting en zelfmoord’ in de sikh-gemeenschap aan de orde stellen. Bhatti is met de dood bedreigd en ondergedoken nadat honderden sikhs op zaterdag 19 december 2004 het theater in Birmingham hadden bestormd. De sikhs vonden dat hun geloof werd bespot.15 Het stuk is overigens afgelast en niet meer opgevoerd. Het is ook niet zo dat het christendom tegenwoordig geweldloos is geworden. Paul Hill, een Amerikaanse presbyteriaanse geestelijke vermoordde een abortusarts en zijn assistenten. Hill sprak van de ‘innerlijke vreugde en 11 12 13 14 15 W.R. Shea, M. Artigas, Galileo in Rome. The rise and fall of a troublesome genius, Oxford, 2003. Zie F.M. Najjar, ‘Islamic fundamentalism and the intellectuals.The case of Naguib Mahfouz’, in: British Journal of Middle Eeastern Studies, Vol. 25, No. 1 (Mei 1998), pp. 139-168. T. Nasrin, Lajja: Schaamte, Baarn, 1994. G.K. Bhatti, Behzti (Dishonour), voor het eerst opgevoerd in het Birmingham Repertory Theatre in Birmingham, op 9 december 2004. Zie ‘Steun voor Britse sikh-schrijfster’, Trouw, 24 december 2004. 51 Gebruiker: TeldersCommunity vrede die zijn ziel doorstroomt sinds hij de tirannie van de staat van zich heeft afgeworpen’ (‘the inner joy and peace that has flooded my soul since I have cast off the state’s tyranny’).16 Hill verklaart volledige vrede te hebben met zijn gevangenisstraf en ook met zijn eventuele executie. Wat echter het christelijk geweld en het geweld van de sikhs onderscheidt van het geweld van de moslimradicalen, is dat het lijkt alsof het laatste meer aanhang heeft. Zorgwekkend was wat dat betreft de Deense cartoon-kwestie. Ook met cijfermateriaal kan dit worden onderbouwd. De criminologen Marxi Croes en Frans Leeuw toonden met een beroep op het ter beschikking staande statistisch materiaal aan dat het overgrote deel van de religieus gemotiveerde aanslagen islamitisch geïnspireerd is. Hun bevindingen werden aangevochten door Arien de Groot en Theo van Boven, maar, naar het mij voorkomt, ten onrechte.17 Het mag zo zijn dat voor dat gegeven verschillende redenen zijn aan te voeren. Dan moet men dat doen. Maar men moet niet proberen de feiten te verdoezelen of de boodschappers van het slechte nieuwe proberen verdacht te maken, zoals zo vaak gebeurt. Op 30 september 2005 publiceerde de Deense krant Jyllands Posten karikaturen van de profeet Mohammed. Op 20 oktober werd door islamitische ambassadeurs geklaagd bij de Deense premier Anders Fogh Rasmussen. Op 8 november veroordeelde Pakistan de tekeningen. Op 10 januari nam een Noorse krant de tekeningen over. Op 26 januari trok Saoedi-Arabië zijn ambassadeurs terug uit Denemarken. Op 20 januari vielen gewapende mannen het kantoor van de Europese Unie binnen in Gaza-Stad en eisten verontschuldigingen. De hele zaak leek sterk op het tumult en de verontwaardiging die zestien jaar eerder over The satanic verses was ontstaan. De verontwaardiging leek over te slaan van land op land, van gemeenschap op gemeenschap – als een soort virus.18 Op 31 januari bood Jyllands Posten iets van excuses aan. In naam van de persvrijheid drukten vervolgens andere kranten in Europa de cartoons af (in Nederland de Volkskrant). Op vele plaatsen werd inmiddels opgeroepen tot een boycott van Deense producten. Op 3, 4 en 5 februari 2006 werden ambassades en consulaten in Indonesië, Jordanië en Libanon bestormd en vernield. Steeds gewelddadiger leken de reacties te worden. In de week van 13 februari 2006 werd in Pakistan een prijs op het hoofd van de tekenaars gezet. Een Pakistaanse moslimgeleerde loofde omgerekend 8.400 dollar uit voor het doden van de tekenaars. 16 17 18 52 Aangehaald in: C. Selengut, Sacred fury. Understanding religious violence, Walnut Creek Lanham etc., 2003, p. 37. Zie: M. Croes, F. Leeuw, ‘Cijfers islamitisch terrorisme klaar als een klontje’, Trouw, 14 juni 2006. Het idee van religieuze verontwaardiging als een soort virus dat van persoon op persoon kan overslaan wordt trouwens uitgewerkt door: D.C. Dennet, Breaking the Spell. Religion as a natural phenomenon, New York, 2006, en daarvoor al door: P.H.D. baron d’Holbach, La contagion sacrée, ou histoire naturelle de la superstition ou tableau des effets que les opinions religieuses ont produits sur la terre (1768), in : D’Holbach, Premieres Œuvres, Préface et notes Paulette Charbonnel, Parijs, 1971, pp. 139-175. Gebruiker: TeldersCommunity Twee volgelingen van de geleerde verhoogden het bedrag: de ene loofde één miljoen dollar uit, de andere 16.800 dollar en een auto. Dat alles voor iemand die één van de twaalf tekenaars zou weten te vermoorden.19 In Nederland heeft religieuze verontwaardiging over spotternij met de islam tot een dramatische moord geleid: de moord op de schrijver en cineast Theo van Gogh op 2 november 2004. Een willekeurige passant sloeg verbijsterd gade hoe Van Gogh eerst werd neergeschoten en hoe de moordenaar vervolgens met een mes een brief op het lichaam van het slachtoffer vastpinde.20 Het was een open brief aan het Kamerlid Hirsi Ali met wie Van Gogh de film Submission had gemaakt, een aanklacht tegen vrouwenonderdrukking in de islam en de islamitische wereld. De passant zei tegen de moordenaar: ‘Dat kun je toch niet maken?’ De moordenaar antwoordde: ‘Hij heeft het ernaar gemaakt. En dan weten jullie ook wat je te wachten staat’.21 Hoe nu verder? Wat zou de reactie moeten zijn op deze vormen van religieus geweld? Zou religiekritiek moeten inbinden? Of, liever gezegd, moeten we het vrije onderzoek naar religie opgeven? Moeten we meer begrip hebben voor de gekwetste religieuze gevoelens van religieuze minderheden? Hebben zij misschien gelijk – zijn we in de Westerse wereld te ver gegaan met het vrij bekritiseren van goden, heilige figuren en religieuze tradities? En welke uitweg is mogelijk uit de ontstane impasse? Zou meer omzichtigheid in het kritiseren van religie gewenst zijn? Kunnen niet-gelovigen of geseculariseerde gelovigen zich wel voldoende verplaatsen in de gevoelens van religieuze minderheden? Of is dat hier helemaal niet in het geding? Gaat het misschien helemaal niet om de religieuze gevoelens van minderheden, maar hebben we te maken met enkele ‘gevaarlijke gekken’ die strafrechtelijk moeten worden vervolgd en behoeven we ons over de zaak niet teveel hoofdbrekens te maken? Als men bovenstaande commentaren serieus zou nemen, zou de eerste vraag die we aan de orde moeten stellen de volgende zijn: of we überhaupt de zaak wel moeten bespreken? De moorden die worden gepleegd of waartoe wordt opgeroepen hebben vanuit een bepaald perspectief op religie (‘religie kan niet aanzetten tot kwaad’) immers niets met religie te maken. De personen die daartoe oproepen of die deze moorden plegen beroepen zich weliswaar op religie, maar dat doen zij ten onrechte. 19 20 21 ‘Ook Iran wil zaak cartoons kalmeren’, NRC Handelsblad, 21 januari 2006. Mohammed B., ‘Open brief aan Hirshi Ali’, in: Ermute Klein (red.), Jihad. Strijders en strijdsters voor Allah, Amsterdam, 2005, pp. 27-33. Zie J. Chorus, A. Olgun, In godsnaam. Het jaar van Theo van Gogh, Antwerpen/Amsterdam, 2005, p. 14. 53 Gebruiker: TeldersCommunity Veel mensen hebben ook het gevoel dat we het onderwerp niet moeten bespreken omdat het stigmatiserend werkt voor de religieuze minderheden uit wier gelederen de radicalen voortkomen. En misschien is zelfs die formulering al betwistbaar. Immers, zo zegt men, mensen als de moordenaar van Theo van Gogh of mensen die oproepen tot het vermoorden van de cartoonisten ‘komen niet voort’ uit de groep van moslims. Je kunt ook niet zeggen dat omdat Paul Hill een presbyteriaanse geestelijke is, hij ‘voortkomt’ uit de groep van christenen die vervolgens zou moeten worden onderzocht op moorddadige neigingen. Ook kan je niet zeggen dat omdat Balthasar Gérards een katholiek was die op bevel van Filips II in 1584 een moord pleegde op Willem van Oranje, de groep van katholieken moet worden onderzocht op sociaal ongewenst gedrag.22 Het feit dat Jigal Amir op 4 november 1995 de Israëlische president Jidzak Rabin vermoordde maakt tenslotte ook niet alle Joden verdacht. Waarom zou men dat dan wel moeten doen met moslims? Is dat niet een zeer selectief soort van belangstelling? Een uiting van ‘islamofobie’ wellicht? Daarbij kan men erop wijzen dat de houding van velen ten aanzien van moslims wantrouwiger wordt. Zo wijst onderzoek uit dat een groeiend aantal Amerikanen een negatieve houding ontwikkelt tegenover de islam en tegenover moslims. Een poll zou uitwijzen dat 46% van de Amerikanen een negatieve visie heeft op de islam.23 Is het dan niet veel verstandiger om stigmatisering en polarisering te voorkomen en het onderwerp maar helemaal te laten rusten? Een belangrijke stem in een groeiend koor dat roept om terughoudende berichtgeving is de socioloog Jacques van Doorn. Maar ook dat is niet zonder bezwaren. Wanneer Ayatollah Khomeiny oproept tot een doodvonnis over de schrijver Salman Rushdie kan men natuurlijk zeggen dat dit ‘niets met de islam’ te maken heeft, maar dat zou een uitspraak zijn met dezelfde overtuigingskracht als dat het verbod op voorbehoedsmiddelen van de paus in Rome ‘niets met katholicisme’ te maken heeft. Het probleem is dat Ayatollah Khomeiny wel degelijk een stroming binnen de islam vertegenwoordigt, net zoals – op zijn minst – de paus in Rome voor een stroming binnen het katholicisme staat. Ook kan men niet zeggen dat de Iraanse leider geen enkele aanhang heeft. Het waren wel degelijk moslims die de straat op waren gegaan om te protesteren tegen The satanic verses en die hem, Khomeiny, op het idee brachten een fatwa uit te vaardigen. Ook in de Deense cartoon-kwestie gold dat weliswaar niet alle moslims hebben geprotesteerd, maar wel dat veel moslims op de been waren gekomen. Ongetwijfeld speelde daarbij een element van misleiding een rol, maar men liet zich ook misleiden. 22 23 54 Zie daarover: L. Jardine, The awful end of Prince William the Silent. The first assassination of a head of state with a handgun, Londen, 2005. C. Deaune, D. Fears, ‘Negative perception of islam increasing’, Washington Post, 9 maart 2006. Gebruiker: TeldersCommunity Wie zich verdiept in de verschillende verschijningsvormen van een godsdienst kan bovendien onderkennen dat daarin gewelddadige vormen voorkomen. Net als liefdadige vormen overigens, maar ook, het is hiervoor al aan de orde geweest, gewelddadige vormen. Die gewelddadige vormen zijn een bron van inspiratie voor religieus terroristen. Zo kan men binnen de islam de salafisten, wahhabisten, takfiri’s en andere stromingen onderscheiden.24 Dat is misschien een minderheid, maar, zoals Bernard Lewis zegt, ‘terrorism requires only a few’.25 Veel verstandiger dan het onderwerp van de agenda te halen lijkt het daarom te overwegen of men niet kan onderzoeken welke elementen in religieuze tradities aanleiding geven tot problemen en hoe men op die problemen kan reageren. Maar dat vooronderstelt weer de vrijheid van onderzoek. En in die vrijheid van onderzoek is geïmpliceerd de vrijheid om de bevindingen van dat onderzoek met anderen te delen en daarover publiekelijk te communiceren. ‘Geheime wetenschap’ functioneert niet. Zeker, dat discussiëren kan men doen met een zekere behoedzaamheid en met respect voor ieders persoonlijkheid en ieders religieuze gevoelens. Maar het kan niet zo zijn dat elk kritisch onderzoek naar bijvoorbeeld de godsopvatting van een religieuze traditie of heilige figuren binnen die religieuze traditie taboe wordt verklaard. Wat niet het probleem is In deze discussie worden vele standpunten betrokken die als het ware niet de kern van het probleem raken. Zo wordt wel gesteld dat het recht om iets te zeggen dat door anderen als beledigend zou kunnen worden ervaren niet de plicht inhoudt een ander te beledigen. En dat is juist. Maar er zal ook geen verstandig mens uit het recht op vrijheid van meningsuiting afleiden dat een plicht bestaat tot het beledigen van gelovigen. Ook wordt wel gesteld dat de Britten en Amerikanen, alles welbeschouwd, er verstandig aan hebben gedaan de Deense cartoons niet opnieuw te publiceren.26 Ook dat is wellicht juist, want overal op de wereld waren enorme gewelddadigheden uitgebroken. De stelling dat het verstandig is de cartoons niet te publiceren lijkt dus enigszins op het verstandige advies om je geld maar af te geven wanneer iemand een pistool tegen je hoofd plaatst en zegt ‘je geld of je leven’. Nogmaals, het is juist, maar het niet zo’n grote bijdrage aan de discussie. Verder zijn daar de eindeloos herhaalde oproepen tot ‘respect’ en ‘dialoog’, alsof ook maar iemand zou bepleiten dat ‘disrespect’ een verstandig 24 25 26 Zie daarover: J.J.G Jansen, The dual nature of islamic fundamentalism, 1977; C. Allen, God’s terrorists.The wahhabi cult and the hidden roots of modern jihad, Londen, 2006; G. Kepel, Al-Qaida dans le texte. Écrits d’Oussama ben Laden, Abdallah Azzam, Ayman al-Zawahiri et Abou Moussab al-Zarqawi, Parijs, 2005. B. Lewis, The crisis of Islam. Holy war and unholy terror, Londen, 2003, p. xxviii. Dworkin, ‘The right to ridicule’, New York Review of Books, 12 maart 2006: ‘The British and most American press have been right, on balance, not to republish the Danish cartoons that millions of furious Muslims protested against in violent and terrible destruction around the world.’ 55 Gebruiker: TeldersCommunity uitgangspunt zou zijn voor intermenselijk verkeer.27 Het is ook niet juist, zoals veelvuldig wordt gesteld, dat velen beweren dat een ‘absoluut recht’ op vrijheid van meningsuiting zou bestaan. Dat ‘absolute recht’ wordt, voorzover mij bekend, door niemand verdedigd. De meest vergaande verdediging van het recht op vrijheid van meningsuiting werd gepresenteerd door John Stuart Mill in On liberty en ook Mill erkent dat bepaalde grenzen bestaan voor de vrijheid van meningsuiting, zoals we hiervoor al hebben geconstateerd. Ook de aansporing om iemand niet te beledigen juist vanwege zijn geloof28 is een geringe bijdrage aan de discussie, want niemand zal beweren dat het aanbeveling verdient een ander te beledigen vanwege zijn geloof of om geen andere reden dan het genot van het uitbrengen van de belediging. Het probleem is alleen tweeërlei.Allereerst dat veel van de zaken die hiervoor zijn opgevoerd en die aanleiding hebben gegeven tot geweld tegen de mensen die de gewraakte uitingen hebben gedaan, niet als belediging waren bedoeld. De schrijfster Gurpreet Kaur Bhatti die moest onderduiken nadat haar toneelstuk was afgelast vanwege de dreigingen die waren uitgebracht door verontwaardigde sikhs, zei in een nabeschouwing bij het drama: ‘I certainly did not write Behzti to offend.’29 Ook voor de omstreden The satanic verses van Rushdie geldt dat het de schrijver niet ging om het beledigen van moslims. Wat de schrijver wilde, was een roman schrijven. En in die roman worden door bepaalde karakters dingen gezegd waaraan anderen aanstoot hebben genomen. Rushdie zelf zette het zestien jaar na het verschijnen van de roman nog eens uiteen met de volgende woorden: ‘Must it really still be explained, sixteen and a half years after the publication of this novel, that the prophet in the books is not called Muhammed, the religion is not called Islam, the city in which the action occurs is not called Mecca, that the whole sequence takes place inside the dreams of a man who is losing his mind, and that this is what we call fiction?’30 Het probleem lijkt alleen te zijn dat velen, niet alleen moslims, door de extravagante reacties die naar aanleiding van de roman naar voren zijn gekomen moeite hebben te geloven dat de schrijver deze niet heeft voorzien en waarschijnlijk 27 28 29 30 56 M. Ignatieff, ‘Respect and the rules of the road’, in: L. Appignanesi (red.), Free expression is no offence, pp. 127-136, 128: ‘The hard part is how to reconcile freedom of expression with respect.’ Ibidem, p. 129: ‘Since millions of people identify themselves by their religious faith, it is as wrong to insult a person for their religion, as it is to insult them for their race.’ G.K. Bhatti, ‘A letter’, in: L. Appignanesi (red.), Free expression is no offence, pp. 27-32, 28. S. Rushdie, ‘Coming After Us’, in: L. Appignanesi (red.), Free expression is no offence, pp. 2129, 25. Gebruiker: TeldersCommunity ook niet kunnen voorzien. Men lijkt te denken ‘deze reacties zijn zó extreem, daar moet wel een enorm extreme bedoeling van de schrijver aan vooraf zijn gegaan.’ Een dergelijk vermoeden bestond bijvoorbeeld bij Rushdie’s collega Roald Dahl die na publicatie van de The satanic verses over Rushdie schreef: ‘Clearly he has profound knowledge of the Muslim religion and its people, and he must have been totally aware of the deep and violent feelings his book would stir up among devout Muslims. In other words he knew exactly what he was doing and he cannot plead otherwise. This kind of sensationalism does indeed get an indifferent book on the top of the best-sellerlist […] but to my mind it is a cheap way of doing this.’31 Deze reactie vormt een dieptepunt in de geschiedenis van de weerbaarheid tegen religieuze terreur. Rushdie had het aan zichzelf te danken, is de suggestie van Dahl. In 1993 gaf Rushdie na vier jaar onder een doodvonnis te hebben geleefd aan wat hem het meest bedrukte. Overal waar hij kwam, zei hij, zag hij dat de zaak-Rushdie werd gezien als een zaak voor vrijheid van meningsuiting en tegen terrorisme. Maar in Engeland wilden sommigen het zien als een man die gered wilde worden van de consequenties die zijn eigen daden hadden veroorzaakt. ‘Overal weet men dat het geweld dat wordt aangericht tegen mij is gericht, en niet door mij. Maar in bepaalde kringen in Engeland denkt men daar anders over.’ Het was eigenlijk dat laatste dat hem voortdurend door het hoofd spookte: ‘Je dat realiseren wil zeggen dat je een wond met je mee draagt die maar niet wil helen. Het zuigt de kracht uit me. Ik weet niet of het iemand interesseert, maar zo is het wel’ (‘To know this is to carry a wound that does not heal. It takes away my strength. I do not know if anyone cares that it does, but it does’).32 Tot zover de eerste kanttekening die geplaatst moet worden bij het standpunt dat schrijvers als Rushdie, Bhatti en anderen de confrontatie zoeken of dat zij de bedoeling hebben anderen te beledigen en te kwetsen. Dat is naar mijn idee niet het geval. Vele schrijvers van omstreden boeken, toneelstukken en andere zaken waaraan vrome gelovigen aanstoot hebben genomen, zijn niet als aanstootgevend bedoeld. De schrijvers werden letterlijk overvallen door de gewelddadige reacties. De reactie van Dahl, kort na de publicatie van The satanic verses, is ook ongeloofwaardig, omdat het leven van de schrijver van het boek zo vergald is na publicatie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat hij het boek zou hebben gepubliceerd wanneer hij had kunnen voorzien hoe dramatisch zijn leven zou veranderen door de publicatie. Dat brengt ons op een tweede punt. Dat tweede punt ligt voor de hand. Immers, zo zal men tegenwerpen, er zijn toch schrijvers die de commotie wel 31 32 The Times, 28 februari 1989. Zie ook: D. Pipes, The Rushdie Affair. p. 70. S. Rushdie, ‘A 4-year death sentence’, The NewYork Times, 7 februari 1993. 57 Gebruiker: TeldersCommunity hebben voorzien? Er zijn toch schrijvers die bewust hebben aanvaard dat gelovigen zouden worden gekwetst en geprovoceerd door bepaalde uitingen. Een mooi voorbeeld daarvan vormen de Mohammed-cartoons zoals gepubliceerd in Jyllands Posten. De redactie van het blad werd niet ‘overvallen’ door de protesten, want men wist dat het publiceren daarvan een reactie zou uitlokken vanuit de moslimgemeenschap. Dat was ook precies de bedoeling van de publicatie. Wellicht is men geschrokken van de omvang en de intensiteit van de reactie, maar dat men in islamitische kringen op zijn zachtst gezegd ‘not amused’ zou zijn – dat had men toch wel kunnen voorzien en hád men ook voorzien. Natuurlijk, ook dat komt voor. Alleen is daarmee niet vastgesteld dat de publicatie moreel niet verantwoord zou zijn. Het is immers mogelijk diegenen die bewust provocerende uitingen publiceren dat doen met het oog op een hoger belang. In het geval van Jyllands Posten wilde men een punt maken ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting. Men vond het absurd dat het niet meer mogelijk zou zijn een cartoon te maken over een heilige figuur uit de islamitische traditie. Een dergelijke vorm van zelfcensuur kan niet worden aanvaard. Dit mag niet de conclusie zijn die getrokken wordt uit het feitelijke verblijf in Europese en andere Westerse staten van grote groepen moslims. Een dergelijk soort afweging, zoals die gemaakt is door de redactie van Jyllands Posten is meer gemaakt in de geschiedenis van het publiceren van provocerende uitingen. Een mooi voorbeeld daarvan is ook de publicatie van het boek dat aan de wieg staat van de moderne biologie: Darwins The origin of species in 1859.33 Darwin wist voordat hij tot publicatie overging dat dit boek een grote schok zou veroorzaken, niet alleen in de wetenschappelijke wereld, maar ook in de belevingswereld van gewone mensen. Hierdoor zou het scheppingsverhaal uit Genesis niet meer letterlijk waar kunnen zijn. En wat zet een wereldbeeld meer op zijn kop dan wanneer men een scheppingsverhaal, waarin men bijna tweeduizend jaar geloofd heeft, zou moeten verwerpen of als allegorisch moeten ontmythologiseren? ‘I have read your book with more pain than pleasure’, schreef Reverend Adam Segwick aan Darwin nadat deze zijn Origin gepubliceerd had.34 Delen van het boek, zo schrijft de lezer aan de schrijver van het boek, had hij gelezen ‘with absolute sorrow, because I think them utterly false and grievously mischievous’. Het is voor ons, levend in de 21e eeuw, waarschijnlijk moeilijk voor te stellen hoe pijnlijk, hoe provocerend en kwetsend, de eerste publicaties van Darwin en de Darwinianen waren voor de Britse Victorianen. Dat gold met name voor 33 34 58 C. Darwin, The origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life, edited with an introduction by J.W. Burrow, Harmondsworth, 1981 (1959). M. White, J. Gribbin, Darwin. A life in science, Londen etc., 1995, p. 219. Gebruiker: TeldersCommunity Darwin’s volgeling T.H. Huxley. Huxley deed geen enkele moeite om de harde boodschap van de evolutieleer te verzachten. In tegendeel, hij zette deze scherp aan. Man’s place in nature (1862),35 waarin Huxley het gedachtegoed van Darwin populariseerde, en dat wijde aftrek vond in zijn tijd, was, zo schrijven Darwins biografen White en Gribbin, ‘the first and the most confrontational of the books by British Darwinians.’36 Men moet bedenken dat de Victorianen in die tijd nog maar net een eerste glimp hadden opgevangen van gorillas die uit jungle van Afrika naar naar Engeland waren gebracht. Iedereen kon nu die gorilla’s recht in de ogen kijken en zoeken naar punten van verschil en overeenkomst. Huxley zette de zaak flink op scherp in zijn lezingen. Aan Darwin die teruggetrokken leefde en het harde gooi- en smijtwerk graag overliet aan zijn meest ijverig evangeliserende discipel schreef Huxley: ‘By next Friday evening they will all be convinced that they are monkeys.’37 Ondertussen schreeuwden de theologen ‘blasfemie’, maar kon men werkelijk staande houden dat het Darwin om niets anders dan provocatie te doen was? Het is tegen deze achtergrond dat de vrouw van de Bishop of Worcester het commentaar ontlokte: ‘Descended from the apes! My dear, let us hope that it is not true, but if it is, let us pray that it will not become generally known.’38 Het is begrijpelijk (hoewel niet goed te keuren) dat diegenen die sowieso al denken dat de evolutieleer onjuist is het aandringen op het publiceren daarvan ervaren als ‘zinloze provocatie’. Immers hoe kan het zinvol zijn iets wereldkundig te maken dat onjuist is? In de reformatieperiode had men dezelfde discussies over de onverzettelijke houding van Maarten Luther. Wie de theologische waarheden die hij meende te moeten doorgeven niet onderschrijft of daar tegenover een relativerende houding inneemt (zoals met Erasmus het geval was) zal de houding van Luther ervaren als een gebrek aan dialogische instelling. Naar hedendaags vocabulaire zouden we zeggen dat zijn houding getuigde van ‘weinig respect voor de gevoelens van katholieken’ of zelfs van ‘catholicofobie’. Maar voor Luther zelf lag dat natuurlijk heel anders.Voor hem gold: ‘hier sta ik, ik kan niet anders’.39 En heeft hij ongelijk? Een aanzienlijk deel van de boeken die voorkomen op de Index auctorum et librorum probihitorum kunnen ongetwijfeld als beledigend voor het katholieke geloof of de religieuze gevoelens van katholieken worden opgevat. In zekere zin kan men over ‘belediging’ zeggen: it’s in the eye of the beholder. Het 35 36 37 38 39 T.H. Huxley, Man’s place in nature, met de introductie by Ashley Montagu, Ann Arbor, 1959 (1862). M. White, J. Gribbin, Darwin. A life in science, p. 227. Ibidem, p. 227. Aangehaald bij Montagu, in: T.H. Huxley, Man’s place in nature, p. 3. Zie D. MacCulloch, Reformation. Europe’s house divided, 1490-1700, Londen, 2004 (2003), p. 131. Hoewel Luther dat niet werkelijk gezegd heeft, vatten deze woorden wel precies samen wat de inzet was van de Reformatie. ‘Dit zou men kunnen zien als het motto van alle protestanten – uiteindelijk misschien van de gehele westerse beschaving’, zegt MacCulloch. 59 Gebruiker: TeldersCommunity staat iedereen vrij zelf uit te maken waardoor hij beledigd wil raken. Beledigd worden is een keuze, een beslissing van de zijde van het beledigd subject. Dat is ook het probleem met het hanteren van het criterium ‘gekwetste gevoelens’ of ‘beledigd zijn’ als grens voor de vrijheid van meningsuiting. Het beledigd subject kan dan op louter subjectieve gronden steeds verder gaan in het terugdringen van onwelgevallige opvattingen van anderen. Met name in een multiculturele samenleving met vele goden, religieuze tradities, heilige figuren, riten en rituelen is bijna niet meer vast te stellen wat alles als beledigend zou kunnen worden ervaren. Het is een goede houding in het leven te proberen te vermijden dat anderen beledigd worden, maar die norm is niet absoluut. Het kan zijn dat men het risico dat een ander beledigd zal worden moet afwegen tegen andere belangen. Die andere belangen kunnen zijn: het dienen van de wetenschappelijke vooruitgang, het stimuleren van de emancipatie van de mensheid, het kritiseren van politiek onrecht, het aan de kaak stellen van een vorm van bijgeloof die schade veroorzaakt en vele andere zaken. Dat is naar alle waarschijnlijkheid ook het geval geweest met het vertonen op de Nederlandse televisie van de film Submission op 29 augustus 2004.40 De bedoeling die bij de makers voorlag was een morele of politieke: aandacht vragen voor de positie van de vrouw in islamitische landen. Ongetwijfeld zullen zij daarbij zich hebben gerealiseerd dat sommigen aanstoot zouden nemen aan de film, beledigd zouden zijn of gekwetst. Maar zij hebben die gekwetste gevoelens afgewogen tegenover het – in hun ogen – hogere politieke doel. Dit dilemma heeft zich voortdurend voorgedaan in de publicatiegeschiedenis van omstreden uitingen. Hiervoor sprak ik over de publicatie van het werk van Darwin. Darwin stelde publicatie van The origin of species lang uit, omdat hij zich realiseerde dat vele religieuze gevoelens gekwetst zouden raken door zijn visie op het Genesis-verhaal. Hij wilde die kwetsuren dus niet. Maar toen hij zich realiseerde dat ook anderen zijn bevindingen op het spoor waren gekomen, meende hij toch te moeten publiceren. Ieder moet zijn eigen afwegingen maken. Het spreekt voor zich dat mensen die niets geven om wetenschappelijke waarheid (wat met religieus fundamentalisten het geval is)41 of die van mening zijn dat de positie van de vrouw in de islamitische wereld niet problematisch is of dat deze positie niet aan de orde kan worden gesteld in een film die door sommigen of velen als schokkend wordt ervaren – het spreekt voor zich dat deze mensen tot een andere afweging kunnen komen dan die gemaakt is door de maker van het schokkend kunstwerk, wetenschappelijk werk of politiek manifest. Maar het zou unfair zijn mensen 40 41 60 A. Hirsi Ali, Submission. De tekst, de reacties en de achtergronden, met een bijdrage van Betsy Udink, Amsterdam, 2004. Zie daarover: C. Mooney, The republican war on science, New York, 2005. Gebruiker: TeldersCommunity die een andere afweging maken ervan te beschuldigen dat bij hen niets anders dan ‘provocatie’ of de ‘lust tot kwetsen’ voorzit. Dat is niet zo. Het is nogal wereldvreemd aan Luther te adviseren dat hij de ‘dialoog’ met de Katholieke Kerk moet zoeken en religieuze gevoelens van katholieken niet had moeten kwetsen. Het is ook nogal wonderlijk Jezus Christus voor te houden dat zijn stelling dat hij de Zoon van God is nodeloos provocerend was. De geschiedenis van de mensheid wordt nu eenmaal voortbewogen door schokkende gedachten. Wat te doen? Een en ander bekent dat we nog steeds geen uitweg uit het dilemma hebben. Moeten de vaandeldragers van Verlichting en wetenschappelijke vooruitgang wellicht toegeven? Moeten we religieuze minderheden ‘de tijd geven’ te emanciperen? Moeten we wachten tot de sikh-gemeenschap toe is aan kritiek ‘van binnenuit’? Moeten we ons beperken in onze religiekritiek? Moeten we – zoals de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid wil – alleen maar verzet van binnenuit steunen en mogen we geen externe kritiek meer leveren? Laat ik nu eens niet de vraag stellen of dit wenselijk is, maar of het mogelijk is. Hoe kan men voorkomen dat religieuze gevoelens gekwetst worden, ervan uitgaande dat juist is wat ik hierboven heb gezegd (namelijk dat het vaak onbedoeld gebeurt)? De protesterende moslims en zij die aandringen op matiging van kritiek zouden toch op zijn minst een poging moeten ondernemen aan te geven hoe zij denken dat aan hun norm van het ‘niet-kwetsen’ zou kunnen worden voldaan. Het is erg gemakkelijk om te zeggen ‘je moet geen aanstoot geven’ of ‘je moet mensen niet willens en wetens beledigen’, maar hoe doe je dat? Laten we bijvoorbeeld de cartoons als uitgangspunt nemen. Zou een optie zijn het maken van cartoons van Mohammed gewoon te verbieden? Dat zou toch de meest veilige weg zijn om geen religieuze gevoelens meer te kwetsen. Dat zou dan betekenen dat we over Krishna, Boeddha, Jezus en andere heilige figuren wél tekeningen kunnen maken, maar over één heilige figuur niet: over Mohammed. Is dat denkbaar? Misschien zullen zij die aandringen op respect menen dat ik hiermee de zaak ten onrechte juridificeer. Misschien willen zij geen verandering van wetgeving, maar oriëntatie op een morele code. Zij zullen het waarschijnlijk geen ‘zelfcensuur’ willen noemen maar een ‘respectvolle omgang met de gevoelens van de islamitische medeburger’. Ook goed, maar dat verandert niet zoveel aan het probleem. Dan maken we dus geen wetgeving, maar we bepleiten een impliciete of expliciete morele norm dat de profeet Mohammed niet satirisch, spottend of beledigend wordt afgebeeld in cartoons. Is het mogelijk en wenselijk dat men zo’n norm probeert ingang te laten vinden? 61 Gebruiker: TeldersCommunity Een van de meest gewraakte cartoons van de twaalf Deense cartoonisten was die waarbij Mohammed in zijn tulband een brandende bom verborgen hield. Daarin, zo luidde de kritiek, lag de suggestie besloten dat Mohammed (of de islam) verantwoordelijk zou zijn voor terroristisch geweld. Dit zou sterk beledigend zijn voor de profeet en daarmee voor de beleving van zijn volgelingen: de moslims. Maar als dat het geval zou zijn, dan zou men deze suggestie toch niet moeten beperken tot cartoons. Neem de volgende zin van de filosoof Slavoj Zizek: ‘Today, when religion is emerging as the wellspring of murderous violence around the world, assurances that Christian or Muslim or Hindu fundamentalists are only abusing and perverting the noble spiritual messages of their creeds ring increasingly hollow. What about restoring the dignity of atheism, one of Europe’s greatest legacies and perhaps our only chance for peace?’42 Zizek zegt dus dat religie tegenwoordig naar voren komt als de bron van dodelijk geweld. De verzekering van christenen, moslims en hindoes dat fundamentalisten slechts de spirituele boodschap van het geloof gebruiken acht hij niet overtuigend. Lang geleden werd iets dergelijks ook aangevoerd door de verlichtingsfilosoof D’Holbach toen hij schreef: ‘On nous dira peut-être que ce n’est point à la religion elle-même, mais à l’abus de la religion, que sont dus les excès dont nous avons parlé.’43 De vraag is of Zizek (of D’Holbach) iets anders zegt dan de maker van één van de Deense cartoons die een relatie tussen religie (in dit geval die van de islam) en geweld veronderstelt. Als we van mening zouden zijn dat de Deense cartoonist niet het juridische of morele recht zou hebben deze suggestie te doen, dan toch ook niet de filosoof Zizek. Zizek staat overigens niet alleen. Er is bestaat een grote en groeiende hoeveelheid literatuur die de relatie tussen godsdienst en geweld onderzoekt. Daarbij gaat het niet alleen om religieus geweld uit de islamitische traditie, maar ook om religieus geweld in andere godsdienstige tradities. Zo heeft de Amerikaanse filosoof Sam Harris een boek gepubliceerd waarin hij uiteenzet dat de relatie tussen de theïstische godsdiensten (waaronder dus ook de islam) en geweld zeer nauw is.44 Eenzelfde benadering vinden we in de boeken van de theoloog Nelson-Pallmeyer45 en de journalist Jonathan Kirsch46 of de socioloog Charles 42 43 44 45 46 62 S. Zizek, ‘Defenders of the faith’, in: NewYork Times, 12 maart 2006. P.H.D. baron d’Holbach, La contagion sacrée, p. 170. S. Harris, The end of faith. Religion, terror, and the future of reason, Londen, 2005. J. Nelson-Pallmeyer, Is religion killing us? Violence in the Bible and the Quran, Harrisburg, 2003. J. Kirsch, God against the gods. The history of the war between monotheism and polytheism, New York, 2004. Gebruiker: TeldersCommunity Selengut.47 We kunnen allemaal die boeken lezen, daarover ons een mening vormen, en deze boeken prijzen of verwerpen. Maar zouden we eigenlijk het ook moreel moeten verwerpen dat zo’n boek überhaupt wordt geschreven? Diegenen die van mening zijn dat je niet zou mogen tekenen dat een relatie bestaat tussen een heilige figuur als Mohammed en geweld zouden toch ook, zo lijkt het, van mening moeten zijn dat je die relatie niet mag beschrijven. Of is het juist de argumentatie die het verschil maakt? Zou men moeten zeggen dat in de tekening de relatie ‘te direct’ wordt gesteld, zonder argumentatie, en dat precies dit het verschil is met de boeken van Kirsch, Nelson-Pallmeyer en Harris? Maar dat is toch vanuit het perspectief van de beledigde gelovigen nauwelijks een verschil. Zij zijn trouwens óók verontwaardigd over boeken, zoals de reacties op Taslima Nasrin, Naguib Mahfouz en Salman Rushdie bewijzen. Het moet niet worden uitgesloten dat vele Europese politici en intellectuelen een totaal verkeerde reactie aan de dag hebben gelegd ten aanzien van de Deense cartoons, ten aanzien van de moord op Theo van Gogh, ten aanzien van het afgelasten van het toneelstuk Bezhti en ten aanzien van de publicatie van The satanic verses. Men is, geïntimideerd door geweld, verleid tot de meest wilde speculaties over de motieven van de schrijvers, filmmakers en toneelschrijvers die het geweld over zich heen hebben gekregen. Die zouden, zo is een veelgehoorde reactie, niets anders hebben voorgehad dan kwetsen, beledigen en provoceren. En wanneer zij niet de bedoeling zouden hebben gehad schade aan te richten aan anderen, dan zouden zij onbedoeld hebben bijgedragen aan het stigmatiseren van religieuze minderheden. Daardoor kiezen vele intellectuelen voor zwijgen.48 Zwijgen, zoals fellow travellers hebben gezwegen over de Goelag Archipel, over de DDR, over allerlei misstanden om ‘rechts niet in de kaart te spelen’.49 Het is, denk ik, ook dit dat verklaart dat vele politici in Europa over de cartoonkwestie de verkeerde signalen hebben afgegeven. Men was geïntimideerd door het geweld en geïntimideerd door het stigma van ‘racist’ dat men opgeplakt kan krijgen wanneer men onaangename vragen stelt. En ten aanzien van dat geweld geldt natuurlijk ook, order is heaven’s first law: men zegt van alles om de gemoederen tot bedaren te brengen, ook dingen die wellicht principieel onjuist zijn. Maar wanneer Europa eenmaal tot zijn positieven is gekomen, zal men een grootscheepse campagne moeten opzetten om de beginselen van de vrijheid 47 48 49 C. Selengut, Sacred fury. Hoewel niet allemaal natuurlijk. Zie: N. Selim, Zwijgen is verraad. Openhartige verhalen over vrouwen en islam, Amsterdam, 2005. Zie over de relatie tussen het oude en het nieuwe fellow travellers: D. Horowitz, Unholy alliance. Radical Islam and the American Left, Washington, 2004 en J. Sévilla, Le terrorisme intellectuel de 1945 à nos jous, Perrin, Parijs, 2004 (2000). 63 Gebruiker: TeldersCommunity van meningsuiting, de vrije gedachte en de vrijheid van godsdienst (inclusief de vrijheid om van geloof te veranderen) in ere te herstellen. De filosoof Zizek beveelt aan: ‘submitting Islam – together with all other religions – to a respectful, but for that reason no less ruthless, critical analysis. This, and only this, is the way to show a true respect for Muslims: to treat them as serious adults responsible for their beliefs.’50 Ik zou daaraan toe willen voegen dat dit niet alleen voor de islam geldt maar voor elke andere godsdienst. Elke vooruitgang in de cultuur is altijd bevochten op weerstand. Dat geldt voor Luther, Calvijn, Galileo, Spinoza, Locke, Voltaire, Kant, Fichte en ook voor hedendaagse sociale critici. Het recht op vrijheid van meningsuiting zou daarom een veel betere pers verdienen dan deze op het ogenblik heeft. We zouden uitingsvrijheid weer moeten revindiceren als de basis van de Europese cultuur. Vrijheid van meningsuiting lijkt tegenwoordig te worden verdrongen door een waarde als gelijke behandeling. Deze laatste wordt geformuleerd in artikel 1 van de Nederlandse Grondwet en kan een sterke spanning opleveren met artikel 7 (vrijheid van meningsuiting). Die spanning wordt des te groter omdat men het gelijkheidsbeginsel steeds sterker extensief is gaan interpreteren. Dat wil zeggen: men is niet alleen meer gehouden anderen gelijk te behandelen, maar ook de wereldbeschouwing, politieke opvatting, religie en andere denksystemen als gelijkwaardig te achten aan de eigen opvattingen. Dat is absurd. Niemand zou gehouden moeten zijn het denkpatroon van een ander gelijkwaardig te achten aan het eigen denkpatroon. Wanneer de overheid dat wel verwacht van mensen, dan is dat een totalitaire pretentie die een einde zou maken aan de gedachtevrijheid. Wie een voorkeur heeft voor socialisme, moet vooral uitspreken dat het socialisme beter is dan het liberalisme. In die zin kunnen politieke ideologieën dus ook nooit gelijkwaardig zijn. Hetzelfde geldt voor religies. Wie een voorkeur heeft voor het christendom boven het jodendom of de islam moet dan kunnen uitspreken. Voor die christen is het christendom ook verkieslijk boven andere geloven. Het ‘discrimineren’ tussen levensbeschouwingen is niet alleen het goed recht van elk verantwoordelijk denkend mens, maar ook een intellectuele plicht. Voorzover artikel 1 van de Nederlandse Grondwet aan die intellectuele plicht in de weg staat zou het moeten wijken voor artikel 7. 50 64 S. Zizek, ‘Defenders of the faith’. Gebruiker: TeldersCommunity Uitdelen en incasseren Het debat over de vrijheid gevoelens of gedachten te openbaren is hevig opgelaaid sinds in het Nederlandse publieke debat kritiek op de islam wordt geuit en – op internationale schaal – sinds de Deense krant Jyllands Posten in 2005 karikaturen van de profeet Mohammed publiceerde. Ook voor Arno Visser is deze vrijheid een belangrijk fundament van onze samenleving. Tegelijk voert hij een pleidooi tegen een cultuur van rechten zonder plichten en roept hij burgers op verantwoordelijk om te gaan met de vrijheid van meningsuiting. Daarbij dienen niet steeds grenzen te worden opgezocht zoals die vastliggen in de wet en dienen extremiteiten niet tot gemeenplaats te worden gemaakt. Shockeren is al lang niet meer avant-garde, aldus Visser. Arno Visser In de geïndividualiseerde samenleving anno 2006 zijn vrijheid en eigen verantwoordelijkheid gevleugelde begrippen. En als zo vaak met veelgebruikte woorden dreigt ook hier het risico van betekenisloosheid. Achteloze woordkeuze kan immers tot veronachtzaming van de daaraan gekoppelde beginselen leiden. Woorden hebben hun betekenis: wat impliceren vrijheid en eigen verantwoordelijkheid voor een burger in de liberale rechtstaat? Veronderstelt die eigen verantwoordelijkheid een beperkte of juist ongebreidelde vrijheid? Het komt mij voor dat politici de keerzijde van de vrijheidsmedaille zelden voorhouden aan hun kiezers. Dat de burger rechten heeft, is evident. Steeds meer rechten bovendien. Dat willen kiezers graag. Maar dat daaraan ook plichten zijn gekoppeld, wordt minder expliciet gezegd. Zijn rechten en plichten niet onlosmakelijk met elkaar verbonden? Is het recht van de één niet de plicht van de ander? Bij materiële rechten is dat snel duidelijk. Het recht op AOW voor de gepensioneerde is verbonden aan de plicht van de werkende daarvoor premie te betalen. Lastiger wordt het met rechten die zijn vastgelegd in procedures. Het recht op inspraak is evenzeer verbonden aan de plicht zich te voegen naar de uitspraak – ook als het om de verbouwing van een huis in particulier bezit gaat. De volgende vraag is hoe rechten en plichten zich tot elkaar verhouden bij grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting. Ook op dat terrein kunnen de liberale beginselen mijns inziens tot niets anders leiden dan de stelling dat de vrijheid tot spreken niet onbegrensd is maar beperkingen kent. Maar wie deze begrenzingen wil duiden, dient eerst burgerschap te definiëren. 65 Gebruiker: TeldersCommunity Grondwettelijke vrijheden worden toegekend aan de burger en bepalen diens relatie tot de staat en zijn mede-burgers. Ik zal daarom eerst ingaan op de relatie burger - staat en op basis daarvan de grenzen van de vrijheid van meningsuiting bespreken. Staat en burger zijn begrippen die hun betekenis aan elkaar ontlenen: zonder staat geen burger(schap) en zonder burgers geen staat. Burgerschap is volgens de vice-president van de Raad van State, Tjeenk Willink, in Nederland een beperkt ontwikkeld begrip. Ons land heeft van oudsher een zwakke centrale staat. Invloedrijker zijn begrippen als decentralisatie en ‘soevereiniteit in eigen kring’. In de Nederlandse Grondwet ligt volgens Tjeenk Willink een sterkere nadruk op de instituties dan op de staatkundige beginselen. Met andere woorden, uitgangspunten als de vrijheid van meningsuiting worden niet verder uitgewerkt of toegelicht. Daar is volgens hem een historische reden voor: ‘Institutionele verhoudingen, staatkundige regels en gemeenschappelijke omgangsvormen, garandeerden in dit land van religieuze minderheden, met ieder hun eigen kijk op de geschiedenis, de gemeenschappelijkheid. Instituties verzekerden het evenwicht tussen continuïteit en verandering, tussen bovenpartijdigheid en verscheidenheid, tussen professionaliteit en representativiteit.’ Tjeenk Willink wijst erop dat de betekenis en invulling van staatkundige beginselen traditioneel werd overgelaten aan verzuilde organisaties – decennialang soeverein in eigen kring. De Nederlandse samenleving kampt hierdoor met een slecht ontwikkeld idee van burgerschap. Met de hedendaagse ontzuiling kan dat niet meer worden opgevangen door de traditionele organisaties. Bovendien groeit de culturele pluriformiteit als gevolg van grootschalige migratie, en vergroot de reeds bestaande levensbeschouwelijke verscheidenheid: het historisch evenwicht raakt zoek. Er is geen doorleefd idee van burgerschap, er zijn geen bindende organisaties en de centrale staat heeft een van oudsher zwakke positie. Die ontwikkeling is politiek relevant, want juist op burgerschap wordt tegenwoordig vanuit de politiek een groot beroep gedaan onder het credo van eigen verantwoordelijkheid en individuele vrijheid – los van die traditionele bindende organisaties. Dat is de gemene deler in de liberale modernisering van de sociale zekerheid, de volksgezondheid, de volkshuisvesting, de media en het onderwijs: 66 Raad van State, Jaarverslag 2003, Algemene Beschouwingen door mr. H.D. Tjeenk Willink. Ibidem, p. 15. Gebruiker: TeldersCommunity toename van verantwoordelijkheden en keuzemogelijkheden, meer particulier initiatief en vermindering van bevoegdheden bij publieke organisaties, overheid en semi-overheid. Tjeenk Willink herinnert eraan dat de burger een rechtssubject is: een staatkundige entiteit waaraan rechten én plichten zijn toegekend. Ontwikkeling en invulling van het begrip burgerschap is van groot belang: ‘Waar de levensbeschouwelijke verscheidenheid groot is en de culturele pluriformiteit groeit, is het recht de enige objectiverende factor. Het is ook een tegenwicht tegen het incidentalisme en personalisering van de macht,’ aldus de vice-president. Hij doet een voorstel: ‘Waarover de discussie zou moeten gaan, zijn de (kern-)verantwoordelijkheden van de staat in diens relatie tot de burger. Die kernverantwoordelijkheden zijn vastgelegd in de klassieke en sociale grondrechten in de Grondwet van 1983. Die verantwoordelijkheden zullen steeds opnieuw, naar tijd en plaats verschillend moeten worden ingevuld en georganiseerd; door anderen of door de staat zelf.’ Steeds opnieuw invulling geven aan burgerschap is het motto. Dat is geen sinecure. Staat en burger zijn begrippen die hun betekenis aan elkaar ontlenen: zonder staat geen burger(schap) en omgekeerd: zonder burgers geen staat. Datzelfde geldt voor begrippen als recht en plicht. Het zijn dynamische begrippen, ze ontlenen hun betekenis aan de context waarin ze worden gebruikt. Achteloos gebruik creëert een politiek risico, omdat het kan leiden tot veronachtzaming van beginselen en vervolgens tot onzorgvuldige afbakening en invulling van vrijheden. Daar begint de politieke opdracht voor liberalen: de begrippen zuiver definiëren tot op het individuele niveau. De vraag is welke consequenties het stellen van plichten tegenover rechten heeft voor de vrijheid van meningsuiting, het ultieme vrijheidsrecht van het individu. Hoe worden de aan het burgerschap verbonden rechten en plichten met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting ingevuld? Is de vrijheid van meningsuiting een absolute, principiële vrijheid? En omgekeerd, welke zijn de (burger)plichten verbonden aan dit vrijheidsrecht? Is dat van belang gezien de groter wordende levensbeschouwelijke verscheidenheid en de groeiende culturele pluriformiteit? De vrijheid van meningsuiting is sinds Thorbecke verankerd in de Grondwet. Bij het parlementair debat over deze waarborging van de vrijheden van pers, petitie, vereniging, onderwijs en godsdienst in 1848 interpreteerde het gema Ibidem. 67 Gebruiker: TeldersCommunity tigd liberale Kamerlid Van Goltstein de betekenis ervan als volgt: ‘Maar de Grondwet is niet enkel bestemd tot regeling der staats-inrigting, zij is ook bestemd om de vrijheden des volks te erkennen en te waarborgen. [...] Vrijheid is toch een heerlijk goed, eene benijdenswaardige zaak, maar zij moet toch behoorlijk beperkt en geregeld zijn. De vrijheid is het vermogen om zijne handelingen naar zijn wil te regelen; maar de mensch is niet alleen, hij is te midden van anderen geplaatst, wier onderlinge ondersteuning en medewerking hij nodig heeft, en van daar is het dat die vrijheid van den eenen door die van alle anderen beperkt wordt. […] Wanneer wij dus van vrijheid spreken, dan is dat denkbeeld onafscheidelijk van het denkbeeld van gezag en beperking van vrijheid, en zoo wij dus spreken van vrijheid van drukpers, van petitie, van godsdienst, van onderwijs, dan verstaan wij die vrijheid op zoodanige wijze dat zij onder behoorlijk toezigt van het gezag sta en daardoor beveiligd worde om over te slaan tot losbandigheid en teugelloosheid.’ De aan de burger toe te kennen vrijheid is niet absoluut en kan dat ook niet zijn. Dat heeft enerzijds een praktische motivering (de mogelijke botsing tussen vrije burgers onderling) en anderzijds een soort morele motivering (mogelijke losbandigheid). Beide afbakeningen zijn in de wet te regelen, en aan de rechter ter beoordeling. Duidelijk is dat volgens Van Goltstein de vrije burger ook een verantwoordelijke burger is, al spreekt hij dat niet letterlijk uit. Religieuze tolerantie was geen gemeengoed midden negentiende eeuw. Dat bleek bijvoorbeeld bij datzelfde debat over de nieuwe Grondwet uit de bijdrage van het Kamerlid Van Dam van Isselt. Die sprak harde woorden over de vrijheid van Godsdienst. Hij zag geen vrijheid ‘…maar eene loslating van alle banden, die tot de ontbinding van den Staat moeten leiden.’ Van Dam van Isselt waarschuwde zelfs voor vormen van religie die ‘het zaad van tweedragt hier onder ons strooijen, verdeeldheid bevorderen, en het Nederlandse volk leeren zich in twee vijandige kampen af te scheiden. Die mannen rusten niet, en zij 68 J.K. baron van Goltstein (1794 –1872) was een onafhankelijk politicus uit een Guliks adellijk geslacht. Hij werd in 1840 Tweede Kamerlid en was toen voorstander van staatkundige hervormingen. In 1849 werd hij als gematigd liberaal, voorzitter van de eerste op basis van algemeen kiesrecht gekozen Tweede Kamer. Van Goltstein was deskundig op het gebied van het internationale recht en minister van Buitenlandse Zaken in het liberaal-conservatieve kabinet Rochussen. Tweede Kamer der Staten Generaal, Handelingen II, pp. 1848-1849. E.W. van Dam van Isselt (1796-1860) is lid geweest van zowel de Eerste als de Tweede Kamer. De Gelderse landjonker en militair was tevens lokale bestuurder in de West-Betuwe. Van Dam van Isselt stond bekend als zelfstandig, onconventioneel en anti-papist en was één van de voornaamste opposanten van de politiek van Willem II. Hij koos koos in 1840 de zijde van Thorbecke tegen de door de koning voorgestelde beperkte Grondwetsherziening en is één van de ‘Negenmannen’ die in 1844 een voorstel tot Grondwetsherziening indienden. Gebruiker: TeldersCommunity kunnen ook niet rusten, voor zij hun doel bereikt hebben.’ Van Dam van Isselt vond de toekenning van burgerlijke vrijheden te ver gaan en vreesde dat religieoorlog het gevolg zou zijn wanneer de overheid de vrijheid van godsdienst liet gaan boven staatsingrijpen, omdat de massa ‘niet verlicht en daarom ook niet verdraagzaam’ is. Het Liberale Revolutiejaar 1848 is weliswaar lang geleden, maar de spanning tussen vrijheid van meningsuiting en religievrijheid is er nog steeds. Nog steeds wordt de massa vaak een gebrek aan verlichting en verdraagzaamheid verweten. Zowel kwetsend bevonden uitspraken over moslims als discutabele teksten geïnspireerd op islam en Koran worden nog altijd verdedigd met een beroep op deze grondrechten. In dergelijke discussies wordt de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting geënt op het arrest-Handyside van het Europees Hof te Straatsburg. Handyside was uitgever van een door de Britse overheid verboden boek die begin jaren zeventig met een beroep op de vrijheid van meningsuiting naar het Hof in Straatsburg stapte. Het Hof concludeerde dat vrijheid van meningsuiting toepasbaar is op ‘informatie’ of ‘ideeën’ die de staat of een deel van de bevolking zouden (in de Engelse versie) ‘offend, shock or disturb’. Die vorm van vrijheid hoort immers bij pluralisme en tolerantie. Aanvaarding van die uitgangspunten maakt een democratische gemeenschap mogelijk, bestrijding ervan ondermijnt het democratisch gehalte. Toch leert nauwkeurige lezing dat het Handyside-arrest géén vrijheid van beledigen of shockeren inhoudt. De President van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, Luzius Wildhaber, keek op 11 oktober 2001 terug op deze zaak en stelde dat de grenzen van toegestane kritiek door een individu jegens de staat verder liggen dan die van een individu jegens een burger of zelfs jegens een politicus. Met andere woorden: er is meer geoorloofd in de richting van de staat, dan in de richting van een burger van die staat. Wildhaber onderscheidt daarmee gebruikmaking van het vrijheidsrecht op vertikaal (richting overheid) en horizontaal niveau (richting medeburgers). Een burger heeft dus niet dezelfde mate van vrijheid bij het kiezen van zijn woorden wanneer hij een andere burger adresseert, als wanneer hij zich tot de staat richt. De omstreden passages uit het boek waar Handyside uitgever van was, waren op feitelijk niveau juist. Ook het Hof, in navolging van de Britse overheid, zag dat in. De discussie ging daar niet zozeer over alswel over het effect van deze informatie op de beoogde lezers: een kwetsbaar, jong publiek. De centrale vraag Van Dam van Isselt wijst op een deel der katholieken n.a.v. het toen recente uittreden van een pastoor uit de Kerk van Rome. 69 Gebruiker: TeldersCommunity in 1971 was echter de volgende: ‘wat doet zoveel expliciete informatie over sex met een adolescent?’. Hiermee wordt met betrekking tot het vrijheidsrecht een onderscheid gemaakt tussen ‘intentie’ en ‘effect’. Daarmee worden ook de ‘zender’ en de ‘ontvanger’ van een meningsuiting onderscheiden. Om meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de inhoud van de vrijheid van meningsuiting, stelde Wildhaber in 2001 ook de vraag: ‘But what does such a “right to offend” comprehend?’ Zijn antwoord hierop was kort en duidelijk: ‘It seems clear that is does not cover hate speech or incitement to violence.’ Daarmee komen we dichter bij de actualiteit. Ons interesseert immers de invulling van burgerschap met de bijbehorende eigen verantwoordelijkheid in de huidige context. De rechter die in maart 2006 de verdachten in het zogenoemde Hofstadproces veroordeelde wegens het in voorraad hebben van opruiende geschriften, bedreiging en het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld verwoordde dat in het vonnis als volgt: ‘[...] voorop dat geloven en denken vrij staan, zonder enige beperking. Alleen gedragingen, waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg, het maken van plannen of afspraken en in bepaalde gevallen ook het nalaten waar handelen geboden is, kunnen strafbaar zijn. […] Hier past ook een opmerking over de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. In onze rechtsorde kunnen Christenen, Joden, Moslims en belijders van andere godsdiensten hun geloof in vrijheid belijden en uitdragen. Die vrijheid bestaat ook voor hen die het geloof of een bepaald geloof bestrijden. Aan deze vrijheden zijn wel beperkingen gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het staat niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot haat van mensen vanwege onder meer hun godsdienst of homoseksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot strafbare feiten of geweld tegen de overheid. Ook smalende godslastering in het openbaar is bij wet strafbaar gesteld. Dit samenstel van fundamentele vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende levensovertuiging in ons land in vrijheid én in vrede met elkaar kunnen samenleven. Het is steeds de rechter die in een concreet geval bepaalt of een uiting onrechtmatig of strafbaar is. Terecht heeft de verdediging van bijna alle verdachten gewezen op het grote belang van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Het toont de kracht van onze rechtsorde dat dit is gedaan ter verdediging van ook die verdachten, van wie vaststaat dat het hun diepste overtuiging is juist deze vrijheden te moeten vernietigen. […] Het samenstel van deze vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende levensovertuiging in vrijheid en in vrede met elkaar kunnen samenleven. Het is déze rechtsorde die bedreigd wordt door de misdrijven waarop de groep het oog had. Wie haat zaait en geweld predikt, legt 70 Gebruiker: TeldersCommunity de basis voor het plegen van misdrijven die erop gericht zijn de bevolking ernstige vrees aan te jagen en de Nederlandse rechtsorde te vernietigen.’ De rechter keek ook naar de ‘intentie’, naar de ‘zender’. Dat is belangrijk, omdat hiermee de koppeling wordt gelegd tussen enerzijds vrijheid en anderzijds verantwoordelijkheid, en dus tussen het ‘handelen’ en het ‘aanspreekbaar zijn op handelen’. Dat is relevant in de discussie over de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting. In 1994 stelde de Amerikaanse literatuurwetenschapper Stanley Fisch dat onvoorwaardelijke vrijheid van meningsuiting niet-realiseerbaar en bovenal onwenselijk is. Hij betoogde dat onbeperkte vrijheid tot gevolg zou hebben dat woorden hun betekenis zouden verliezen. Hij bestreed daarmee de sinds de jaren vijftig/zestig populair geworden ‘principiële’ vrijheid van meningsuiting en onderbouwde dat met praktische en inhoudelijke argumenten. Fisch betoogde dat de libertijnse Vrijheidsstrijders woorden loskoppelen van de wereld waarnaar ze verwijzen. Een mening wordt dan een ding-op-zich. Iedere mening, iedere opmerking past a fortiori in dat vrijheidsconcept. Dat heeft volgens Fisch tot gevolg dat de consequenties die woorden kunnen hebben zoek zijn. Het is vrijheid zonder verantwoordelijkheid. Maar, stelde Fisch, iedereen weet dat je in een volle bioscoopzaal niet de vrijheid hebt heel hard ‘brand’ te roepen. Dat woord heeft consequenties: mensen rennen in paniek de zaal uit. Daarbovenop waarschuwde Fisch dat bijvoorbeeld racisten zichzelf als boodschappers van de waarheid zien en niet als verkondigers van een verwerpelijk gedachtegoed. Mensen die haat zaaien en racisme prediken, maken niet een vergissing die eenvoudig te corrigeren is. Racisme is niet via diagnose en behandeling te genezen, aldus Fisch. En omdat er grenzen zijn aan wat wenselijk is, heeft de vrijheid van meningsuiting dus grenzen. Racistische taal valt daarbuiten. Fischs opdracht is: herken de taal van de vijand en vecht daartegen. In een interview zei hij dat het antwoord op een verachtelijke visie of moraliteit niet is de poging die te genezen, of de aanhanger ervan On liberty van John Stuart Mill te laten lezen: ‘Dat zal niet helpen. De enige manier om het aanzetten tot haat of racistische teksten te bevechten, is het te herkennen als taal van je vijand. Wat je doet in reactie op de taal van je vijand is niet het voorschrijven van een medicijn, maar een poging het uit te roeien.’ S. Fisch, There’s no such thing as free speech, and it’s a good thing too, Oxford, 1994. 71 Gebruiker: TeldersCommunity Wanneer extremiteiten gemeengoed worden, wordt de vijand van de open, democratische samenleving onherkenbaar, is de stelling van Fisch. Het verdedigen van vrijheid staat niet ter discussie. De vraag is: Welke vrijheid verdedigen we? De principiële, absolute vrijheid met minimale verantwoordingsplicht? Of de ingekaderde vrijheid waarin het individu zich verantwoordelijk toont naar zijn omgeving en beperkingen accepteert? In januari 2005 hing een fractievoorzitter uit de Nijmeegse gemeenteraad spandoeken op met dezelfde teksten als die door de politie elders waren verwijderd. Het Nijmeegs gemeenteraadslid stelde met zijn daad de vrijheid van meningsuiting te verdedigen. De teksten waren niet van zijn hand, hij stond er ook niet inhoudelijk achter, maar de open democratische samenleving moest worden verdedigd. De tekst van één van die spandoeken luidde: ‘Reisbureau Rita, arrestatie, deportatie, crematie, adequaat tot het bittere einde’. Daarmee werd verwezen naar de dood van elf uit te zetten personen tijdens een brand in een cellencomplex op Schiphol waaraan minister Verdonk schuldig zou zijn. Mijn stelling is dat de vrijheid van meningsuiting en de open democratische samenleving niet werkelijk worden verdedigd op deze manier. Vanzelfsprekend is het alleen de rechter die in een concreet geval bepaalt of iemand te ver is gegaan. Vanzelfsprekend moeten barricades worden opgeworpen wanneer de overheid haar criticasters de mond snoert. Maar de vraag is in het bovenstaande voorbeeld of de staat dan wel een individu wordt verweten de ‘reis met eindbestemming dood’ te organiseren. Dat was immers het onderscheid dat de president van het Europees Hof maakte. De minister vertegenwoordigt die staat, en is politiek verantwoordelijk voor de uitvoering van democratisch gelegitimeerd beleid. Eind 2005 publiceerden Deense kranten spotprenten met de beeltenis van de profeet Mohammed. Aanvankelijk ondergingen ze het lot van zovele spotprenten in een dagblad; sommige lezers nemen er notie van, maar de meeste van hen zijn ze even later alweer vergeten. Zo niet deze keer. Een islamitische geestelijke uit Denemarken reisde af naar het Midden-Oosten, toonde de spotprenten en ontketende begin 2006 een reeks van gewelddadige incidenten gericht tegen Deense ambassades en andere Westerse doelen. Een internationale rel ontstond, waarin diverse politici vooral onwennig en weifelachtig optraden en zelfs excuses en gedragscodes suggereerden. De kwestie van de spandoeken en die van de spotprenten hebben op het eerste gezicht wel het één en ander met elkaar gemeen. Er is echter een belangrijk 72 Gebruiker: TeldersCommunity onderscheid dat tussen beide gemaakt moet worden. In het geval van de spandoeken was de discussie wél gekoppeld aan modern burgerschap, want de vraag was hoever iemand kon gaan met zijn kritiek en bleef de rechter duidelijk in beeld. In het tweede geval was er geen sprake van discussie, geen sprake van individuele vrijheden, geen sprake van een rechterlijk oordeel, maar van religieus gemotiveerde eigenrichting. Mijn stelling is dat de vrijheid van meningsuiting in de zogeheten ‘cartoonkwestie’ hard en ondubbelzinnig moet worden verdedigd, omdat in dit geval wél werd opgeroepen criticasters de mond te snoeren. In deze discussie stond de cultuur van de vrijheid zélf ter discussie. De cultuur van de vrijheid is een cultuur waarin respect wordt gegeven en niet genomen. De cultuur van de vrijheid is een cultuur waarin tolerantie van binnenuit komt en niet wordt afgedwongen. Met dergelijke omgangsnormen laat een samenleving zien dat ze beschaafd is. In een democratische rechtstaat is de procedure nooit ondergeschikt aan de inhoud. In het democratische proces liggen omgangsvormen vast en daar ontlenen individuen en minderheden hun rechten aan. Gemeenschappelijke afspraken zijn de basis voor ‘neutraal’ terrein – ook als niet alle afspraken overeenkomen met alle wensen van de minderheid. Aan gedeelde omgangsvormen is iedereen gebonden, het is de (rechts)basis voor burgerschap. De betekenis van het in vrijheid gesproken of geschreven woord ontstaat in de context waarin het wordt gebruikt. En die betekenis bereikt het ultieme punt op het moment waarop iemand te ver gaat, een grens overschrijdt. De vraag is wanneer dat gebeurt. Dat is een heikel punt, omdat het antwoord leidt tot afbakening van rechten. En het is daar, op dat moment, dat Fisch’s in beeld komt. Want als vrijheid geen beperkingen heeft, dan vallen extremisten binnen de limieten. De vrijheid van meningsuiting schraagt onze beschaving. Kritiek is de motor achter vooruitgang en innovatie. Hiermee onderscheidt de open democratische samenleving zich in cultureel opzicht van staten waar religie en/of tirannie een zedenpolitie mobiliseren. De vrijheid van meningsuiting zoals die werd bevochten, beschermde het individu in eerste instantie tegen de staat. In het verbond tussen burger en staat is de huidige verantwoordelijkheid van de staat een nieuwe. Waar het lange tijd vanzelfsprekend was dat overheden censureerden en optraden tegen vrijdenkers, is het nu de taak van de overheid de vrijheid van haar burgers te waarborgen en vrijdenkers te beschermen. Het is de taak van rechters te bepalen of in individuele zaken grenzen zijn overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van vrije burgers om te erkennen dat het historisch verkregen recht op vrijheid de plicht tot verantwoordelijk gedrag impliceert. 73 Gebruiker: TeldersCommunity Daarom is het te simpel om te stellen dat wat niet verboden is, ook gewoon mag. De wet geeft uitersten aan, maar als de grenzen steeds worden opgezocht krijgt het uitzonderlijke de betekenis van het dagelijkse. Woorden verliezen hun betekenis en dat ondermijnt de vrijheid van meningsuiting. Waar iedereen voortdurend kwetst, is ongevoeligheid de consequentie. Stelt u zich een samenleving voor waar iedereen immuun is voor andermans woorden. Is dat een open, vrije samenleving? Naar mijn mening wordt de vrijheid van meningsuiting niet verdedigd door extremiteiten tot gemeenplaats te maken. Shockeren is al lang niet meer ‘avantgarde’. De ware vrije burger is in de eerste plaats een verantwoordelijke burger, die weet hoe en wanneer met zijn rechten om te gaan; hij bewaart extremiteiten voor extreme gevallen. Zelfbeperking is een vorm van beschaving. Iedere meningsuiting kent nu eenmaal een zender en een ontvanger, en iedere burger is afwisselend zender en ontvanger. Modern burgerschap veronderstelt zowel de kunst van het uitdelen als het vermogen tot incasseren. Daarnaast moet de internationale dimensie van de vrijheidsdiscussie worden onderscheiden van de nationale. Waar beschavingen en culturen botsen, conflicteren inherente waardepatronen. Het liberalisme, met zijn nadruk op vrijheid en de rol van het individu, kenmerkt het moderne Westerse gedachtegoed. De liberale waarden botsen niet meer voortdurend met Westerse (inheemse) religies. Maar de cultuur van vrijheid en individualisme botst wél in toenemende mate, als gevolg van migratie en massacommunicatie, met de islamitische cultuur. Dit zet de Westerse opvatting over de vrijheid van meningsuiting onder druk. Dictatoriale, ondemocratische regimes staan kritiek, hoon en spot eenvoudigweg niet toe – laat staan dictatoriale islamitische regimes. De weerzin van en angst voor de vrijheid beperkt zich niet (meer) tot optreden in het eigen land. De cultuur van de vrijheid, de cultuur van wederhoor, spot, ironie en kritiek is hun vijand, waar die zich ook bevindt. Een liberaal herinnert zich dan de woorden van P.J. Oud uit 1953 – ‘De strijd voor de vrijheid is nooit ten einde, het slagveld nooit rustig’ – en weet daarnaar te handelen. 74 Gebruiker: TeldersCommunity Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Hoofdstuk 1 Grondrechten Artikel 8 Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde. Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Ongelijk verenigd Wanneer het gelijkheidsbeginsel botst met de vrijheid van vereniging De afgelopen jaren heeft de Nederlandse kiezer zich alsmaar wispelturiger getoond, wat heeft geleid tot onder meer de oprichting bij elke verkiezing van een toenemend aantal nieuwe partijen, waarvan sommige met een dubieus programma. De vraag die hierbij rijst is hoe ver de vrijheid van vereniging reikt, en of deze niet ingeperkt dient worden wanneer een politieke partij zich niet houdt of dreigt te houden aan de fundamenten van onze democratische rechtsstaat. Cornélie Richert betoogt hier dat politieke partijen verenigingen zijn met een status aparte vanwege hun nabijheid ten opzichte van het politieke proces en dat het daarom, meer dan bij andere verenigingen, van belang is dat ze de grondrechten in hun geheel respecteren en naleven. Zo is de subsidiestop richting de SGP vanwege hun beperkte toetredingsbeleid terecht. Het expliciet opnemen in de Grondwet van de scheiding tussen kerk en staat zou overigens ook in de toekomst een aantal soortgelijke problemen kunnen voorkomen. Cornélie Richert Inleiding De Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) is de oudste partij in Nederland vertegenwoordigd in de Staten-Generaal. Zij werd opgericht op 24 april 1918 in reactie op de samenwerking van de anti-revolutionaire partij (ARP) met de katholieken en op de invoering van het vrouwenkiesrecht. In artikel 7 en 10 van het beginselprogramma van de partij, staat onomwonden dat de vrouw haar eigen, godgegeven plaats heeft in de maatschappij, en derhalve niet moet streven naar emancipatie. Hieruit vloeide lange tijd voort de bepaling, in de statuten vastgesteld, volgens welke vrouwen geen volwaardig lid mochten zijn van de partij. Ze beschikten dientengevolge noch over de mogelijkheid het passieve kiesrecht uit te oefenen binnen en namens de SGP, noch over het recht deel te nemen aan stemmingen binnen de partij. Uit wat overwegend pragma Artikel 7 en artikel 10 van het beginselprogramma van de SGP luiden respectievelijk als volgt: ‘Gods Woord leert dat man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw. […] Elk emancipatiestreven dat de van God gegeven roeping en plaats van mannen en vrouwen miskent, is revolutionair en moet krachtig worden bestreden.[…]’ en ‘De opvatting van het vrouwenkiesrecht voortkomend uit een revolutionair emancipatiestreven, strijdt met de roeping van de vrouw. Dat laatste geldt ook voor het zitting nemen van de vrouw in politieke organen, zowel vertegenwoordigende als bestuurlijke. De vrouw zij in haar eigen consciëntie overtuigd of zij haar stem kan uitbrengen met inachtneming van de haar door God gegeven plaats.’ 77 Gebruiker: TeldersCommunity tische redenen leken te zijn was het vrouwelijke aanhangers van de SGP wel toegestaan deel te nemen aan stemmingen voor de volksvertegenwoordiging. Deze voorschriften omtrent wat officieel ‘buitengewoon lidmaatschap’ is gaan heten, golden (officieus) al langer, maar werden pas begin jaren negentig in de beginselen van de partij opgenomen en later formeel in de statuten vastgelegd, nadat een vrouw in de partij – Riet Grabijn – pogingen had ondernomen volwaardig lid te worden. Vanwege de uitzonderingspositie die ze aan vrouwen toekenden, zijn deze statuten van de SGP vele malen aanleiding geweest tot discussie niet alleen binnen de partij zelf – waar vooral onder jongeren van consensus hieromtrent evenwel geen sprake is – maar ook in bredere maatschappelijke kring, waarbij door buitenstaanders overwegend negatief werd geoordeeld over het als discriminerend ervaren toetredingsbeleid van de partij. Daarbij is nogal eens de vraag gesteld wat de legitimiteit en het bestaanrecht is van een partij die zich baseert op principes die moeilijk verenigbaar zijn met (enkele van) de fundamentele waarden van de Nederlandse democratische rechtsstaat. Ondanks enkele rechtszaken die door dezen en genen tegen de SGP in het verleden werden aangespannen, zag de rechter lange tijd geen reden tot ingrijpen en het Hof in Den Haag oordeelde in 1995 zelfs expliciet dat de SGP niet in strijd handelde met één van de strafrechtelijke discriminatieverboden. Hier kwam echter verandering in op 7 september 2005, toen de controverse rond wat al lang een doorn in het oog was van menig feminist en voorvechter van de emancipatie van minderheden (hoewel hier moeilijk van minderheid gesproken kan worden in de letterlijke zin des woords), een historisch hoogtepunt – of dieptepunt, zo men wil – bereikte. Op grond van artikel 7a en c van het VNVrouwenverdrag dat eind jaren tachtig door de Nederlandse regering werd geratificeerd, werd door de rechtbank bepaald dat de Nederlandse overheid de SGP, vanwege de weigering van de partij vrouwen het volwaardige lidmaatschap toe te kennen, geen subsidie meer op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen mocht verlenen. De overheid zou met het verlenen van subsidie aan de partij immers hebben nagelaten de in artikel 7a en c genoemde ‘passende maatregelen’ te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven uit te bannen, en – erger nog – dergelijke discriminerende 78 Statuten van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), artikel 5.3. R. Grabijn-van Putten, Ik wil het gewoon vertellen. Over vrouwenlidmaatschap van de SGP, Zoetermeer, 1996. M.L.P. Loenen, Het gelijkheidsbeginsel, Nijmegen, 1998, p. 17. Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak van het Hof in Den Haag op 30 november 1995. Gebruiker: TeldersCommunity praktijken zelfs (indirect) hebben ondersteund. Het proces dat aan dit vonnis voorafging was onder meer aangespannen door het proefprocessenfonds Clara Wichmann, een stichting die principiële rechtszaken ondersteunt en voert met naar eigen zeggen het oogmerk de rechtspositie van vrouwen in Nederland te verbeteren. Naast deze (gewonnen) rechtszaak tegen de staat, spanden het proefprocessenfonds Clara Wichmann en anderen tevens een rechtszaak aan tegen de SGP zelf met als doel de partij ertoe te dwingen haar statuten te veranderen teneinde een eind te maken aan de ongelijke behandeling van vrouwen. De eiseressen werden in deze echter door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard op grond van het feit dat zich onder hen geen directe belanghebbenden bevonden. Het zou met betrekking tot de toetreding tot de partij immers niet gaan om een algemeen belang waar Clara Wichmann en anderen voor op zouden kunnen komen, maar om een belang dat alleen zogenoemde ‘SGP-vrouwen’ aan zou gaan. Vanwege de niet-ontvankelijkheidsverklaring heeft de rechter geen oordeel geveld over de standpunten over en weer. Desbetreffend artikel uit het VN-vrouwenverdrag (art. 7, ‘Participatie in het politieke en openbare leven’) luidt als volgt: ‘De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen: a. hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen; b. deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen; c. deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.’ Deze bevonden zich weliswaar ook niet onder de eiseressen in het proces tegen de staat. In dat geval oordeelde de rechter echter dat er sprake was van een (ideëel) algemeen belang waar een ieder voor op zou kunnen komen: ‘Het gaat, zoals overwogen, in deze immers niet om het belang van de SGP-vrouw om lid te kunnen worden van de SGP, maar om het belang van een ieder, in het bijzonder van vrouwen, om in een democratische maatschappij te leven waarin discriminatie op grond van geslacht – met als gevolg uitsluiting van het passieve kiesrecht – niet getolereerd wordt en waarin door de Staat handhavend opgetreden wordt. Dit belang krijgt een zwaardere lading als men bedenkt dat het niet denkbeeldig is dat in de (nabije) toekomst ook andere partijen opstaan die vrouwen – op godsdienstige motieven – een andere politieke en/of maatschappelijke rol toebedelen dan mannen, waardoor het gevaar van discriminatie wederom op de loer ligt. De Staat kan hierin een sturende rol spelen.’ (Vonnis uitgesproken ter rechtszitting te Den Haag op 7 september 2005 (in de zaak tegen de staat)). ‘De mogelijkheid om volwaardig lid te kunnen worden van de SGP is alleen een belang van vrouwen die de beginselen c.q. het partijprogramma van de SGP onderschrijven (verder kortweg te noemen: de SGP-vrouw(en)) en dáárom lid willen worden en dit kan niet van iedere vrouw in Nederland worden gezegd. Dit belang kan dan ook niet gekwalificeerd worden als een algemeen belang.’ (Vonnis uitgesproken ter rechtszitting te Den Haag op 7 september 2005 (in de zaak tegen de SGP)). 79 Gebruiker: TeldersCommunity De Nederlandse staat is inmiddels in beroep gegaan tegen de beslissing dat overheidssubsidie gestaakt moet worden, een beroep waar de SGP zich achter heeft geschaard. Anderzijds hebben ook de eiseressen Clara Wichmann en anderen beroep aangetekend tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring in de door hen aangespannen rechtszaak tegen de SGP. Ze hopen via de rechter in hoger beroep de partij er alsnog toe te dwingen vrouwen als volwaardig lid toe te laten. Of het emancipatieproces binnen de SGP nu wel of niet geboren is uit financiële noodzaak, duidelijk is wel dat het sinds de uitspraak van de rechtbank op 7 september 2005, in een stroomversnelling terecht is gekomen. Zo kwam op 21 april 2006 het hoofdbestuur van de SGP met een voorstel aan de leden het woord ‘mannen’ in haar statuten te laten vervangen door ‘personen’. Dit voorstel werd bij de huishoudelijke vergadering van 24 juni 2006 met 73% van de stemmen aangenomen. De statutenwijziging trad op 1 juli 2006 in werking. Hiermee hebben vrouwen weliswaar kiesrecht binnen de partij gekregen, maar het bekleden van het regeerambt blijft aan mannen voorbehouden. Met het aangaan van het lidmaatschap onderschrijven vrouwen volgens de partij namelijk ook de grondslag en doelstelling van de partij, waarmee ‘(potentiële) leden zich tevens verplichten om te handelen overeenkomstig dat beginselprogramma, inclusief de artikelen daarin over het “regeerambt”.’ Advocaat Barkhuysen, die optreedt namens Clara Wichmann en anderen, geeft dan ook aan dat de eiseressen hier geen genoegen mee nemen en hun strijd onverminderd voort zullen zetten. Met deze voor de SGP acceptabele ‘tussenoplossing’ verandert de kwestie niet wezenlijk. De werking van grondrechten Over bovengenoemde rechtszaken kan allereerst gezegd worden dat het ernstig te betreuren valt dat in de zaak die door Clara Wichmann en anderen tegen de SGP was aangespannen, de eiseressen niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarmee heeft de rechter namelijk de mogelijkheid aan zich voorbij laten gaan jurisprudentie tot stand te brengen en een precedent te scheppen op een relatief nieuw terrein binnen het Nederlandse recht, namelijk dat van de ‘botsende grondrechten’. 80 In artikel 4 van de statuten van de SGP om precies te zijn: ‘Leden van de partij zijn mannen die de grondslag en de doelstelling van de partij onderschrijven, de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en zich bij een plaatselijke kiesvereniging in hun woonplaats of gemeente als zodanig hebben aangemeld en zijn toegelaten….’ Persbericht SGP, ‘SGP publiceert notitie over positie vrouw’, 21 april 2006. Zie ook SGP-notitie ‘Man en vrouw schiep Hij hen. Politieke participatie in bijbels perspectief’ (2006): ‘Wie lid wil worden van onze partij wordt dus geacht in te stemmen met wat het beginselprogram zegt over het regeerambt van de vrouw […] De formele binding aan het beginselprogram bepaalt de grens van de uitoefening van het lidmaatschap’ (p. 34). Gebruiker: TeldersCommunity Traditioneel gezien hebben de grondrechten primair een functie in het reguleren van de relatie overheid-burger. Dit wordt ook wel de ‘verticale werking’ van de Grondwet genoemd. Dit komt voornamelijk voort uit het feit dat de primaire grondrechten ‘afweerrechten’ zijn die grenzen stellen aan de macht en invloed van de staat. Dergelijke klassieke grondrechten vinden we ook terug in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Daarnaast leggen de zogenaamde sociale grondrechten opdrachten voor de overheid vast om bepaalde voorzieningen voor de burgers beschikbaar te stellen. Hier is echter de afgelopen jaren geleidelijk aan verandering in gekomen, met name sinds de grondwetsherziening van 1983. Toen is wat we de ‘horizontale werking’ van de Grondwet noemen, expliciet aanvaard. Bij horizontale werking van de grondrechten gaat het om ‘iedere vorm van invloed die uitgaat van grondrechtsaanspraken van een subject jegens derden, die niet de overheid zijn’10, hetgeen zo veel wil zeggen als dat de Grondwet ook van toepassing kan zijn op de relatie tussen burgers onderling. In dit kader zien we met name vanaf de jaren tachtig de totstandkoming van wetgeving die deze horizontale doorwerking expliciet maakt. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de in 1992 tot stand gekomen anti-discriminatiewet Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), die het verbod op discriminerende handelingen tussen burgers onderling uitwerkt. De toegenomen waarde die wordt toegekend aan de horizontale werking van de grondrechten binnen het Nederlandse rechtenstelsel, heeft er in de loop der jaren toe geleid dat steeds meer burgers in de rechtszaal een beroep hierop doen bij onderlinge meningsverschillen. Dit betekent dat de burger die roept dat homoseksualiteit een ziekte is, zich in de rechtszaal in toenemende mate zal (kunnen) beroepen op het recht op vrije meningsuiting, en de homoseksueel die daardoor beledigd is, op het recht op non-discriminatie. Hierdoor worden onderlinge tegenstrijdigheden en onverenigbaarheden binnen de Grondwet duidelijk. Wanneer grondrechten op deze manier met elkaar in conflict komen spreken we van ‘botsende grondrechten’. In een kabinetsnota over grondrechten uit het vergaderjaar 2003-2004, worden botsende grondrechten dan ook expliciet aangemerkt als ‘specifieke verschijningsvorm van de horizontale werking van grondrechten’.11 Gezien de steeds grotere pluriformiteit die de Nederlandse samenleving kenmerkt als gevolg van individualisering en immigratie, verschillen de opvattingen van ingezetenen nogal eens als het gaat om waarden en normen. Van de rechten 10 11 Th.A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, Enschede, 1992, p. 29. Zie kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’ (29 614, nr.2), p. 9. 81 Gebruiker: TeldersCommunity die in de Grondwet zijn opgenomen, zijn het de vrijheidsrechten die de mogelijkheid hiertoe garanderen, dat wil zeggen tot het hebben van afwijkende denkbeelden, en tot het leven hiernaar, binnen de grenzen van de wet. De eveneens in de Grondwet vermelde gelijkheidsrechten garanderen echter ook een gelijke behandeling van alle burgers en het recht dat eenieder heeft om niet gediscrimineerd te worden12. De grote uitdaging van de hedendaagse multiculturele maatschappij is dan ook het rijmen van gelijkwaardigheid met verscheidenheid, van het in overeenstemming brengen van deze gelijkheidsrechten met de vrijheidsrechten. Deze vraag naar de verhouding tussen het gelijkheidsbeginsel en de vrijheidsrechten zoals het recht op vereniging, godsdienst, meningsuiting enzovoort, komt neer op de klassieke vraag naar de verhouding tussen vrijheid en gelijkwaardigheid. Deze verhouding kan niet volgens een vastomlijnd patroon vastgesteld worden en zal verschillen naar gelang de omstandigheden. Zoals Heirman in zijn De Loge en het Opus Dei opmerkt, is de essentie van de democratie ‘deze niet-aflatende poging om vrijheid en gelijkheid met elkaar in evenwicht te brengen’.13 Dit geldt ook, in het bijzonder zelfs, in geval een oplossing moet worden gevonden voor een conflict waarbij sprake is van botsende grondrechten. Gelijkwaardigheid en gelijkheid voor de wet zijn voor liberalen evenzeer fundamentele principes als die met betrekking op de vrijheid van het individu. Het ene kan niet los worden gezien van het andere. Vrijheid veronderstelt respect voor de menselijk waardigheid. Respect voor de menselijke waardigheid vereist echter weer respect van het principe van gelijkwaardigheid tussen mensen. Ook de Grondwet kan geen uitsluitsel bieden in geval de gelijkheids- en de vrijheidsrechten met elkaar in conflict komen omdat er officieel geen vaste hiërarchie bestaat tussen de verschillende grondwetsartikelen, noch wordt deze volgens de officiële politieke retoriek als wenselijk ervaren.14 Een dergelijke hiërarchie zou namelijk betekenen dat er zoiets zou bestaan als een absolute waardenhiërarchie die door de overheid dwingend aan haar burgers kan worden opgelegd ten koste van minderheidsopvattingen, hetgeen zou leiden tot de door liberalen als Mill zo gevreesde ‘tirannie van de meerderheid’. Dit beeld van de ‘neutrale Grondwet’ verdient echter enige nuancering. Zo bestaat de Grondwet in de eerste plaats uit meerdere hoofdstukken, waarvan de eerste de grondrechten bevat. Onder deze grondrechten worden bijvoorbeeld zowel het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam (artikel 11) als 12 13 14 82 Als liberalen spreken we overigens liever van gelijkwaardigheid dan van gelijkheid. M. Heirman, De loge en het Opus Dei. De geschiedenis van de democratie, Antwerpen, 2002, p. 225. Zie kabinetsnota ‘Grondrechten in een pluriforme samenleving’. Gebruiker: TeldersCommunity het recht op vrijheid van onderwijs (artikel 23) geschaard. Zeggen dat beide eenzelfde kracht en (universele) geldigheid hebben zou echter onjuist zijn. De onaantastbaarheid van het menselijk lichaam behoort tot de fundamentele mensenrechten. En zowel mensenrechten alsook bepaalde fundamentele vrijheden zijn onaantastbaar en staan derhalve niet open voor onderhandeling of politiek debat. Niet voor niets heeft bijvoorbeeld Duitsland enkele grondrechten een ‘eeuwigheidsclausule’ toegekend.15 De vrijheid van onderwijs is daarentegen veel meer de uitkomst van politieke keuzes en onderhandelingen door de wetgever.16 Daarnaast kan in meer algemene zin het onderscheid gemaakt worden binnen de Grondwet tussen de klassieke en de sociale grondrechten. Hoewel een dergelijke bewering ongetwijfeld door enkele (linkse) politici zal worden aangevochten, staan voor liberalen de sociale grondrechten in de praktijk onherroepelijk lager in de hiërarchie dan de gelijkheids- en vrijheidsrechten. Dit wordt door de nummering van de artikelen dan ook bevestigd. Over nummering gesproken; in 1983, bij laatste grote grondwetsherziening, werd het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet vastgelegd én direct bovenaan geplaatst. Het Liberaal Manifest zegt hierover dat artikel 1 van de Grondwet niet voor niets artikel 1 is.17 Binnen de klassieke grondrechten hebben de gelijkheidsrechten de afgelopen decennia hoger op het politieke prioriteitenlijst gestaan dan de vrijheidsrechten. Typerend voor de politieke belangstelling is de uitspraak destijds van Ed van Thijn die als toenmalig minister van Binnenlandse Zaken artikel 1 ‘de vlag op de nieuwe grondwet’ noemde.18 Ook het feit dat Pim Fortuyn artikel 1 van de Grondwet wilde schrappen bevestigt deze prominente rol van het gelijkheidsbeginsel; niet zozeer het principe van gelijkwaardigheid tussen mensen an sich wordt en werd door hem aangevochten, alswel de in zijn ogen buitensporig prominente rol die de politiek het de afgelopen jaren heeft toegekend, ten koste van ondermeer artikel 7, met als gevolg een (onwenselijke) inperking van de vrijheid van meningsuiting. 15 16 17 18 In de Duitse Grondwet is een ‘eeuwigheidsclausule’ opgenomen die onder andere artikel 1 van de Duitse Grondwet behelst waarin de onaantastbaarheid van de menselijke waardigheid is opgenomen. Het bestaan van deze onaantastbare grondrechten in het Duitse recht is duidelijk het gevolg van de geschiedenis van een land dat als geen ander weet hoe weinig weerbaar de democratie kan zijn. Zoals ten tijde van de pacificatie van 1917 waarbij in ruil voor het algemeen kiesrecht, de liberalen de confessionelen de vrijheid van onderwijs hebben toegekend (Zie P.G.C. van Schie, Vrijheidsstreven in verdrukking. Liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940, Amsterdam, 2005). Zie het Liberaal Manifest, 2005: ‘Bij conflicterende grondrechten mogen burgers nooit in een nadeliger positie ten opzichte van andere burgers raken op grond van omstandigheden waarop zij geen invloed hebben’ (p. 13). Van Thijn wordt aangehaald door Th.A. van Baarda, Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, p.123. 83 Gebruiker: TeldersCommunity De officiële vermelding van het gelijkheidsbeginsel – in de zin van gelijkheid voor de wet – in de Nederlandse Grondwet, hoewel pas ruim twee decennia geleden tot stand gekomen, is de uitkomst van een eeuwendurend proces dat met name met de Verlichting expliciet tot uiting kwam, getuige de vermelding in de uit 1776 daterende Declaration of independence en tevens in de uit 1789 daterende Déclaration des droits de l’homme et du citoyen.19 In wat beschouwd kan worden als de eerste Nederlandse Grondwet, de Staatregeling van de Bataafse Republiek uit 1798, wordt een dergelijk (gelijkheids)beginsel ook al genoemd.20 Na de invoering in Nederland van het algemeen mannenkiesrecht in 1917, van het vrouwenkiesrecht in 1919, als gevolg van de gruwelijke zichtbare uitwerking van (rassen)discriminatie in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw, van de erkenning van de rechten van inheemse bevolkingen gedurende de naoorlogse dekolonisatiegolf en van de emancipatiebewegingen in de jaren zestig en zeventig, was de opname van het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet in 1983 niet meer dan een logische volgende stap. Het is niet zozeer de idee van de menselijke gelijkwaardigheid die zo lang, tot ver in de twintigste eeuw, ter discussie heeft gestaan, alswel wat onder volwaardige, handelsbekwame burgers moest worden verstaan. Oordelen over relevante verschillen die een onderscheid in behandeling kunnen rechtvaardigen zijn in sterke mate waardeoordelen want ingebed in de heersende waarden en normen. Dát was hetgeen zo verschilde naar gelang plaats en tijd en dat de nodige ontwikkeling moest doormaken. Het recht op non-discriminatie heeft uiteindelijk zulk een uitzonderlijke positie weten te verwerven binnen de Nederlandse politiek en daarmee ook binnen het Nederlands recht omdat het hier een recht betreft dat aan alle andere rechten ten grondslag ligt in die zin dat per definitie, zolang het recht bestaat, de gelijkheidsidee bestaat. Zonder gelijkheid, geen recht, want zonder gelijkheid zijn rechten geen rechten, maar slechts privileges. De Canadese hoogleraar mensenrechten Michael Ignatieff verwoordt het in de Rechtenrevolutie als volgt: ‘De gedachte achter het idee van rechten is dat mijn rechten gelijk zijn aan die van u. Als rechten niet gelijkwaardig zouden zijn, zouden het geen rechten zijn, slechts een serie privileges voor verschillende groepen individuen. Elke politieke gemeenschap gebaseerd op rechten, heeft als voornaamste taak namens iedereen die gelijkheid te beschermen’.21 19 20 21 84 ‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the Pursuit of Happiness’; ‘Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits...’. Artikel 3 luidt als volgt: ‘Alle leden der maatschappy hebben, zonder onderscheiding van geboorte, bezitting, stand of rang, eene gelyke aanspraak op derzelver voordeelen’. M. Ignatieff, De rechtenrevolutie, Toronto, 2000, p. 60. Gebruiker: TeldersCommunity Advocaat Barkhuysen van het proefprocessenfonds Clara Wichmann en anderen, gaat nog een stap verder. Volgens hem staat met de uitspraak van de rechtbank inzake de subsidiestop aan de SGP vast dat het discriminatieverbod, als het gaat om het optreden van de staat jegens politieke partijen, boven de vrijheid van vereniging en godsdienst staat.22 Zo ver willen wij hier niet gaan. We wensen geenszins te pleiten voor absolute prioritering van het ene grondrecht boven het andere. De kwestie van botsende grondrechten raakt te zeer aan de fundamenten van de Nederlandse rechtstaat en is daarmee te delicaat om er algemene wetten over uit te vaardigen. We hebben slechts aan willen tonen dat het gelijkheidsbeginsel zeker niet onderdoet voor grondrechten die misschien als ‘ouder’ worden aangemerkt omdat ze al langer in de Grondwet staan en dat niet te dogmatisch omgegaan moet worden met het leerstuk van de gelijkwaardigheid van grondrechten. Nogmaals: het precieze karakter van de verhouding tussen vrijheid en gelijkheid zal naar gelang de situatie vastgesteld moeten worden. Zoals Heirman schrijft over de verhouding vrijheid-gelijkheid: er bestaat geen ‘toverformule die elke poort zou ontsluiten. Het blijft meer een evenwichtoefening dan een vaste sleutel.’23 Politieke partijen aan banden In 1998 verbood het Turkse Constitutionele Hof de fundamentalistische Islamistische Welvaartspartij (Refah Partisi) op grond van het feit dat de partij een bedreiging zou vormen voor het seculiere karakter van de Turkse staat zoals vastgelegd in de Turkse Grondwet. Dit oordeel, gebaseerd onder andere op het voornemen van de partij de islamistische wet (sharia) in te voeren, werd achtereenvolgens in 2001 en in 2003 door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bekrachtigd.24 Vier van de zeven rechters in Straatsburg oordeelden dat een dergelijk verbod niet in strijd was met de in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten voor de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vastgestelde recht op vergadering en recht op vereniging.25 Ook in Nederland zijn in een niet zo ver verleden door tussenkomst van de rechter enkele (extreemrechtse) partijen ten onder gegaan. De Nederlandse Volksunie (NVU), die weliswaar nooit zetels haalde in het parlement, lokte in 22 23 24 25 Nieuwsbrief Universiteit Leiden, 6 december 2005. M. Heirman, De loge en het Opus Dei, p. 225. Vonnis uitgesproken te Straatsburg op 13 februari 2003. Deze uitspraak is, zoals alle uitspraken van het EHRM, bindend. Dit op basis van het lidmaatschap van Turkije van de Raad van Europa. Artikel 11 en artikel 14 van de Europese mensenrechtenconventie garanderen beide vrijheden voorzover ze niet onder wettelijke beperkingen ter bescherming van de fundamentele belangen de democratische staat en samenleving vallen. 85 Gebruiker: TeldersCommunity de tweede helft van de jaren zeventig een aantal vechtpartijen tussen autochtonen en allochtonen uit en werd in 1978 door de rechtbank verboden, echter zonder eis tot ontbinding door een manco in de wet. De Centrumpartij (CP), een in 1980 opgerichte afsplitsing van de NVU behaalde wel een zetel in de Tweede Kamer en maakte tussen 1982 en 1986 deel uit van de oppositie. In 1995 werd het bestuur van de partij (na faillietverklaring van de CP in 1986 CP’86 genoemd) echter veroordeeld wegens het leiding geven aan een criminele organisatie. In 1998 stelde de rechter dat de partij het oproepen en aanzetten tot, dan wel het bevorderen van discriminatie van en geweld tegen allochtonen beoogde en verbood daarop CP’86. Bovengenoemde rechterlijke uitspraken hebben het functioneren van extremistische politieke partijen aan banden weten te leggen en geven blijk van een erkenning van de noodzaak die bestaat de democratie in bepaalde gevallen tegen zichzelf in bescherming te nemen. De kracht maar tegelijkertijd ook de achilleshiel van de democratie is dat zij open staat voor en ruimte biedt aan een breed scala aan ideeën en opvattingen. Ze kan zichzelf dus ook ondermijnen op het moment dat zij partijen die haar beginselen en principes niet onderschrijven, de toegang tot machtsposities verschaft. Dit wordt ook wel het zelfopheffend vermogen van de democratie genoemd. Cultuurrelativisme, oftewel het aanvaarden van afwijkende gedragingen met als argument dat alle culturen en tradities in beginsel gelijkwaardig zijn, geeft geen pas daar deze (sub)culturen een bedreiging gaan vormen voor de democratische rechtsstaat als zodanig. Het gevaar begint wanneer door democratische procedures liberale waarden onder druk komen te staan. Fundamenteel in een democratie is het feit dat minderheden beschermd worden door middel van waarborgen (grondrechten) waar niet aan kon worden getornd en zo te allen tijde behoed worden voor de mogelijke schadelijke gevolgen van een te sterke wilsoplegging door de meerderheid. De meerderheid mag nooit de democratische rechtsstaat af kunnen schaffen. Anders wordt ook aan toekomstige generaties de mogelijkheid ontnomen te zijner tijd zelf te kiezen voor wat zij goed achten. Daar liggen de grenzen van de democratie. Om te voorkomen dat dergelijke grenzen worden overschreden en de democratische rechtsgang wordt belemmerd, zullen in sommige gevallen dan ook de vrijheidsrechten van burgers beperkt moeten worden. Popper stelde al in The open society and its enemies dan ook dat tolerantie voor de intoleranten, hoe verdraagzaam het ook klinkt, slechts een gevaar oplevert voor de open samenleving. 86 Gebruiker: TeldersCommunity Het zou een misvatting zijn te denken dat wij verenigingen in het algemeen beperking op willen leggen en hen met een beroep op de mensenrechten het recht willen ontzeggen op een selectief toelatingsbeleid. Daar is het recht op vereniging te sterk voor. Ook de logica en het gezonde verstand staan het verbieden van een heren- of vrouwenclub op grond van het discriminatieverbod in de weg. In onze ogen zijn politieke partijen echter een bijzondere vorm van vereniging, die direct aan de democratie raakt, en waarvoor derhalve andere standaarden gelden. Deze bijzondere plaats die politieke partijen onzes inziens binnen het stelsel van verenigingen innemen, pleit er enerzijds voor dat hen geen strobreed in de weg gelegd wordt in de totstandkoming, vormgeving, uiting en verspreiding van politieke standpunten en ideeën. In principe heeft een politieke partij, wat haar denkbeelden ook mogen zijn, in een democratie de plaats die de kiezers haar geven. Te allen tijde moet worden gewaakt voor conformisme in de publieke sfeer en in de politiek in het bijzonder. Het is in principe heel gevaarlijk de overheid dan wel de rechter te laten bepalen welke (politieke, eventueel voortkomend uit religieuze overtuigingen) standpunten al dan niet salonfähig zijn en derhalve bestaanrecht hebben als zodanig. Alleen in dictaturen worden in beginsel ideeën en standpunten aan banden gelegd. Zoals we echter al eerder bepleitten, dient de democratie ook tegen zichzelf beschermd te worden, dat wil zeggen tegen ondermijners met een meerderheidsstem die de democratische rechtsgang in principe de toegang tot machtsposities zou moeten verschaffen. Niet alleen als katalysator van denkbeelden en meningen, maar vooral ook als centraal element in de werving, selectie en training van toekomstige bestuurders, is het van belang dat vertegenwoordigers van politieke partijen – in potentie de toekomstige machthebbers – de democratische rechtsstaat en al zijn fundamenten respecteren, en zich ertoe bereid verklaren de waarborgen die enkele fundamentele grondrechten inhouden, intact te laten. Anders ondermijnt de democratische rechtsstaat zichzelf. Om nog maar te zwijgen van de liberale waarden die daarbij verloren gaan. Als we de stap terug zetten naar de kwestie van de SGP dient zich de vraag aan in hoeverre we hier te maken hebben met een partij van (potentiële) ondermijners van de democratische rechtsstaat, die de rechter een halt toe moet roepen.26 26 We wijzen er nogmaals op dat hoewel door de recente statutenwijziging vrouwen officieel lid mogen worden van de SGP, ze nog steeds niet namens de SGP zitting kunnen hebben in de gemeenteraad of de Staten-Generaal. Hiermee zijn ze nog geenszins de gelijke van de man binnen de partij. 87 Gebruiker: TeldersCommunity Onzes inziens heeft de SGP (relatief) lang ongemoeid als partij haar gang kunnen gaan – en subsidie ontvangen – omdat deze (kleine) partij sinds 1922 steeds slechts tussen de twee en drie zetels in het parlement heeft gehad en het altijd onwaarschijnlijk is geweest dat zij ooit een meerderheid in het parlement zou behalen en/of deel uit zou maken van de regering (hoewel hier in 2003 heel even sprake van was). Veelal werd – en wordt nog steeds – gedacht dat door voortschrijdende secularisatie, de SGP-aanhangers ofwel op den duur vanzelf uit zullen sterven, danwel vroeg of laat hun fundamentele standpunten zullen herzien onder druk van de jonge garde. Hoewel de SGP al jaren uiterlijk naar behoren functioneert en de grenzen van de democratische rechtsstaat grotendeels respecteert, houdt de partij er beginselen op na, die moeilijk of niet te rijmen zijn, met de democratische rechtsstaat en het fundamentele – hoewel niet in de Grondwet opgenomen – beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. Zo zijn de eerder genoemde artikel 7 en artikel 10 van de beginselen van de SGP niet alleen in strijd met artikel 1 Gw, maar ook met onder andere artikel 3 en artikel 4 Gw.27 Daarnaast kunnen we meer in het algemeen verwijzen naar bijvoorbeeld artikel 11 uit de SGPbeginselen dat duidelijk maakt dat de partij de scheiding tussen kerk en staat als zodanig niet aanvaardt: ‘De wetgeving dient te zijn gegrond op de Goddelijke Wet. De overheid moet de wet uitvoeren en is geroepen alle maatregelen te treffen tot het goed functioneren van de maatschappij. De (tolerante) houding zoals die jegens de SGP in het verleden tentoongesteld is viel nog tot op zekere hoogte te begrijpen. In de afweging tussen grondrechten, in dit geval tussen het gelijkheidsbeginsel en de vrijheid van vereniging (en eventueel van meningsuiting en van godsdienst), moet ook meegenomen worden welke mate van inbreuk op (één van) beide grondrechten wordt gemaakt, en daar evenredig op worden gereageerd. Principieel was en is deze echter nog steeds onjuist. Daarnaast zijn van verzachtende omstandigheden, gezien de huidige ontwikkelingen in Nederland, nu duidelijk minder sprake. Daarmee is het nog langer voortzetten van de tolerante lijn onwenselijker dan ooit. De SGP niet alleen erkennen als volwaardige politieke partij, maar haar ook nog eens steunen met gemeenschapsgeld, is een verkeerd signaal afgeven aan andere (religieus geïnspireerde) groeperingen die voor de democratische rechtsorde wel degelijk bedreigende politieke partijen – met een mogelijk groter kiezerspotentieel – in Nederland op willen richten. In Nederland laat de wet relatief 27 88 Artikel 3 en 4 van de Grondwet zijn een uitwerking van artikel 1 en luiden als volgt: ‘Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar.’ (art. 3 Gw); ‘Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen.’ (art. 4 Gw) Gebruiker: TeldersCommunity veel ruimte voor interpretatie door de rechter. In geval van botsende grondrechten geldt dit nog sterker aangezien het hier, zoals we al eerder zagen, een relatief nieuw verschijnsel betreft, waarover nog geen uitgebreide en uitputtende jurisprudentie voorhanden is. De preventieve en normerende werking die uit kan gaan van een veroordeling door de rechter van de discriminerende praktijken als die van de SGP is van groot belang. Met ‘normerende functie’ doelen we niet alleen op het totstandkomen naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak van jurisprudentie – in feite niets anders dan het scheppen van een precedent waar men zich bij latere zaken op kan beroepen – maar ook de meer subjectieve maar eveneens belangrijke impliciete voorbeeldfunctie die van een rechterlijke uitspraak uit gaat. De veroordeling van de Nederlandse staat wegens het subsidiëren van een vrouwonvriendelijke, discriminerende partij is een belangrijk signaal aan andere groeperingen in de samenleving die wellicht overwegen de politiek in te gaan zonder inachtneming van de Nederlandse Grondwet en/of erkenning van zijn absolute primaat over elke andere vorm van (religieus geïnspireerde) wetgeving. Zoals we al eerder aangaven heeft de staat desalniettemin besloten in hoger beroep te gaan tegen deze rechterlijke uitspraak. Uit het oogpunt van maatschappelijke wenselijkheid beschouwen wij dat dan ook als een gemiste kans om de waarden die de staat juist behoort te verdedigen, duidelijk te maken en daarmee een duidelijk signaal af te geven aan de maatschappij. Het is immers één van de verantwoordelijkheden van de staat om de gemeenschappelijke waarden van de democratische rechtsstaat onder de aandacht te brengen en de naleving ervan te bevorderen. Een andere gemiste kans in deze is overigens ook het feit dat de rechtbank tot een vonnis is gekomen op basis van het VN-vrouwenverdrag en niet met een beroep op de Nederlandse Grondwet of direct daarvan afgeleide lagere wetgeving. In Nederland zijn de fundamentele regels voor de uitoefening van de staatsmacht weliswaar in principe in de Grondwet vastgelegd, maar daarnaast zijn er ook talloze verdragen die hoger staan dan deze in de rangorde, zoals het EVRM, het internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), en natuurlijk het VN-vrouwenverdrag op basis waarvan de subsidie aan de SGP is stopgezet. Deze verdragen hebben bovendien als bijkomend ‘extra’ dat de rechter er algemenere wetgeving aan mag toetsen.28 Dit in tegenstelling tot de Grondwet waarvoor een toetsingsverbod geldt teneinde het primaat van de volksvertegenwoordiging te waarborgen. De uiteindelijke veroordeling van de staat op basis van internationaal recht ondermijnt zo in 28 Nederland is bijvoorbeeld al meerdere malen veroordeeld door o.a. het Europese Hof van Justitie omdat bepaalde veroordelingen in strijd zouden zijn met onder meer artikel 6 (het recht op ‘fair trial’) van het EVRM. 89 Gebruiker: TeldersCommunity zekere zin het gezag dat de Grondwet als basis van de democratische rechtsstaat dient te genieten. Tot slot Doel van het voorafgaande was niet zozeer het geven van een waardeoordeel met betrekking tot een vermeende hiërarchie tussen de grondwetsartikelen. Er is veeleer gepoogd het belang van de (klassieke) grondrechten in het algemeen aan te tonen – waarbij ook werd aangegeven waarom artikel 1 ondanks zijn late toevoeging geenszins voor de rest onder doet. Dit alvorens te beargumenteren dat politieke partijen als verenigingen met een status apart vanwege hun nabijheid ten opzichte van het politieke proces, de fundamentele klassieke grondrechten in hun geheel dienen te respecteren. Een partij als de SGP die deel wenst uit te maken van de volksvertegenwoordiging maar weigert haar gedragingen aan de bepalingen van de Grondwet aan te passen, daarmee fundamentele grondrechten met voeten tredend, heeft in deze democratische rechtsstaat geen plaats op gelijke voet met andere partijen die zijn beginselen wél volledig respecteren en naleven. Zoals elders in het recht dient de straf echter wel in verhouding te staan tot de overtreding. In deze context betekent dat het zoveel mogelijke in acht nemen van de eveneens fundamentele vrijheid van vereniging en ons rekenschap gevend van de noodzaak de pluriformiteit van de samenleving en de politiek te waarborgen. De staat dwingen de subsidie van de partij in te trekken is in die zin een goede middenweg want een naar omstandigheden proportionele beperking van de individuele vrijheid (van vereniging). Met dit compromis wordt voldaan aan de noodzaak tot het scheppen van een precedent en het stellen van een norm. Bovendien kan de staat niet meer het verwijt ten dele vallen dat het vrouwonvriendelijk gedrag door subsidieverstrekking (financieel) steunt. Wanneer de scheiding tussen kerk en staat expliciet in de Nederlandse Grondwet op zou worden genomen, zouden dergelijke mis(ver)standen in de toekomst misschien makkelijker voorkomen kunnen worden. Op grond van een artikel in de Grondwet waarin het seculiere karakter van de Nederlandse staat expliciet vermeld zou staan, zouden partijen die de scheiding van kerk en staat niet respecteren verboden kunnen worden. Potentieel ondermijnende (extreem religieuze) partijen zouden zo van begin af aan banden gelegd kunnen worden, en wellicht eenzelfde lot toekomen als de Refah partij in Turkije. Met de goedkeuring door het prestigieuze EHRM van de uitspraak van de Turkse rechter, is een belangrijk precedent geschapen waarop Nederland in de verdediging van de principes waar de democratische rechtsstaat op stoelt, op zal kunnen steunen. 90 Gebruiker: TeldersCommunity Een deuk in de democratie Over de subsidiestop richting SGP in verband met haar vrouwen- standpunt Liberalen zijn per definitie voorstanders van het gelijkwaardigheidsbeginsel en daarmee ook voorvechters van de gelijke behandeling van man en vrouw. Het valt daarom in principe toe te juichen dat de SGP vrouwen een steeds grotere rol toekent binnen de partij. Dit is echter een ontwikkeling die vanuit de partij zelf moet komen, en niet door de rechter danwel de staat afgedwongen moet worden, aldus Patrick van Schie. In deze bijdrage betoogt hij dat de uitspraak van de Haagse rechtbank inzake de subsidiestop richting de SGP dan ook niet als ‘overwinning’ moet worden gevierd maar daarentegen moet worden opgevat als een aantasting van de democratische rechtsstaat met een bovendien gevaarlijke precedentwerking. Patrick van Schie ‘De uitspraak van de rechter ten aanzien van de subsidiëring van de SGP beschouw ik als een overwinning voor het seculiere deel van het volk. Voor alle duidelijkheid: met seculier bedoel ik niet alleen atheïsten maar juist ook gelovigen die begrijpen dat kerk en staat van elkaar gescheiden moeten zijn en moeten blijven, zodat ze hun eigen geloof volgens hun eigen inzicht kunnen uitoefenen. Die rechterlijke uitspraak zal wat mij betreft daarom ook gevolgen moeten hebben voor andere organisaties of scholen die vrouwen, of homo’s of etnische groepen, discrimineren en subsidie krijgen van de overheid.’ Het oordeel van de Haagse rechtbank op 7 september 2005 dat de Nederlandse staat geen subsidie aan de SGP mag verstrekken ‘zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij’ stemde toenmalig VVDTweede Kamerlid Ayaan Hirsi Ali duidelijk verheugd. Zij meende dat ‘wij’ liberalen een dergelijke betwisting van de gelijkwaardigheid van alle mensen ook niet kunnen dulden. ‘“Iedereen wil aan de oude werkelijkheid vasthouden, maar dat is Utopia.” Interview met Ayaan Hirsi Ali’, door A. Bos en W. Breedveld, in: Jaarboek Parlementaire geschiedenis 2005. God in de Nederlandse politiek, pp. 122-129, pp. 125-126. Vonnis rechtbank ’s-Gravenhage 210930/HA ZA 03/3395 (hierna aan te halen als ‘Vonnis vrouw in SGP’). A. Hirsi Ali, ‘Ideale wereld bestaat niet’, NRC Handelsblad, 20 december 2005. 91 Gebruiker: TeldersCommunity Sprak Ayaan Hirsi Ali hier namens alle liberalen? Haar geestverwante minister van Binnenlandse Zaken Johan Remkes tekende beroep aan tegen de uitspraak van de Haagse rechtbank. Natuurlijk, hij handelde aldus namens de Kroon, de veroordeelde partij, en niet als liberaal. Maar tot voor kort was toch de opvatting onder liberalen gangbaar dat de staat zich zo min mogelijk heeft te mengen in de interne aangelegenheden van particuliere organisaties, en dat staatsinvloed op politieke partijen al helemaal uit den boze is. Vertaald naar grondrechten uit de Nederlandse Grondwet botsen hier het verbod op discriminatie en het recht op vereniging, oftewel bepalingen uit de grondwetsartikelen 1 en 8. De rechter verwees in zijn oordeel overigens naar het VN-Vrouwenverdrag dat staten opdraagt ‘alle passende maatregelen’ te nemen om ‘discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen’, wat mede inhoudt dat de staat ervoor dient te zorgen dat vrouwen kunnen deelnemen ‘aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land’. In onderstaande bijdrage betoog ik dat de uitspraak van de Haagse rechtbank niet als ‘overwinning’ moet worden gevierd maar daarentegen moet worden opgevat als een aantasting van de democratische rechtsstaat met een bovendien gevaarlijke precedentwerking. In het citaat waarmee ik mijn verhaal opende preludeerde Hirsi Ali al op zulke verderstrekkende gevolgen. Ook nu de SGP binnen een jaar na de uitspraak van de Haagse rechtbank heeft besloten vrouwen te accepteren als gewone leden (en de partij daardoor wellicht weer voor subsidie in aanmerking komt), blijft een rechterlijke uitspraak van kracht die een ongekende inmenging in de vrijheid van een politieke partij en van verenigingen in het algemeen inhoudt. Vandaar dat het nog altijd te hopen is dat het gerechtshof in het hoger beroep de uitspraak van de Haagse rechter zal vernietigen. Ik zal de juridische aspecten van het oordeel verder niet geheel doorvlooien. In deze bijdrage concentreer ik mij op de politieke afweging van de in het geding zijnde grondrechten naar liberaal oordeel. De uitspraak van de Haagse rechtbank is alleen al daarom als een deuk in onze democratie te beschouwen omdat de mogelijkheid om als Nederlanders zelf vorm te geven aan grondrechten en om hun onderlinge verhouding te bepalen, (weer iets meer) wordt ingesnoerd. Door de toetsing van wetten aan internationale verdragen en besluiten, wordt de democratische speelruimte van de Nederlandse bevolking en haar vertegenwoordigende lichaam beperkt. De doorwerking – in toenemende mate – van internationaalrechtelijke bepalingen die beogen de rechtsstatelijkheid te versterken, ondermijnt zo geleidelijk aan de democratie; op deze manier raakt de verhouding tussen rechtsstaat en demo 92 Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, artikel 7, met de verbijzondering sub c. Gebruiker: TeldersCommunity cratie uit balans ten koste van het democratisch gehalte van de samenleving. Dit wringt te meer gezien het welhaast onwrikbaar statische karakter van verdragen. Grondrechten behoeven natuurlijk een vaste inbedding. Maar in verband met de behoefte te kunnen aanhaken bij zich wijzigende inzichten en omstandigheden is er in de meeste constituties – ook in de Nederlandse – altijd ruimte gelaten voor verandering of amendering, op basis van besluitvorming bij (een of andere vorm van) versterkte meerderheid. Verdragen laten zich echter amper wijzigen omdat alle verdragspartijen met zo’n wijziging moeten instemmen. Verdragen belichamen daardoor de neiging om regels voor eens en voor altijd te willen vast te leggen. Wij bepalen dan de regels voor latere generaties, en onze voorouders hebben regels vastgelegd voor ons, zonder dat de latere generaties nog een eigen inbreng kunnen hebben. Met de inrichting van onze rechtsstaat overeenkomstig het internationale recht wordt er dus over het graf heen geregeerd. Dat draagt het risico in zich dat de democratie zelf naar het kerkhof wordt getrokken. Naar mijn mening is het geboden dat wij – Nederlandse burgers, hier en nu, in het publieke debat en in de volksvertegenwoordiging – zelf een antwoord geven op de vraag of en in hoeverre het een vereniging – in dit specifieke geval: een politieke partij – is toegestaan de eigen organisatie in te richten overeenkomstig de in eigen gelederen heersende visie op mens en maatschappij. Het gaat mij niet om de vraag of de SGP Riet Grabijn, de eerste vrouw rond wie de kwestie van het volwaardig vrouwenlidmaatschap van deze partij actueel werd, netjes heeft behandeld. Zij werd in 1984 door de afdeling Den Haag uitgenodigd lid te worden, met medeweten en goedkeuring van het hoofdbestuur van de partij. Later rezen in het hoofdbestuur en elders in de partij bezwaren. Vervolgens is mevrouw Grabijn – niet zonder de nodige schroom te hebben overwonnen – een dapper gevecht aangegaan om het bescheiden recht tot gelding te brengen om als lid vergaderingen, ook op provinciaal en landelijk niveau, te mogen bijwonen. Zij is daarbij zonder meer onhoffelijk door het hoofdbestuur bejegend. Dit hoofdbestuur trachtte zijn eigen draai inzake het vrouwenlidmaatschap namelijk aan de man te brengen (om het zo uit te drukken) door mevrouw Grabijn afwisselend te negeren – dat wil zeggen niet te reageren op haar brieven – en te intimideren. Die wijze van opereren komt op de buitenstaander hoogst onsympathiek over, geheel daargelaten de vraag of de SGP inhoudelijk het gelijk aan haar zijde heeft. Tegelijkertijd doet dit in zoverre Formeel staat latere generaties nog de mogelijkheid open het verdrag op te zeggen, maar dat is een drastische stap waarbij dan bovendien meteen ook bepalingen die nog wel worden onderschreven overboord gaan. R. Grabijn-van Putten, Ik wil het gewoon vertellen. Over vrouwenlidmaatschap van de SGP, Zoetermeer, 1996, waarin letterlijke brieven van haarzelf en van SGP-bestuurszijde zijn opgenomen. 93 Gebruiker: TeldersCommunity niet ter zake dat de omgangsvormen in een vereniging een buitenstaander niet aan gaan, zeker niet zolang er althans geen rechten in het geding zijn. De mogelijkheid voor vrouwen om volwaardig lid van de SGP te worden, werd in de jaren negentig ten slotte dichtgetimmerd door middel van wijzigingen in het beginselprogram en in de statuten. ‘Gods Woord leert dat man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. […] Elk emancipatiestreven dat de van God gegeven roeping en plaats van mannen en vrouwen miskent, is revolutionair en moet krachtig worden bestreden’, zo staat het in het beginselprogram van de SGP. Als zodanig ‘revolutionair emancipatiestreven’ worden (nog altijd) het (actief en passief) vrouwenkiesrecht en het zitting nemen door vrouwen in politieke organen aangeduid. De statuten bepaalden sinds 1997 dat het lidmaatschap van de partij open stond voor ‘mannen’ die de grondslag en de doelstelling van de partij onderschrijven. Vrouwen konden zich aanmelden als ‘buitengewone leden’, maar zij misten daarmee het recht deel te nemen aan stemmingen, bestuursfuncties te bekleden of vergaderingen boven het niveau van de plaatselijke afdeling te bezoeken. Het is zonneklaar dat dergelijke bepalingen in strijd zijn met het liberale mensen maatschappijbeeld. Een liberaal kan niet aanvaarden, zoals John Stuart Mill het in 1869 formuleerde, ‘…that to be born a girl instead of a boy, any more than to be born black instead of white, or a commoner instead of a nobleman, shall decide the person’s position through all life – shall interdict people from all the more elevated social positions, and from all, except a few, respectable occupations’. Man en vrouw zijn volgens liberalen dan ook voor de wet gelijk en zij dienen zonder aanziens des geslachts in aanmerking te komen voor openbare functies. Het in artikel 1 van de Nederlandse Grondwet vastgelegde recht op gelijke behandeling in gelijke gevallen belichaamt zonder meer een liberaal grondbeginsel in verticale werking, dat wil zeggen in de betrekkingen tussen de staat en de burgers. 10 Voor wat betreft een horizontale toepassing, die betrekking heeft op de verhouding tussen burgers onderling, mag deze voorts 10 94 Program van beginselen van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), artt. 7 en 10. Statuten van de SGP, artt. 4 en 5, zoals zij golden tot de wijziging van 24 juni 2006. J.S. Mill, ‘The subjection of women’ [1869], in: idem, On liberty and other writings, Cambridge, 1989, pp. 119-217, 136. Hoewel die verticale werking in theorie algemeen wordt onderschreven, zijn er in de praktijk overigens nog wel degelijk gevallen waarin zij met voeten wordt getreden. Een duidelijk voorbeeld is de militaire dienstplicht, waarvoor alle mannelijke burgers bij geboorte worden ingeschreven en de vrouwelijke niet. Dit verschil geldt tot op de dag van vandaag, ook nu de opkomstplicht in de jaren negentig van de twintigste eeuw is afgeschaft. Tienduizenden mannen zijn bovendien terwijl de Grondwet met het huidige artikel 1 al in werking was getreden meer dan een jaar lang voor ‘eerste oefening’ opgekomen, terwijl hun vrouwelijke leeftijdsgenoten op grond van hun geslacht van die verplichting waren vrijgesteld. Gebruiker: TeldersCommunity voor vanzelfsprekend worden gehouden in de omgang tussen liberale burgers of organisaties. Zou bijvoorbeeld een partij die vrouwen van lidmaatschap uitsluit zich aanmelden bij de Liberale Internationale, het samenwerkingsverband van liberale partijen uit verschillende landen, dan ligt het in de rede dat een dergelijke partij de toegang wordt ontzegd. En indien een partij reeds lid is van de Liberale Internationale en vervolgens ertoe over gaat vrouwen uit haar eigen organisatie te weren, dan dient zij onder verwijzing naar de liberale beginselen uit de Liberale Internationale te worden gezet. De vraag die voorligt is echter of deze liberale grondregel ook aan anderen in hun particuliere betrekkingen mag worden opgelegd, of er dus in juridische zin horizontale werking aan grondwetsartikel 1 mag worden toegekend. Anderen kunnen, en zullen soms, zo’n algemene horizontale werking dan als liberale dwingelandij ervaren. Een liberaal moet die tegenwerping niet al te snel terzijde schuiven. Er is een zekere parallel te trekken met bijvoorbeeld het in streng gereformeerde kringen geldende zwemverbod op zondag. Dat iemand op grond van zijn of haar geloof meent dat zwemmen op zondag niet is toegestaan en daarnaar handelt zal een liberaal kunnen aanvaarden, al vindt hij dat misschien zelf flauwekul. Maar als streng gereformeerden het zondagse zwemverbod via wettelijke of gemeentelijke bepalingen aan anderen opleggen, zullen liberalen een dergelijk verbod verwerpen als religieuze dwingelandij. De Haagse rechtbank erkende in zijn uitspraak dat de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging (artt. 6 t/m 8 Gw) niet per definitie hoeven te wijken voor het verbod van discriminatie (art. 1 Gw). In het VN-Vrouwenverdrag is als gevolg van kanttekeningen door Canada en Groot-Brittannië bepaald dat het grondrecht om zonder discriminatie te kunnen deelnemen aan verenigingen niet te allen tijde de doorslag hoeft te geven (zodat clubs uitsluitend voor mannen of vrouwen mogen blijven bestaan), maar wél als het gaat om ‘verenigingen op het politieke en openbare terrein’.11 De gedachte hierachter is ongetwijfeld dat vrouwen juist bij hun deelname aan de publieke zaak geen belemmeringen mogen ondervinden. Daartegenover kan de opvatting worden gezet dat als érgens een organisatie zich naar eigen inzichten en overtuiging moet kunnen inrichten, dat nou net is op het terrein van de politiek. Hoe dichter bij het politieke proces, des te belangrijker worden de vrijheden van meningsuiting en vereniging. De verankering van die vrijheden is ook niet zozeer van belang voor de gangbare, algemeen geaccepteerde opvattingen en activiteiten, maar voor die opvattingen en niet-gewelddadige activiteiten die juist niet alom worden onderschreven. Als een politieke partij meent dat vrouwen geen politieke rol mogen vervullen is het juist geboden, 11 ‘Vonnis vrouw in SGP.’ 95 Gebruiker: TeldersCommunity wat de buitenwereld er ook van moge vinden, dat die partij deze opvatting kan uitdragen en er in eigen kring naar kan handelen. Dat de SGP haar visie op de rol van de vrouw tot buiten eigen kring zou willen uitstrekken – in die visie is de vrouw als zodanig immers niet tot ‘het regeerambt’ geroepen – terwijl het weren van vrouwen uit de politiek in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, kan op zichzelf genomen geen grond zijn tot optreden tegen die partij. ‘Grondrechten zijn niet statisch’, erkende zelfs GroenLinks-fractievoorzitter Femke Halsema in 1995 tijdens een debat over grondrechten in de Tweede Kamer.12 En inderdaad, politieke partijen hebben natuurlijk niet alleen het recht om gewone wetswijzigingen of -vernieuwingen na te streven maar ook om aan te dringen op verandering van de Grondwet, zolang zij zich tótdat die verandering is teweeg gebracht maar houden aan de geldende Grondwet. Evenzogoed staat het een partij vrij om bijvoorbeeld te pleiten voor het schrappen van de vrijheid van godsdienstbelijdenis, omdat die al gedekt wordt geacht met de vrijheden van meningsuiting, vereniging, vergadering en betoging, of om te streven naar de verwijdering van het recht op gelijke bekostiging van bijzondere scholen uit artikel 23 Gw (het onderwijsartikel). Grondwetsartikel 1 is niet boven de constitutionele procedures verheven. Het kan aan kritiek worden onderworpen en kan bij versterkte meerderheid worden gewijzigd. Het is evenmin dé peiler van de Nederlandse rechtsstaat, zoals tegenwoordig nogal eens in reactie op pleidooien tot wijziging of schrapping van het artikel wordt beweerd. Het huidige artikel 1 Gw met het discriminatieverbod dateert uit 1983. Men moge dit artikel hartstochtelijk verdedigen, maar men kan toch niet in ernst beweren dat ons land voor 1983 geen rechtsstaat was. Het uitgangspunt van een democratische rechtsstaat is dat het noch de staat noch de rechter (noch opiniemakers) past om bepaalde opvattingen buiten de (rechts)orde te verklaren; er wordt pas een grens overschreden indien er haat wordt gezaaid, wordt opgehitst tot geweld of als er sprake is van laster of persoonlijke belediging.13 Concreet betekent dit dat de SGP ernaar mag streven de vrouw zelfs in heel Nederland uit het ‘regeerambt’ te houden door middel van een wijziging van artikel 1 Gw. Maar zolang dat artikel geldt, of andere artikelen die de gelijkheid voor de wet en de gelijke benoembaarheid in openbare dienst (artikel 3 Gw) regelen, dient de partij zich ernaar te voegen. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een burgemeester van SGP-huize geen bezwaar mag maken tegen het optreden van een vrouwelijke wethouder; hij zal met haar moeten 12 13 96 Redevoering op 22 februari 2005, Handelingen Tweede Kamer 50-3231. Persoonlijke belediging is een uiting waarmee wordt beoogd één persoon in het bijzonder te kwetsen, dit in onderscheid van een uitlating over een categorie burgers die door een bepaalde persoon uit die categorie vervolgens als beledigend wordt ervaren. Gebruiker: TeldersCommunity samenwerken. En als hij dat niet wil zal hij zijn ambt moeten neerleggen. Door in zijn uitspraak uitsluitend naar het VN-vrouwenverdrag te verwijzen baseert de Haagse rechtbank zich op een zeer strikte horizontale uitwerking van het gelijkheidsbeginsel zonder te komen tot een afweging met andere in het geding zijnde grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. Het Comité tot uitvoering van het VN-vrouwenverdrag, ingesteld op basis van artikel 17 van dat verdrag, gaat zelfs zo ver dat het de staat de verplichting wil opleggen een ‘gender-balanced representation’ te bevorderen van de besturen van politieke partijen.14 Een dergelijke verplichting dat partijbesturen uit evenveel vrouwen als mannen dienen te bestaan zou niet alleen een nog ernstiger aantasting van de vrijheid van vereniging betekenen, maar zou ook een schending zijn van het liberale beginsel dat burgers als individuen en niet als groepen of categorieën moeten worden beschouwd. Daarmee wordt het non-discriminatiebeginsel zelf geschonden, dat immers vraagt om ‘blindheid’ ten aanzien van het geslacht van de burger te betrachten. De Haagse rechtbank is nog niet zo ver gegaan om een dusdanig radicale interpretatie van het gelijkheidsbeginsel – die als gezegd meteen een schending inhoudt van het recht om niet te worden gediscrimineerd op basis van geslacht – over te nemen. Wel zou indien de uitspraak van de Haagse rechter in hoger beroep wordt bekrachtigd, een precedent zijn geschapen naar ‘andere organisaties of scholen die vrouwen, of homo’s of etnische groepen, discrimineren en subsidie krijgen van de overheid’, zoals voormalig VVD-Tweede Kamerlid Hirsi Ali ook duidelijk hoopt. Merkwaardig genoeg zijn onder de eiseressen tegen de staat die het proces bij de Haagse rechtbank hebben aangespannen, organisaties die zelf nadelige gevolgen van een algemene toepassing van de uitspraak zouden ondervinden. Zo ontvangt de FNV Vrouwenbond projectsubsidie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, terwijl mannen geen lid van die bond kunnen worden en vakbonden door het genoemde Comité expliciet zijn aangewezen als organisaties waarbinnen de staat discriminatie actief moet ontmoedigen. Het Comité heeft het dan specifiek over discriminatie tegen vrouwen, maar wij mogen toch aannemen dat elke Nederlandse rechter zal beseffen dat discriminatie tegen mannen van dezelfde orde is als die tegen vrouwen. Indien vrouwen worden aangewezen als een categorie burgers die niet mogen worden gediscrimineerd terwijl mannen wel gediscrimineerd zouden mogen worden – door toe te staan dat mannen wél door organisaties als lid mogen worden geweigerd of door zogenoemde ‘positieve discriminatie’ van vrouwen toe te 14 Aanbeveling 23 van het genoemde Comité, zoals aangehaald in: ‘Vonnis vrouw in SGP.’ 97 Gebruiker: TeldersCommunity passen of toe te staan – is er sprake van een directe schending van artikel 1 Gw. Dat bepaalt immers: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld’ en verbiedt discriminatie onder andere op grond van ‘geslacht’, niet uitsluitend op grond van vrouw-zijn. Overigens kan de uitspraak van de Haagse rechtbank al zonder radicale vervolguitspraken als een schending worden gezien niet enkel van het grondrecht op vrije vereniging maar van het non-discriminatiebeginsel uit artikel 1 zelf. Het grondwetsartikel verbiedt namelijk naast discriminatie op grond van ‘geslacht’ ook discriminatie op grond van ‘godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid…’. De visie van de SGP op de rol van de vrouw is de uiting van een politieke gezindheid die stoelt op een bepaalde interpretatie van de gereformeerde godsdienst. Op basis van artikel 1 Gw in verticale werking zou dan ook kunnen worden gesteld dat de staat in overtreding is wanneer hij de wet tot subsidiëring van politieke partijen niet langer zonder onderscheid van politieke gezindheid op alle partijen toepast. Zodra tot horizontale interpretaties van het grondwetsartikel wordt overgegaan, blijkt er innerlijke tegenstrijdigheid van de bepalingen uit het artikel op te treden. De lezer van deze grondrechtenbundel zou na lezing van de door mij mede geschreven bijdrage verderop waarin een wijziging van artikel 23 Gw wordt bepleit zodanig dat de staatssubsidie voor het religieus getinte bijzonder onderwijs wordt geschrapt, op de gedachte kunnen komen dat mijn eigen opvattingen innerlijk tegenstrijdig zijn. Waarom zouden verenigingen, en in het bijzonder politieke partijen, wel vrij moeten worden gelaten om, gesubsidieerd en wel, hun organisatie naar eigen inzichten in te richten, terwijl het ouders niet vrij zou staan om het onderwijs aan hun kinderen naar eigen inzichten in te richten? In dít artikel hoeft niet nader op de onderwijsregeling te worden ingegaan, maar het is wel nodig de voornaamste hier ter zake doende verschillen aan te stippen. In de eerste plaats gaat het bij het zich aanmelden als lid van een politieke partij om volwassen burgers, bij het genieten van primair en secundair onderwijs niet in eerste instantie om de ouders maar om de kinderen die nog niet geacht worden reeds tot burgers te zijn opgegroeid die volledig in staat zijn eigen keuzes te maken en de gevolgen daarvan te overzien; het onderwijs is mede een proces dat hen tot die situatie brengt. In de tweede plaats is het al dan niet lid worden van een politieke partij het gevolg van een vrije keuze. Dat geldt niet voor het onderwijs in de leerplichtige leeftijd. Kinderen moeten dat onderwijs volgen. Daarom dient de staat, ook in liberale optiek, hier regels te stellen, wat maakt dat de inrichting van het onderwijs niet volledig aan de verenigingsvrijheid wordt overgelaten. 98 Gebruiker: TeldersCommunity De tot juni 2006 geldende weigering van de SGP om vrouwen als volwaardig lid toe te laten vormde als zodanig geen belemmering voor vrouwen met een staatkundig-gereformeerde gezindheid om deel te nemen aan het politieke leven. Zulke vrouwen konden zich aanmelden als lid van de ChristenUnie bijvoorbeeld of, als die partij ze te lichtzinnig en/of te links was, overgaan tot oprichting van een eigen politieke partij. De staat heeft dit argument ten overstaan van de Haagse rechtbank ook aangevoerd, maar zoals hierboven uiteengezet oordeelde de rechter dat de staat met ondertekening van het VNvrouwenverdrag de verplichting is aangegaan actief te bevorderen dat vrouwen lid kunnen worden van elke politieke partij. Het lijkt erop dat het verbod op subsidie aan de SGP vanwege haar beleid om vrouwen van het volwaardig lidmaatschap uit te sluiten, binnenkort kan worden opgeheven. De SGP heeft immers onlangs het gewone lidmaatschap alsnog voor vrouwen opengesteld. De discussie daarover was al langer gaande. Reeds in 2002 bleek 41% van de oudere en 63% van de jongere SGP-kiezers er voorstander van te zijn. 15 Ook de vereniging van SGP-jongeren drong al enige tijd aan op versoepeling van het vrouwenstandpunt, een koers die door de jongens in niet mindere mate werd onderschreven als door de meisjes.16 Op 21 april 2006 bracht het hoofdbestuur van de SGP een nota uit waarin daadwerkelijk werd voorgesteld het gewone lidmaatschap open te stellen voor vrouwen. Het hoofdbestuur hield vast aan het aan de Bijbel ontleende standpunt dat ‘het regeerambt’ de vrouw niet toekomt, maar meende nu dat dit alleen geldt voor de publieke ruimte waartoe een partij als private organisatie niet valt te rekenen. Vrouwen die toetreden zullen dat ook doen, zo redeneerde het hoofdbestuur, omdat zij ‘… zich verbonden voelen met het gedachtegoed van de SGP. Omdat ze willen buigen voor Gods Woord, ook als het gaat om de verhouding van man en vrouw.’ 17 Zelfs bestuursfuncties in zo’n private organisatie zijn niet langer per se taboe: ‘Besturen is niet hetzelfde als regeren, al zijn er raakvlakken. Bij het besturen van een vereniging gaat het vooral om het verrichten van activiteiten voor de gemeenschappelijke zaak en het coördineren van mensen en middelen om de gestelde doelen te bereiken. Besturen is dan vooral een vorm van dienstverlening aan het geheel.’18 Uiteindelijk stemde op 24 juni 73% van de afgevaardigden op een SGP-congres in met het voorstel van het 15 16 17 18 Onderzoek van het Reformatorisch Dagblad, zoals aangehaald in de nota op 21 april 2006 uitgebracht door het hoofdbestuur van de SGP: Man en vrouw schiep Hij hen. Politieke participatie in bijbels perspectief, Den Haag, 2006, p. 33. ‘SGP-jongeren: meer ruimte voor vrouw’, Reformatorisch Dagblad, 19 november 2005; ‘SGP-jongeren bepleiten meer ruimte voor vrouw’, Nederlands Dagblad, 21 november 2005; ‘Wij willen geen luis in de pels zijn’, Nederlands Dagblad, 14 maart 2006. Anders dan de moederpartij staat de vereniging van SGP-jongeren voor meisjes op dezelfde voet open als voor jongens. SGP, Man en vrouw schiep Hij hen, p. 34. Ibidem, p. 35. 99 Gebruiker: TeldersCommunity hoofdbestuur de statuten te wijzigen en vrouwen als gewone leden toe te laten. Vrouwen kunnen nu dus op gelijke voet als mannen lid van de SGP worden, zodat de staat de subsidierelatie eenvoudigweg weer kan herstellen. Overigens had de kwestie waarschijnlijk ook kunnen worden opgelost door een op handen zijnde wijziging in de uitvoering van de Wet financiën politieke partijen (zoals de Wet op de subsidiëring van politieke partijen na wijziging zal gaan heten). Het ministerie van Binnenlandse Zaken stelt namelijk voor om de uitvoering van de subsidieregeling over te dragen aan de Kiesraad. Als de rechter consequent is had subsidie aan de SGP na die overdracht ook zonder statutenwijziging van die partij weer mogelijk moeten zijn, omdat de staat dan niet meer had kunnen worden veroordeeld voor het subsidiëren van een partij die vrouwen als lid weert. Immers, de Haagse rechtbank heeft de eis om de SGP uit te sluiten van zendtijd aan politieke partijen verworpen met het volgende argument: ‘Daargelaten dat de SGP tot nu toe heeft aangegeven dat zij er geen prijs op stelt om zendtijd te krijgen toegekend, geldt dat het Commissariaat voor de Media [die de zendtijd toekent; PvS] een zelfstandig bestuursorgaan is. Dit impliceert dat het Commissariaat een grote mate van zelfstandigheid heeft en is belast met de uitvoering van bestuurstaken. Die zelfstandigheid brengt mee dat de Staat (in de persoon van enige minister) aan het Commissariaat géén instructies kan geven.’ Als het genoemde voorstel tot wetswijziging wordt aangenomen, geldt dadelijk ten aanzien van de relatie tussen de staat en de Kiesraad, als zelfstandig bestuursorgaan, hetzelfde. Het blijft denkbaar dat de uitspraak van de Haagse rechtbank in hoger beroep door het gerechtshof of door de Hoge Raad wordt vernietigd. Er zijn andere internationale verdragen dan het VN-Vrouwenverdrag met bepalingen over de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting waarvoor de hogere rechter oog zou kunnen hebben en die hem tot een evenwichtiger oordeel zouden kunnen brengen. Het is ook nu de SGP door de bocht is gegaan te hopen dat de uitspraak van de Haagse rechtbank wordt vernietigd omdat daarmee ten principale duidelijk zou worden gemaakt dat aan vreedzaam opererende politieke partijen in een democratische rechtsstaat vrijheid van visie en eigen organisatie toekomt. Alleen op die manier kan de democratische rechtsstaat weer keurig worden uitgedeukt. Liberalen kunnen het natuurlijk alleen maar toejuichen dat de SGP nu heeft besloten vrouwen als volwaardige leden toe te laten en liberalen zullen ook hopen dat die partij in de toekomst de vervolgstap zal zetten en vrouwen gaat kandideren voor plaatsen in een volksvertegenwoordiging. Maar hoezeer zulke ontwikkelingen ook stroken met de liberale beginselen, zij dienen toch voort te komen uit de eigen in de SGP levende overtuiging en niet te worden geforceerd 100 Gebruiker: TeldersCommunity door die partij van buitenaf financieel uit te knijpen. Liberalen dienen het vrije debat in de SGP te respecteren. Zij moeten zich daartegenover opstellen als toeschouwers van een spektakel dat nu eenmaal niet het hunne is. 101 Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Hoofdstuk 1 Grondrechten Artikel 10 1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. 2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. 3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens. Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Privacy versus veiligheid Een analyse van enkele projecten in de sfeer van criminaliteitspreventie Om te voorkomen dat terroristische aanslagen zoals die in New York, Madrid en Londen in Nederland navolging vinden en ter bestrijding van de toenemende criminaliteit, is de Nederlandse burger de afgelopen jaren steeds verder in zijn vrijheden beperkt. Vooral het recht op privacy heeft onder de stringente veiligheidsmaatregelen te lijden. Paul de Hert en Remco Nehmelman pleiten dan ook voor een kritischere houding ten opzichte van het huidige veiligheidsbeleid. Beide zijn voorstander van de invoering van een ‘Privacy effect rapportage’ en voor het inbouwen van clausules die garanderen dat wetgevers na enige tijd nagaan hoe veiligheidsmaatregelen werken en welke neveneffecten ze met zich mee brengen. In het algemeen dient het voorzorgsbeginsel te worden uitgebreid tot de sociale en politieke gevolgen van beleidsmaatregelen die de grondrechten aantasten, aldus De Hert en Nehmelman. Paul de Hert & Remco Nehmelman Inleiding Op 28 april 2006 oordeelde het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de Staat der Nederlanden door een beveiligd appartement ter beschikking te stellen aan het bedreigde (oud) Tweede Kamerlid Hirsi Ali (VVD) onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van de mede-appartementsbewoners. De staat heeft volgens het Gerechtshof namelijk een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de mede-appartementsbewoners doordat zij zich binnen hun eigen appartement onveilig voelen aangezien één van de appartementen in het gebouw als extra beveiligde woning voor Hirsi Ali is ingericht. De fout van de staat om haar zonder een wettelijke voorziening in haar huidige appartement te huisvesten mag niet op de bewoners, die hiermee niet hebben ingestemd, worden afgewenteld, aldus het Gerechtshof. De casus toont aan dat het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, ook aangeduid als het recht op privacy, ver reikt. Tevens toont de casus aan dat de veiligheid van Hirsi Ali moet wijken voor het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voor de mede-appartementsbewoners. Een inbreuk op laatstgenoemd recht zou gerechtvaardigd kunnen zijn, maar dan dient allereerst, aldus de rechter, een wettelijke voorziening aanwezig te zijn die een inbreuk uitdrukkelijk toestaat. Voorts is de zaak een fraaie illustratie van Gerechtshof ’s-Gravenhage 27-04-2006, LJ Nummer AW5258. 105 Gebruiker: TeldersCommunity het gegeven dat in een rechtsstaat het de rechter is die in laatste instantie toetst of de wetgever of het bestuur een onjuiste danwel een te vergaande inbreuk heeft gepleegd op de grondrechten van de burger. De staat, in deze zaak vertegenwoordigd door de minister van Justitie, tracht de veiligheid te garanderen van een bedreigd persoon, maar daarmee brengt hij het woongenot als onderdeel van het recht op privacy, en zelfs breder geïnterpreteerd als de veiligheid van de mede-appartementsbewoners, in gevaar. Een merkwaardig dilemma. Veiligheid voor de één behoeft dus geenszins veiligheid voor een ander te betekenen, sterker nog: het vormt hier een inbreuk op het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit dilemma doet zich echter veelvuldig voor in het huidige tijdsgewricht. Met de aanslagen op de Twin Towers op 11 september 2001 is in de (Westerse) wereld en dus ook in Nederland een nieuw tijdperk begonnen waarin regeringen en wetgevers stevige maatregelen, zowel bestuurlijke als wetgevende, hebben genomen ter voorkoming van nieuwe terreuraanslagen. Daarbij komt tevens dat, alleszins in de publieke perceptie, het aantal incidenten van geweld en andersoortige criminaliteit in de openbare ruimte in het afgelopen decennium zodanig is gegroeid dat er ook om die reden vrijheidsbeperkende maatregelen zijn genomen ter behartiging van de veiligheid van de burger. Er doemt hier echter een spanningsveld op tussen het elementaire belang van vrijheid in een rechtsstaat (veiligheid) en het vrijheidsrecht van de burger op de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer (privacy). Hoewel eenieder wel een beeld heeft bij wat onder laatstgenoemd grondrecht moet worden verstaan, is de doctrine daar minder eenduidig over. Alvorens dus de vraag te stellen of hier sprake is van een inbreuk op het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zal men eerst dit recht nader moeten definiëren. Deze bijdrage zal daartoe een poging wagen. Voorts zullen enkele actuele ‘privacy bedreigende’ maatregelen nader worden geanalyseerd. Ten slotte zal worden bezien hoe momenteel wordt omgegaan met de bescherming van een specifiek gebied van het recht op privacy, te weten de bescherming van persoonsgegevens. 1. De definitie van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer 1.1 Het recht op respect voor het privé-leven ex artikel 8, eerste lid EVRM Zoals gezegd wordt het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de literatuur synoniem beschouwd aan het recht op privacy en tevens het recht op respect voor het privé-leven. In de laatste omschrijving is dit recht in de Nederlandse rechtsorde reeds erkend in 1950 toen de lidstaten van de Raad van Europa het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van 106 Gebruiker: TeldersCommunity de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) sloten om de vrijheidsrechten te garanderen. In artikel 8 EVRM wordt het recht op respect voor het privéleven, het familie- en gezinsleven, de woning en de correspondentie vastgelegd. Bij de totstandkoming van de verdragstekst heeft deze bepaling geen vooraanstaande rol gespeeld. Pas in 1970 is een poging ondernomen door de Vergadering van de Raad van Europa om het recht op respect voor het privé-leven nader te omschrijven. Men kwam tot de volgende definiëring: ‘The right to privacy consists essentially in the right to live one’s own life with a minimum of interference. It concerns private, family and home life, physical and moral integrity, honour and reputation, avoidance of being placed in a false light, non revelation of irrelevant and embarrassing facts, unauthorised publication of private photographs, protection from disclosure of information given or received by the individual confidentially.’ De Utrechtse hoogleraar administratief recht G.J. Wiarda stelde voorts in 1987 dat het begrip privé-leven (private life) zoals neergelegd in artikel 8 EVRM tot één van de allervaagste begrippen van de conventie behoort. Hij stelde dat ‘er vrijwel niets in het leven van een mens is dat niet op de een of andere wijze een als “private” te beschouwen aspect daarvan raakt, en er is nauwelijks enige “interference by public authority” met het doen en laten van mensen denkbaar dat op het private life geen invloed heeft of kan hebben.’ Wiarda is overigens van opvatting dat indien sprake is van een dergelijk algemeen raakpunt, het niet voldoende is om tot toepasselijkheid van artikel 8 EVRM te concluderen. De begrenzing ligt zijns inziens in het begrip private life. Er moet volgens hem sprake zijn van een duidelijke aantasting van hetgeen door mensen in het algemeen als behorende tot hun persoonlijke levenssfeer wordt gerekend. Ook de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft zich uitgelaten over het vage begrip privéleven. In 1976 omschreef de Commissie in de zaak Brüggemann en Scheuten, een zaak waarin de problematiek omtrent de strafbaarstelling van abortus in de Bondsrepubliek Duitsland aan de orde werd gesteld, het recht als neergelegd in artikel 8 EVRM als volgt: R. Nehmelman, Het algemeen persoonlijkheidsrecht. Een rechtsvergelijkende studie naar het algemeen persoonlijkheidsrecht in Duitsland en Nederland, Deventer, 2002, pp. 219-253. Vgl. A.E. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, Nijmegen, 2001, p. 115. Resolutie 428 (1970), Council of Europe, Collected Texts, Straatsburg, 1979, p. 908, geciteerd in: Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 408. G.J. Wiarda, ‘Advies betreffende de verenigbaarheid van een eventueel in te voeren identificatieplicht met internationale en nationale bepalingen inzake grondrechten’, 2 juni 1987. 107 Gebruiker: TeldersCommunity ‘The right to respect for private life is of such scope as to secure to the individual a sphere within which he can freely pursue the development and fullfillment of his personality. To this effect, he must also have the possibility of establishing relationships of various kinds including sexual, with other persons.’ Een belangrijke bron voor wat onder het recht op respect voor het privé-leven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM moet worden verstaan, is uiteraard het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Veel van de jurisprudentie over het recht op respect voor het privé-leven ex artikel 8 EVRM gaat over het recht op de bescherming van persoonsgegevens. Naast dit ‘subrecht’ van het recht op respect van het privé-leven, dat ook wel eens als een afzonderlijk grondrecht wordt beschouwd (zie hieronder), vallen tevens het recht op eer en goede naam, het recht op (de bescherming van de) naam, rechten betreffende de seksualiteit alsmede het recht op de bescherming van de lichamelijke integriteit en meer recentelijk het recht op bescherming tegen milieuoverlast onder het recht op privé-leven. Een sluitende definitie van het privacybegrip is uitdrukkelijk door het Hof tot op heden niet gegeven; in 1992 stelde het Hof dan ook: ‘The Court does not consider it possible or necessary to attempt an exhaustive definition of the notion of “private life”.’ Vast staat dat het Hof een ruime invulling hanteert van het privacybegrip en gerelateerde begrippen zoals ‘communicatie’ en ‘correspondentie’. Over het privacybegrip stelde het arrest Niemitz dat werknemers een gerechtvaardigd belang hebben om ook gedurende het uitvoeren van bedrijfs 108 Zie voor een overzicht: P. de Hert, ‘Artikel 8 EVRM. Recht op privacy’ in: J.Vande Lanotte, Y. Haeck (red.), Handboek EVRM. Deel 2: Artikelsgewijze Commentaar, Antwerpen, 2004, pp. 705-788. Vgl. ook A.E. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, p. 127, waar hij het recht op de bescherming van persoonsgegevens in vier categorieën verdeelt, te weten het vergaren, het registreren, het inzien en het doorgeven van persoongegevens. Vgl. R. Nehmelman, Het algemeen persoonlijkheidsrecht, pp. 240-243. In Klass bepaalde het EHRM dat ook telefoonverkeer onder de bescherming van artikel 8 valt. Het Hof kiest daarbij niet voor een extensieve interpretatie van het begrip correspondentie maar voor een combinatie van privé-leven en correspondentie. In Malone gaf het Hof aan dat ook metering records en in het bijzonder het gekozen telefoonnummer integraal deel uitmaken van de beschermde communicatie. Cf. EHRM 2 augustus 1884 (Malone), NJ 1988, p. 534; Hofman 1995, pp. 70-71; A.J. Nieuwenhuis, ‘Vertrouwde en virtuele bescherming’, NJCM-Bulletin 4, 1998, p. 429. In het arrest P.G. en J.H. t. het Verenigd Koninkrijk (infra) is het EHRM van mening dat de opname van het stemgeluid aangemerkt dient te worden als een registratie van een persoonsgegeven (par. 59) en onder de werking van artikel 8 EVRM valt (par. 60), Tevens wordt het opvragen van de nummers die gedraaid waren met de telefoon eveneens gezien als een handeling die onder toepassing van het privacygrondrecht valt. Over nieuwere toezichttechnieken zijn nog geen uitspraken. Over het algemeen wordt echter aangenomen dat het EHRM te zijner tijd door een verdragsdynamische interpretatie ook e-mail onder artikel 8 zal brengen. Cf. H.H. de Vries, ‘Vertrouwelijkheid van e-mail in arbeidsverhoudingen’, pp. 116-117, in: H.W.K Kaspersen, C. Stuurman, Juridische aspecten van e-mail, Deventer, 2001, pp. 111-139; L. Ascher, W. Steenbruggen, ‘Het Emailgeheim op de werkplek. Over de toelaatbaarheid van inbreuken op het communicatiegeheim van de werknemer in het digitale tijdperk’, Nederlands juristenblad, 2001-37, p. 1788. Gebruiker: TeldersCommunity matige activiteiten relaties met andere mensen aan te kunnen gaan. Een zekere mate van vrijheid om met anderen al dan niet persoonlijk te kunnen communiceren zonder inmenging door de werkgever is in dat kader onontbeerlijk. Artikel 8 EVRM beschermt het individu dus niet alleen tegen inbreuken door de overheid, maar ook tegen inbreuken door particulieren, zoals werkgevers. In Halford maakt het Hof duidelijk dat ook telefoongesprekken, gevoerd met een zakelijk toestel, of onder een zakelijk nummer, onder de bescherming van artikel 8 vallen. Uit het arrest P.G. en J.H. blijkt dat het voortaan denkbaar is om, niet alleen in de private of professionele sfeer, maar ook in de publieke sfeer een beroep te doen op de bescherming geboden door het privacygrondrecht.10 Deze principiële erkenning van het concept publieke privacy gebeurde een jaar eerder in het arrest Rotaru t. Roemenië.11 Steunend op eerdere arresten zoals Amann t. Zwitserland en verwijzend naar de beginselen van het data protection recht (zie onder), verklaarde het Hof, in deze zaak over een door de veiligheidseisen geficheerd persoon, dat ‘publieke informatie’ over een persoon onder de werking van artikel 8 EVRM valt, wanneer deze systematisch wordt verzameld of blijvend wordt opgeslagen in overheidsbestanden.12 In het arrest P.G. en J.H. t. het Verenigd Koninkrijk wordt naar deze passage uit Rotaru verwezen, maar gaat het Europees Hof verder. Het Hof stelt voorop dat het begrip ‘privé-leven’ een ruim begrip is dat moeilijk te definiëren is. Het begrip omvat in ieder geval het recht op identiteit, op persoonlijke ontwikkeling en het recht op het ontwikkelen en onderhouden van relaties met anderen en de buitenwereld. Deze relaties 10 11 12 EHRM 16 december 1992 (Niemitz), NJ 1993, p. 400. EHRM 25 juni 1997 (Halford), NJ 1998, p. 506. Mevrouw Halford was Assistant Chief Constable bij een Engels politiekorps. In verband met een rechtszaak tegen haar werkgever wegens ongelijke behandeling had zij de beschikking over een tweede telefoon die was uitgezonderd van de standaardcontrole van de telefoons van het politiebureau. Uit het bewijs dat in de rechtszaak was overlegd, kon worden afgeleid dat de werkgever waarschijnlijk de gesprekken die via de speciale telefoon waren gevoerd, had afgeluisterd. Het Hof overwoog dat ‘the right to private life and correspondence’ zich ook uitstrekt tot de werkplek. Omdat er geen waarschuwing was gegeven dat de telefoongesprekken werden opgenomen, had zij een ‘reasonable expectation of privacy’, hetgeen werd versterkt door bijkomende factoren waaronder het feit dat de telefoon specifiek ter beschikking was gesteld voor privé-gebruik. Het enkele bekend zijn van de mogelijkheid tot meeluisteren of opnemen rechtvaardigt op zichzelf het gebruik daarvan evenwel niet. Kenbaarheid van de (mogelijkheid tot) controle is niet meer dan een basisvoorwaarde voor de rechtmatigheid ervan. EHRM, 25 september 2001 (P.G. en J.H. t.Verenigd Koninkrijk). Cf. P. de Hert, ‘Het Europees Hof Rechten van de Mens erkent publieke privacy. De legaliteitseis en het politioneel optreden in het licht van artikel 8 EVRM’, Nieuw JuridischWeekblad, 2002, Vol. 1/4, 9 oktober 2002, pp. 116-122. EHRM, 4 mei 2000 (Rotaru t. Roemenië), ECHR, 2000-V. Het arrest is tevens opgenomen in Revue trimesterielle des droits de l’homme, 2001, pp. 138-183, noot O. De Schutter. EHRM, Rotaru t. Roemenië, par. 43. 109 Gebruiker: TeldersCommunity kunnen ook een zakelijk karakter hebben.13 1.2 Het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ex artikel 10, eerste lid grondwet Pas in 1983, bij de laatste grote Grondwetsherziening, is het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de Nederlandse Grondwet gecodificeerd. Plannen daarvoor bestonden reeds veel eerder. In de Proeve van een nieuwe Grondwet uit 1966 had een aantal vooraanstaande staatsrechtgeleerden al een herformulering van de destijds geldende artikelen 11 Gw (huisrecht) en 12 Gw (briefgeheim) voorgesteld. De door de toenmalige regering ingestelde Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet – beter bekend onder de naam Staatscommissie Cals/Donner – ging een aanzienlijke stap verder. In het tweede en tevens eindrapport van de Staatscommissie wordt onder andere voorgesteld ‘de waarborgen tegen inbreuken van de zijde van de overheid op de persoonlijke levenssfeer’ in één artikel samen te brengen. Naast het traditionele huisrecht en briefgeheim, zou dit nieuw te redigeren artikel 12 ook het telefoon- en telegraafgeheim moeten beschermen. Ten aanzien van het recht op de persoonlijke levenssfeer merkt de commissie op: ‘Dat de privacy in de huidige tijd bijzonder kwetsbaar is gebleken en uit dien hoofde behoefte bestaat aan nadere wettelijke bescherming naast de in het voorgestelde artikel vastgelegde waarborgen behoeft geen betoog.’14 In aanvulling hierop stelde de Staatscommissie voor om naast dit klassieke grondrechten een afzonderlijk sociaal grondrecht (artikel 84) op te nemen dat zou moeten luiden: ‘De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer’. Als motivering voor de opname van een dergelijke bepaling wordt gewezen op de mogelijk nadelige gevolgen voor de privacy ten gevolge van de maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Voort wordt het volgende opgemerkt: ‘Het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vindt door deze bepaling erkenning als te behoren tot de grondslagen van de rechtsorde.’15 13 14 15 110 Cf. EHRM, 25 september 2001 (P.G. en J.H. tegen hetVerenigd Koninkrijk), par. 56. Ten aanzien van het antwoord op de vraag wanneer zich een inmenging in het privé-leven voordoet in geval een persoon zich in het publieke domein bevindt, zijn volgens het Hof een aantal factoren relevant. In een situatie waarin iemand weet dat hij gefilmd wordt of anderszins wordt waargenomen, zijn reasonable expectations of privacy van belang, maar niet doorslaggevend. Het privé-leven komt in het geding wanneer het (opgenomen) materiaal systematisch of blijvend wordt opgeslagen. Het is daarom dat het EHRM eerder heeft uitgemaakt (in de zaak Rotaru tegen Roemenië) dat een dossier met daarin de door de veiligheidsdienst verzamelde gegevens over een persoon onder de werking van artikel 8 EVRM valt, ook in geval de gegevens niet op een heimelijke of slinkse wijze zijn verkregen. Het Hof wijst verder nog op de zaak Amann tegen Zwitserland, waarin het aannam dat een kaartsysteem met gegevens over de klager een inbreuk op zijn privé-leven vormde, ook al betrof het geen gevoelige gegevens en ook al waren deze waarschijnlijk nooit geraadpleegd. Zie het Tweede rapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet, 1969, p. 84. Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet, 1971, p. 237. Gebruiker: TeldersCommunity De regeringsvoorstellen inzake de opname van een grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer gingen als gezegd verder dan de voorstellen die in de Proeve en door de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet werden gedaan. De regering was immers voornemens een algemeen grondrecht op te nemen dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zou dienen te waarborgen.16 Het nieuw op te nemen artikel 10 lid 1, van de herziene Grondwet zou moeten luiden: ‘Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.’ De algemeenheid van deze bepaling komt onder andere tot uitdrukking in de plaats die deze bepaling zou dienen te krijgen. De regering stelt namelijk dat de daarop volgende twee artikelen betreffende het huisrecht (artikel 11 Gw) en het brief-, telefoon- en telegraafgeheim (artikel 12 Gw) bescherming dienen te geven aan bijzondere aspecten of onderdelen van het in het voorgestelde artikel 10 lid 1, eerst lid Gw beschermde recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De regering sloot voorts niet uit dat de persoonlijke levenssfeer aspecten bevat waar een opdracht aan de wetgever nodig is en daarom kan worden opgevat als sociaal grondrecht.17 Voor de vraag wat onder de persoonlijke levenssfeer dient te worden verstaan, is de passage uit de memorie van toelichting van belang, waarin de regering ingaat op de vraag wat onder het nieuw op te nemen grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan worden begrepen. De regering merkt hierover op ‘De literatuur, de Nederlandse zowel als de buitenlandse, vormt een rijke bron van bezinning over deze vraag doch levert tevens een groot aantal varianten van beantwoording op. Eenstemmigheid bestaat op dit punt niet en mag ook niet worden verwacht. De persoonlijke levenssfeer bevat tal van terreinen, welke zeer uiteenlopend van aard en problematiek zijn en waarvan sommige volop in ontwikkeling zijn. Thans reeds ten aanzien van al deze gebieden uitmaken wat wel en wat niet behorend tot de persoonlijke levenssfeer moet worden geëerbiedigd, zou in een aantal gevallen voorbarig zijn. Wij menen daarom met enkele globale opmerkingen te moeten volstaan.’ De regering merkt daarbij voorts op dat onder het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet worden verstaan ‘... de reeks van situaties, waarin de mens, al dan niet in zelf gekozen gezelschap, onbevangen zichzelf kan zijn.’18 Nog interessanter wordt het als de regering stelt dat deze definiëring geenszins uitputtend moet worden geacht aangezien wordt opgemerkt dat ‘dit niet wegneemt, dat het in artikel 10 lid 1 opgenomen recht in wetgeving en rechtspraak 16 17 18 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nrs. 1 en 2, p. 3. Kamerstukken II 1975-76, 13 782, nr. 3, p. 40. Kamerstukken II 1967-68, 9419, nr. 3, p. 3. 111 Gebruiker: TeldersCommunity zijn nadere omlijning zal moeten vinden.’19 Tijdens de parlementaire behandeling van het voorgestelde artikel 10 lid 1 werden er diverse opmerkingen en vraagtekens geplaatst bij de vaagheid van het begrip persoonlijke levenssfeer en werd het zelfs inzet van een discussie.20 Toenmalig Tweede Kamerlid Kappeynne van de Coppello (VVD ) stelde vervolgens over het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer het [is] als het ware een koepel over enkele bestaande vrijheidsrechten zoals het huisrecht en het briefgeheim en het laat ruimte voor de ontwikkeling van nieuwe vrijheidsrechten.’21 De regering was het daarmee eens en was daarom van opvatting dat een afzonderlijk grondrecht op de bescherming van de lichamelijke integriteit niet nodig was aangezien dit recht reeds werd omvat door het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Tijdens het bewind van toenmalig minister van Binnenlandse Zaken Wiegel is gekozen om toch een afzonderlijke bepaling omtrent de bescherming van de lichamelijke integriteit in de nieuwe Grondwet op te nemen. Daardoor ontstond de huidige opeenvolging van grondrechten: artikel 10 over het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, artikel 11 over de onaantastbaarheid van het lichaam, artikel 12 over het huisrecht en artikel 13 over het brief-, telefoon- en telegraafgeheim. De aan die vaststelling voorafgaande discussie illustreert het gegeven dat de opstellers van de Grondwet van 1983 een ruime interpretatie voorstonden van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In de Nederlandse jurisprudentie is inmiddels gebleken dat het grondrecht zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, Gw een ruime interpretatie heeft gekregen.22 Opgemerkt moet hier wel worden dat gelet op het verbod van constitutionele toetsing ex artikel 120 Gw, niet zozeer artikel 10 Gw inzet is geworden van diverse geschillen betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer maar artikel 8 EVRM, gelet ook op de toetsingsmogelijkheid van de rechter van nationale bepalingen aan dit klassieke mensenrecht.23 1.3 Tussenconclusie: definiëring recht op persoonlijke levenssfeer/privacy Uit het voorgaande mag blijken dat het geven van een definiëring van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer lastig is. Als geen ander grondrecht evolueert dit recht aan de hand van de ontwikkelingen in de samenleving, niet in de laatste plaats vanwege de enorme progressie in de techniek. Gelet hierop is het niet verwonderlijk dat de regering destijds heeft bepaald 19 20 21 22 23 112 Kamerstukken II 1975-76, 13 872, nr. 3, p. 41. Kamerstukken II 1975-76, 13 872, nr. 6, pp. 39-41. Handelingen II 1976/77, p. 2201. Vgl. A.E. Nieuwenhuis, Tussen privacy en persoonlijkheidsrecht, p. 145 e.v. Zie artikel 93 en 94 Gw waarin staat dat door Nederland bekrachtigde internationale verdragen bindend zijn en gelding hebben boven alle binnen het Koninkrijk der Nederlanden geldende nationale regelingen, dus ook de Grondwet. Gebruiker: TeldersCommunity dat de grondwettelijke bepaling inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, bij uitstek ruimte laat voor de rechter om naar gelang de omstandigheden van het concrete geval, invulling aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te geven. Toch is deze redenering niet geheel bevredigend. Hoewel grondrechten ruimte laten voor interpretatie en daarmee een oprekking van de definiëring, geldt dit als gezegd voor het recht op persoonlijke levenssfeer in het bijzonder. De rechtszekerheid is er echter mee gediend om enige grenzen aan dit grondrecht te geven. In de literatuur valt er daarom een tendens aan te wijzen bij auteurs om grenzen te stellen aan het privacybegrip en het te beperken tot bepaalde situaties. De mate van invulling bij deze auteurs varieert. Sommigen, zoals Peter Blok, staan een beperkt privacybegrip voor.24 Anderen, zoals Remco Nehmelman25, één van de auteurs van dit artikel, kunnen zich goed vinden in de door de Nederlandse grondwetgever geformuleerde begrenzing van privacy als ‘... de reeks van situaties, waarin de mens, al dan niet in zelf gekozen gezelschap, onbevangen zichzelf kan zijn.’26 Deze definiëring laat weliswaar ook ruimte voor interpretatie, maar geeft tegelijkertijd duidelijk aan dat het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet per se ruimtelijk bepaald hoeft te worden. Het gaat om een situatie waarin de mens onbevangen zichzelf wil zijn. In dit opzicht is het recht op privacy het recht om met rust te worden gelaten. Tegenover deze interpretatie van privacy als het recht om met rust te worden gelaten, zien weer anderen privacy als het recht om zich te beschermen tegen handelingen of beslissingen die van invloed zijn op de levensomstandigheden en dus op de vrijheid van de betrokkene. Privacy wordt hiermee een deelaspect van het recht op vrijheid.27 Er is onmiskenbaar een vrijheidscomponent in het privacyrecht aanwezig.28 Zoals gezien hanteert het Europees Hof in bepaalde gevallen ook een ruim privacybegrip waarbij privacy en vrijheid als het ware 24 25 26 27 28 P. Blok, Het recht op privacy. Een onderzoek naar de betekenis van het begrip ‘privacy’ in het Nederlands en Amerikaans recht’, Den Haag, 2002. Vgl. R. Nehmelman, Het Algemeen persoonlijkheidsrecht, pp. 240-243. Kamerstukken II 1967-68, 9419, nr. 3, p. 3. In die zin : S. Gutwirth, Privacyvrijheid! De vrijheid om zichzelf te zijn, Den Haag, 1998, p. 152; S. Gutwirth, Privacy and the information age, Lanham etc., 2002, p. 158; S. Gutwirth, ‘Privacyvrijheid. Een voorwaarde voor maatschappelijke diversiteit’, in: A.M.P. Gaakeer, M. A. Loth (red.), Eenheid en verscheidenheid in recht en rechtswetenschap, SI-EUR Reeks 28, Arnhem, 2002, pp. 95-138; F. Rigaux, La protection de la vie privée et des autres biens de la personnalité, Brussel/Parijs, 1990, p. 849; F. Rigaux, La vie privée. Une liberté parmi les autres?, Brussel, 1992, p. 317. Zie over de voor- en nadelen van een ruim privacybegrip: P. de Hert, Artikel 8 EVRM en het Belgisch recht. De bescherming van privacy, gezin, woning en communicatie, Gent, 1998, pp. 69-84 en Peter Blok, Het recht op privacy, p. 372. Die component gaat ook schuil achter andere grondrechten, zoals het grondrecht op bescherming tegen onrechtmatige vrijheidsbeneming neergelegd in artikel 5 EVRM. 113 Gebruiker: TeldersCommunity samenvallen. Hoe valt deze rechtspraak te combineren met de beperktere invullingen van auteurs zoals Blok en Nehmelman? In de praktijk valt dit probleem best mee. Immers, aandachtige bestudering van de Europese rechtspraak leert dat rechters sneller dan vroeger aanvaarden dat er sprake is van privacy, doch hier niet steeds de gevolgtrekking aan koppellen dat het privacybelang primeert. Integendeel, het lijkt er wel op dat de verruiming van het privacybegrip samenvalt met een beweging in de rechtspraak om minder gevolg te hechten aan schendingen van het privacygrondrecht.29 Het succes van het recht op privacy is dus relatief. Één van de factoren die hiertoe heeft bijgedragen is een toegenomen zorg over veiligheid. We komen hier later op terug. 1.4 Het recht op privacy én het recht op bescherming van persoonsgegevens Het privacygrondrecht is in de voorbije decennia aangevuld met een grondrecht op bescherming van persoonsgegevens (artikel 10 lid 2 Gw). Wij vinden dat een goede zaak. Hoewel niet alle persoonsgegevens privacygevoelig zijn, kan van ieder persoonsgegeven wel misbruik worden gemaakt. Gegevensbescherming, of data protection zoals het in internationale context bekend staat, wordt in ons land doorgaans geconstrueerd en geconcipieerd als deelaspect van het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (zie boven), maar in andere landen zoals Italië, Portugal en Spanje wordt het daarentegen afzonderlijk verwoord in de Grondwet.30 Dit voorbeeld werd onzes inziens terecht ook gevolgd door de opstellers van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie te Nice op 7 december 2000 en door de opstellers van het Ontwerp Verdrag voor een Grondwet voor Europa. In deze teksten zijn er sprake van twee afzonderlijke fundamentele rechten: het recht op bescherming van de privacy enerzijds en het recht op bescherming van persoonsgegevens anderzijds. De uitgangspunten van het data protection grondrecht zijn niet in één regel te vatten. In het kort komen ze neer op doelbinding, transparantie en het toekennen van rechten aan personen waarover gegevens worden verwerkt. Onder doelbinding wordt begrepen dat het (wettig) doel waarvoor persoonsgegevens worden verzameld de meetlat is voor het beoordelen van de legitimiteit van hun gebruik. Verder gebruik zal zijn toegestaan indien dit gebruik niet onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld. Een belangrijk onderdeel van het transparantiebeginsel is de verplichting voor degene die ver29 30 114 P. de Hert, P. Ölçer, ‘Het onschadelijk gemaakte Europees privacybegrip. Implicaties voor de Nederlandse strafrechtspleging’, Strafblad. Het nieuwe tijdschrift voor strafrecht, 2004, vol. 2, nr. 2, pp. 115-134. Artikel 10, tweede en derde lid Gw noemen het recht op bescherming van persoonsgegevens, maar door de opname van dit recht in artikel 10 Gw wordt aangegeven dat het niet gaat om een zelfstandig grondrecht. Gebruiker: TeldersCommunity antwoordelijk is voor de verwerking van de persoonsgegevens om hierover de nodige informatie te verstrekken aan de betrokkenen. De ‘geficheerde’ persoon beschikt tenslotte over welbepaalde concrete subjectieve rechten zoals dit op kennisgeving, op inzage en correctie, en op ondersteuning bij de afdwinging van zijn rechten door een onafhankelijke toezichthouder (in Nederland het College Bescherming Persoonsgegevens). Deze uitgangspunten worden in steeds grotere mate door het Straatsburgse Hof beschouwd als centrale uitgangspunten bij de toepassing van artikel 8 EVRM op problemen inzake informationele privacy.31 Zij zijn tevens gecodificeerd in internationale teksten. Behoudens het Handvest van de Grondrechten in de Europese Unie, waarvan al sprake, zijn ze ook opgenomen in de bindende Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens,32 en in het door Nederland geratificeerde en in de schoot van de Raad van Europa onderhandelde Verdrag 108 van 28 januari 1981 tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.33 De belangrijkste regels voor het vastleggen en gebruiken van persoonsgegevens zijn in Nederland vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).34 De Wbp heeft betrekking op alle gebruik – ‘verwerkingen’ – van persoonsgegevens, van het verzamelen ervan tot en met het vernietigen van persoonsgegevens.35 Dit ruime begrip ‘verwerking’, alsmede het zeer ruime 31 32 33 34 35 EHRM 28 januari 203, appl. 44647/98, par. 60 en 61 (Peck tegenVerenigd Koninkrijk); EHRM 16 februari 2000, appl. 2798/95, par. 69 en 80 (Amann tegen Zwitserland). Richtlijn 95/46/EG, PbEG 1995, nr. L 281. Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, Straatsburg 28 januari 1981, Trb. 1988 7 en Trb. 1993, pp. 116, 157 (ratificatie). Wet bescherming persoonsgegevens, Stb. 2000, 302 en de Wet van 5 april 2001 tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, Stb. 2001, 180. Deze wet is op 23 november 1999 unaniem door de Tweede Kamer aangenomen en op 3 juli 2000 door de Eerste Kamer aanvaard. De wet is op 1 september 2001 van kracht geworden. Artikel 1b Wbp, omschrijft ‘verwerken’ als elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens en bevat zodoende een zeer ruime omschrijving van verwerken. In de Wbp genoemde handelingen die in ieder geval als verwerkingen zijn te beschouwen zijn: verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, afschermen, uitwissen, vernietigen, verkrijgen, doorvoer, en doorgifte. 115 Gebruiker: TeldersCommunity begrip ‘persoonsgegevens’36 verklaart waarom de Wbp in beginsel op elke elektronisch ondersteunde opsporingsmaatregel van toepassing is. Dat kan gelden voor de rechtsbescherming. Bovendien kan de wet worden ingeroepen tegen ongeveer elke denkbare persoon of instantie, van de buurman die hatelijke telefoontjes pleegt, over de disco die gastenlijsten aanlegt tot het gemeentebestuur dat camera’s laat plaatsen. Dit ruime toepassingsveld verklaart het bovensectorale karkater van de Wbp met algemene normen over de verwerking van persoonsgegevens die voor alle rechtsgebieden gelden, derhalve – tenzij uitgezonderd – zowel doorwerken in het bestuursrecht als in het privaatrecht en in het strafrecht.37 De Wbp valt in een aantal onderdelen uiteen. De kern van de regeling wordt gevormd door het tweede hoofdstuk, de inhoudelijke normen betreffende de verwerking van persoonsgegevens. Dit hoofdstuk bevat een opsomming van plichten van de persoon of instelling die persoonsgegevens verwerkt. Een vuistregel is dat de verantwoordelijke zelf onderzoekt of de gegevens voldoende juist, nauwkeurig en actueel zijn.38 Een andere vuistregel vormt het reeds besproken doelbindingsprincipe.39 Een opvallende verbodsbepaling vormt artikel 16: in beginsel is verboden de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging. Hetzelfde verbod geldt, aldus artikel 16 Wbp, voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag. Tegenover de plichten van de persoon of instelling die gegevens verwerkt staan rechten voor de betrokkene (geregistreerde). Deze beschikt over een recht op actieve informatieverstrekking door of namens de verantwoordelijke, alsook een recht op inzage, correctie en verzet zoals is vastgelegd in de hoofdstukken 5 en 6, met de mogelijkheid van uitzonderingen in artikel 43 Wbp. De wet bevat 36 37 38 39 116 Een ruime definitie van het begrip persoonsgegevens wordt op internationaal terrein gegeven in zowel artikel 2, onder a, van het Straatsburgse Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegeven als in artikel 2, onder a, van de algemene EG-Privacyrichtlijn. Het eerst vermelde verdrag spreekt in artikel 2, onder a, over: ‘“personal data” means any information relating to an identified or identifiable individual (“data subject”)’. G. Overkleeft-Verburg, ‘Wet bescherming persoonsgegevens. Continuïteit en verandering’, Nederlands juristenblad, afl. 2001/29. Vanuit grondrechtelijk oogpunt vervult de Wbp meerdere functies. Afgezien van de concretisering van grondrechtenaanspraken geeft de wet in particuliere relaties horizontale werking aan de privacygrondrechten, terwijl deze in de relatie overheid-burger tevens als formeel-wettelijke beperkingsgrondslag ex artikel 10, eerste lid Gw fungeert. Art. 11 lid 2 Wbp. Artt. 7 en 9 Wbp. Gebruiker: TeldersCommunity verder nog een aansprakelijkheidsregeling,40 en een regeling voor de doorgifte van persoonsgegevens naar landen buiten de Europese Unie.41 1.5. De charme van een apart recht op bescherming van persoonsgegevens De grote charme van een apart grondrecht op bescherming van persoonsgegevens is dat het de discussie over privacy wat verzakelijkt. Niet elk persoonsgegevens is privacygevoelig, maar elk persoonsgegevens verdient in deze informatiemaatschappij wel bescherming, al hoeft dat niet dezelfde mate van bescherming te zijn als die toegekend aan privacygoederen. De Wbp beschermt daarom alle persoonsgegevens, maar verhoogt het niveau van bescherming bij zogenoemde privacygevoelige gegevens (vgl. het hiervoorgaande). Een andere kerngedachte van een apart data-protectiegrondrecht luidt dat de materie zo complex is voor de burger dat het traditionele, reactieve systeem van rechtshulp (rechters, ombudsman, klachtencommissie, ...) moet worden aangevuld met een ‘pro-actief systeem’ van gratis rechtshulp door een onafhankelijk orgaan, met politiebevoegdheden, dat waakt over de toepassing van de gegevensbeschermingswet en via vergunningsplichten toeziet op verwerkers van gegevens. Alle Europese data protection wetten bevatten daarom een hoofdstuk over de instelling, taken en bevoegdheden van deze onafhankelijke toezichthoudende commissies. Zo ook de Wbp Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) houdt, krachtens de Wbp, toezicht op de naleving van wetten die het gebruik van persoonsgegevens regelen. Bij het CBP moet het gebruik van persoonsgegevens worden gemeld, tenzij hiervoor een vrijstelling geldt. Het CBP adviseert de regering en organisaties over de bescherming van persoonsgegevens en onderwerpen die daarmee samenhangen. Het CBP toetst gedragscodes en bemiddelt in geschillen tussen burgers en gebruikers van persoonsgegevens. Op eigen initiatief of op verzoek van een belanghebbende kan het CBP onderzoeken of de manier waarop persoonsgegevens in een bepaalde 40 41 In verband met aansprakelijkheid voor privacyschendingen zijn van belang de artt. 49 en 50 Wbp. In artikel 49 Wbp wordt een recht op schadevergoeding toegekend wanneer in strijd is gehandeld met de bepalingen van de Wbp. In art. 50 Wbp wordt de mogelijkheid gegeven tot het vorderen van een verbod om te voorkomen dat (nog verder) in strijd met deze wet wordt gehandeld. De bepaling van art. 49 Wbp beoogt – behoudens met het oog op het vereiste van toerekenbaarheid – geen afwijking van het geldende aansprakelijkheidsrecht. In beginsel zal schending van de verplichtingen uit de Wbp een handelen in strijd met een wettelijke plicht als bedoeld in art. 6:162 lid 2 van het burgelijk wetboek opleveren. Daarbij verdient het opmerking dat de schade bij een inbreuk op de privacy van een burger veelal uit niet-vermogensschade (ook wel immateriële schade) bestaat. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking. Art. 49 lid 2 Wbp bepaalt dat voor andere schade dan vermogensschade een vergoeding naar billijkheid wordt toegekend. Hoofdregel is dat persoonsgegevens alleen mogen worden doorgegeven naar derde landen met een passend beschermingsniveau. Buiten die gevallen is doorgifte alleen toegestaan op basis van een wettelijke uitzondering of met vergunning van de minister van Justitie. De afgifte van een vergunning vindt plaats nadat het CBP daarover advies heeft uitgebracht. 117 Gebruiker: TeldersCommunity situatie zijn gebruikt, in overeenstemming is met de wet en daaraan zonodig gevolgen verbinden. Voor in gebreke blijven bij de melding kan een boete worden opgelegd. Bij overtreding van de wet of daarop gebaseerde regelingen kan het CBP overgaan tot bestuursdwang of een dwangsom opleggen. Het grote belang van de Europese onafhankelijke privacyorganen ligt onzes inziens niet in dergelijke bestuursrechtelijke taken. Hun belangrijkste rol is die van privacywaakhond vergelijkbaar met een soort consumentenbond. Vooral het Nederlandse CBP heeft zich laten kennen als een zeer alerte waakhond die door middel van uitstekende rapporten en een goede persvoorlichting het Nederlandse én Europese publiek tracht te sensibiliseren over privacyproblemen en de mogelijkheden van de Wbp en de Europese richtlijn. Op deze rol komen we terug. 1.6. Twee opmerkingen bij gegevensbescherming in Nederland Een eerste opmerking betreffende data protection in Nederland betreft de vindplaats. Naast de Wbp bevatten andere wetten eveneens data protection bepalingen. Het klinkt wat ongewoon, maar de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 vormt hiervan een goed voorbeeld. Deze wet spelt niet alleen nieuwe (en oudere) opsporingsmaatregelen uit voor de genoemde diensten, doch geeft tevens aan hoe de burger zich tot deze diensten kan wenden met (bijvoorbeeld) een verzoek tot kennisname van zijn of haar persoonsgegevens.42 Het laat zich raden dat de AIVD en MIVD niet in alle gevallen ‘hun’ geheimen en gegevens dienen prijs te geven, doch dat wordt ook niet vereist door data protection. Andere, wat meer onschuldige vindplaatsen van data protection principes in Nederland zijn de Wet politieregisters, de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag en de Kieswet.43 Bestuursrechtelijk kan men de data protection principes ook in verband brengen met de beginselen van goed bestuur.44 Dat wordt goed geïllustreerd door artikel 6 Wbp dat bepaalt dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. Het gebruik van open normen zoals ‘behoorlijk’ en ‘zorgvuldig’, maakt het mogelijk om binnen een breder kader (grondrechten, verbodsbepalingen, onverenigbaarheden, enz.) fijnmaziger te reguleren en te normeren. Niemand weet op voorhand wat behoorlijk of zorgvuldig is, 42 43 44 118 Deze wet legt de AIVD en MIVD op om gegevens die niet meer actueel zijn te vernietigen (art. 43) en laat hen alleen toe om gegevens te verzamelen van personen ‘die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde’ (art. 13). Cf. art. 2 Wbp. Zie over data protection als good information practices, het reeds vermelde werk van Peter Blok (Het recht op privacy). Arbeidsrechtelijk spreken we van beginselen van goed werkgeverschap. Gebruiker: TeldersCommunity maar in een concreet geval of conflict kan dat, al dan niet met de hulp van een onafhankelijk toezichtsorgaan, worden uitgezocht. Een tweede aansluitende opmerking betreft het ethisch karakter van data protection. De Wbp is geen wet van verbieden en bestraffen. De hoger besproken bepaling die de verwerking van gevoelige gegevens verbiedt (artikel 16 Wbp) is een opvallende uitzondering, die bovendien bij nadere lectuur van de wet wordt uitgehold door talrijke uitzonderingen. De kracht van de Wbp schuilt niet in het bewerkstelligen van materiële rechtvaardigheid. De wet plaatst nergens een taboe op gegevensverwerking, doch ademt de boodschap uit dat verwerking van gegevens over anderen is toegelaten mits een aantal spelregels worden gerespecteerd. De Wbp ziet toe op procedurele rechtvaardigheid en op de correcte bejegening van en de uitleg aan geregistreerde burgers met de wens hun bereidheid op te schroeven om een systeem te accepteren waarbinnen anderen (overheidsdiensten, bedrijven, particulieren) een recht hebben ‘hun’ gegevens te verwerken en beslissingen te nemen die een weerslag hebben op hun informationele zelfbestemming. De idee van procedurele rechtvaardigheid verklaart de nadruk op transparantie in de Wbp. Deze transparantie wordt op verschillende wijzen bereikt: door de actieve informatieplicht, door het bekomen van toestemming voor het verwerken van gegevens en door het primaat van het doelbindingsprincipe dat maakt dat de geregistreerde er op kan vertrouwen dat gegevens niet worden aangewend voor doeleinden die hij niet kent. De idee van procedurele rechtvaardigheid verklaart ook waarom in de Wbp weinig zwart-wit bepalingen staan of verbodsbepalingen. Duidelijke antwoorden geven op de vraag ‘mag dit of niet?’ is niet de sterkste kant van de Wbp. Dat moet de verantwoordelijke zelf maar uitmaken, eventueel gecontroleerd door de geregistreerde die het CBP of de rechter kan inschakelen. In vergelijking met de wetten in andere lidstaten van de Unie, is vooral de Wbp, in feite een erg bedrijfs- en overheidsvriendelijke kopie van de Europese richtlijn, niet afdoende. De tekst zet zwaar in op de idee van zelfregulering binnen sectoren via gedragscodes en laat grote delen van de maatschappelijke activiteit rond persoonsgegevens rusten op de soepele criteria voor een rechtmatige gegevensverwerking in artikel 8 Wbp en in het bijzonder op die ene in feite weinigzeggende bepaling volgens welke een gegevensverwerking toelaatbaar is wanneer ze ‘noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert’.45 Deze bepaling ademt de in de sfeer van de 45 Art. 8f Wbp. 119 Gebruiker: TeldersCommunity grondrechten onwenselijke gedachte uit dat alles een kwestie is van afweging van gelijke belangen,46 doch valt te billijken met de overweging dat niet elke (on)rechtmatige verzameling dan wel verstrekking van (persoons)gegevens een inbreuk vormt op de grondrechten. Het procedureel georiënteerde karakter van de Wbp verklaart verder het belang van de toestemming als geldige grond tot verwerking. Dit verklaart tevens de klemtoon op niet-materiële noties zoals ‘toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig’ (artikel 11 Wbp). Wij zijn geenszins tegen deze oriëntatie op procedure, doch het spreekt vanzelf dat er zonder hardere, materiële normen of grenzen een element ontbreekt in de bepaling. Onze hypothese is dat hier wellicht bewust voor is gekozen.47 Het resultaat is een beschermingsregime in de wet met een kameleontische aard dat ervoor zorgt dat de enkele open materiële normen uit de Wbp in de toepassing sectorspecifiek worden ingekleurd, onder invloed van de grondslagen van de verschillende rechtsgebieden. De criteria voor een rechtmatige gegevensverwerking in artikel 8 Wbp vormen daartoe het aanknopingspunt.48 2. Maatregelen die het recht op privacy beperken ter wille van de veiligheid Inleiding. Keuze tussen balanstesten: strikt of soepel? Nu enige houvast is gegeven wat betreft de definiëring van het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de relatie met het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, zal in deze paragraaf worden bezien of de maatregelen die de wetgever heeft gemaakt ter behartiging van de veiligheid het privacygrondrecht disproportioneel beperken. Het moge duidelijk zijn dat juist ter behartiging van de (maatschappelijke) veiligheid het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levensfeer in het gedrang kan komen. Hoewel wij in de loop van onze uiteenzetting aandacht zullen besteden aan de privacyaspecten van verschillende actuele opsporingsbevoegdheden, hebben wij ervoor gekozen in het bijzonder stil te staan bij drie maatregelen. Zij zijn de afgelopen jaren door de wetgever ingevoerd om (het gevoel van) veiligheid te bevorderen. In de eerste plaats is dat de mogelijkheid van cameratoezicht op openbare plaatsen. In de tweede plaats de maatregel tot preventief fouilleren en ten slotte de plicht van de burger om zich in bepaalde situaties uitgebreid te identificeren. 46 47 48 120 Deze gedachte is fout. Grondrechten geven precies aan dat in sommige gevallen aan bepaalde belangen een hoger gewicht toekomt. In de belangenafweging vertaalt zich dit door een meer principiële toets waarbij in beginsel veel gewicht toekomt aan de grondrechtelijke beschermde belangen. Zie reeds hierboven. Onze stelling luidt dat hiervoor goede argumenten bestaan in het licht van de gelijkstelling van data protection met transparantie-instrumenten en beginselen van behoorlijk bestuur. G. Overkleeft-Verburg, ‘Wet bescherming persoonsgegevens. Continuïteit en verandering’. Gebruiker: TeldersCommunity Ogenschijnlijk beantwoorden de drie maatregelen aan de eisen gesteld met betrekking tot privacybeperkingen in het Europees Verdrag. Volgens artikel 8 lid 2 EVRM moet een privacybeperking, om aanvaardbaar zijn, berusten op een wettelijke basis, een ‘legitiem doel’ nastreven en tenslotte noodzakelijk of evenredig zijn. Bij nieuwe wetgeving van het genre dat hier wordt besproken, zijn de twee eerste eisen erg gemakkelijk te respecteren. Het gaat om nieuwe wetgeving, dus de eis van een wettelijke basis is vervuld. Bovendien dienen deze wetten ontegensprekelijk een ‘legitiem doel’ in de zin van het Europees verdrag dat op ruime wijze volgende omschrijving van legitieme doelen geeft: ‘’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. Privacybeperkende maatregelen zullen vrijwel altijd aan deze vereisten voldoen.49 Interessanter is de eis van proportionaliteit, zoals die is ontwikkeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.50 Het zou in dit verband te ver voeren om deze gehele materie hier uitvoerig te bespreken, maar ‘onjuridisch’ gezegd komt deze toets neer op de vraag of er ‘met een olifant op een mug wordt geschoten’. Met deze vraag zitten we in het hart van de discussie over de balans tussen privacy en veiligheid. Elders hebben we reeds uitgelegd dat het Hof in de praktijk twijfelt tussen een strikte en een soepele noodzakelijkheidtest.51 Volgens de eerste test moet een inbreuk op privacy strikt noodzakelijk zijn voor het bereiken van bepaalde rechtvaardigde doeleinden in een democratische samenleving (een dringende maatschappelijke behoefte) en mag deze niet verder reiken dan strikt noodzakelijk. De inbreuk moet tevens pertinent zijn (namelijk relevant om het doel te bereiken) en moet redelijkerwijs in verhouding staan tot dit doel.52 De soepelere test komt eenvoudigweg neer op een redelijkheidstest, wat aan overheden meer ruimte laat en waardoor het Europees Hof vermijdt om al te overheidsbetuttelend over te komen. Het lijkt ons dat bij de voorbeelden die we hier bespreken – cameratoezicht, preventief fouilleren en de identificatieplicht – de soepele tekst de regel vormt. Om een voorproefje te geven bespreken we twee Europese arresten uit 2003 die ons hier bijzonder relevant lijken. Beide zaken werden niet bekeken in het licht van de privacy, maar wel in het licht van het recht op individuele vrijheid. 49 50 51 52 P. de Hert, De internationale bescherming van de rechten van de mens & het grondrecht op privacy, Brussel, 2004, pp. 88-89. Sunday Times, EHRM 26 april 1979. P. de Hert, ‘Balancing security and liberty within the European human rights framework. A critical reading of the Court’s case law in the light of surveillance and criminal law enforcement strategies after 9/11’, Utrecht Law Review, 2005, Vol. 1, No. 1, pp. 68-96 (via http://www.utrechtlawreview.org). P. de Hert, De internationale bescherming van de rechten van de mens en het grondrecht op privacy, Brussel, 2004, pp. 88-90. 121 Gebruiker: TeldersCommunity Het Hof onderzoekt de zaak Vasileva in het licht van artikel 5 lid 1 EVRM, dat rechtmatige detentie toestaat teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. In Vasileva t. Denemarken (EHRM, 25 september 2003) oordeel­de het Hof dat artikel 5 EVRM geschonden was doordat een 67-jarige dame een nacht lang in de cel was opgeslo­ten nadat zij geweigerd had haar identiteit te onthullen aan de politie. Het voorval had zich voorgedaan na een conflict met een busconducteur die meende dat de dame geen geldig vervoerbewijs bij zich had. De arrestatie vond plaats rond half tien ’s avonds. De volgende ochtend gaf de dame haar identiteit prijs, waarop ze meteen werd vrijge­laten. Onmiddellijk nadien stortte ze in en moest ze drie dagen in het hospitaal worden opgenomen met hoge bloeddruk. Het Hof onderzocht de zaak in het licht van artikel 5 (1), dat rechtmatige detentie toestaat teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren en het stelde twee voorwaarden. Ten eerste moet de gearresteerde worden vrijgelaten zo­dra aan de wettelijke verplichting in kwestie voldaan is. Dat was in casu gebeurd. Ten tweede moet een redelijk evenwicht zijn getroffen tussen het belang van de wette­lijke verplichting enerzijds, en het belang van het recht op vrijheid anderzijds. Om dit te beoordelen, neemt het Hof drie criteria in aanmerking. Ten eerste, de aard en doelstelling van de betreffende wettelijke verplichting. Daarover stelde het Hof dat het voor de politie van groot belang is om de identiteit van burgers te kunnen vaststel­len teneinde haar taken te kunnen uitoefenen. Ten twee­de kijkt het Hof naar de omstandigheden van de zaak en de betrokken persoon. Dat het om een bejaarde vrouw ging met hoge bloeddruk volstond nochtans niet om tot een schending te besluiten. Uit het dossier blijkt name­lijk dat de agenten de vrouw maar rond de 60 jaar ge­schat hadden. Bovendien waren zij niet op de hoogte van haar gezondheidsproblemen. In dat licht, en aangezien de vrouw halsstarrig bleef weigeren haar identiteit prijs te geven, was detentie volgens het Hof gerechtvaardigd. Het enige probleem was de duur ervan. Tussen elf uur ’s avonds en half zeven ’s ochtends werd de arrestante niet ver­der ondervraagd. Dit werd gemotiveerd door te wijzen op haar behoefte aan nachtrust. Het Hof stelde hierover: ‘.. While accepting that such considerations may be rele­vant in certain circumstances, it is in the Court’s opinion not established that this was so in the present case. Fur­ thermore, the Court would be reluctant to accept that such considerations could generally be given priority over the obligation to secure that the detention did not exceed a period proportionate to the cause of the deten­tion’. In situaties die slechts een detentie van zeer korte duur rechtvaardigen, is het volgens het Hof in de regel dus niet aangewezen de activiteiten ’s nachts te schorsen. Een detentie van 13,5 uur was volgens het Hof niet ge­rechtvaardigd voor een dergelijk licht misdrijf. 122 Gebruiker: TeldersCommunity Enkele dagen na het arrest Vasileva wees het Hof een andere klacht af als kennelijk ongegrond, in het arrest Novotka t. Slovakije (30 sep­tember 2003). In deze zaak had een man die op straat voor zijn woning door de politie werd bena­derd, geweigerd zijn identiteitskaart te tonen. Hij was daarop meegenomen naar het politiekantoor en geduren­de een uur in een cel opgesloten. Nadat de politie zijn identiteit in een register was nagegaan, werd hij vrijgela­ten. Een toepassing van de criteria van het Vasileva-­arrest, zou ongetwijfeld leiden tot de conclusie dat er in deze zaak geen sprake was van een schending. Wat op­valt, is echter dat de criteria in dit geval niet stuk voor stuk werden onderzocht, en dat het Hof er zelfs niet naar verwijst. Het beperkt zich ertoe vast te stellen dat de ar­restatie en detentie wettig waren naar intern recht en dat ze een wettig doel nastreefden in de zin van artikel 5 EVRM. Mogelijk gaat het hier om een geval van ge­brekkige communicatie tussen verschillende kamers van het Hof.53 Mogelijk ook niet. Ondanks de gebruikte criteria laat het Hof in Vasileva ruimte voor een erg soepele toets. In rechtsoverweging 39 van het Vasileva-arrest overweegt het Hof immers: ‘The Court agrees that it is a fundamental condition for the police in order to carry out their tasks, and thus ensure law enforcement, that they can establish the identity of citizens. Moreover, it recalls the obligation at issue in the Reyntjens decision […] as to “routine” identity checks independent of any suspicion that the relevant person has committed a crime and that non-compliance of that obligation, as in the present case, could carry a fine.’ Het Hof is van mening dat het noodzakelijk is de identiteit van burgers vast te kunnen stellen voor een redelijke taakuitoefening van de politie, ook al is er geen sprake van enige verdenking dat de persoon in kwestie een misdaad gepleegd heeft. Ook vindt het Hof dat er een boete opgelegd kan worden wanneer de persoon in kwestie geen geldig legitimatiebewijs toont. In rechtsoverweging 40 zegt het Hof verder dat de transportbedrijven machteloos zouden staan als zij geen efficiënte assistentie van de politie zouden kunnen inroepen, wanneer zij geconfronteerd worden met passagiers die zonder geldig vervoersbewijs reizen en dat de politieagenten slechts hun taak uitvoerden: ‘Thus, although the applicant was arrested exclusively because she refused to furnish information about her identity to the police, their motive for approaching her was related to their task being the forces of law and order. Moreover, in the Court’s opinion it would leave public as well as private transportation companies powerless, should they not be able to obtain an efficient assistance by the police, when confronted with passengers, who allegedly travel without a valid ticket and who refuse to identify themselves.’ 53 E. Brems, ‘EHRM Overzicht rechtspraak 2003’, Belgisch tijdschrift bestuursrecht en publiek recht (T.B.P.), 2004, p. 19 e.v. 123 Gebruiker: TeldersCommunity 2.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen 2.1.1 De nieuwe regeling In steeds meer gemeenten wordt gebruikgemaakt van het instrument cameratoezicht op openbare plaatsen ter beperking van de criminaliteit en overlast. Tot voor kort gebeurde dit zonder zich daarbij te kunnen baseren op een specifieke (formele) wettelijke regeling. De Wbp fungeerde als kaderwet voor cameraaanwendingen, tezamen met enkele specifieke strafbepalingen.54 Evenwel komt het woord ‘camera’ in de Wbp niet voor, wat voor de ‘gewone’ burger erg veel inlevingsvermogen vergde om zicht te krijgen op de regels te volgen voor cameratoepassingen. Onzes inziens was deze situatie in strijd met de grondwettelijke gedachte dat de beperking van een grondrecht een specifiek wettelijke grondslag dient te hebben. Vaak was de reactie van het bestuur en de gemeentelijke wetgever dat er in de openbare ruimte geen sprake is van privacy en dus ook geen sprake van een beperking van dit recht.55 Dit standpunt is moeilijk te verzoenen met het ruime privacybegrip van het EHRM. Men zou hier zelfs kunnen spreken van publieke privacy. De huidige regering ziet dit kennelijk ook in aangezien er momenteel een wetsvoorstel in een vergaand stadium is, dat een formeelwettelijke grondslag biedt voor cameratoezicht en een afdoende wettelijke beperking vormt voor het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.56 Het wetsvoorstel cameratoezicht op openbare plaatsen beoogt een nieuw op te nemen artikel 151c Gemeentewet waarbij bij verordening door de gemeenteraad de burgemeester de bevoegdheid krijgt om te besluiten camera’s te plaatsen in de openbare ruimte. In het wetsvoorstel is het als gezegd de gemeenteraad die bij verordening besluit wanneer de burgemeester de bevoegdheid krijgt om tot cameratoezicht over te gaan. In de verordening kunnen aanwijzingen worden opgenomen over de aan te wijzen gebieden en de duur van de plaats van de camera’s. De burgemeester moet vervolgens zeer nauwkeurig aangeven op welke openbare plaats en voor welke periode cameratoezicht wordt toegestaan. Onder openbare plaats wordt volgens het wetsvoorstel verstaan, in navolging van artikel 1 van de Wet openbare manifestaties (Wom): ‘een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek’. In overleg met de officier van justitie moet de burgemeester overleggen gedurende welke daadwerkelijke periode cameratoezicht is toegestaan. Ook moet het voor de burgers duidelijk zijn, door middel van het plaatsen van borden aan de rand van het te observeren gebied, waar 54 55 56 124 P. de Hert, S. Gutwirth, ‘Cameratoezicht, veiligheid en de Wet Persoonsregistraties’, Recht en kritiek, 1995/3, pp. 218-250. Vgl. de kritiek van de Registratiekamer (thans College bescherming persoonsgegevens), In beeld gebracht, Onderzoeksrapport van 27 januari 1997, vgl. http://www.CBPweb.nl. Kamerstukken II 2003-2004, 29 440, nr. 1 e.v. Gebruiker: TeldersCommunity de camera’s zijn geplaatst.57 Tegen de beslissing van de gemeenteraad om de burgemeester bij verordening de bevoegdheid te verlenen over te gaan tot het plaatsen van camera’s staat geen beroep open bij de bestuursrechter. Wel kan de burger zich wenden tot de civiele rechter door te stellen dat met de plaatsing van de camera’s jegens hem een onrechtmatige daad wordt gepleegd. Wanneer de burger wil weten of er, en zo ja welke beelden over hem zijn opgenomen in een politieregister, heeft hij op grond van artikel 20 Wet politieregisters een recht op kennisneming. De korpsbeheerder mag slechts weigeren voorzover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak danwel de bescherming van gewichtige belangen van derden (zie artikel 21 Wet politieregisters). Het cameratoezicht moet voor burgers kenbaar worden gemaakt door bijvoorbeeld het aanbrengen van borden aan het begin van het door de camera’s bestreken gebied. De met de toezichtcamera’s gemaakte beelden vormen een register in de zin van de Wet politieregisters en kunnen worden gebruikt voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten.58 Andere vormen van gebruik van camera’s in het kader van de openbare orde en veiligheid, worden door de regeling onverlet gelaten, bijvoorbeeld bij het gebruik door de politie bij risicowedstrijden.59 Het wetsvoorstel ziet evenmin op situaties waarin particulieren of bedrijven camera’s hanteren voor de veiligheid rondom hun pand of de camera’s worden gebruikt met het oog op de bescherming van andere private eigendommen. Verantwoordelijken voor dergelijke camera’s zijn volledig gebonden aan de voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens.60 Dit geldt ook in situaties waarin de gemeente als eigenaar van een pand of terrein camera’s gebruikt met het oog op de bescherming van dat eigendom. Naast de Wet cameratoezicht op openbare plaatsen bestaat er als tegenhanger een strafbaarstelling van heimelijk cameratoezicht. Deze strafbaarstelling is per 1 januari 2004 uitgebreid. Het Wetboek van Strafrecht verankert de norm voor cameratoezicht in het strafrecht. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat in de samenleving op ongecontroleerde wijze gebruik kan worden gemaakt van verborgen camera’s. Deze wet, en haar uitbreiding, sluiten niet uit dat politie en inlichtingendiensten voor hun taakuitoefening verborgen camera’s mogen gebruiken. 57 58 59 60 Vgl. lid 3 van het voorgestelde 151c Gemeentewet. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een Handreiking Cameratoezicht opgesteld om gemeenten inzicht te verschaffen in de mogelijkheden en beperkingen van cameratoezicht en in de wettelijke eisen waaraan het gemeentelijk cameratoezicht moet voldoen: Handreiking cameratoezicht Uitgave 2006, VNG: http://www.vng.nl/ Documenten/Extranet/Bjz/Oov/toezichthandreikingcameratoezicht.pdf. In dergelijke gevallen, waarbij steeds een concrete aanleiding kan worden aangewezen, kan de bevoegdheid tot – kortstondig toegepast – cameragebruik worden ontleend aan artikel 2 van de Politiewet 1993. Wet van 6 juli 2000, houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens), Stb. 2000, p. 302. 125 Gebruiker: TeldersCommunity 2.1.2 De juiste balans tussen privacy en veiligheid? In het licht van de bescherming van (onder meer de besproken) mensenrechten is de nieuwe wetgeving alleszins een goede zaak. De nieuw voorgestelde bepaling, artikel 151c in de Gemeentewet, is een specifieke bepaling ter beperking van het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Daarmee is voldaan aan een eerste mensenrechteneis, met name dat er een wetsbepaling moet zijn wanneer privacy wordt beperkt. Zonder wettelijke basis mag de overheid de privacy rechten van haar burgers niet beperken. De tweede mensenrechteneis die we bekijken, is die van proportionaliteit. De wet verplicht tot allerlei vormen van consultatie, wat cowboyachtige initiatieven van populistische burgemeesters uitsluit. Indien de verstoring van de openbare orde structureel is en er in de verordening van de gemeenteraad en de aanwijzing van het gebied door de burgemeester afdoende rekening is gehouden met de proportionaliteit, dan verhoudt het plaatsen van camera’s op plaatsen waar daarvan sprake is zich positief met het recht op privacy. Hier zal dan rekening moeten worden gehouden met de duur van de plaatsing, danwel gebruik van de camera’s, het beperken van het gebied, het duidelijk kenbaar maken van waar de camera’s zijn geplaatst, zodat de burger kan besluiten om een andere route te kiezen. Wanneer gemeenten zonder dat er sprake is van enige noemenswaardige veiligheidsproblemen overal camera’s hangen, is er onzes inziens een grondrechtenprobleem. Het succes van de nieuwe wet zal aan deze kritische factor moeten worden getoetst. De keuze om niet de bestuursrechter, doch wel de civiele rechter bevoegd te maken voor het beoordelen van deze vraag, is hopelijk geen truckje om een te scherpe toetsing te vermijden ten nadele van de privacy. 2. 2 Preventief fouilleren 2.2.1 De nieuwe regeling De Wet preventief fouilleren geeft sinds de zomer van 2002 aan de politie de bevoegdheid om in wijken die als ‘veiligheidsrisicogebied’ zijn bestempeld, zonder verdenking voorbijgangers te fouilleren.61 Op basis van artikel 151b Gemeentewet kan de gemeenteraad de burgemeester bij verordening de bevoegdheid geven om een gebied aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. Vervolgens kan na aanwijzing van een dergelijk gebied op bevel van de officier van justitie de politie in dit gebied gebruikmaken van de bevoegdheden van de nieuwe artikelen 50 lid 3, 51 lid 3, en 52 lid 3 Wet wapens en munitie. Deze bepalingen houden in het preventief fouilleren van burgers in een veiligheidsrisicogebied op wapens. De verordening van de gemeenteraad waarin de burgemeester de bevoegdheid krijgt om een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen bestaat pas als in dat gebied een verstoring van de openbare orde heeft plaats61 126 Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld. Gebruiker: TeldersCommunity gevonden door de aanwezigheid van wapens danwel bij ernstige vrees daarvoor. Hierbij is aansluiting gezocht bij de artikelen 175 en 176 Gemeentewet waarin respectievelijk de noodverordening en het noodbevel door de burgemeester zijn geregeld.62 De burgemeester moet ook bij deze bevoegdheid uitdrukkelijk overleg voeren met de officier van justitie. Voorts wordt ook hier bepaald dat de aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied slechts voor een bepaalde tijd mag zijn.63 Ten slotte dient de aanwijzing op schrift te zijn gesteld en zo spoedig mogelijk ter kennisneming aan de gemeenteraad en de officier van justitie te worden gestuurd. In het gebied zelf mag als gezegd pas preventief op wapens worden gefouilleerd als de officier van justitie daartoe een bevel heeft gegeven op de voornoemde bepalingen in de Wet wapens en munitie. De geldigheidsduur is ‘slechts’ twaalf uur. Indien een burger bezwaar heeft tegen de aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied kan hij een bezwaarschrift indienen bij de burgemeester en eventueel daarna een beroepsschrift bij de bestuursrechter. De rechtbank Alkmaar heeft echter inmiddels bepaald dat de burger geen belanghebbende is en dus niet ontvankelijk aangezien de rechtsgevolgen pas intreden wanneer de officier van justitie het bevel afgeeft tot machtiging van fouilleren.64 Een onrechtmatige daadsactie blijft echter wel openstaan. Voorts kan een burger klagen over de uitoefening van de bevoegdheden in het kader van het preventief fouilleren op basis van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, welke is uitgewerkt in hoofdstuk X van de Wet politieregisters. Ten slotte kan een burger zich wenden tot de Nationale ombudsman op grond van de bepalingen 12 e.v. Wet Nationale ombudsman. 2.2.2 De juiste balans tussen privacy en veiligheid? Het behoeft geen verbeelding dat het preventief fouilleren een inbreuk vormt op het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.65 Zelfs in de gevallen waarin een fouillering naar de letter van de nieuwe wet perfect mogelijk is, dan nog mag de fouillering om geoorloofd te zijn volgens artikel 8 lid 2 EVRM slechts worden aangewend indien aan de noodzakelijkheidsvereiste is voldaan. Uit onze bespreking van de nieuwe wet blijkt dat de voorwaarden om tot preventief fouilleren over te gaan zwaar zijn; een raadsverordening, een gebiedsaanwijzing door de burgemeester en ten slotte een bevel van de 62 63 64 65 Vgl. hiervoor M.A.D.W. de Jong, Orde in beweging, Deventer, 2000, p. 18. Vgl. 151b, derde lid, Gemeentewet. Rb. Alkmaar 28 juni 204, LJN AP5618. In de Grondwet is zelfs een afzonderlijk privacy bepaling voor dit soort situaties opgenomen te weten artikel 11 Gw, het recht op de bescherming van de lichamelijke integriteit (supra). Ook dit grondrecht kan echter beperkt worden voorzover daar een afdoende (bijzondere) wettelijke regeling voor is gecreëerd die tevens aan het beginsel van proportionaliteit voldoet. 127 Gebruiker: TeldersCommunity officier van justitie aan de politie tot het daadwerkelijk overgaan tot preventief fouilleren. De procedure is stevig, maar als gezegd vormt fouilleren vrijwel altijd een inbreuk op de lichamelijke integriteit danwel het ruimer omvattende grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Fouillering is een dwangmaatregel, die in principe kan worden opgelegd zonder medewerking of toestemming van de betrokkene. Men mag zich tegen een rechtmatige fouillering niet verzetten door aanval, geweld of bedreiging, omdat men zich dan schuldig kan maken aan weerspannigheid. Dat maakt het extra lastig om nee te zeggen tegen een fouillering, ook al zijn er redenen om dat te doen. De uitspraak van de rechtbank van Alkmaar is in dit opzicht erg problematisch. Het blijft uitkijken hoe de rechtsmiddelen werken (civiele rechter, Algemene wet bestuursrecht, Nationale ombudsman). Enig scepticisme blijft aangewezen. Uit jaarverslagen van het Belgische Comité P, waar vergelijkbare regelingen bestaan inzake fouillering, blijkt dat onrechtmatige fouilleringen door politieagenten zelden een juridisch staartje krijgen. Zo vermeldt het jaarverslag van 1998 dat gerechtelijke autoriteiten politieambtenaren minder snel strafrechtelijk vervolgen omdat er ook tuchtsancties mogelijk zijn, terwijl de politieautoriteiten bij gebrek aan gerechtelijke vervolging besluiten dat evenmin tuchtsancties nodig zijn. Ook bestaan er voor politieagenten geen specifieke sancties voor overtredingen van de regels in verband met fouillering, wat te betreuren valt.66 Deze Belgische jaarverslagen bieden interessant vergelijkingsmateriaal op voor de Nederlandse situatie. Principieel stelt zich de vraag of een preventieve fouillering, dat wil zeggen een fouillering zonder aanleiding, verenigbaar is met de mensenrechten. Die eis van ‘acute aanleiding’ zat netjes verankerd in de vroegere regeling, met name in artikel 8 lid 3 van de Nederlandse Politiewet, dat een preventieve fouillering slechts toelaat bij onmiddellijk dreigend gevaar en indien een fouillering noodzakelijk is om dit gevaar af te wenden. Peter Blok komt op grond van de mensenrechten tot een zeer principiële afwijzing van de Wet preventief fouilleren.67 Blok vindt een dergelijke preventieve fouilleringsbevoegdheid vooral problematisch in het licht van de noodzakelijkheidseis van artikel 8 lid 2 EVRM: 66 67 128 K. Keyaerts, ‘Fouillering na tien jaar toepassing van de Wet op het Politieambt: kritische evaluatie in het licht van artikel 8 EVRM, Vigiles. Belgisch tijdschrift voor politierecht, 2004, nr. 5, pp. 147-148. P. Blok, ‘Preventief fouilleren en de ontwijkingsmanoeuvre van de wetgever’, Ars Aequi (Ned.), 2003, afl. 5, pp. 375-377. Gebruiker: TeldersCommunity ‘Preventief fouilleren staat nu formeel ten dienste van de handhaving van de openbare orde. […] Belangrijker dan de vraag of aangekondigde fouilleringsacties wel effectief zijn, is de meer fundamentele vraag of een bevoegdheid die kennelijk niet noodzakelijk is ter opsporing en vervolging van strafbare feiten, wel noodzakelijk is om via het bestuursrecht wanordelijkheden te voorkomen. [...] Het is twijfelachtig of de bovengenoemde algemene afweging van privacy en veiligheid volstaat als rechtvaardiging voor de inbreuk op het recht op privacy. Het EHRM hanteert namelijk een strikt proportionaliteitsvereiste. Teneinde misbruik van een bevoegdheid tot inbreuk op een mensenrecht te voorkomen, eist het Hof dat de overheid in een concreet geval duidelijk maakt dat de inbreuk op het recht gerechtvaardigd is jegens de betrokkene. Met andere woorden, inbreuken op individuele rechten verdienen een individuele rechtvaardiging..’ De auteur verwijst ter vergelijking naar de reeds aangehaalde Politiewet, waarbij veiligheidsfouilleringen slechts gerechtvaardigd zijn indien het leven van de betrokkene, de agent of derden onmiddellijk in gevaar is en de interventie nodig is om dit gevaar af te wenden. De Nederlandse wet achtte dus een individuele rechtvaardiging bij deze wet wel nodig, waar dit, anno 2002, bij de Wet preventief fouilleren’ ontbreekt. Vandaar Bloks eindoordeel over de twijfelachtigheid over de vraag of de preventieve fouilleringen wel noodzakelijk kunnen worden genoemd in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. Vanuit mensenrechtelijk perspectief is de analyse van Blok ongetwijfeld gerechtvaardigd. Een rechtsstaat sluit willekeur uit door steeds een individuele rechtvaardiging te eisen. We tekenen aan dat soortgelijke reserves over de verhouding tussen het preventief fouilleren en artikel 8 EVRM ook werden geuit door de PvdA-fractie bij de totstandkoming van de wet in de Kamer. Zowel de Raad van State als de Minister van Justitie hebben bij dit wetsvoorstel aangedrongen op een rol voor de rechter-commissaris bij de aanwijzing door de burgemeester van een veiligheidsrisicogebied (waarop grond van het wetsvoorstel dan preventief fouilleren is toegestaan), om zodoende extra waarborgen ter bescherming van de privacy in te bouwen. De Tweede Kamer heeft een daartoe strekkend amendement echter verworpen.68 Ondanks het ‘stevige’ karakter van de gekozen procedure (zie boven), bewijst het voorgaande dat Nederland de lat mensenrechtelijk hoger had kunnen leggen. Toch kan worden opgemerkt dat het Europees Hof de lat niet zo hoog lijkt te leggen. In de hoger besproken arresten Vasileva v. Denmark en Novotka t. Slovakije wordt geen strikte toets gehanteerd. Het Hof is van mening, net als de Nederlandse wetgever, dat het noodzakelijk is de identiteit van burgers vast 68 Kamerstukken I, 2001/02, 26 865, nr. 75. 129 Gebruiker: TeldersCommunity te kunnen stellen voor een redelijke taakuitoefening van de politie, ook al is er geen sprake van enige verdenking dat de persoon in kwestie een misdaad gepleegd heeft. Het is evenwel niet duidelijk of de strekking van deze arresten inzake identiteitscontroles doorgetrokken kan worden naar fouilleringen. Deze laatste vormen immers een zwaardere inbreuk op de grondrechten en daarom past meer terughoudendheid. Ook hier zal daarom veel afhangen van de concrete situatie en of bij alle (bestuurlijke) besluitvorming goed het beginsel van proportionaliteit in ogenschouw is genomen, zoals concrete aanleiding, beperkt gebied en de duur van de maatregel. Overigens is in de wetgeving reeds hierin voorzien, te weten per bevel van de officier van justitie een maximale duur van twaalf uur. 2.3 Uitgebreide identificatieplicht 2.3.1 De nieuwe regeling De laatste maatregel die de afgelopen jaren is genomen ter behartiging van de veiligheid en het recht op privacy (kan) aantasten is de uitgebreide identificatieplicht die op 24 juni 2004 tot stand is gekomen.69 Ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt is verplicht om op vordering van een (buitengewoon) opsporingsambtenaar of een toezichthoudend ambtenaar een identificatiebewijs ter inzage aan te bieden. Deze bevoegdheid, op 1 januari 2005 in werking getreden, is neergelegd in artikel 8A Politiewet en 5:16a Algemene wet bestuursrecht.70 Een burger moet dus beschikken over een geldig identiteitsbewijs en deze kunnen tonen aan genoemde ambtenaren. De ambtenaar is hierbij wel gehouden dat dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak. Volgens de wetgever mag de identificatieplicht echter geen doel op zich worden, wil een ambtenaar naar de identiteit vragen dan moet daarvoor een aanleiding zijn. Het gaat om een functionele identificatieplicht. De politie mag niet om een identiteitsbewijs vragen alleen maar om te zien of iemand het bij zich heeft.71 De burger is daarna echter op grond van artikel 2 Wet op de identificatieplicht gehouden gevolg te geven aan de vordering van de (buitengewoon) ambtenaar/toezichthouder. Indien hij dat niet doet, dan kan hij worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit; te weten het nieuw geïntro69 70 71 130 Stb. 2004, p. 300. Artikel 8a Politiewet 1993 regelt de bevoegdheid inzage te vorderen: ‘1. Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. 2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak. 3. […]’. In de Algemene wet bestuursrecht is een nieuw artikel 5:16a ingevoegd, dat als volgt luidt: ‘Een toezichthouder is bevoegd personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de WID.’ Wet op de uitgebreide identificatieplicht: http://www.eerstekamer.nl/9324000/1/j9vvgh5ihkk7kof/vgm4jptfvuyk. Gebruiker: TeldersCommunity duceerde artikel 447e Wetboek van Strafrecht. Een geldboete van maximaal € 2250 kan vervolgens worden opgelegd.72 De rechtsbescherming van de burger is onzes inziens summier. Allereerst kan een klacht worden ingediend bij de korpsbeheerder ex hoofdstuk 9 Awb juncto hoofdstuk X Politiewet. Voorts kan een klacht worden gericht aan het toezichthoudend orgaan die de identificatie vorderde en ten slotte kan een klacht worden geschreven naar de Nationale ombudsman ex artikel 12 e.v. Wet Nationale ombudsman. Voorts kan de burger bij een strafrechtelijke procedure de vordering bij strafrechter aanvechten. 2.3.2 De juiste balans tussen privacy en veiligheid? Juridisch is de verhouding tussen de identificatieplicht en het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonneklaar. Ligt bij een identiteitscontrole überhaupt een situatie voor waarin de mens onbevangen zichzelf wil zijn? Het betreft hier namelijk het in de literatuur omschreven recht op informationele zelfbeschikking.73 In de sfeer van de informatica is zo’n recht erkend (zie boven). We zagen hoger het ontstaan van een grondrecht op bescherming van persoonsgegevens bij verwerkingen. Bij een losse identiteitscontrole speelt dat recht evenwel nog niet, althans niet in de perceptie van de Europese rechters.74 Omdat het juridische nog geen uitgemaakte zaak is of het verstrekken van persoonsgegevens in het licht van uitgebreide identificatieplicht een inbreuk betekent van het grondrecht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, wordt daarom in de hoger besproken arresten Vasileva v. Denmark en Novotka t. Slovakije een beroep gedaan op een ander grondrecht, met name dat op bescherming tegen onrechtmatige vrijheidsberoving. Aanhechting aan andere grondrechten is eveneens mogelijk.75 Voor het politieke debat is er evenwel geen enkel probleem om identiteitscontroles in verband te brengen 72 73 74 75 ‘Hij die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.’ Vgl. R. Nehmelman, Het algemeen persoonlijkheidsrecht, p. 133 e.v. Men leze P. De Hert, ‘Mensenrechten en bescherming van persoonsgegevens. Overzicht en synthese van de Europese rechtspraak 1955-1997’, in: Jaarboek ICM 1997, Antwerpen, 1998, pp. 40-96. Vgl. ‘Een voorzichtige opstelling ten aanzien van dit onderwerp behoeft niet per se voort te komen uit het benadrukken van het privacybelang. Ook de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling met andere grondrechten dan artikel 8 EVRM verdient de aandacht van de wetgever. Wanneer burgers gedwongen kunnen worden zich te legitimeren wanneer zij aanwezig zijn bij bepaalde evenementen of op bepaalde plaatsen, kan dit vooruitzicht hen ervan weerhouden gebruik te maken van de vrijheid van vergadering (art. 11 EVRM), de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) of de vrijheid van godsdienstuitoefening (art. 9 EVRM). De inmenging van de overheid is groot indien, bijvoorbeeld, bij de uitgang van een kerk of van een verenigingsgebouw naar een identificatiebewijs wordt gevraagd. In dit verband wordt wel gesproken van het chilling effect van een identificatieplicht. De NVvR zou gaarne zien dat in de toelichting op het voorstel van wet aan dit vraagstuk aandacht wordt besteed’ (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, advies aan de minister van Justitie inzake het concept wetsvoorstel inzake uitbreiding van de identificatieplicht’, Den Haag, 20 februari 2003, via http://www.burojeugdzorg.nl/114.htm). 131 Gebruiker: TeldersCommunity met privacy.76 Geef aan agenten het recht om je identiteit te controleren en je geeft hen het recht om je anonimiteit te doorbreken,77 en je aan te spreken, wat een startpunt kan zijn voor verdere ongewenste interacties (agent voelt onrust, gaat over tot fouille, enz.). Gerichte fouillering van individuen, al dan niet behorende tot probleemgroepen, kan leiden tot traumatisering of stigmatisering. Willekeurige identiteitscontroles liggen daarom niet toevallig aan de basis van migrantenprotesten in landen zoals België en Frankrijk. De lijn van de Europese rechters is evenwel zonneklaar, zo blijkt uit Vasileva: identiteitscontroles zijn een onmisbaar politiemiddel en de grondrechtendeur kan worden opengezet voor routinematige controles. Niet meewerken aan een controle kan leiden tot een rechtmatige detentie. In het genoemde arrest verduidelijkt het Hof zoals gezien artikel 5 EVRM op twee punten. De eerste voorwaarde die gesteld wordt, is dat de persoon in kwestie een door de wet voorgeschreven verplichting niet nakomt en dat de detentie niet punitief van karakter mag zijn. De tweede voorwaarde is dat er een balans gemaakt moet worden tussen het belang van het garanderen van onmiddellijke nakoming van de verplichting in kwestie (in een democratische samenleving) en het belang van het recht op vrijheid (overweging 36 en 37 in het arrest).78 In concreto leidt deze balansoefening tot een situatie waarin het individu dat niet meewerkt bijna altijd ‘verliest’. Niet meewerken aan een controle leidt in het licht van de Vasileva criteria tot een individuele rechtvaardiging. Arrestaties zullen niet als willekeurig worden beschouwd, wanneer burgers een door de wet voorgeschreven verplichting weigeren na te komen. Concreet voor Nederland betekent dit dat het niet voldoen aan de identificatieplicht sinds 1 januari 2005 gesanctioneerd met een geldboete van de tweede categorie (art. 447e Sr) en dat naar Nederlands recht een aanhouding mogelijk wordt. De persoon in kwestie, die geen geldig legitimatiebewijs bij zich heeft, is op heterdaad betrapt en bij 76 77 78 132 Toch één kanttekening: in de mate dat privacy een steeds zwakker grondrecht wordt door de gevolgen van onder meer beleid en rechtspraak, verdient het uit eerbied voor de grondrechten om ook andere grondrechten in de discussie te blijven betrekken. Zie de houding van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in de vorige voetnoot. Zie ook: P. De Hert, P. Ölçer, ‘Het onschadelijk gemaakte Europees privacybegrip. Implicaties voor de Nederlandse strafrechtspleging’, Strafblad. Het nieuwe tijdschrift voor strafrecht, 2004, vol. 2, nr. 2, pp. 115-134. J.E.J. Prins, ‘Technologie en de nieuwe dilemma’s rond identificatie, anonimiteit en privacy’, Justitiële Verkenningen, 2004, nr. 7, pp. 34-42. De tweede voorwaarde (uit par. 37) wordt door het Hof verder uitgewerkt. Zo wordt onder meer stil gestaan bij criteria zoals de aard en doelstelling van de betreffende wettelijke verplichting en de omstandigheden van de zaak en de betrokken persoon. Gebruiker: TeldersCommunity heterdaad is ieder bevoegd de verdachte aan te houden (artt. 52 en 53 Sv).79 2.4 Het debat over preventieve controles naderbij bekeken Dat de deur niet noodzakelijk open moet staan voor routinematige controles is evenwel cruciaal. Onder het vorig kabinet werd nog geconcludeerd dat dit voor Nederland niet wenselijk was. De toenmalige regering kwam nog in 2001 tot de conclusie dat er geen aanleiding was om over te gaan tot invoering van een algemene identificatieplicht, omdat dit geen effectief instrument in de bestrijding van terrorisme zou opleveren. De voorkeur van het kabinet ging uit naar de creatie van een ruimere bevoegdheid voor identiteitscontroles enkel voor uitzonderlijke situaties, aldus de toenmalige minister van Justitie Korthals in een notitie die hij op 30 oktober 2001 naar de Tweede Kamer stuurde.80 Een dergelijke benadering verdient volgens Korthals de voorkeur boven het invoeren van een algemene identificatieplicht als deze niet wordt geflankeerd door intensivering van de bestaande controles. In de notitie wordt betoogd dat invoering van een identificatieplicht als reguliere bevoegdheid in het kader van de strafvordering geen effectieve en reële bijdrage kan leveren aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Ervan uitgaand dat het huidige niveau van identiteitscontroles gehandhaafd blijft, is onaannemelijk dat op die manier de opsporing kan worden verbeterd. Juist personen die zich bezighouden met georganiseerde criminaliteit zullen beschikken over vervalste documenten. Ook in het geval dat zij wel hun eigen identiteitsbewijs tonen, zullen zij ervoor zorgen dat relevante antecedenten niet tot hen te herleiden zijn. Ten slotte zullen zij in het kader van de voorbereiding van misdrijven er naar streven zo min mogelijk aanleiding te geven voor strafrechtelijk optreden en daarom geen aanleiding geven voor controle. De ware ratio voor de uitgebreide identificatieplicht ligt dus elders. In de Memorie van Toelichting bij het uiteindelijke wetsvoorstel stelt de huidige minister van Justitie dat de politie moet weten met wie ze van doen heeft als dat noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Met deze optie vervoegt Nederland zich bij een klein groepje landen (België en Frankrijk) dat het de politie erg gemakkelijk maakt om te controleren. Niet toevallig vinden in die landen aanhoudend discussies plaats over mogelijk willekeurige toepassing van identiteitscontroles.81 De 79 80 81 Ter vergelijking: naar Nederlands recht is buiten de hypothese van heterdaad voor overtredingen geen aanhouding mogelijk. In regel geldt dit ook het niet meewerken aan een identiteitscontrole, omdat het hier slechts om een overtreding gaat. Evenwel zal steeds sprake zijn van heterdaad. Dit feitelijk gegeven (het plegen van de overtreding resulteert altijd in een heterdaad-situatie) maakt dat voor een relatief kleine overtreding een relatief zwaar dwangmiddel mogelijk is. Kamerstukken II, 2001/02, 28 069, nr. 1. Men leze P. Rodriguez, ‘Identificatieplicht elders’, Privacy & Informatie, 2001, nr. 1. Zie ook: Nederlands Juristenblad 2001, pp. 1978-1979. 133 Gebruiker: TeldersCommunity eerste cijfers en reacties geven aan dat de criticasters van de nieuwe wetgeving het bij het rechte eind hebben.82 Dat geeft te denken, temeer daar in de meeste andere Europese landen geen sprake is van een algemene identificatieplicht in die zin dat burgers verplicht zijn om in alle situaties zonder opgave van redenen te voldoen aan een verzoek van overheidsfunctionaris om een identiteitsbewijs te laten zien. Er is steeds aangegeven voor welke doeleinden het identiteitsbewijs mag worden gevraagd c.q. moet worden getoond. 83 Omdat de problemen met een uitgebreide identificatieplicht zo voor de hand liggen (met name marginaliseren van jeugdige personen of leden van minderheidsgroepen), mag het een raadsel heten waarom men naar Engels model niet overgegaan is tot een uitgebreide verslaggevingsplicht bij elke identificatiepoging, waarbij onder meer de etniciteit van de geïnterpelleerde persoon wordt geregistreerd. Op die wijze heb je een aanduiding over mogelijk discriminerend politieoptreden. 84 82 83 84 134 ‘Een voorbeeld van volstrekte onevenwichtigheid is dat in het eerste half jaar na de invoering van de legitimatieplicht 34000 boetes (doorgaans van 50 euro) voor overtreding daarvan zijn opgehaald. Het gaat hier om sanctionering van vergrijpen die nauwelijks strafwaardig zijn - de subsocialiteit ontbreekt volledig en de instrumentaliteit die bijvoorbeeld in het economisch recht bestraffing van ook niet altijd zwaar subsociale vergrijpen rechtvaardigt, is ook al zeer gering. Als technisch ingesteld jurist heb ik democratisch tot stand gekomen wetgeving in beginsel als feit te aanvaarden. Maar dat betekent niet dat politie en OM bij dergelijke vergrijpen steeds moeten optreden. […] Mij gaat het om de vraag of we dit nu echt wel bestraft willen zien. Ik zie bovendien het gevaar van perverse effecten. Ik durf de veronderstelling aan dat de beboeting van deze 34 000 delicten onevenredig veel nieuwe Nederlanders betreft - maar die stelling verdient onderzoek. Die boude aanname noteer ik niet uit lust om te provoceren, maar omdat ik oprecht vrees dat het huidige strafrechtelijke klimaat bijdraagt aan de verscherping van tegenstellingen tussen moslims en andere nieuwe Nederlanders enerzijds en de overheid anderzijds. Er is immers in het strafrecht al een serieus etnisch probleem: 7,1% van de mannelijke niet-westerse allochtonen van de tweede generatie is in 2002 door de politie als verdachte geregistreerd tegen 1,6% van de autochtone mannen. Dat serieuze probleem moeten we niet kunstmatig verhogen door de 93% nette Marokkaanse etc. jongens ook van ons te vervreemden’ (Y. Buruma, ‘Kroniek van het strafrecht’, Nederlands Juristenblad, Afl. 2005/31, met verw. een persbericht ANP 22 juli 2005 inzake een mededeling van een woordvoerder van de Raad van Hoofdcommissarissen die zich beriep op cijfers van het Centraal Justitieel Incassobureau). Ibidem. Volgens de ‘Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht’ van het College van procureursgeneraal aan de Hoofden van parketten en de politie (Registratienummer: 2004A016) van 7 december 2004 moet steeds bij een proces-verbaal terzake van het niet-voldoen aan de identificatieplicht, worden vermeld in welk kader de inzage van het identiteitsbewijs is gevorderd. Het is dan onvoldoende wanneer in het proces-verbaal slechts wordt aangegeven dat de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs c.q. de identiteitscontrole plaatsvond op grond van één van de drie politietaken, te weten: strafrechtelijke handhaving, handhaving van de openbare orde en hulpverlening. In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden worden gerelateerd op basis waarvan de opsporingsambtenaar het redelijkerwijs noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. Gebruiker: TeldersCommunity 3. Wat gaat er werkelijk schuil achter het balansvraagstuk? 3.1 Parameters voor een goede balans Veel van de hierboven geschetste maatregelen die een bedreiging (kunnen) vormen voor het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn met de nodige waarborgen omkleed. In het geval van camerabewaking in publieke plaatsen heeft de nieuwe wetgeving bijgedragen aan het creëren van bijkomende randvoorwaarden, hetgeen in het licht van de mensenrechten een plus vormt. Het is niet gemakkelijk om op algemene wijze te stellen dat bij de creatie van nieuwe veiligheidsbevoegdheden een goede balans is bereikt. Dat kan vaak slechts achteraf worden beoordeeld. Per situatie zal steeds goed moeten worden bezien of het beginsel van proportionaliteit (evenredigheid) goed is toegepast. De aanleiding om tot de maatregel over te gaan is daarvoor een belangrijk gegeven, voorts moet rekening worden gehouden met de beperktheid van de gebiedsaanwijzing, alsmede de duur en de voorafgaande waarschuwing aan burgers bij het opleggen van de hierboven uiteengezette maatregelen.85 Op algemene wijze kan evenwel gesteld worden bij de respectievelijke maatregelen niet steeds gezocht is naar de hoogste mensenrechtelijke standaarden om het gewenste resultaat te bereiken. Dat kon omdat, zoals gezien, het Europees Hof dat in deze een belangrijke oriënterende rol speelt, niet kiest voor een strikte toetsing van nationaal beleid. Het gebruik van zo’n strikte toets als argument tegen de uitgebreide identificatieplicht door de Nationale Raad voor de Rechtspraak,86 kan dus in de praktijk gemakkelijk worden omzeild. Dat wil echter niet zeggen dat zo’n strike toetsing geen actuele betekenis toekomt. Het spreekt voor zich dat een strikte toets het meest recht doet aan het belang van het op spel staand grondrecht. Precies in het licht van die strenge toets moet de zorg voor de balans door de regering beoordeeld worden. Concreet moet die zorg de vorm aannemen van voorafgaande effectiviteitstudies én regelmatige opmetingen en evaluaties 85 86 Vgl. tevens de in november verschenen notitie van het Humanistisch overleg Mensenrechten, Rechtsbescherming op de helling, gepubliceerd op: http://www.hom.nl/publicaties/rechtsbescherming_op_de_helling.pdf. ‘dat een algemene identificatieplicht voor een ieder die zich op de openbare weg bevindt moeilijk verenigbaar is met de aan het recht op privacy verbonden vrijheid van beweging tenzij blijkt van een (in de terminologie van het EHRM) pressing social need’ (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Advies aan de minister van Justitie inzake het concept wetsvoorstel inzake uitbreiding van de identificatieplicht, Den Haag, 20 februari 2003, via http://www.burojeugdzorg.nl/114.htm). 135 Gebruiker: TeldersCommunity over het bereikte resultaat.87 Effectiviteittoetsing moet dus vooraf gaan aan het wetgevingsproces88 én motor zijn van een permanent bezinningsproces dat tot wetsactualisatie aanleiding kan geven: Gaat de regering de wetgeving bijstellen wanneer cameragebruik onverantwoord toeneemt? Wordt de identificatieplicht ingeperkt wanneer blijkt deze lijdt tot lichtzinnig of stigmatiserend gebruik?89 Volgens de Nijmeegse hoogleraar strafrecht Ybo Buruma heeft de recente antiterrorismewetgeving vooral symbolische betekenis en getuigt van de wens daadkracht te simuleren. 90 Het spreekt vanzelf dat deze politiek ondanks de mogelijke opportuniteit op korte termijn, zich slecht verdraagt met een lange termijn balansoefening. Behoudens zorg voor effectiviteit en meting hiervan, zien we beheersbaarheid als een tweede belangrijke parameter voor een goede balanshuishouding. Die beheersing geef je natuurlijk voor een groot deel weg met het stemmen van algemene wetgeving, zonder verduidelijking van concrete gronden, waarbij criteria zoals concrete verdenking of concrete aanleiding wegvallen. Welbeschouwd zien we haast geen ondergrens voor privacy in concrete probleemsituaties met een acuut hoog veiligheidsrisico (bijvoorbeeld direct gevaar van aanslag op school met kinderen). Over zo’n situaties is onzes inziens niet erg veel debat en het valt te betwijfelen of het bestaande recht ongeschikt is om deze situaties tot een goed einde te brengen. De zorg voor beheersing creëert een politieke, 87 88 89 90 136 Vgl. met de Verenigde Staten: Overeenkomstig sectie 222 van de Homeland Security Act van 2002 (Public Law 107-296 van 25 november 2002 ) dient de Privacy Officer van het DHS een ‘privacy-effectbeoordeling’ te maken van alle regelgevingsvoorstellen van het departement inzake ‘de privacy van persoonlijke informatie, met inbegrip van het type verzamelde persoonlijke informatie en het aantal betrokken personen’ en het Congres jaarlijks verslag uit te brengen over de ‘activiteiten van het Department op het gebied van privacy’. Sectie 222 lid 5 van bovengenoemde wet bepaalt ook uitdrukkelijk dat de Privacy Officer van het DHS aan het Congres verslag moet uitbrengen over alle ‘klachten in verband met schendingen van de privacy’. Bron: EG-Publicatieblad Nr. L 235 van 6 juli 2004, p. 12. ‘Indien een algemene identificatieplicht – dus een plicht die verder gaat dan de reeds bestaande bijzondere identificatieverplichtingen - daadwerkelijk bijdraagt aan het voorkómen van strafbare feiten, met name geweldsdelicten door groepen anoniem blijvende personen, kan de bescherming van de rechten van andere personen met een zodanige identificatieplicht gediend zijn. Of een algemene identificatieplicht inderdaad hieraan bijdraagt, kan de NVvR bevestigen noch ontkennen. Het probleem is, dat er maar weinig bekend is over de effectiviteit. Dat bepaalde vormen van identificatieplichten (bijv. voor zwartrijders in de tram of voor personen die een sofi-nummer opgeven aan een werkgever e.d.) kunnen bijdragen aan het terugdringen van strafbare feiten lijkt wel duidelijk. Echter, de beantwoording van de vraag of een algemene identificatieplicht bijdraagt aan het terugdringen van strafbare feiten, en wel in die mate dat sprake is van een pressing social need, zou wetenschappelijk onderzoek en/of vergelijking met ervaringen in het buitenland vergen. De NVvR stelt een nadere onderbouwing van de memorie van toelichting op dit punt voor. In het bijzonder valt op dat geen aandacht is besteed aan de reeds bestaande mogelijkheid om een strafvervolging tegen een verdachte ‘n.n.’ in te stellen, bijv. bij vervolging van deelnemers aan rellen’ (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, ‘Advies aan de minister van Justitie inzake het concept wetsvoorstel inzake uitbreiding van de identificatieplicht’). P. De Hert, S. Gutwirth, ‘Tijd is rijp voor “privacy effectrapportage”’, Nederlandse Staatscourant, 16 januari 2002, pp. 1, 8. Y. Buruma, ‘Kroniek van het strafrecht’, Nederlands Juristenblad, Afl. 2005/31. Gebruiker: TeldersCommunity rechtstatelijke plicht om legitieme machtsaanwendingen steeds te kaderen en onlegitieme machtsaanwendingen duidelijk en op voorhand te verbieden.91 Op geen enkel moment is statelijke machtsontplooiing wenselijk die ongereguleerd is. Zelfs de nood-breekt-wet-hypothese is in het Strafwetboek onderworpen aan zeer restrictieve voorwaarden (artt. 39-43 Sr.). Het is in het licht van de zorg voor beheersbaarheid en deze regeling wellicht niet wenselijk alle statelijke bevoegdheden wettelijk tot in detail in kaart te brengen. Uitzonderingen moeten uitzonderingen blijven. Het bedenken van wetgeving vanuit een casus zoals met een aanslag bedreigde schoolkinderen leidt niet tot zelfbeheersing. Het huidig beleid worstelt met de eis van beheersbaarheid. Soms is het een toonbeeld van geslaagd machtsmanagement. Zo is met de twee recente camerawetten (zie boven) een sluitstuk bereikt op de opbouw van een wettelijk kader gestart in 1971.92 Soms ook niet en brengt recent beleid wetsvoorstellen uit die rechtstatelijk machtsmanagement eerder in de weg staan.93 Op zulke ogenblikken vraagt het beleid een (onjuridisch) vertrouwen in het politie- en justitieapparaat, terwijl het kiest voor bevoegdheden die het moeilijk maken toe te zien op de vraag of dat vertrouwen gerechtvaardigd is. Achterliggende gedachten en opvattingen zoals ‘anonimiteit op straat is geen groot goed’ en ‘iedereen moet zich kunnen verantwoorden aan justitie zonder smoejses’ spelen daarbij hoogstwaarschijnlijk een grote rol. We komen hierop terug. Dit brengt ons tot een meer algemene observatie. 3.2 De optelsom van de maatregelen In onze inleiding hebben we gewezen op meer algemene maatschappelijke ontwikkelingen. Sinds een tiental jaren staat de bestrijding van zware criminaliteit en terreur hoog op de agenda’s van de nationale en internationale politiek. De bevoegdheden van politie, justitie en de veiligheidsdiensten zijn in hoog tempo uitgebreid. Dat is voldoende bekend. Van belang voor ons hier is de vaststelling dat discussies over de consequenties van deze uitbreidingen voor de grondrechten, en in het bijzonder, de privacy van de burger, hoofdzakelijk worden gevoerd 91 92 93 P. De Hert, S. Gutwirth, ‘Veiligheid en grondrechten. Het belang van een evenwichtige privacypolitiek’, in: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen, Alphen aan den Rijn, 2004, pp. 585-630. Ibidem. Terecht merkte de Nationale Raad voor de Rechtspraak over de uitgebreide identificatieplicht op dat ‘de uiteindelijke waardering van het voorstel tot uitbreiding van de identificatieplicht kan moeilijk los worden gezien van het antwoord op de vraag, wat de politieambtenaar resp. het toezichthoudend overheidsorgaan met de verkregen persoonsgegevens gaat doen. Thans wordt de verwerking van persoonsgegevens geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politieregisters. Wanneer deze wetten zouden worden gewijzigd teneinde een ruimere verwerking van persoonsgegevens mogelijk te maken, kan de waardering van het voorstel tot invoering van een algemene identificatieplicht anders uitvallen’ (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, ‘Advies aan de minister van Justitie inzake het concept wetsvoorstel inzake uitbreiding van de identificatieplicht’). 137 Gebruiker: TeldersCommunity naar aanleiding van geïsoleerde maatregelen en ontwikkelingen. Studies over de optelsom van maatregelen zijn zeldzaam en vaak beperkt tot bepaalde typen maatregelen.94 Zo’n optelsom, die voorgaande analyse ongetwijfeld verrijkt, zou onzes inziens niet alleen aantonen dat er meer maatregelen worden genomen die privacyrisico’s voor de burgers met zich meebrengen,95 maar ook dat: steeds meer wordt afgeweken van de klassieke beginselen van het strafrecht;96 dat zelfstandig onderzoek door politie, justitie en inlichtingendiensten gevarieerder en intensiever wordt; dat politie, justitie en inlichtingendiensten in toenemende mate gebruik maken van informatie over burgers die door andere (semi-)overheidsdiensten en uitvoeringsorganen is verzameld voor andere doeleinden (bijvoorbeeld sociale diensten, zorgverzekeraars) en dat politie, justitie en inlichtingendiensten in toenemende mate derden dwingen mee te werken aan opsporings- en controleactiviteiten.97 Deze tendensen tezamen veroorzaken elk op hun eigen wijze een toename van de invasiviteit van de uitwerking van de bevoegdheden op het privé-leven van de burgers, het aantal betrokken burgers en de omvang en scala van de aspecten en dimensies van het privé-leven van de burgers die door de bevoegdheden geraakt worden. De negatieve weerslag op het criterium van beheersbaarheid lijkt moeilijk te ontkennen. Over de effectiviteit tasten we vaak in het donker. Zo stuurde de regering recent een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer om nog meer gegevens in overheidshanden te brengen.98 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) mag nu ook al bij allerlei overheidsdiensten en bedrijven gegevens opvragen, maar die verstrekking gebeurt op vrijwillige basis. Dat moet anders, aldus de bevoegde ministers, die paradoxaal zelf aangeven dat die vrijwillige gegevensverstrekking bevredigend verloopt.99 Dat is natuurlijk een opendoelkans creëren voor de Raad van State die vanuit een grondrechtenperspectief terecht vaststelt dat de noodzakelijkheid om deze vrijwillige basis 94 95 96 97 98 99 138 Vermeulen, bijvoorbeeld, beperkt zich expliciet tot vijf – weliswaar belangrijke – recente wetten en wetsvoorstellen in het kader van de terreurbestrijding. Cf. M. Vermeulen, Rechtsbescherming op de helling – effecten van anti-terreurwetgeving opgeteld, 2005. (Briefingpaper over de effecten van vijf (voorgestelde) anti-terreurwetten op de handhaving van mensenrechtenbepalingen). Denk bijvoorbeeld aan het koppelen van bestanden, die afzonderlijk geen beeld geven van de handel en wandel van een persoon maar gecombineerd een indringend beeld daarvan weergeeft. Y. Buruma, ‘Kroniek van het strafrecht’, Nederlands Juristenblad, Afl. 2005/31. Met dank aan Anton Vedder en Bert-Jaap Koops van het TILT (Tilburg institute fot law & technology). Cf. wetsvoorstel genaamd ‘Wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in verband met de verbetering van de mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om onderzoek te doen naar en maatregelen te nemen tegen terroristische en andere gevaren met betrekking tot de nationale veiligheid alsmede enkele andere wijzigingen’.Voor meer informatie zie wetsvoorstel en het advies van de Raad van State op: http://parlando.sdu.nl. Kamerstukken II, 2005/06, nr. 1 e.v. Gebruiker: TeldersCommunity om te zetten in een verplichte basis niet wordt bewezen in het wetsvoorstel. Bestuursorganen en bedrijven kunnen in het wetsvoorstel ook verplicht worden geautomatiseerde gegevensbestanden aan de inlichtingendienst af te staan om data-analyse mogelijk te maken.100 De ministers erkennen wel dat op deze manier steeds meer gegevens van burgers in bezit komen van de AIVD, zonder dat er tegen hen enige verdenking bestaat. Maar dat kan nu eenmaal niet anders, betogen de ministers. Om te voorkomen dat er twijfel ontstaat over de rechtmatigheid van dergelijke operaties wordt in de wet expliciet vastgelegd dat de AIVD bevoegd is deze persoonsgegevens te verwerken, ook al gaat het om personen die strikt genomen niet door de AIVD onderzocht mogen worden. 3.3 De discussie over een zorgvuldig veiligheidsbeleid Het voorgaande toont aan dat beleidsdiscussies niet gevoerd worden in termen van privacy versus veiligheid. Beleidsmensen erkennen de waarde van privacy en sommige van de zorgen en waarden achter het privacybegrip, maar komen tot een andere uitkomst bij de balansoefening.101 In de mate dat de Europese rechtspraak ruimte laat voor soepele beperkingen van het privacygrondrecht, zou het misplaatst zijn om het gevolgde beleid als ‘des duivels’ aan te merken. Deze regering zet in op vertrouwen in nieuwe technologie en vertrouwen in het deskundige karakter van politie en justitie. Waar privacyvoorvechters op nieuwe bevoegdheden een soort voorzorgbeginsel willen loslaten omwille van het fundamentele karakter van de grondrechten (‘eerst aantonen dat het werkt’), gaat dit beleid uit van een meer politievriendelijke houding (‘laten we zoveel mogelijk ruimte geven aan het veiligheidsapparaat’). Deze laatste houding lijkt op papier wat eenvoudig, doch sluit aan bij een basaal inzicht dat mensen en mensenrechten niet kunnen floreren in een samenleving die niet veilig is. Mede omwille van de privacyvrijheid en het recht op zelfontplooi100 101 De initiatiefnemende ministers motiveren dit voorstel onder meer met volgend privacyargument: ‘Ook draagt een wettelijke bepaling eraan bij dat voor de burger kenbaar en voorzienbaar is dat op deze wijze door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van hun taakuitvoering gegevens kunnen worden verkregen, hetgeen tegemoet komt aan de eisen van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.’ Het bestaande privacykader behoort tot de referentiepunten in onze samenleving die Willem Witteveen in een boek uit 1991 ‘topoi’ noemt (W. Witteveen, Evenwicht van machten, Zwolle, 1991, p. 100). Alle betrokken kunnen zich ondanks onderscheiden posities en belangen er in vinden. Tot de kern van de idee ‘privacy-vandaag’ behoort de gedachte dat privacy een beschermwaardig goed is dat niet zonder meer omver mag worden gefietst. Beginselen zoals proportionaliteit en subsidiariteit trachten recht te doen aan deze gedachte en behoren tot de common principles van privacy zoals we deze aantreffen in de rechtspraak van het Europees Hof. Op grond van deze beginselen kan elke privacydiscussie worden gevoerd. Cf. P. de Hert, ‘De verantwoordelijkheid van privacyvoorvechters’, opgenomen in het webdossier naar aanleiding van het tienjarige hoogleraarschap van prof. J.P. Prins, Universiteit Tilburg, p. 3, via .http://rechten.uvt.nl/prins10jaar/. 139 Gebruiker: TeldersCommunity ing moet gewerkt worden aan veiligheid.102 Die wijsheid hebben privacyvoorvechters natuurlijk ook in pacht. Met hun gehamer op efficiëntiemetingen en beheersbaarheid trachten zij mee te werken aan een zorgvuldig en realistisch veiligheidsbeleid, wat iets anders is dan streven naar een blokkering van het veiligheidsbeleid. Op dit ogenblik loopt er een interessant onderzoek onder leiding van de professoren E.R. Muller en H.R.B.M. Kummeling, op initiatief van het College Bescherming Persoonsgegevens, naar hoe deze ogenschijnlijke ‘voorspelbare en vruchteloze discussie, tussen gezagsdragers enerzijds en privacybeschermers anderzijds te doorbreken’. Aan de hand van praktische veiligheidsvoorbeelden (zoals de geplande aanval op schoolkinderen, zie boven) probeert men beide partijen tot een gesprek te brengen. Dat is zinvol. Evenwel blijft het een beperkte exercitie. Een neutraal, criminologisch gelegitimeerd discours over de veiligheidsproblematiek werkt en vormt niet zelf ook een oorzaak van het toenemende onbegrip bij de bevolking voor het gevoerde beleid. Dat is alvast de overtuiging van de Gentse hoogleraar Koen Raes, die terecht blijft hameren op het contradictorisch karakter van landelijke veiligheidsinitiatieven 102 140 Recent historisch onderzoek toont aan dat de val van Rome in de vijfde eeuw geen gevolg was van toenemende decadentie zoals vaak wordt aangenomen, maar van het ineenklappen van het veiligheidssysteem (het leger) door het wegvallen van belangrijke inkomsten als gevolg van de overname door Germaanse stammen van rijke Romeinse Provincies in Afrika. Cf. P. Heather, The Fall of the Roman Empire. A New History, Macmillan, 2005, p. 572. Wel overeind blijft de analyse van wat dan volgt: een economische catastrofe en een terugkeer naar een meer primitieve samenleving. Door het wegvallen van de veiligheid viel de economische vrijhandel weg en keerde men terug naar locale ruileconomie. Er was alleen handel in luxegoederen, al het overige werd geproduceerd voor eigen verbruik. Eén misoogst leidde direct tot honger en ziekte. In een dergelijke harde omgeving waren solide vriendschapsbanden en hechte familiezin voorwaarden om te overleven. Cf. J. Smith, Europe after Rome. A New Cultural History 500-1000, Oxford., 2006, p. 384. Vanuit een modern perspectief op zelfontplooiing betekent deze ontwikkeling een stap terug en toont het perfect aan hoe veiligheid een voorwaarde vormt voor die ontplooiing. De basale link tussen veiligheid, bewegingsvrijheid en zelfontplooiing blijft vandaag aanwijsbaar. Eind mei 2006 werd Alvaro Uribe met stip herverkozen als president van Colombia, ondanks een hard en conservatief beleid, omdat hij het land veiliger heeft gemaakt en het probleem van de gewapende groepen aanpakte zodat mensen terug durfden reizen. Cf. M. Haenen, ‘Uribe dankt populariteit aan harde hand. Conservatieve Colombiaanse president stevent af op herverkiezing’, NRC Handelsblad, 27-28 mei 2006, p. 4. Een soortgelijk fenomeen deed zich voor in het Chili van Pinochet. Ondanks het mensenrechtenbeleid van deze laatste, zorgde de veiligheid en stabiliteit van het land in de regio voor een magneetwerking op mensen uit andere landen op zoek naar ontplooiingskansen. Gebruiker: TeldersCommunity in een globaliserende wereld.103 Tevens wijst hij op de rol van arbeids-, onderwijs-, mobiliteits- en technologische processen in de perceptie van ‘security’ en ‘safety’.104 Vaak zijn die processen ook het gevolg van een ruim gebruik van ontplooiingskansen die onze samenleving biedt. Ouderen die het kunnen betalen trekken weg uit kwetsbare wijken. Dit ‘soort zoekt soort’-proces op grote schaal vergroot verschillen in middelen en kansen.105 Privacy, begrepen als ontplooiing, versterkt bijgevolg inderdaad de onveiligheid maar dan op een meer complexe wijze. De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage inzake Hirsi Ali, waarmee we onze bijdrage openden, vormt geen knieval van Nederland aan het terrorisme, zoals in de Verenigde Staten wel eens geopperd wordt, doch eerder een steunbetuiging aan het huis-, gezin- en privacyrecht van de mede appartementsbewoners.106 3.4 Tot slot: een technisch gesprek over veiligheid We horen beleidsmensen denken van ‘jaja dat weten we (en dat doen we), doch kunnen we het nu gewoon niet een keer straight over veiligheidsproblemen hebben’. Ten dele is hier al op geantwoord. Om een mensenrechtenbalans te bereiken bij zo’n gesprek zullen parameters als efficiëntie en beheersbaarheid moeten worden meegenomen. Zorg voor veiligheid ontslaat niet van de plicht tot zorgvuldig bestuur. Het privacy versus veiligheidsgesprek wordt dan een gesprek over de noodzaak om in sommige omstandigheden wat meer de handen vrij te hebben bij het opzetten van nieuwe veiligheidsinitiatieven. Net 103 104 105 106 ‘Het vertoog over integrale veiligheid blijft behoorlijk contradictorisch. Enerzijds omdat men weet dat, vanuit etiologisch perspectief, de toename van de objectieve en subjectieve onveiligheid haar oorzaken vindt in de globaliseringstendenzen van het kapitalistisch wereldsysteem – flexibiliseringstendenzen, bestaansonzekerheid, delocalisatie, migratieen vluchtelingenstromen, drugs-, wapen- en vrouwenhandel, internationaal terrorisme enz. – terwijl men therapieën voornamelijk uitwerkt op het locale niveau in de vorm van veiligheids- of samenlevingscontracten, preventieambtenaren, straathoekwerkers en een ‘gemeentelijke regie’ van het veiligheidsbeleid onder supervisie van de burgemeester’ (K. Raes, ‘Integrale veiligheid of geïntegreerde veiligheid?’, Orde van de Dag, België, 2006, te verschijnen). Recent beklemtoonden Latten en Verschuren bijvoorbeeld dat vergrijzing mogelijk leidt tot groeiende angst en onveiligheidsgevoelens en tot meer sociale afzondering. Veel meer mensen zullen weinig of geen broers of zussen hebben en weinig of geen kinderen. Dit bevordert (een gevoel van) kwetsbaarheid. Paradoxaal lijkt overigens dat de groeiende onveiligheidsgevoelens zich zouden kunnen voordoen in een samenleving waar het risico slachtoffer te worden van een misdrijf lager is dan op dit moment. Een ander aspect van kwetsbaarheid is een laag inkomen. Er zijn veel aanwijzingen dat de inkomensongelijkheid zal toenemen, vooral tussen huishoudens die voorheen twee inkomens genoten enerzijds en weduwen en niet-westerse huishoudens anderzijds. Cf. J. Latten en L. Verschuren, ‘Nederland in 2035: angstiger, meer verschil en meer afzondering?’ Justitiële Verkenningen, 2006, nr. 3, pp. 23-41. J. Latten, L. Verschuren, ‘Nederland in 2035: angstiger, meer verschil en meer afzondering?’, pp. 23-41. ‘Zinvol werk verschaffen is ook aan preventie doen. Zinvolle schoolprogramma’s uitwerken is ook aan preventie doen. Segregatie van leeftijdsgroepen en vereenzamingsprocessen tegenwerken is ook aan preventie doen’ (K. Raes, ‘Integrale veiligheid of geïntegreerde veiligheid?’). 141 Gebruiker: TeldersCommunity zoals het voorzorgsbeginsel in milieuzaken zelden leidt tot eensgezindheid, zal goede privacy-effectenrapportering het debat verzakelijken. Een voorbeeld van het onderzoek dat ons voor ogen staat, is dat door de Algemene Rekenkamer in verband met grenscontroles.107 In dit rapport toetst de Rekenkamer het uitgangspunt en het beleid van de minister van Justitie op dit punt, zoals ontwikkeld na 11 september 2001. De minister van Justitie, verantwoordelijk voor terrorismebestrijding, ziet grenscontroles als één van de instrumenten om terroristische aanslagen te voorkomen. De Algemene Rekenkamer ging na in hoeverre de controles op goederen en personen die Nederland binnenkomen, worden ingezet om terrorisme te bestrijden en kwam tot de opvallende conclusie dat grenscontroles niet goed kunnen worden gebruikt voor terrorismebestrijding. Het rapport bevat hiervoor verklaringen en geeft ook aanbevelingen. Op de site vindt men ook de reacties van de bevoegde ministers. Puik. Toch is de hoop op de mogelijkheid van een zakelijk gesprek over de balans tussen veiligheid en grondrechten ijdel. Dat heeft het beleid in sterke mate aan zichzelf te danken. Immers, ondanks pogingen om een vertoog over integrale veiligheid op gedepolitiseerde wijze op te bouwen, wordt in de praktijk aan ‘veiligheid’ een sterk politieke – en dus sterk waardegeladen – invulling gegeven. Koen Raes diskwalificeert op deze gronden elke overheidspoging om met veiligheid de klassieke, gedepolitiseerde paden te bewandelen.108 Dit ‘kijk naar wat ik doe, niet naar wat ik zeg’, blijkt onzes inziens uit sommige van de overwegingen die aan het huidige beleid ten grondslag liggen. Hoger zinspeelden we reeds op achterliggende gedachten en opvattingen zoals ‘anonimiteit op straat is geen groot goed’ en ‘iedereen moet zich kunnen verantwoorden aan justitie zonder smoesjes’ en ‘men heeft niets te vrezen als men niets te verbergen heeft’. Dit beleid is eenvoudigweg geen voorstander van een samenleving met anonimiteit en evenmin is het een voorstander van een samenleving waarin ruimte is voor wantrouwen in overheidsinstellingen. Het huidige preventiebeleid is op deze uitgangspunten gebaseerd. Dat zijn evenwel politieke 107 108 142 Algemene Rekenkamer, ‘Gebruik van grenscontroles bij terrorismebestrijding’, rapport van 28 september 2005 naar de controles van personen en goederen aan de buitengrenzen, via http://www.rekenkamer.nl. ‘Het blijft toch de vraag of men zich een dergelijke a-politieke en slechts in schijn “wetenschappelijke” aanpak wel nog kan permitteren temidden van een samenleving waarin politieke partijen en media zélf een uitgesproken politiek discours over veiligheidsproblemen hanteren. Kan men, bijvoorbeeld, racisme en etnocentrisme bestrijden door er zelf een jargon op na te houden (‘probleemgerichte aanpak, categoriale werkvormen, risicogroepen’) die deze kanker niet eens benoemt of zelfs durft te benoemen. Wat baten park-watchers, city-coachers en preventieambtenaren wanneer de bevolking geen primair vertrouwen (meer) heeft in de beleidsvoerders?’ (K. Raes, ‘Integrale veiligheid of geïntegreerde veiligheid?’). Gebruiker: TeldersCommunity keuzes die niet alleen met veiligheid te maken hebben.109 Op identieke wijze komt Ybo Buruma tot de vaststelling dat ook het traditioneel strafrechtelijk beleid baadt in een moreel project dat hij noemt ‘de nieuwe gestrengheid’. 110 De analyse van Buruma en zijn vele illustraties liggen in het verlengde van de ruimere analyse van Loïc Wacquant, een Frans criminoloog met Amerikaanse veldervaring.111 Wacquant vult de traditionele kritiek op het neoliberalisme op twee punten aan. Primo, toont hij aan dat de neoliberale revolutie zich vanuit de Verenigde Staten over grote delen van de wereld verspreid heeft en zeer dominant aanwezig is in Nederland. Secundo, en dit is hier van belang, besteedt hij niet alleen aandacht aan economische kenmerken van het neoliberalisme (marktvertrouwen, terugdringen van overheidsuitgaven, …) maar ook aan de rol die het veiligheidsbeleid binnen deze politieke stroming speelt. In het kort komt dat beleid er op neer de burger te geven wat hij niet vraagt (sociale zekerheid), maar hem te doen geloven dat een gevoel van persoonlijke veiligheid will do also. Van verzorgingsstaat naar strafstaat, aldus Wacquant. Conclusie Onze samenleving heeft behoefte aan reflectie en dialoog; er moet worden gediscussieerd over privacy om onze samenleving adequaat aan rechtsbescherming te helpen. Beperkingen van de vrijheden in naam van de veiligheid moeten daarom permanent worden getoetst en onderzocht. Met de evenredigheidsnorm alleen komen we er niet. Elk veiligheidsinitiatief zal immers wel op één of andere wijze dienstig kunnen zijn voor het politiewerk. De lat moet hoger liggen. Zelfs wanneer een veiligheidsmaatregel noodzakelijk is voor het bereiken van een bepaald doel en er voor politie en justitie geen even doeltreffend, maar minder vrijheidsbeperkend alternatief bestaat, moet een overheid van die maatregel afzien als hij te bezwarend is voor de individuele vrijheid. De toekomst van onze democratie zou minder zorgen wekken moesten rechters en beleidsmensen de moed hebben om de vrijwaring van privacy te laten voorgaan op onmiddellijke, doeltreffende, kostenbesparende en tevens vrijheidsdodende veiligheids- of controlemaatregelen. De toetssteen is hier dat de rechter zeer indringend toetst of de overheid (wetgever en bestuur) zich niet een onge109 110 111 Anonimiteit kan bijdragen tot een samenleving waarin het individu zich losser weekt van een gemeenschap die hij of zij als verstikkend aanvoelt. Constitutioneel is de Verenigde Staten gebouwd op een structureel wantrouwen in de overheid. Politici hebben m.a.w. het veiligheidsvraagstuk ingewikkelder gemaakt door er sterke morele projecten aan te koppelen. Y. Buruma, ‘Kroniek van het strafrecht’, Nederlands Juristenblad, Afl. 2005/31, met verw. een persbericht ANP 22 juli 2005 inzake een mededeling van een woordvoerder van de Raad van Hoofdcommissarissen die zich beriep op cijfers van het Centraal Justitieel Incassobureau. L. Wacquant, Van de verzorgingsstaat naar de strafstaat, EPO, België, 2006. Zie ook het interview met Wacquant door B. Heijne, ‘Grote vragen: Nee tegen de neo-liberale revolutie’, M. Het maandblad van het NRC Handelsblad, mei 2006, pp. 10-15. 143 Gebruiker: TeldersCommunity breidelde bevoegdheid toeëigent. Concreet betekent dit onder meer dat alle veiligheidsmaatregelen voortaan voorzien worden van een zogenoemde Sunset clause. Deze eis die door de Britse oppositie werd geformuleerd bij de voorbereiding van Blairs recente terrorismewet, komt erop neer dat wetgevers na een tijd nagaan hoe veiligheidsmaatregelen werken en welke neveneffecten ze met zich meebrengen. Nog een stap verder zou zijn het voorzorgsbeginsel – dat nu al bestaat ten aanzien van situaties waarin onzekerheid heerst over de fysieke en natuurlijke gevolgen van technologische innovaties – uit te breiden naar de sociale en politieke gevolgen van beleidsmaatregelen die de grondrechten aantasten. Dit moet leiden tot transparantie en informatie- en overlegverplichtingen. De tijd is rijp voor het invoeren van de ‘Privacy Effect Rapportage’, zowel in de publieke als in de private sector. Een privacydiscussie is het tenslotte waard om elke dag opnieuw te worden gevoerd en een permanent dialoog ter zake kan uiteindelijk alleen maar leiden tot een versteviging van de democratie. Onze analyse van drie preventieluiken (fouillering, camerabewaking en identiteitscontroles) legt zwaktepunten en sterktepunten van het huidige beleid bloot. Het eindoordeel is niet negatief en dat kan ook niet anders. Niemand drijft de tegenstelling tussen privacy en veiligheid op de spits. Beide waarden blijven sterk verankerd in het waardeveld. Dat neemt niet weg dat zelfs een mensenrechtelijk veiligheidsbeleid ruimte laat voor keuzen (onder meer tussen een strikte en een soepele toets) en met dat laatste zijn we bij de politiek aanbeland. Het pleidooi voor een strikte toets dat uit deze bladzijden spreekt is bijgevolg politiek. Laten we de maskers vallen en mensenrechtenvraagstukken zoals dit vraagstuk van de balans, als politieke vraagstukken behandelen. Laten we ook de maskers vallen door morele projecten zoals deze, om desnoods hardleers meer gemeenschapszin te brengen en meer ter discussie te stellen wanneer we het over veiligheid hebben. 144 Gebruiker: TeldersCommunity Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Hoofdstuk 1 Grondrechten Artikel 23 1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering. 2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen. 3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging, bij de wet geregeld. 4. In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. 5. De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. 6. Deze eisen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. 7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. 8. De regering doet jaarlijks van de staat van het onderwijs verslag aan de Staten-Generaal. Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Neutraliteit van de staat, godsdienstneutraal onderwijs en liberalisme De publieke financiering van godsdienstig bijzonder onderwijs is strijdig met de neutraliteit van de staat in godsdienstige zaken. Deze ‘scheiding van kerk en staat’ is een belangrijk liberaal principe betogen Sabine Bierens en Patrick van Schie. Evenals keuzeen gewetensvrijheid van individuen en de scheiding van geloof en wetenschap. Om die reden, alsmede ten behoeve van de integratie en vanwege het feit dat het levensbeschouwelijke uitgangspunt van het onderwijs voor ouders in het algemeen niet belangrijk is in de keuze van een school voor hun kinderen, dient de publieke financiering van godsdienstig onderwijs te worden afgeschaft en dienen de leden 5, 6 en 7 van artikel 23 te worden aangepast. Godsdienst is een privé-zaak. De staat dient de uitoefening van godsdiensten voorzover binnen de grenzen van de wet te belemmeren noch te stimuleren, aldus Bierens en Van Schie. Sabine Bierens & Patrick van Schie Op 9 december 1905, ruim honderd jaar geleden, werd in Frankrijk een wet aangenomen: de Wet betreffende de scheiding van kerken en staat (de Loi concernant la séparation des Églises et de l’État). De wet behelst de vrijheid van geweten en van gedachten en daarin ligt vast dat van staatswege – en dus met gemeenschapsgeld – geen bemoeienis plaatsvindt met het geloofsleven van burgers. De republiek erkent, noch subsidieert welke godsdienstbelijdenis dan ook. Wélk geloof dan ook, evenals onderwijs op religieuze grondslag, wordt in Frankrijk al honderd jaar gestimuleerd noch bestreden. De principes die daaraan ten grondslag liggen zijn: • dat alle burgers ten opzichte van de staat gelijkwaardig zijn en ‘leek’ zijn: ontdaan van hun persoonlijke voorkeuren en kwaliteiten. De staat is zoals vrouwe Justitia blind voor de geestelijke voorkeuren van haar burgers en behandelt hen allen gelijk. Het Franse woord voor dit lekendom, is: laïcité; • dat de staat zich met de godsdienstige voorkeuren van zijn burgers eenvoudigweg niet dient te bemoeien. De staat is niet alleen neutraal, maar ook afzijdig in godsdienstige zaken. Hoewel liberalen zich in hun politiek niet beroepen op een religieuze bron, is deze gedachte ook terug te vinden in de Bijbel: ‘Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is’ (Matth. XXII, vs. 21). 147 Gebruiker: TeldersCommunity In Nederland kennen wij een dergelijk artikel niet. De scheiding van kerk en staat berust bij ons in de godsdienstvrijheid van artikel 6 van de grondwet, een historisch diep verankerd artikel dat voor het eerst als grondrecht werd ingeroepen door de Unie van Utrecht (1579) tegen de inquisitie. Ons systeem van financiering op gelijke voet van openbaar en bijzonder onderwijs is een uitvloeisel van de benadering van de scheiding van kerk en staat, waarin niet de neutrale staat, maar de christelijke waarde soevereiniteit in eigen kring (maar gefinancierd door de staat) wordt vormgegeven. Voor de liberale benadering van bijzonder onderwijs en de publieke financiering daarvan, moet naast bovenstaande een aantal punten in ogenschouw worden genomen. Om te beginnen is er het onderscheid tussen de ‘vrijheid van onderwijs’ (de vrijheid als levensbeschouwelijke stroming een school te stichten) en de publieke financiering van godsdienstige bijzondere scholen (de financiële gelijkstelling van neutraal openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs). Ten tweede is er vanwege de aanduiding van publieke financiering van bijzonder onderwijs als ‘onderwijsvrijheid’, ook onder liberalen nogal wat meningsverschil over de wenselijkheid van bijzonder onderwijs en de financiële steun van overheid daarvoor. Binnen de VVD is de afgelopen jaren de discussie over het bestaansrecht van bijzonder onderwijs diverse malen opgelaaid. Naar aanleiding van het verzoek van Kamerlid Hirsi Ali tot strenger toezicht op islamitische scholen verscheen in 2003 het manifest ‘Ware liberalen koesteren de vrijheid van onderwijs’ waarin enkele met de onderwijssector verweven VVD-ers onder aanvoering van oud-staatssecretaris Nel Ginjaar-Maas de fractie kapittelden vanwege de ruimte die Ayaan Hirsi Ali kreeg voor wat ‘haar persoonlijke aanval op de vrijheid van onderwijs’ wordt genoemd. Clemens Cornielje, destijds ook lid van de VVD-fractie in de Tweede Kamer, distantieerde zich van mogelijke aantasting van die onderwijs‘vrijheid’. De oproep van Kamerlid Hirsi Ali tot strenger toezicht op islamitische scholen in verband met waardenoverdracht die in strijd is met de kernwaarden van de Nederlandse samenleving van verdraagzaamheid, zelfbeschikking, gewetensvrijheid en gelijkwaardigheid van alle mensen (man-vrouw, gelovig-ongelovig, homo-hetero), komt voort uit een praktisch en een principieel probleem. De oproep is gericht op de praktische problemen die zich voordoen met het prediken van intolerant gedachtegoed en het stimuleren van de onvrijheid en ongelijkheid op bepaalde islamitische scholen. Principieel is hier de vraag aan de orde in hoeverre de staat vanuit de liberale beginselen levensbeschouwelijke neutraliteit dient te eisen (en dient toe te zien op de naleving daarvan) van het onderwijs dat is gericht op het belang van alle kinderen en daardoor op het 148 Gebruiker: TeldersCommunity algemeen belang, en dat de staat zelf verplicht stelt en financiert. Ginjaar-Maas c.s. menen in reactie op de kritische houding van Hirsi Ali (en anderen) ten opzichte van islamitische scholen dat in artikel 23 een beginsel van ‘echte liberalen’ is neergelegd en beroepen zich daarbij op de ‘lange traditie’ die terugvoert tot Haya van Someren. Wie refereert aan een traditie doet er goed aan terug te gaan tot de bron, dus de tijd waarin artikel 23 tot stand kwam. De onderwijsvrijheid stamt uit 1848, de gelijkberechtiging en -bekostiging van het bijzonder onderwijs uit 1917. Toen was Haya van Someren nog niet eens geboren. Overigens was deze te waarderen VVD-politica helemaal niet zo gecharmeerd van het bijzonder onderwijs. Zij bestreed bijvoorbeeld in 1959 een interpretatie van artikel 23 waarin aan het bijzonder onderwijs altijd exact dezelfde rechten als aan het openbaar onderwijs werden toegekend. Het waren ook niet de liberalen die in 1917 de gelijkberechtiging en -bekostiging van het bijzonder onderwijs voorstonden. Dit is hun door de confessionelen afgedwongen. Die weigerden namelijk al decennialang in te stemmen met de door liberalen en socialisten gewenste uitbreiding van het kiesrecht, waarvoor grondwetsherziening nodig was, als zij niet in ruil daarvoor begunstiging van het bijzonder onderwijs kregen. Door de liberalen op deze manier onder druk te zetten, wisten de confessionelen in 1887 de deur te openen naar overheidssteun voor het bijzonder onderwijs. In 1917 haalden zij de volle buit binnen. De liberalen stemden destijds niet van harte in met de bekostiging op gelijke voet van het bijzonder onderwijs. Sommige liberalen wilden een einde aan de schoolstrijd maken, in de hoop dat de confessionelen uiteen zouden vallen. Daarin vergisten zij zich deerlijk. Andere liberalen betaalden met tegenzin deze prijs om het algemeen mannenkiesrecht binnen te halen. Zij waren beducht dat het openbaar onderwijs nu door de bijzondere variant zou worden verdrongen. De confessionelen wonden er ook geen doekjes om: zij waren uit op de vernietiging van het openbaar onderwijs. Zoals de antirevolutionaire voorman Kuyper in 1904 zei: ‘We hebben nu een derde van de schooljeugd van Nederland op onze scholen, waar de naam van Jezus Christus genoemd wordt…; in ’t diepst Uwer ziel moet heel Uw volk U te lief zijn, om in uiterste consequentie niet op te eischen drie derden van ons vaderland voor den eere en den naam van Christus.’ Veel liberalen vreesden dan ook dat gemeentebesturen met een confessionele meerderheid de openbare scholen die onder hen vielen zouden opdoeken of zouden omzetten in bijzondere scholen. De ontwikkelingen na 149 Gebruiker: TeldersCommunity 1917 gaven hun in veel gevallen gelijk. Waarom maakten deze liberalen zich zorgen over het openbaar onderwijs? Was het bijzonder onderwijs dan niet een mooi voorbeeld van de werking van het particulier initiatief, waar Ginjaar-Maas cum sius zo lyrisch over schrijven? De liberale staatsman Thorbecke heeft inderdaad in de Grondwet van 1848 het beginsel van de vrijheid van onderwijs neergelegd. Dit betekende voor Thorbecke dat onderwijs eigenlijk geen regeringszaak was, wat óók inhield dat het bijzonder onderwijs particulier moest worden gefinancierd. Bovendien was er ten tijde van Thorbecke nog geen leerplicht. Later in de negentiende eeuw gingen liberalen het belang van die leerplicht inzien, die het welzijn van de natie én van het kind diende. Daarmee werd uit liberaal beginsel ‘inbreuk’ gemaakt op het veelal onaantastbaar geachte recht van ouders om uit te maken wat goed was voor hun kind. Liberalen vonden toen en vinden nog steeds – ook GinjaarMaas cum suis naar wij hopen – dat het recht van het kind op goed onderwijs gaat boven de ouderlijke macht als die ertoe leidt dat het kind van zulk onderwijs verstoken blijft. Dat de ontwikkeling van het kind tot zelfstandige en verstandige burger het onderwerp is van de onderwijswetten wordt nog wel eens uit het oog verloren door voorstanders van het bijzonder onderwijs. Zij beroepen zich vooral op de keuzevrijheid van ouders en hun belangen bij een school van hún keuze. De belangen van ouders zijn echter niet het doel van de leerplicht en van de onderwijswetten. Het doel van het onderwijs is kennisverwerving en ontplooiing van het kind naar zijn mogelijkheden en talenten en voorbereiding op volwaardige participatie in de Nederlandse samenleving. Op een manier die deze doelen zo goed mogelijk dient, dient het onderwijs te zijn ingericht. De ontplooiing van het kind en de voorbereiding op deelname aan de samenleving zijn het best gebaat bij een invulling van het onderwijs die ten minste voldoet aan de waarden die zijn vastgelegd in de klassieke grondrechten van de Nederlandse Grondwet. Gewetens- en godsdienstvrijheid en gelijkwaardigheid van alle mensen zijn daar belangrijke onderdelen van. Daarbij komt dat uit een recent onderzoek onder ouders – aangehaald door hoogleraar geschiedenis van het onderwijs N. Dodde in het artikel ‘Alweer een schoolstrijd?’ – blijkt dat hetgeen ouders belangrijk vinden aan een school voor hun kinderen niet de levensbeschouwelijke identiteit is. Belangrijk vinden zij, zo stelt Dodde – nu evenzeer als aan het begin van de vorige eeuw, voordat de gelijke financiering van het openbaar en bijzonder onderwijs werd ingevoerd 150 Uitvoeriger over de liberalen en de onderwijspacificatie: P.G.C. van Schie, Vrijheidsstreven in verdrukking. Liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940, Amsterdam, 2005, pp 179-189. N.L. Dodde, ‘Alweer een schoolstrijd?’, Liberaal Reveil, 2004, nr. 4, pp. 157-162. Gebruiker: TeldersCommunity – de sfeer, de intellectuele vorming en de ontwikkeling van sociale vaardigheden op school. Het ontstaan, de groei en de instandhouding van het bijzonder onderwijs is dan ook niet zozeer te verklaren uit de wens van ouders, maar met name uit slimme machtsuitoefening van geestelijken en belanghebbenden bij de verspreiding van het geloof. Ook de onderzoekers Herweijer en Vogels signaleren in hun onderzoek voor het Sociaal en Cultureel Planbureau Ouders over opvoeding en onderwijs dat het levensbeschouwelijke uitgangspunt van het onderwijs voor ouders niet belangrijk is in de keuze van een school voor hun kinderen. Zij concluderen: ‘Afgaande op de rangorde van keuzemotieven die ouders in principe hanteren, lijken ouders in behoorlijke mate te voldoen aan het ideaalbeeld van beslissers op basis van kwaliteit. De meeste ouders die op zoek zijn naar een basisschool stellen in principe kwalitatieve overwegingen centraal. […] Pragmatische overwegingen zoals de bereikbaarheid staan, evenals het levensbeschouwelijke uitgangspunt van het onderwijs, in principe veel lager in de rangorde van keuzemotieven. De beschikbaarheid van goede tussen- en naschoolse opvang heeft zelfs een uitgesproken lage plek: hoewel de behoefte aan opvang wel aanwezig moet zijn, gezien het grote aantal ouders met anderhalve of twee banen, worden scholen er niet op uitgezocht. De rangorde van keuzemotieven in het voortgezet onderwijs wijkt opvallend weinig af van die in het basisonderwijs. De uitzondering is dat ‘de wens van het kind’ in het voortgezet onderwijs boven alles gaat. Voor het overige wordt de lijst, net als in het basisonderwijs, aangevoerd door kwalitatieve overwegingen; pragmatische en levensbeschouwelijke overwegingen spelen in principe geen grote rol. Evenmin schenken ouders veel aandacht aan de omvang (niet te groot) of de structuur van de school (weinig of juist veel schoolsoorten).’ Nu is er niets op voorhand mis met het geloof en het is niet aan de staat uitspraken te doen over levensbeschouwing of het geloof waarvoor de burgers kiezen. Maar juist vanuit deze gedachte – dat de staat neutraal dient te zijn in godsdienstige zaken – dient de beoefening of verspreiding van godsdiensten ook niet door te staat te worden gefaciliteerd. Godsdienst is een privé-zaak, geen publieke zaak. Het belang van deze neutraliteit van de staat in godsdienstige zaken is gebaseerd op het belang van de gewetensvrijheid en van de vrije keuze voor een levensbeschouwing. Liberalen houden de keuzevrijheid van het individu hoog in het vaandel. Kinderen zijn met het oog daarop gediend bij godsdienstneutraal onderwijs. In dit godsdienstneutrale onderwijs zullen kinderen ‘van verschillende gezindte’ ook meer en sneller met elkaar in contact komen. Ook het vertrouwd raken van een kind met een pluriformiteit aan opvattingen en geloofs L. Herweijer, R. Vogels, Ouders over opvoeding en onderwijs, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2004, p. 103. 151 Gebruiker: TeldersCommunity overtuigingen, en het ontwikkelen van zijn of haar kritische zin daarbij, maakt dat het later als volwassen burger een eigen levenspad kan gaan. De genoemde pluriformiteit is niet alleen in het belang van het kind zelf maar tevens in het belang van de in meer brede maatschappelijke zin gewenste integratie, zoals wij hieronder zullen betogen. De openbare school maar ook veel tegenwoordig verwaterde christelijke scholen bieden het kind in het algemeen de mogelijkheid eigen inzichten op het gebied van het geloof en bijbehorende leefregels te ontwikkelen. Orthodoxe scholen daarentegen houden kinderen geestelijk gevangen in de kluisters van starre dogma’s, die soms ook nog eens lijnrecht indruisen tegen de beginselen van onze rechtsstaat. Meer algemeen is echter ook de eenzijdige levensbeschouwelijke oriëntatie van het onderwijs aan minderjarigen een inbreuk op de gewetensvrijheid. Slechts volwassenen kunnen bewust de keuze maken voor een levensovertuiging, één die van huis uit traditie is geweest, of een andere. Voorzover die keuze al eerder wordt gemaakt, dienen overheden zich daarvan afzijdig te houden. De keuze voor een levensbeschouwing is een vrije keuze in de privé-sfeer (van een meerderjarige), op persoonlijke gronden en niet op enigerlei wijze gestimuleerd of afgeremd door de staat. Verder speelt voor liberalen de ten minste dubieuze verhouding tussen godsdienst en wetenschap een rol in hun visie op bijzonder onderwijs. Godsdienst en godsdienstgeschiedenis kunnen als vak worden onderwezen – niet eenzijdig, maar met aandacht voor de verschillende (voor Nederland relevante) godsdiensten – maar dienen niet te worden vermengd met kennisverwerving op andere gebieden. De wetenschap zoekt naar feiten en universele wetten, terwijl godsdienst tijd-, plaats- en persoonsafhankelijk is (hoewel de meeste geloven vanuit hun aard absoluut en allesomvattend zijn, maar de subjectiviteit ervan is een maatschappelijk en politiek feit). Daarbij is het uitgangspunt van de wetenschap de rationaliteit en van godsdienst het geloof in niet rationeel verklaarbare verschijnselen, zit er in wetenschap vooruitgang door nieuwe inzichten en technieken en is het geloof gebaseerd op rigide onveranderlijke bronnen. Om deze redenen dient onderwijs godsdienstneutraal te zijn en dienen kennisverwerving en geloof van elkaar gescheiden te blijven. Neutraal onderwijs betekent niet atheïstisch onderwijs. De neutrale benadering van godsdienst en de evenwichtige benadering van verschillende godsdiensten betekent niet dat men ‘tegen’ is, maar dat de toehoorder zelf de vrije keuze wordt gegeven te kiezen voor een levensbeschouwing op basis van het hem verschafte inzicht, of op basis van invloeden in de privé-sfeer die buiten het onderwijs blijven. Bij bovenstaande algemene bezwaren tegen de overheidsfinanciering van het bijzonder godsdienstig onderwijs vanuit het liberalisme, komt de actuele inte152 Gebruiker: TeldersCommunity gratieproblematiek. De meeste christelijke bijzondere scholen waren rond 1917 eenzijdig gericht op het kweken van discipelen van het ‘juiste’ geloof. Het in 1917 tot stand gekomen grondwetsartikel 192 – het huidige artikel 23 – heeft een halve eeuw lang de verzuiling in stand gehouden en versterkt, ten koste van de vorming van gemeenschapszin en vooral van de emancipatie van veel individuele burgers van protestantse of katholieke huize tot burgers die hun leven geheel vorm kunnen geven naar eigen inzicht. En in die gevallen was er nog sprake van een gemeenschappelijke taal en van gedeelde historische ervaringen. Bij kinderen uit gezinnen met een niet-Westerse achtergrond is de afstand tot de cultuur van de andere Nederlanders om te beginnen al groter. Als de staat dan ook nog (orthodox) onderwijs vanuit een niet-Westerse godsdienst – bijvoorbeeld de islam – financiert, is zij niet alleen contraproductief in haar eigen beleid ten behoeve van de emancipatie en ontplooiing van het individu, het garanderen van gewetensvrijheid en de scheiding van kerk en staat, maar ook in het stimuleren van het gedeeld burgerschap of: de integratie. Onderwijs op dergelijke bijzondere scholen heeft een negatieve invloed op de integratie en emancipatie (meisjes) van die kinderen, als die op deze manier al tot stand komt. Mensen met een andere levensbeschouwelijke achtergrond komen elkaar nu eenmaal eerder tegen op een openbare dan op een bijzondere school. De zogenaamde ‘witte’ bijzondere scholen belemmeren met hun eenzijdige samenstelling – met name in de Randstad – ook de integratie. Kinderen van niet-Westerse (islamitisch of anderszins) huize hebben recht op dezelfde ontplooiingsmogelijkheden als andere Nederlandse kinderen. Als het systeem van bijzonder onderwijs het vrijheidsstreven van deze kinderen in de weg staat dient het te worden herzien. Wij stellen daarom voor uit artikel 23 lid 5 Grondwet de passage ‘met inachtneming, voorzover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting’ te schrappen, de passage ‘geheel uit de openbare kas bekostigd’ uit de eerste zin van lid 6, en de tweede zin in zijn geheel te schrappen, alsmede lid 7 te beginnen met de zin ‘uit de openbare kas bekostigd onderwijs is godsdienstneutraal’. Aan de eisen van deugdelijkheid uit het vijfde lid van artikel 23 moet expliciet invulling moet worden gegeven door onder meer eisen aan de voorbereiding op het burgerschap in de democratische rechtsstaat en aan de aandacht voor de klassieke constitutionele waarden van die rechtsstaat. Godsdienstneutraal bijzonder onderwijs vormt mits wordt voldaan aan een aantal educatieve eisen, geen probleem. 153 Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Offers uit openbare kassen De historische achtergrond bij de huidige invulling van artikel 23 Hoe eigentijds is de verankering van de publieke financiering van godsdienstig bijzonder onderwijs? Nan Dodde schetst de ontstaansgeschiedenis van het huidige artikel 23 van de Grondwet vanaf het einde van de achttiende eeuw en de verankering daarin van de vrijheid van onderwijs en de gelijkwaardige financiering van openbaar en bijzonder onderwijs. Hij betoogt dat dit ‘duale stelsel’ in het lager onderwijs een historische vergissing is. De ontplooiing van de levensopvatting is geen taak voor het onderwijs. In het Liberaal Manifest uit 2005 is ten onrechte het verouderde denkbeeld van bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs gehandhaafd. Men had moeten pleiten voor algemeen nationaal onderwijs, aldus Dodde. Nan Dodde Het duale stelsel Het duale stelsel van bijzonder lager onderwijs en openbaar lager onderwijs van de 20e eeuw – het basisonderwijs van 1985 – is een historische vergissing. Het heeft niet in de bedoeling gelegen van de Bataafse republiek van 1795 en het Koninkrijk der Nederlanden van 1815 een dergelijk stelsel te realiseren. Vanaf de Middeleeuwen tot aan het einde van de 18e eeuw was openbaar onderwijs een voor alle kinderen bestemd onderricht, dat vrijwel identiek was aan het bijzonder onderwijs. Deze laatste vorm van onderwijs werd bezocht door leerlingen van financieel bevoorrechte ouders die voor hun kinderen een meer cognitieve ontwikkeling wilden. Het waren standenscholen die grotendeels – soms met subsidie van gemeentebesturen – door particulieren in stand gehouden werden. Openbaar onderwijs dat door gemeenten werd opgericht, was bestemd voor armen, hoewel er ook bijzonder armenonderwijs bestond dat door diaconieën werd gesticht. Beide vormen van onderwijs – bijzonder lager onderwijs en openbaar lager onderwijs – waren overeenkomstig de geest van de tijd tot omstreeks 1575 christelijke – rooms-katholieke – scholen. Na de hervorming waren de bijzondere en openbare scholen overwegend protestantschristelijke onderwijsinstellingen. Een aantal bijzondere scholen richtte zich op rooms-katholieke kinderen. Vanaf de 16e eeuw waren de scholen zodoende behalve naar stand tevens naar confessie gedifferentieerd. Tegen het einde van de 18e eeuw werd door enkele toenmalige geleerdengenootschappen, waaronder de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, over C. Esseboom, Onderwijsinghe der Jeught, Ridderkerk, 1995, p. 305. 155 Gebruiker: TeldersCommunity wogen de verschillen tussen openbare armenscholen en bijzondere scholen voor armen en gegoeden ongedaan te maken. Het beginsel van gelijkheid van mensen dat de Fransen naar Nederland exporteerden, vroeg om een andere opbouw van het schoolsysteem. Met name het basisonderwijs van die dagen zou voor alle leerlingen bestemd moeten zijn. Er werd gesproken over algemene nationale scholen die bezocht zouden dienen te worden door leerlingen in de leeftijd van 6 tot 14 jaar. Verondersteld werd dat de maatschappelijke status van de ouders niet bepalend mocht zijn voor vorm en inhoud van het Nederlandse onderwijs. Een onderscheid naar confessie werd evenzeer verwerpelijk geacht. Alle scholen dienden algemeen-christelijke onderwijsinstituten te zijn, waarbij de doelstellingen van de school niet gedomineerd mochten worden door de bijzondere – protestants-christelijke en rooms-katholieke – religies. Deze opvattingen waren in 1793 onder andere aangedragen door Gerrit Carel Coenraad Vatebender in een Verhandeling van het Provinciaal Utrechts Genootschap. Het onderwijs was, naar de opvatting van Vatebender, nationaal; de landelijke overheid was verantwoordelijk voor de vorm van haar onderwijsinstellingen. Kinderen zouden vanaf het zesde levensjaar drie jaar ‘Hollandsche scholen’ moeten bezoeken, waarna zij hun opleiding dienden voort te zetten op een driejarige – voor meisjes een éénjarige – ‘Fransche school’. ‘Wel Edele geboorene Heeren Jongens’ zaten op deze scholen samen met ‘Kinderen der Burgers en der Bedelaars’. Van confessionele differentiatie bleek Vatebender evenmin voorstander te zijn. Confessionele scholen spraken hem niet aan. Behalve voor de vorm was de landelijke overheid ook verantwoordelijk voor de inhoud van het onderwijs. Alle leerlingen zouden onderwijs krijgen – het onderwijsprogramma was algemeen – in niet-confessionele ‘Godsdienst en Zedenkunde’ aangevuld met de instrumenteel-culturele vaardigheden lezen, schrijven en rekenen en met de kennisvakken aardrijkskunde en geschiedenis. Een gelovige samenleving De landelijke overheid wilde vanaf 1795 een eind maken aan de versnippering waardoor de Zeven Verenigde Gewesten gekenmerkt werden. Het land moest gecentraliseerd worden tot een politiek-sociale eenheid als tegenhanger van het onsamenhangende stelsel van zeven autonome, maar desondanks bijeenhorende gewesten. De Fransen introduceerden het denkbeeld van de éénwording van de Nederlanden, een opvatting die ook na het vertrek van de Fransen in 1813 aangehangen werd. In het vervolg zou Nederland een maatschappelijke eenheid zijn, waarvan de bewoners onder meer een gemeenschappelijke taal spraken, het Algemeen Beschaafd Nederlands. Dialecten werden als weinig beschaafde spreekwijzen beschouwd. De eenheid van het Nederlandse taalgebied werd 156 G. Bolkestein, De voorgeschiedenis van het middelbaar onderwijs 1796-1863, Amersfoort, 1914, p. 19 e.v. Gebruiker: TeldersCommunity bepaald door een eenheidstaal. Matthijs Siegenbeek – de eerste hoogleraar in de Nederlandse taal en welsprekendheid – schreef een spellingsregeling en Petrus Weiland – een predikant met belangstelling voor de Nederlandse taal – een spraakkunst. Het Hollands – het dialect van westelijk Nederland – werd maatstaf. De dialecten van de overige gebieden dienden zich in de loop van de tijd ondergeschikt te maken aan het Hollands. Er trad homogenisering op; er werd niet alleen een uniforme Nederlandse schrijftaal geschreven, ook spraken Nederlanders na verloop van tijd dezelfde Hollandse taal, al verraadden accenten en intonaties de herkomst van de sprekers. Behalve taal moest ook godsdienst gecentraliseerd worden. Een gemeenschappelijke geloofsovertuiging zou één van de kenmerken van een Nederlandse samenleving zijn. Hoewel de geloofsopvattingen van de verschillende confessionele groepen geaccepteerd werden, diende er – behalve een gemeenschappelijke taal – een algemeen geloofsstelsel geconcipieerd te worden. Naast een standaardtaal moest er een standaardgeloof zijn. Het ontbrak Nederland evenwel aan eenheid in geloof. Bij een godsdiensttelling in 1809 bleek 38,1% van de Nederlandse bevolking rooms-katholiek te zijn en 55,5% protestantschristelijk. Protestantse dissenters – doopsgezinden, lutheranen en remonstranten – omvatten ongeveer 4,4% van alle gelovigen. 1,8% van de Nederlanders was joods. De gezamenlijke geloofsopvatting was een confessionaliteit die alle bijzondere religies te boven ging, een zogenoemd christendom boven geloofsverdeeldheid. Van dogmata was in de gemeenschappelijke confessie geen sprake. De overkoepelende godsdienst had vooral maatschappelijke betekenis; de religie zou de deugdzaamheid bevorderen. Alle inwoners van Nederland werden opgevat als morele burgers. God was prima causa. Het Opperwezen gaf de samenleving een christelijke identiteit. De relatie met God werd zichtbaar in het morele gedrag. De Haagse onderwijsgevende-schoolopziener Bernard Spoelstra noemde in 1798 onder meer nastrevenswaard de deugden dienstbaarheid, oplettendheid, oprechtheid, rechtvaardigheid, vriendelijkheid en zachtmoedigheid. J.W. de Vries e.a., Het verhaal van een taal, Amsterdam, 1993, p. 98. M. van der Wal e.a, Geschiedenis van het Nederlands, Utrecht, 1992, p. 287 e.v. J.W. de Vries e.a., Het verhaal van een taal, p. 99. H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen/Maastricht, 1992, p. 61. A. de Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken, Groningen, 1915, p. 34. I. van der Velde, Jean-Jacques Rousseau pedagoog, Amsterdam/Brussel, 1967, p. 28. B. Spoelstra, Welke zijn de beste middelen om, reeds in de scholen, de kinderen tot gezellige deugden op te leiden,Verhandelingen, uitgegeeven door de Nederlandsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, III, 1, Amsterdam, 1798, p. 25 e.v. 157 Gebruiker: TeldersCommunity Het Nederlandse schoolsysteem Evenals taal en godsdienst diende in 1796 het Nederlandse schoolsysteem gecentraliseerd te worden. Een door de landelijke overheid geëntameerde commissie van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen – een Nutscommissie die de opdracht kreeg voorstellen aan te dragen tot verbetering en vernieuwing van het Nederlandse schoolsysteem – ging uit van onderwijs waarbij geen onderscheid gemaakt werd naar stand of geslacht. De Nutscommissie wilde onderwijs voor alle kinderen in de leeftijd van 6 tot 14 jaar. Het zou algemeen onderricht zijn voor meisjes en jongens van welke maatschappelijke groepering dan ook. Het was tevens nationaal onderwijs, dat wil zeggen opgericht, beheerd en onderhouden door de landelijke overheid. Het doel van het onderwijs was de vorming van leerlingen tot deugdzame leden van de Nederlandse samenleving met behulp van een onderwijsprogramma met instrumenteel-culturele vaardigheden en kennisvakken. De opvattingen van de Nutscommissie leken op die van Vatebender. De Nutscommissie was evenwel van mening dat kinderen uit maatschappelijk betere milieus niet in contact konden of mochten komen met kinderen uit maatschappelijk mindere milieus. Zij introduceerde weliswaar de algemene nationale school, maar was daarin niet consequent. De Nutscommissie kwam aan standsverschillen tegemoet en accepteerde bijzondere scholen voor maatschappelijk hogere milieus. De Nutscommissie hoopte dat te gelegener tijd alle kinderen één en dezelfde school – de algemene nationale school – zouden bezoeken.10 De voorgestelde indeling was een tijdelijke; de kwaliteit van de algemene nationale onderwijsinstelling zou de bijzondere school overbodig maken. In 1800 bleek de Agent van Nationale Opvoeding – een functie die vergelijkbaar was met die van minister van Onderwijs – Johannes Hendrikus van der Palm het denkbeeld van de algemene nationale school weliswaar te waarderen, maar uit financiële overwegingen kon, naar zijn inzicht, deze onderwijsinstelling niet worden gerealiseerd. De landelijke overheid kon geldelijk niet voor alle scholen verantwoordelijk zijn. Van der Palm meende dat ouders zelf voor onderwijs voor hun kinderen dienden te zorgen. De taak van de landelijke overheid was een aanvullende. Slechts onvermogenden konden op overheidssteun rekenen en zouden ingeschreven kunnen worden op een nationale school. Kinderen van arme ouders die geen bijstand ontvingen, dienden een gemeentelijke school te bezoeken. Bijzonder onderwijs was een particuliere onderneming.11 Uiteindelijk meende Van der Palm dat er openbaar – nationaal en gemeentelijk – onderwijs 10 11 158 N.L. Dodde, Een onderwijsrapport, ’s-Hertogenbosch 1971, p. 11 e.v. I. van Hoorn, De Nederlandse schoolwetgeving voor het lager onderwijs 1796-1907, Groningen, 1907, p. 78. Gebruiker: TeldersCommunity kon zijn en bijzonder – particulier – onderwijs. Het onderwijs zou inhoudelijk algemeen zijn, van nationaal beheer was geen sprake. Het begrip algemeen nationaal onderwijs was als leidraad van onderwijsbeleid verdwenen. De grondwetsontwerpen van 1796 en 1797 mochten geattendeerd hebben op ‘nationaal onderwijs’ en op ‘grondscholen’ en de Instructie voor de Agent van Nationale Opvoeding van 1798 op ‘publieke scholen’, de Schoolwet van 1801 kon niet worden misverstaan.12 De eerste Nederlandse Schoolwet sprak van openbare scholen voor kinderen van al dan niet uit armenkassen ondersteunde ouders en bijzondere scholen voor kinderen van ouders die het gevraagde schoolgeld konden betalen. De Schoolwet van 1806 sloot de discussie over de algemeen nationale scholen en grondscholen af. Openbare scholen waren, volgens deze wet, onderwijsinstellingen die ondersteund werden door landelijke of gemeentelijke overheden en door kerkelijke openbare fondsen die konden rekenen op subsidies van de landelijke overheid. Bijzondere scholen werden onderhouden door particuliere bijdragen en door niet-openbare kerkelijke fondsen die uit bijdragen van kerkbezoekers bestonden. Bijzondere scholen werden zelfs nog onderscheiden in bijzondere scholen van de eerste klas – de latere confessionele bijzondere scholen – die onderstand genoten van een diaconie, een weeshuis, een kerkelijke stichting of de – expliciet in de Schoolwet van 1806 vermelde – Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Bijzondere scholen van de tweede klas – de latere neutraal-bijzondere scholen – waren onderwijsinstellingen die ‘zonder eenigerhande vasten onderstand of bezoldiging’ hun onderhoud ‘geheel en al vinden uit het provenu van de schoolgelden en kostpenningen der af- en aankomende leerlingen’.13 Alle leerlingen dienden, volgens de Schoolwet van 1801, met lezen, schrijven en rekenen gevormd te worden tot redelijke individuen, terwijl hun tevens bijgebracht moest worden ‘de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan de maatschappij, aan hunnen ouderen, aan zich zelven, en aan hunnen medemenschen verschuldigd zijn’.14 De Schoolwet van 1806 was met betrekking tot het onderwijsprogramma beknopter. Het onderwijs moest gericht zijn op ‘het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden’ waarmee ‘de verstandige vermogens der kinderen’ werden ontwikkeld en ‘zij zelven opgeleid’ tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’.15 Het leerstellige godsdienstonderwijs werd buiten het reguliere onderwijsproces gehouden. Een dergelijk onderdeel mocht slechts na schooltijd aangeboden worden door ‘Hervormde Nederduitsche en Walsche Kerken’, ‘Luthersche, Remonstrantsche en Doopsgezonde Gemeenten’ en 12 13 14 15 G. Bolkestein, De voorgeschiedenis van het middelbaar onderwijs 1796-1863, p. 42 e.v. I. van Hoorn, De Nederlandse schoolwetgeving voor het lager onderwijs 1796-1907, p. 218. Ibidem, p. 89. Ibidem, p. 225. 159 Gebruiker: TeldersCommunity ‘Rooms-Catholijke Gemeenten’.16 Bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs In de geschiedenis van het Nederlandse schoolsysteem kunnen nog enkele pogingen opgemerkt worden algemene nationale scholen onder de titel van voor alle leerlingen bestemde openbare scholen in te voeren. In 1824 werd door Daniël Jacob van Ewijck, een ambtenaar van het ministerie van Binnenlandse Zaken waaronder de afdeling Onderwijs viel, opgemerkt dat bijzondere scholen – vooral die van de tweede klas – slechts tijdelijk waren. Ze vulden aan waar openbare onderwijsinstellingen vooralsnog niet in staat waren ‘de jeugd het vereischte onderwijs te doen erlangen’.17 In de nabije toekomst zouden openbare scholen deze bijzondere scholen overbodig maken. In 1827 werd door Van Ewijck zelfs voorgesteld bijzondere scholen van de tweede klas binnen drie jaar op te heffen, een opmerkelijke uitspraak bij – in 1825 – 494 bijzondere scholen van de tweede klas op 1993 openbare scholen.18 Deze gedachtegang paste bij het wetsontwerp op onder meer het lager onderwijs van 1829, waarin gesproken werd van openbaar onderwijs – als tegenhanger van huisonderwijs – dat openbare scholen èn bijzondere scholen omvatte. Openbare scholen zouden opgericht en onderhouden worden door gemeentelijke, provinciale en landelijke overheden. Bijzondere scholen waren onderwijsinstellingen die ‘opgerigt of onderhouden’ werden ‘zonder hulp van eenige openbare kas’.19 Openbare scholen en – hoewel die term niet meer gebezigd werd – bijzondere scholen van de tweede klas zouden gezien kunnen worden als representanten van het algemene nationale onderwijs. Inhoudelijk waren ze identiek, zij het met een cognitieve uitbreiding van het onderwijsprogramma voor de hier bedoelde bijzondere scholen. Opmerkelijk is dat er aan het begin van de 19e eeuw niet gediscussieerd werd over bijzondere scholen van de eerste klas. Het aantal onderwijsinstellingen van de laatstgenoemde categorie was klein en de confessionaliteit van deze scholen vertoonde ten opzichte van openbare scholen – voor zover het om protestants-christelijke scholen ging – slechts een gradueel verschil. Ook wat betreft het procentueel aantal leerlingen was er sprake van een beperkt aantal dat aanvankelijk bijzondere scholen bezocht.20 In het wetsvoorstel van 1829 werd het onderscheid bijzonder onderwijs van de eerste of tweede klas niet meer gemaakt. 16 17 18 19 20 160 Ibidem, p. 260. J. de Nooij, Eenheid en vrijheid in het nationale onderwijs onder Willem I, Utrecht/Rotterdam, 1939, p. 61. Ibidem, p. 69; A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd, z.pl., 1985, p. 276. J. de Nooij, Eenheid en vrijheid in het nationale onderwijs onder Willem I, Utrecht/Rotterdam, 1939, p. 224. N.L. Dodde, ‘Dag, mammoet!’, Leuven/Apeldoorn, 1993, p. 62, tabel 1. Gebruiker: TeldersCommunity tabel 1: percentage leerlingen dat het openbaar lager onderwijs (olo); het nietconfessionele bijzonder lager onderwijs van de 2e klas, het latere neutraal bijzondere onderwijs (blo 2e kl), en het confessionele bijzonder lager onderwijs van de 1e klas, het latere bijzonder lager onderwijs (blo 1e kl) bezocht in de periode van 1825 tot 2004 Jaar 1825 1835 1845 1855 1865 1875 1885 1895 1905 1915 1925 1935 1945 1955 1965 1975 1985 1995 2004 olo Blo2e kl Blo 1e kl 61 63 52 59 61 64 62 63 55 43 31 26 28 25 28 29 30 29 7 7 7 8 7 5 5 4 3 2 2 2 2 2 2 5 6 7 5 5 7 8 12 18 23 28 37 50 62 67 65 68 65 61 59 59 Totaal 65 73 75 66 75 80 87 90 95 95 95 95 95 95 95 95 95 95 95 Het wetsontwerp van 1829 werd niet aangenomen. Een vereenvoudiging van het schoolsysteem in openbare onderwijsinstellingen en huisonderwijs werd niet geapprecieerd. Er werd een voorkeur uitgesproken voor de reeds bestaande drie vormen van lager onderwijs van de Schoolwet van 1806. Het begrip algemeen nationaal onderwijs werd als een versimpeling gezien. Een vorm van onderwijs die stand en confessie wilde ontkennen, werd afgewezen. De bestaande situatie diende gehandhaafd te blijven. Het openbaar onderwijs – dat omstreeks 1800 72% van de onderwijsinstellingen omvatte – was armenonderwijs, de bijzondere scholen van de eerste klas – dat 6% van de scholen behelsde – was confessioneel onderwijs, het latere bijzonder onderwijs, en het bijzonder onderwijs van de tweede klas – dat 22% omvatte – was standenonderwijs, het latere neutraal bijzonder onderwijs. Een vernieuwing van het lager onderwijs werd uiteindelijk niet noodzakelijk geacht. 161 Gebruiker: TeldersCommunity De kwaliteit van het Nederlandse schoolsysteem was allerminst slecht.21 In vergelijking met omringende landen beheersten veel Nederlanders de vaardigheid van het lezen. Rond 1800 kon 68% van het Nederlandse volk lezen tegen 43% in Frankrijk en 48% in het toenmalige Duitsland. Aan grondscholen en algemeen nationaal onderwijs was geen behoefte. Er werd door maatschappelijk hogergeplaatsten, onder meer advocaten, ambtenaren, artsen, notarissen en predikanten, gepleit voor standenonderwijs naast onderwijs voor armen.22 Kinderen uit gegoede milieus konden, naar hun inzicht, niet op dezelfde school onderwezen worden als kinderen uit maatschappelijk lager geplaatste milieus, zoals die van armen, arbeiders en kleine middenstanders. Confessionele scholen – bijzondere scholen van de eerste klas – werden weliswaar gekenmerkt door dogmatisch-georiënteerd onderwijs, maar Adriaan van den Ende, de assistent van Van der Palm, merkte op dat alle ‘scholen toch zijn openbare, dat is worden in het openbaar gehouden’.23 Van den Ende gaf rond 1815 de indruk dat ook deze bijzondere scholen van de eerste klas eens opgenomen zouden worden in de categorie van openbare scholen. De openbare scholen met hun schoolvakken zedenkunde en godsdienst werden religieus genoeg geacht. Ontevredenheid Velen – zowel confessionelen als protestants-christelijken en rooms-katholieken, als middengroeperingen als geleerden en andere intellectuelen – stemden in met de Schoolwet van 1806. De secretaris van staat Hendrik van Stralen en zijn medewerker Van den Ende waren aan de wensen van de betergesitueerden van het Nederlandse volk tegemoetgekomen. De rooms-katholieke geestelijkheid stemde met het schoolsysteem van 1806 in. Geestelijken, waaronder de aartspriester Jacobus Joannes Cramer, betuigden hun adhesie met de Schoolwet. Zij hadden de bevrijdende ervaring op legale wijze deel te nemen aan het reguliere Nederlandse schoolsysteem. De negatie door calvinisten van de 17e en 18e eeuw was na 1795 verdwenen. De protestants-christelijken waren minder tevreden. Ze hadden hun bevoorrechte positie van de vorige eeuwen verloren. De derde Schoolwet bevestigde dat nog eens; van dogmatisch onderwijs was nauwelijks nog sprake. Protestants-christelijken hadden met name bezwaren tegen de samensmelting van de geloofsverschillen in een eenheid van zedelijk georiënteerd godsdienstonderwijs op de openbare school; de Hervorming van de 16e eeuw kon zich, naar hun mening, niet tevergeefs verzet hebben tegen het rooms-katholicisme. Deze opvattingen leidden ertoe dat, tot ergernis van Van den Ende, protestants-christelijken zoveel mogelijk geloofsgenoten – de gemeenten Hattum en IJsselstein werden in 1816 in dit verband genoemd – als 21 22 23 162 E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1940, Amsterdam/Brussel, 1976, p. 35. N.L. Dodde, Een speurtocht naar samenhang, Den Haag, 2001, p. 131 e.v. J. de Nooij, Eenheid en vrijheid in het nationale onderwijs onder Willem I, 1939, p. 29. Gebruiker: TeldersCommunity onderwijsgevenden benoemden op openbare scholen.24 Het was een vorm van gemeentelijk onderwijsbeleid die ook gemeld werd in rooms-katholieke streken. Daar werden eveneens verwante onderwijsgevenden aangesteld. De openbare school bleek een kameleon. In protestants-christelijke gebieden was zij protestants-christelijk, zoals in 1844 de openbare school in het Friese Borger, en in rooms-katholieke gebieden rooms-katholiek, zoals de openbare school in het Zuid-Hollandse Veur in 1838. Een opmerkelijke situatie deed zich voor op Ameland. De drie dorpen Ballum, Hollum en Nes en het gehucht Buren van dit eiland hadden elk een openbare school. Hoofdinspecteur Hendrik Wijnbeek meldde in 1837 dat het genoemde gehucht overwegend roomskatholiek was. De ‘onderwijzer belijdt de Roomsch-Catholijke godsdienst’, berichtte Wijnbeek. De inwoners van de Amelandse dorpen waren daarentegen protestants-christelijk. In deze plaatsen was dan ook een protestants-christelijke onderwijzer werkzaam op de openbare school. Met deze confessionele verdeling kon de Nederlandse bevolking de openbare school lang trouw blijven; de kinderen kregen er, bij een adequate benoeming van het onderwijzende personeel, een relevante religieuze vorming. Ook voor veel onderwijzers was de openbare school een onderwijsinstituut waarbinnen, naar hun opvatting, in voldoende mate aan godsdienstonderwijs gedaan kon worden. Er waren zelfs protestants-christelijke en rooms-katholieke bijzondere scholen van de tweede klas. Wijnbeek signaleerde in 1836 in de stad Groningen een rooms-katholieke ‘Nederduitsche school voor de fatsoenlijke burgerklasse’ en in 1844 in Oirschot een school die in beheer was van ‘de eenigste Protestantsche onderwijzer’ ter plaatse.25 In de loop van de tijd kregen confessionelen gelegenheid hun specifieke waarden en normen op de openbare school over te dragen. De landelijke overheid was weliswaar geen voorstander van deze ontwikkeling en wilde de voorschriften van de schoolwet wetsgetrouw uitvoeren, maar ze heeft de confessionele differentiatie van het Nederlandse schoolsysteem niet kunnen voorkomen. De pragmatische aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden leidde ertoe dat in de jaren dertig van de 19e eeuw de protestants-christelijke politicus Guillaume Groen van Prinsterer en de rooms-katholieke bisschop Joannes Zwijsen het denkbeeld konden lanceren van de splitsing van de openbare school in een joodse openbare lagere school, een protestants-christelijke openbare lagere school en een rooms-katholieke openbare lagere school.26 24 25 26 Ibidem, p. 39. R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willen I en II, Den Haag, 1965, p. 88 e.v. J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, Tilburg/Antwerpen, 1932, p. 11 e.v. 163 Gebruiker: TeldersCommunity Vrijheid van onderwijs De geestelijke en politieke elite van de Nederlandse samenleving introduceerden de strijd om de richting van de openbare school en van de bijzondere school. Er werd in de jaren zestig van de 19e eeuw door confessioneel-politieke leiding zelfs geklaagd over ‘onverschilligheid en despondency’ bij de Nederlandse bevolking en over ‘apathie, decouragement, onbekendheid met the state of the question’.27 Ouders waren echter niet geïnteresseerd in de richting van de school. Met name de ultramontanen van Joachim George le Sage ten Broek en de separatisten van de Afscheidingsbeweging van Hendrik de Cock gaven een aanzet tot de strijd om de Nederlandse scholen. Zij doorbraken de door de landelijke overheid gewenste eenheid in de structuur en de doelstellingen van het onderwijs. Nog in 1905 werd door tegenstanders van het bijzonder onderwijs, zoals het Nederlands onderwijzersgenootschap, volksonderwijs, de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, liberale en vrijzinnig-democratische kiesverenigingen opgemerkt dat de bijzondere school ‘de eenheid der natie’ verscheurde.28 De afgescheiden gereformeerden en ultramontane roomskatholieken verafschuwden de algemene christelijkheid van de openbare school, zelfs als deze overwegend protestants-christelijk of rooms-katholiek uitviel. De afgescheidenen vonden deze vorm van onderwijs te vrijzinnig en niet beginselvast genoeg, de ultramontanen achtten de school te protestants. Voor laatstgenoemden waren de geloofswaarheden van de rooms-katholieke moederkerk doorslaggevend; die moesten aan de volgende generatie worden doorgegeven. De protestants-christelijken gingen uit van de geloofsintenties zoals die door de Heidelbergse catechismus werden verwoord. Voor protestants-christelijken en rooms-katholieken was er echter geen andere schoolkeuze dan de openbare school. Oprichting van bijzondere scholen van de eerste klas was slechts mogelijk na toestemming van gemeentebesturen die zich veelal weinig coöperatief opstelden. In 1844 kreeg met name de kerkenraad van de afgescheidenen te Harlingen en Leeuwarden geen toestemming een eigen school op te richten. Ook in het gewest Drente mislukten hun pogingen. Er zouden, naar de opvatting van de gemeentebesturen, genoeg scholen zijn die tegemoet kwamen aan de wensen van de ouders. Amsterdam daarentegen had in 1841 de eerste protestants-christelijke lagere school, Nijmegen in 1844 de tweede, gevolgd in 1846 en 1847 door ’s-Hertogenbosch en Nijkerkerveen.29 Afgescheidenen en ultramontanen vroegen om vrijheid van onderwijs. Reeds in 1822 werd een pleidooi gehouden voor het recht rooms-katholieke scholen op te richten waar bovendien ongelimiteerd de rooms-katholieke principia konden 27 28 29 164 D. Langedijk, De geschiedenis van het protestants-christelijke onderwijs, Delft, 1953, p. 127. J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 74. G.E. Vries, De opleiding van de christelijke onderwijzer, Leeuwarden, 2004, p. 33; L.C. Stilma, De school met den bijbel in historisch-pedagogisch perspectief, Nijkerk, 1987, p. 204. Gebruiker: TeldersCommunity worden uitgedragen. Ook protestants-christelijken bepleitten ‘de oprigting van eigene scholen’.30 In 1848 werd de vrijheid van onderwijs in de Grondwet opgenomen, zij het een gelimiteerde vrijheid, want de landelijke overheid wilde toezicht houden op het Nederlands onderwijs. Van absolute vrijheid, zoals confessionelen wensten, kon geen sprake zijn; gevreesd werd dat in dat geval ‘op den duur in elke gemeente voor iedere gezindte een bijzondere school gesticht zou worden’.31 Het zou leiden, zo werd verondersteld, tot verval van de onderwijskwaliteit. Teneinde dit verval te voorkomen, werd in de Grondwet vastgelegd dat de landelijke overheid de zorg op zich zou nemen voor het openbaar onderwijs. Er zou overal in het rijk voldoende openbaar lager onderwijs zijn. Alle onderwijzers – ook die van bijzondere scholen – dienden in het bezit te zijn van een onderwijsbevoegdheid, terwijl zij tevens een bewijs moesten kunnen overleggen van zedelijk goed gedrag. De landelijke overheid had bemoeienis met het openbaar onderwijs en controleerde tevens het bijzonder onderwijs. De oprichting van een bijzondere school werd overigens bemoeilijkt door gebrek aan financiële middelen. Ouders toonden zich niet bereid of waren niet in staat geldelijke bijdragen te leveren voor hier bedoelde onderwijsinstellingen. Uit een overzicht van bijzondere scholen voor protestants-christelijke onderwijs uit 1883 bleek dat 42% van dit soort van scholen verenigingsscholen waren – scholen beheerd door een groep individuen die als bestuur leden vertegenwoordigden – en 26% stichtingsscholen – scholen beheerd door een (kerkelijke) organisatie zonder dat er sprake is van leden – terwijl het percentage associatiescholen – onderwijsinstellingen die door ouderverenigingen beheerd werden – slechts 0,3% bedroeg.32 Ook het mandement van de Nederlandse bisschoppen van 1868 waarin het openbaar onderwijs ongeschikt werd verklaard voor rooms-katholieken zou aan de hier bedoelde geringe belangstelling niets veranderen. Het aantal rooms-katholieke scholen bleef, evenals het aantal protestants-christelijke scholen, tot ongeveer het jaar 1875 beperkt. Er waren zelfs confessionelen die zich verzetten tegen deze vorm van onderwijs en kozen voor de openbare school.33 30 31 32 33 A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd, z.pl., 1985, p. 227. Ibidem, p. 245. L.C. Stilma, De school met den Bijbel in historisch-pedagogisch perspectief, p. 121. J. van Vugt, ‘De verzuiling van het lager onderwijs in Limburg 1860-1940’, in: Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, Nijmegen, 1981, p. 21. 165 Gebruiker: TeldersCommunity Hoewel overheidssubsidiëring voor de bijzondere school aanvankelijk niet overwogen werd door protestants-christelijken en rooms-katholieken, was een dergelijke toelage op den duur onmisbaar. Rond het midden van de 19de eeuw werd duidelijk dat er zonder financiële ondersteuning van de landelijke overheid geen confessionele scholen konden worden opgericht. Vanaf 1857 – het jaar van de vierde wet op het lager onderwijs – konden bijzondere scholen – te weten die van de tweede klas – door de gemeente en de provincie gesubsidieerd worden. De landelijke overheid was echter nog steeds niet bereid bijzondere scholen geldelijk te steunen. Om de financiële ongelijkheid tussen bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs enigszins te elimineren bepleitten sedert 1864 protestants-christelijke leiders een verplichte schoolgeldheffing voor de openbare school en een subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Sedert 1866 drong ook de rooms-katholieke leiding daarop aan. De openbare school mocht, naar de opvatting van de confessionelen, geen gratis onderwijs – of tegen een laag tarief – aanbieden.Voor beide vormen van onderwijs diende het schoolgeld gelijk te zijn. Het was tevergeefs. In 1876 stelde de liberale regering dat ‘de eisch om uit openbare kassen offers te brengen, ten einde de mededinging der bijzondere scholen te steunen, is noch billijk noch grondwettig’.34 Pas na ruim tien jaar werd dit standpunt gewijzigd; in 1889 verwezenlijkte een confessionele regering een financiële bijdrage aan het bijzonder onderwijs. De Schoolwet van dat jaar bepaalde dat op de openbare scholen schoolgeld betaald moest worden en dat de bijzondere scholen in aanmerking kwamen voor een geldelijke ondersteuning. Onderwijsorganisaties en onderwijscongregaties. Het verzet tegen het openbaar onderwijs en de wens bijzondere scholen te stichten leidden tot het ontstaan van onderwijsorganisaties en onderwijscongregaties. Als er al sprake was van enige toename van bijzondere scholen dan was dat het werk van de in 1860 opgerichte ‘Vereniging voor Christelijk Nationaal onderwijs’ en van de ‘Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs’ van 1868. Ook de protestants-christelijke Unie ‘Een school met den Bijbel’ van 1879 en de ‘Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs’ uit 1890 hebben bijdragen geleverd. De rooms-katholieken hadden hun congregaties die zorgden voor bijzondere scholen. Van belang bleken de congregatie van Amersfoort, de congregaties van de Zusters van Tilburg en van Heythuizen, de congregaties van de Broeders van de Heilige Aloysius te Oudenbosch en te Maastricht en de Fraters van Tilburg.35 Al deze verenigingen, stichtingen en congregaties zorgden ervoor – zij werden daarbij gesteund door de protestants-christelijke 34 35 166 J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 37. J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland,I, Tilburg/Antwerpen, 1931, p. 84. Gebruiker: TeldersCommunity Anti-Revolutionaire Partij en de Rooms-Katholieke Staatspartij – dat er in de periode van 1865 tot 1925 in een aanvankelijk geleidelijk, maar weldra in een tamelijk hoog tempo protestants-christelijke en rooms-katholieke onderwijsinstellingen bijkwamen (tabel 1). Het streven van de protestants-christelijken en de rooms-katholieken leek erop gericht de door de landelijke overheid beoogde eenheid van het schoolsysteem ongedaan te maken. Het Nederlandse volk verdween in confessionele groeperingen. In de verzuilde samenleving ging de sociale cohesie ten onder. Het schoolsysteem splitste zich op in openbare scholen en bijzondere scholen. De openbare school mocht niet langer een algemeen-christelijk karakter hebben. De opdracht om naast maatschappelijke deugden tevens aandacht te besteden aan christelijke intenties werd onjuist geacht. Er was verzet tegen een openbare school waar bijbelverhalen verteld werden en psalmen werden gezongen. De gemeenteraad van Nijmegen schafte in 1858 voor de openbare school het schoolgebed af. Er zou sprake zijn van ‘oneerlijke concurrentie’.36 Onderwijzers aan bijzondere scholen spraken in 1869 in een enquête hun ongenoegen uit over het gebruik van christelijke leerboeken op de openbare school. Veel eerder al – in 1842 – werden rooms-katholieken in de gelegenheid gesteld de op de openbare school gebruikte leerboeken na te zien en zonodig als godsdienstig ontoelaatbaar af te keuren. De openbare school diende ontkerstend te worden. Er zouden in de jaren zestig van de 19e eeuw zelfs confessionelen ‘het land doortrekken, die met een vroom gebaar’ het volk ‘opruijen tegen de openbare school’.37 In 1858 werd door een onderwijsinspecteur bericht van ‘rondreizende welbespraakte agenten’ om Nederlanders ‘op te wekken tot het stichten van scholen voor een zoogenaamd nationaal-historisch-christelijk onderwijs’.38 De confessionelen leken de openbare school te willen opheffen. De protestants-christelijke Abraham Kuyper riep uit dat het staatsonderwijs zijn doodsvijand was.39 De alomtegenwoordigheid van de openbare school werd door hem gevreesd, temeer omdat ouders weinig belangstelling hadden voor de bijzondere school, waar leerlingen gevormd werden tot deelnemers aan kerk en partij. Ouders kozen voor de openbare school die, naar hun inzicht, christelijk genoeg was. Defensiemechanisme De oorzaak van de vermeerdering van het aantal leerlingen bij het bijzonder onderwijs, dat in de periode van 1865 tot 1925 van 8% tot 50% opliep (tabel 1), 36 37 38 39 J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 43. H. Hemkes, Gebrekkig onderwijs, schoolverzuim, schoolverbond, Utrecht, 1870, p. 24. N.L. Dodde, Een speurtocht naar samenhang, p. 265. J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 35. 167 Gebruiker: TeldersCommunity dient vooral gezocht te worden in de neutralisering van het openbaar onderwijs. Ouders stuurden hun kinderen naar een confessionele school, omdat de openbare school het algemeen-christelijke karakter verloor; zij wensten daarentegen, zoals reeds eerder gebleken was, voor hun kinderen enig godsdienstonderwijs. Op de openbare school werd evenwel steeds minder gebeden, werden nauwelijks meer bijbelverhalen verteld en zelden nog psalmen gezongen. Verder bleken onderwijzers van de openbare school belangstelling te hebben voor politieke stromingen als socialisme en communisme die neutraal onderwijs voorstonden.40 Confessionele leiders wezen ouders op de noodzaak hun kinderen te beschermen tegen dit soort subversieve opvattingen. De verzuiling van het onderwijs was uiteindelijk een defensiemechanisme.41 Ouders waren gevoelig voor de waarschuwingen van hun geestelijke en politieke leiders, die revolutionaire vergezichten schilderden bij de opkomst van communisme en socialisme. Tegen het einde van de 19e eeuw konden de confessionelen dan ook zonder bezwaar van hun volgelingen tegen de Wet op de leerplicht stemmen. Hoewel er veel schoolverzuim was door gebrek aan kleding, door een slechte gezondheid en door de noodzaak reeds op jonge leeftijd bijdragen te leveren aan het gezinsbudget, wensten confessionelen kinderen niet de plicht op te leggen scholen te bezoeken. Berekend werd dat rond 1860 alle kinderen in de leeftijd van zes tot twaalf jaar ongeveer vier jaren op een school stonden ingeschreven, maar dat ze door veelvuldige afwezigheid slechts tweeëneenhalf jaar daadwerkelijk onderwijs volgden.42 Tegen het einde van de 19e eeuw – ongeveer 40 jaar later – was het onder de lagere maatschappelijke groeperingen niet veel anders. Slechts eenderde van de leerlingen dat in de jaren negentig van de 19de eeuw definitief het onderwijs verliet, had zes klassen doorlopen.43 Vermaningen om regelmatig naar school te gaan hielpen nauwelijks, prijsuitreikingen met diploma’s, uitstapjes met boot en trein en spaarbankboekjes voorzien van een geldbedrag evenmin. De weerstand die de Wet op de leerplicht in confessionele kring opriep, kwam voort uit het feit dat de wet kinderen van confessionele huize feitelijk verplichtte openbare scholen te bezoeken omdat er een tekort was aan bijzondere scholen. Protestants-christelijken zagen in de Leerplichtwet een aantasting van het ouderlijke gezag. Rooms-katholieken spraken over een ondermijning van de vrijheid van onderwijs. Bovendien werd door de confessionelen het intellectualisme van het onderwijs van de hand gewezen; het heidendom zou in het verschiet liggen.44 Het belang van onderwijs voor de ontwikkeling van kinderen werd door hen genegeerd. 40 41 42 43 44 168 Sj. Karsten, Op het breukvlak van opvoeding en politiek, Amsterdam, 1986, p. 237. J.A. Righart, De katholieke zuil in Europa, Amsterdam, 1986, p. 30 e.v. Th. Veld, Volksonderwijs en leerplicht, Delft, 1987, p. 49. Ibidem, p. 179. J. Roes (red.), Bronnen van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland, Baarn, 1982, p. 366. Gebruiker: TeldersCommunity De financiële gelijkstelling in 1917 van bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs maakte geen einde aan de strijd om de school. Kuyper merkte in 1905 weliswaar op dat het Nederlandse schoolsysteem uit twee samenstellende delen bestond, maar er bleven spanningen bestaan tussen de aloude antagonisten. Met name de bouw van bijzondere onderwijsinstellingen – die door de landelijke overheid gesubsidieerd werden – leidde bij het openbaar onderwijs tot een negatief oordeel. Er werd gesproken van ‘schoolbouw-hysterie’.45 Wettelijke voorschriften uit 1922 en 1924 moesten de bouwactiviteiten van de confessionelen temperen. De hoofdinspecteur van het onderwijs in Noord-Brabant en Limburg meende zelfs ‘een geest van inhaligheid’ bij de besturen van het bijzonder onderwijs ‘te bespeuren’.46 Ook de overname van openbare scholen door het confessioneel onderwijs zette kwaad bloed. De gelijkstelling werd niet alleen te kostbaar geacht, maar tevens als grievend ervaren. Desondanks dorst geen enkele geestelijke of politieke groepering het schema van bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs aan te tasten. Slechts de communisten bleken in 1929 voorstanders van een verplichte kosteloze en confessieloze openbare school. Rooms-katholieken merkten evenwel op, dat elk ‘katholiek lager-schoolkind’ altijd ‘op een katholieke school’ geplaatst moest kunnen worden. Kuyper voegde protestants-christelijke onderwijzers toe: ‘Gij hebt met het schoolkind in de armen de wacht bij het Kruis betrokken; laat dat Kind nooit los en laat dat Kruis nooit los’.47 In 1928 wekte de rooms-katholieke onderwijsinspecteur Johannes Verbeeten de indruk dat er een specifieke opvoedkunde en een specifieke onderwijskunde ontwikkeld konden worden voor het bijzonder onderwijs op basis van de Eucharistische Kruistocht. Zijn latere collega Isaak van der Velde merkte in 1970 op, dat er geen sprake was van ‘exclusief P.C.- of R.K.-didactische beginselen en een van die exclusieve didactische beginselen afhankelijke methodiek’. Van der Velde signaleerde daarentegen een ‘protestantisering’ of een ‘katholisering’ van schoolboekjes, die aanvankelijk uitsluitend bestemd waren voor het openbaar onderwijs.48 Een confessionele opvoedkunde en een confessionele onderwijskunde bleken een illusie. Protestanten moesten in de jaren vijftig van de 20e eeuw erkennen dat er geen eigen onderwijsvorm ontstaan was op basis van bezinning op de beginselen van het protestantisme. Rooms-katholieken kwamen reeds in 1938 tot de ontdekking dat hooguit de leerstof een roomskatholieke keuze kon hebben, maar dat er geen andere wijze van aanbieden en 45 46 47 48 J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 143. Onderwijsverslag, deel II, bijlage B, lager onderwijs, Den Haag, 1928, p. 122. J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 158 e.v. I. van der Velde, ‘Er is in de jaren 1900-1940 meer gebeurd’, in: J.W. van Hulst e.a., Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940, Groningen, 1970, p. 352. 169 Gebruiker: TeldersCommunity verwerken was. De onderwijsprogramma’s van bijzondere scholen en openbare scholen waren vrijwel identiek. De verschillen tussen de scholen waren zo minimaal, dat in de jaren zeventig van de 20e eeuw oprichting van samenwerkingsscholen gerealiseerd kon worden. De meeste onderwijsinstellingen volgden de didactisch-inhoudelijke aanwijzingen, zoals die in 1938 in een publicatie van het rijksschooltoezicht onder de titel ‘Leidraad’ waren uitgegeven. Na de Tweede Wereldoorlog werden de denkbeelden van de ‘Leidraad’ met vermindering van de leerstof en concentratie van vakken zoveel mogelijk gerealiseerd. Er werd geëxperimenteerd met belangstellingsonderwijs, projectonderwijs en taakonderwijs. Van betekenis was de in 1967 verschenen ‘Proeve van een leerplan voor het basisonderwijs’ van het Amsterdamse Nutsseminarium voor Pedagogiek, dat beschouwd kon worden als een voortzetting van de eerdergenoemde ‘Leidraad’. Gepleit werd voor een voor alle leerlingen bestemde basisleerstof en voor aanvullingsleerstof voor leerlingen die in staat waren de basisleerstof in kortere tijd te verwerken. Er werd zelfs gedacht aan beperking van de basisleerstof voor minder bekwame leerlingen. Er zouden kerntaken ontworpen worden teneinde leerlingen zelfstandig te laten werken. Met suppletietaken werd leerlingen een extra oefening geboden, terwijl keuzetaken voor een verdieping van de kernleerstof zorgden. Deze didactische vernieuwingen moesten plaats vinden in zogenoemd losser klassenverband. Onderwijs diende niet meer gegeven te worden in een strikt klassikaal stelsel. Het onderwijs van de lagere school – inmiddels basisonderwijs genoemd – zou geordend moeten worden in totaliteitsonderwijs. Afzonderlijke vakken belemmerden de ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen. In 1984 werd het rapport ‘Wat krijgen ze op de basisschool?’ van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) gepubliceerd. Hoewel in Nederland een nationaal curriculum ontbrak, poogde dit rapport voor alle lagere scholen een eenheid van doelstellingen te formuleren en een eenheid van leerstof te bewerkstelligen. Zonder het vraagstuk van het openbaar en bijzonder onderwijs ter sprake te brengen, werd verondersteld dat beide vormen van onderwijs de leerlingen inhoudelijk hetzelfde onderwijs zouden moeten en kunnen aanbieden. Wat uiteindelijk restte was een structurele eenheid van het Nederlandse schoolsysteem met basisschool, middenschool en bovenschool, een structurele eenheid waarmee de contourennota’s van 1975 en 1977 een begin poogden te maken. Liberaal Manifest De stap naar de algemeen nationale scholen van weleer is niet onmogelijk meer. Bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs zijn inmiddels uitwisselbaar; bijzondere scholen hebben hun confessionaliteit afgezwakt en openbare scholen 170 Gebruiker: TeldersCommunity dragen een actieve neutraliteit uit.49 Beide onderwijsvormen zouden zelfs in elkaar kunnen opgaan om één onderwijsinstituut op te leveren. De geestelijke en politieke leiding van Nederland willen het schema van bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs echter niet doorbreken. Zij houden het denkbeeld van protestants-christelijk onderwijs en rooms-katholiek onderwijs in leven. Bij ouders wordt bedoelde opvatting evenwel niet meer aangetroffen. De keuze tussen bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs is voor hen nauwelijks het overwegen waard. De bereikbaarheid van de school en de kwaliteit van het onderwijs zijn voor ouders van betekenis.50 Confessionaliteit is van minder belang. In dit verband moet het betreurd worden dat het Liberaal Manifest van 2005 het verouderde denkbeeld van bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs handhaaft. Het misverstand wordt gecontinueerd dat de school naast de overdracht van kennis en de ontwikkeling van vaardigheden ook nog de ontplooiing van levensopvattingen tot haar taak zou moeten rekenen. De school is evenwel geen instituut waar intentionele opvoeding kan plaats vinden tot waarden en normen, zoals die met name in 1992 – met eerlijkheid, gemeenschapszin, rechtvaardigheid, respect, solidariteit, tolerantie en verantwoordelijkheidsbesef – zijn gepropageerd.51 Onderwijs kan geen ruimte bieden aan het fenomeen opvoeding waarbij mentaliteitsverandering beoogd wordt. Opvoeding is niet gebaat bij door leerplan en rooster afgebakende situaties. Binnen onderwijssituaties waarin een groep leerlingen gedurende een voorgeschreven tijdsbestek in een daartoe ingerichte ruimte onderwijs ontvangt, kan geen opvoedingssituatie gecreëerd worden. In de relatie tussen onderwijsgevenden en leerlingen ontbreekt de gevoelsmatige betrekking die bepalend is voor de opvoedkundige verhouding waarin opvoedingsparticipanten als opvoeders en opvoedelingen staan. Onderwijsgevenden zijn geen opvoeders, maar onderwijsprofessionals en leerlingen zijn geen opvoedelingen, maar onderwijsvragenden. Ten onrechte laat het Liberaal Manifest christelijke, hindoestaanse, islamitische, joodse en andere confessionele vormen van onderwijs bestaan, hoewel tevens gesteld wordt dat liberalen vinden ‘dat het onderwijs niet langs religieuze lijnen moet zijn georganiseerd’.52 Ook herhaalt het Liberaal Manifest de opvatting uit 1876, 1889 en 1916, dat er geen goede reden is te ‘bedenken waarom de staat scholen 49 50 51 52 Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport 1998, Den Haag, 1998, p. 566; J.M.G. Leune, ‘De bestuursvorm voor het openbaar onderwijs ter discussie’, in: J.M.G. Leune e.a. (red.), Het bestuur van het openbaar onderwijs, Den Bosch, 1983, p. 8. Sociaal en Cultureel Planbureau, In het zicht van de toekomst: Sociaal en cultureel rapport 2004, Den Haag, 2004, p. 376. J.M.M. Ritzen, De pedagogische opdracht van het onderwijs, een uitnodiging tot gezamenlijke actie, Zoetermeer, 1992, p. 4. Liberaal Manifest, 2005, p. 65. 171 Gebruiker: TeldersCommunity op religieuze grondslag zou’ moeten financieren.53 Het schema van bijzonder onderwijs en openbaar onderwijs heeft bij de scheiding van kerk en staat geen realiteitswaarde. Binnen gewenst onderwijsbeleid had gepleit moeten worden voor algemeen nationaal onderwijs. De redenen daarvoor zijn gelegen in de opvatting dat de school geen opvoedingsinstituut is, maar een onderwijsinstituut. Godsdienstonderwijs dient buiten de schooluren gegeven te worden. Het Israëlitische onderwijsmodel van 1857 tot 1941 kan in dit verband als richtsnoer gelden. Israëlieten kozen in 1857 overwegend voor openbaar onderwijs waarbij zij de christelijke deugden voor zover daaraan op de openbare school aandacht besteed werd, accepteerden. Christelijke deugden waren in beginsel joodse deugden. Joods-confessioneel onderwijs werd voor en na schooltijd gegeven. Dit model werd door Israëlieten voorgestaan ten hoeve van de sociale cohesie waarvan zij voorstanders waren. De sociale cohesie van de Nederlandse samenleving wordt aangetast door confessioneel onderwijs van welke religieuze groepering dan ook. Genoemd model dient aan alle vormen van bijzonder onderwijs te worden opgelegd. Er kunnen derhalve geen gelden beschikbaar gesteld worden voor separatief onderwijs. De landelijke overheid kan hooguit een schoolvak geestelijke stromingen in het onderwijsprogramma opnemen waarbinnen comparatief aandacht besteed wordt aan bestaande religieuze opvattingen. Het Liberaal Manifest zwakt zijn argumenten af door de onnodige stellingname dat artikel 23 van de Grondwet gewijzigd moet worden. De vrijheid van onderwijs is evenwel niet in het geding. Het gaat om de sociale cohesie van de Nederlandse samenleving die door het bestaan van het bijzondere onderwijs en het openbaar onderwijs niet bevorderd wordt. Er moet onderwijs geëntameerd worden dat gericht is op samenhang in de maatschappij.54 Dit is slechts mogelijk door het schema openbaar-bijzonder onderwijs op te heffen en te vervangen door algemeen nationaal onderwijs. 53 54 172 J. Aarts, Schoolrecht, schoolstrijd, schoolwet in Nederland, II, p. 109; Liberaal Manifest, 2005, p. 65. J.L. Peschar, ‘De maatschappelijke betekenis van het onderwijs’, in: N.L. Dodde e.a. (red.), Het Nederlandse schoolsysteem, Groningen, 1997, p. 49. Gebruiker: TeldersCommunity Onderwijs en segregatie De invloed van Artikel 23 op de huidige integratieproblematiek De onderwijssegregatie die voortkomt uit de huidige tweedeling in bijzonder en openbaar onderwijs heeft negatieve individuele en maatschappelijke gevolgen. Caspar van den Berg vraagt zich, afgaande op de liberale traditie, af of ‘echte liberalen’ daadwerkelijk ‘de vrijheid van onderwijs koesteren’. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen de in 1848 verworven onderwijsvrijheid en de in 1917 verworven gelijke (publieke) financiering van openbaar en bijzonder onderwijs. De VVD moet zich hard maken voor het verwerven van steun in de samenleving en onder andere partijen om de leden 5, 6 en 7 van artikel 23 op zo’n manier te herformuleren, dat de discriminatoire en segregerende werking van het huidige stelsel ongedaan worden gemaakt, aldus Van den Berg. Caspar van den Berg Inleiding Artikel 23 van de Grondwet legt twee belangrijke regelingen van het onderwijs in ons land vast. De eerste is de vrijheid van onderwijs, die stamt uit de liberale Grondwet van 1848, en de tweede is de gelijke publieke bekostiging van zowel openbaar als bijzonder onderwijs, die stamt uit 1917, toen de pacificatie tussen liberalen en confessionelen tot stand kwam. De afgelopen jaren is met name onder liberalen – maar ook onder sociaal-democraten en een enkele christendemocraat – de zorg om de stimulerende werking van dit artikel voor onderwijssegregatie toegenomen. Die zorg spitst zich toe op de sterke groei van het aantal islamitische scholen waarop zonder uitzondering een zeer grote meerderheid achterstandskinderen zit en waar in veel gevallen de kwaliteit van het onderwijs en/of van het schoolbestuur te wensen overlaat. Als gevolg hiervan is artikel 23 opnieuw onderwerp van discussie geworden. Één van de aspecten die door dit debat duidelijk onderstreept zijn, is dat binnen het liberalisme sterke verschillen van opvatting bestaan over het al dan niet liberale karakter van het artikel. De oorzaak van deze tweespalt is, kort gezegd, de combinatie in één artikel van 1) de vrijheid van het individu om een type onderwijs naar keuze te geven en te ontvangen, en 2) de regeling dat onderwijs met een godsdienstige vooringenomenheid van staatswege gefinancierd wordt. Deze controverse vormt de aanleiding om in deze bundel een beschouwing Het aantal islamitische basisscholen is tussen 1988 en 2005 toegenomen van 2 naar 46. Gemiddeld zo’n 96 procent, aldus http://www.onderwijsincijfers.nl. Zie bijvoorbeeld het persbericht van de Onderwijsinspectie, veelzeggend getiteld: ‘Meerderheid Islamitische scholen belemmert integratie niet’, 28 oktober 2002. 173 Gebruiker: TeldersCommunity van artikel 23 op te nemen, waarbij de huidige problematiek in het onderwijs betrokken wordt. In de volgende paragraaf wordt de inhoud en de historische ontwikkeling van artikel 23 uiteengezet. Daarna wordt het vraagstuk van het wel of niet liberaal zijn van het huidige artikel behandeld aan de hand van de klassieke liberale uitgangspunten van vrijheid, gelijkwaardigheid, broederschap en de scheiding van kerk en staat. Vervolgens wordt ingegaan op de actuele problematiek van onderwijssegregatie en achterblijvende integratie van immigranten, gevolgd door enkele slotoverwegingen. 1. 1848 en 1917: Vrijheid en pacificatie De inhoud van artikel 23 Grondwet vindt u voorafgaand aan deze artikelen. In essentie is dit grondwetsartikel sinds 1917 niet meer gewijzigd, maar de situatie vóór 1917 was wezenlijk anders. In de Staatsregeling van 1798, de Grondwet van de Bataafsche Republiek, komt geen artikel voor dat het onderwijs of de vrijheid daarvan regelt. In de Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden (1814) wordt wel een artikel gewijd aan het onderwijs. Hierin wordt de strekking van lid 1 en lid 8 van het huidige artikel 23 al geformuleerd: ‘het openbaar onderwijs, op de hooge, middelbare en lage scholen [is] een aanhoudend voorwerp van de zorge der Regering’ en ‘de Soevereine Vorst doet van den staat dier scholen jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven’ (art. 140). Deze tekst overleefde de grondwetswijzigingen van 1815 en 1840, maar werd door Thorbecke in 1848 substantieel uitgebreid. De liberaal voegde drie belangrijke bepalingen toe, die ook in het huidige artikel nog te vinden zijn: ten eerste dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens het toezicht van de overheid; ten tweede dat in het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen geëerbiedigd worden; en ten derde dat er van overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs wordt gegeven. Doordat de verplichting om de staat om toestemming te vragen bij het stichten van een school verdween, werd het dankzij Thorbecke gemakkelijker voor particulieren om het onderwijs van hun kinderen naar eigen inzichten in te richten. Wel formuleerde de staat bij wet een aantal kwaliteitseisen voor dit onderwijs, waaraan elke school en elke onderwijzer gehouden was. De vrijheid van onderwijs, waarvan sommigen veronderstellen dat die uit 1917 stamt, ligt dus al vanaf 1848 verankerd in de Grondwet, en is door liberalen om principiële redenen ingevoerd. Het ging hier nadrukkelijk om de vrijheid van de burger om het eigen onderwijs in te kunnen richten, indien de burger daar de voorkeur aan gaf boven het openbare onderwijs dat door de staat werd aangeboden. Deze vrije keuze hield tegelijkertijd in, dat de betrokken burger voor deze bijzondere vorm van onderwijs zelf de kosten droeg. Voor Thorbecke sprak het voor zich dat bijzonder onderwijs, dat in de eerste plaats de belangen van de betrokken burger diende en in latere instantie pas het algemeen belang, niet voor rekening van de staat kwam. Deze constructie had tal van evidente voordelen. De vrijheid van onderwijs 174 Gebruiker: TeldersCommunity voor iedere burger werd gegarandeerd, terwijl ieder kind was verzekerd van de mogelijkheid tot het volgen van degelijk openbaar onderwijs, en de neutraliteit van de staat in godsdienstige zin werd gegarandeerd, terwijl particulier initiatief ruim baan kreeg. Desondanks leefde er onder confessionelen grote onvrede over het in hun ogen onterechte onderscheid dat werd gemaakt in de bekostiging van het openbaar en particulier onderwijs. In liberale kring droeg de regeling vanzelfsprekend bij aan de neutraliteit en onpartijdigheid van de staat; in confessionele kringen interpreteerde men het systeem als partijdig en discriminerend. Hoewel de grondwetswijziging van 1887 de formuleringen van Thorbecke ongemoeid liet, werd dit verschil van inzicht in 1917 beslecht in het voordeel van de confessionelen. De liberalen kwamen de confessionelen tegemoet door het bijzonder onderwijs in het vervolg op dezelfde manier te laten financieren als het openbaar onderwijs in ruil voor een ander belang: het instemmen van de confessionelen met de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen. Een pragmatisch offer om de confessionele weerstand tegen het voortschrijden van de democratisering te doen wijken. De pacificatie was een feit. Concreet betekende dit dat aan het grondwetsartikel drie bepalingen werden toegevoegd (lid 5, 6, en 7 van het huidige artikel). Lid 5 zegt in feite dat voor bijzondere scholen de eisen van deugdelijkheid enigszins gerelativeerd kunnen worden, omwille van de vrijheid van richting. Daarnaast verschaft lid 6 bijzondere scholen het recht om bij de aanstelling van onderwijzend personeel kandidaten met die niet dezelfde geloofsovertuiging hebben, te weren. Lid 7 tenslotte regelt de publieke bekostiging van bijzondere scholen. Afgezien van lid 2, zijn de onderdelen van het artikel die in 1814 en 1848 zijn geïntroduceerd (lid 1, 3, 4 en lid 8 van het huidige artikel), onder liberalen en vanaf het begin van de twintigste eeuw, naar verhouding onomstreden. Zeker in onze tijd lijken deze bepalingen relatief a-politiek en in ieder geval in overeenstemming met de denkbeelden van de ‘brede liberale stroming’, indien men daar van kan spreken. Van lid 2 en de toevoegingen uit 1917 (lid 5, 6 en 7), kan dit niet gesteld worden. Daarom spitst de rest van deze bijdrage zich toe op het debat over, en de betekenis van deze onderdelen van artikel 23. 2. ‘Echte liberalen koesteren de vrijheid van onderwijs’? De vraag of ‘iets’ liberaal is, kan alleen beantwoord worden met behulp van een ideologisch kader van ‘het liberalisme’. Op het gevaar af onrecht te doen aan de complexiteit van de definitiediscussie over het liberalisme, bekijk ik het Overigens was ook binnen het openbaar onderwijs het christelijke geloof het morele en normatieve richtsnoer. ‘Echte liberalen koesteren de vrijheid van onderwijs’, de Volkskrant, 1 december 2003. 175 Gebruiker: TeldersCommunity liberalisme hier vanuit de centrale uitgangspunten van de Franse Revolutie als de politieke vertaling van het verlichtingsdenken: vrijheid, gelijkheid en broederschap, aangevuld met de scheiding van kerk en staat. Op het eerste gezicht is de bepaling dat onderwijs vrij is (lid 2), bij uitstek liberaal. Vanuit liberaal perspectief kun je eigenlijk geen bezwaar maken tegen een groep burgers die zijn eigen onderwijs ter hand wil nemen, zolang dit gebeurt binnen de kaders van de wet. Bovendien wijst het principe van de keuzevrijheid erop, dat iedere ouder vrij is zijn kind het onderwijs te laten volgen dat past bij zijn waarden en normen. Deze redenering werd eind 2003 uitdrukkelijk gearticuleerd door oud-staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen Nel Ginjaar cum suis, die zich in een brief in de Volkskrant, getiteld ‘Echte liberalen koesteren de vrijheid van onderwijs’, verzette tegen de poging van het toenmalige VVD-kamerlid Ayaan Hirsi Ali om door middel van de onderwijswetgeving de stichting van islamitische scholen te beperken. Toch zijn er ook tegenargumenten. Zo vormt rechtsfilosoof Paul Cliteur op basis van het verlichtingsdenken een argument tegen de vrijheid van onderwijs. Met een beroep op het Kantiaanse vrijheidsideaal wijst hij erop dat in het liberale denken het individuele recht op zelfbeschikking centraal gesteld wordt tegenover (al dan niet religieuze) groepsdwang. Een staat die zijn burgers de ware vrijheid wil bieden, moet dus niet alleen nalaten de burger hindernissen op te leggen, maar ook die hindernissen die door derden opgelegd worden, wegnemen. Omdat godsdienstig ingericht onderwijs een hindernis vormt voor het zelfbeschikkingsrecht van het kind zou hieruit volgen dat een liberale regering alleen neutraal openbaar onderwijs zou moeten toestaan. In de praktijk is het namelijk de vraag wiens vrijheid door de keuzevrijheid van het type onderwijs gegarandeerd wordt. Het behoeft weinig betoog dat dit in de eerste plaats het beschikkingsrecht van de ouders over hun kind waarborgt, en niet het individuele beschikkingsrecht van het kind. Een kind dat de schoolgaande leeftijd bereikt, maakt nu eenmaal niet zelf de afgewogen keuze over welke grondslag voor onderwijs het beste bij hem past. Hoewel dit in strikte zin niet beantwoord aan het liberale ideaal van individuele zelfbeschikking, is dit vrij logisch en is hier weinig aan te doen. Het wordt voor de liberaal wel problematisch, in het geval dat de ouders zelf weinig betrokken zijn bij de schoolkeuze voor hun kind, omdat dan de kans groot is dat de keuzevrijheid van 176 P.B. Cliteur, De neutrale staat, het bijzonder onderwijs en de multiculturele samenleving, oratie uitgesproken in Leiden op 28 mei 2004 Zie ook J.G.C. Wiebenga, W.P.S. Bierens e.a., (2006) De grenzen van de open samenleving: Migratie- en integratiebeleid in liberaal perspectief, geschrift 99 van de Teldersstichting; Van Schie en Bierens, ‘Islamitisch onderwijs vertraagt integratie en emancipatie’, de Volkskrant, 18 december 2003. Gebruiker: TeldersCommunity het type onderwijs in de eerste plaats het beschikkingsrecht van de familiale, sociale, religieuze of culturele groep over het individuele kind waarborgt. Hier is het liberale bezwaar van veel grotere betekenis. Dit geeft aan dat de vrijheid van onderwijs in heel veel gevallen bepaald geen waarborg is voor individuele zelfbeschikking, en dat het kind op de bijzondere school in veel gevallen dat type onderwijs volgt omdat dat hem is opgelegd door zijn ouders of door de religieuze of culturele gemeenschap waartoe hij door zijn geboorte behoort. In die zin kan een argument neergezet worden tegen de vrijheid van onderwijs als bolwerk van het liberalisme dat uitgaat van het individuele kind en niet van godsdienstige, of sociale groepen. Dat beschikkingsrecht van een groep of ouders over het individu zou wegvallen als alle kinderen zouden opgroeien in een onderwijssysteem dat openbaar en levensbeschouwelijk-neutraal is. Er zijn dus liberale argumenten tegen de vrijheid van onderwijs als zodanig. Deze zijn echter niet zwaarwegend genoeg om daarvoor positieve verboden op te leggen ten aanzien van het particulier initiatief en de keuzevrijheid. Hier speelt een conflict tussen het minimale-interventie beginsel van de staat versus de actief bevrijdende rol van de staat, waarbij naar mijn mening het minimaleinterventie beginsel als liberaal uitgangspunt boven de actief verbiedende staat verheven dient te worden. Behalve de vrijheid geldt ook de gelijkwaardigheid van ieder individu als cruciaal richtsnoer binnen het liberalisme.Welke uitwerking hebben de genoemde leden van artikel 23 op de gelijkheid van iedere burger? Hier zou je in eerste instantie zeggen dat de gelijke bekostiging uit publieke middelen van openbaar en bijzonder onderwijs tot een grotere gelijkheid kan leiden. Immers, er wordt geen onderscheid gemaakt tussen kinderen, of de ouders nu besloten hebben om ze naar een religieus-neutrale school of een religieus-partijdige school te sturen. Maar de bezwaren dringen zich al snel op. De ouders genieten namelijk het recht om hun kind een door de gemeenschap betaalde schoolopleiding te geven waarin zij alleen geconfronteerd worden met leerkrachten en leeftijdsgenoten die dezelfde geloofsovertuiging aanhangen. Zo heeft de geloofsovertuiging van de ouders het morele monopolie over het kind, en wordt het kind niet blootgesteld aan enige vorm van ‘alternatieve boodschap’. Dit is juist zo belangrijk voor het kind, omdat het zonder alternatieve boodschap niet gestimuleerd wordt om zelfstandig en kritisch te leren denken. En aangezien zelfstandig en kritisch denken in onze samenleving één van de sleutels tot maatschappelijk succes is, betekent het afgeschermd blijven van een alternatieve boodschap een Het spreekt voor zich dat dit probleem in hogere mate van toepassing is op godsdienstig gebonden bijzondere scholen dan op bijzonder-neutrale scholen. Echter, door de zelfselectie in het bijzonder onderwijs is ook op bijzonder-neutrale scholen het aanbod van een alternatieve boodschap minder een vanzelfsprekend gegeven dan in het openbaar onderwijs. 177 Gebruiker: TeldersCommunity handicap voor het individuele welslagen. Dit is een principieel probleem dat zich moeilijk verhoudt met de idealen van het liberalisme. De vrijheid van onderwijs maakt het dus mogelijk dat kinderen tijdens hun schoolopleiding in het bijzonder onderwijs intellectueel en sociaal gevormd worden, gescheiden van leeftijdsgenoten en leerkrachten met andere overtuigingen. Of deze afscherming inderdaad tot een verminderde kans op individueel maatschappelijk succes leidt, hangt logischerwijs af van de afzwakkende of versterkende invloed van een aantal andere factoren, zoals de eigen intellectuele en sociale talenten en werkethos, de sociaal-economische positie van de ouders, en de mate van taalbeheersing. Kinderen waarbij deze multiplier factoren ongunstig uitwerken, zullen dus het meeste last ondervinden van een onderontwikkeld vermogen tot kritisch en zelfstandig denken als gevolg van het uitblijven van een alternatieve boodschap. Daarom is segregatie in het onderwijs liberalen een doorn in het oog, vooral met oog op die groep kinderen die op basis van de genoemde multiplierfactoren een zwakkere uitgangspositie hebben.10 In feite heeft deze redenering weinig met religie te maken, maar des te meer met de beperkende invloed van eenzijdige vorming die in het bijzonder onderwijs op de loer ligt. Dit argument is dus niet anti-religieus, maar wel anti-exclusief en pro-neutraal. Gesegregeerd onderwijs, op welke gronden dan ook, kent nog meer negatieve invloeden voor het individuele kind met een zwakke uitgangspositie. Hierin schuilt namelijk ook een impliciete schending van het gelijkheidsbeginsel vanwege het ongunstige zelfbeeld dat het kind zich vormt. Dit probleem is in Nederland weinig onderkend, maar over de grens wel degelijk. Zo deed al in 1954 het Amerikaanse Hooggerechtshof in de zaak Brown tegen de Board of Education, de uitspraak dat de etnische tweedeling in het onderwijs met name bij de zwarte kinderen kan leiden tot minderwaardigheidsgevoelens en zodoende in strijd is met het discriminatieverbod. Deze uitspraak geldt meer dan vijftig jaar na dato in de internationale juridische gemeenschap nog steeds als een gezaghebbende uitleg van het discriminatieverbod in de Verenigde Staten. Omwille van het anti-discriminatiebeginsel, vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet, moet de overheid zich dus inzetten om segregatie in het onderwijs te voorkomen en waar nodig tegen te gaan. Dit staat ontegenzeggelijk op gespannen voet met de leden 2, 5, 6, en 7 van artikel 23, die juist de mogelijkheden en de constitutionele legitimatie voor onderwijssegregatie bieden. Uitgaand van het gelijkwaardigheidsbeginsel, creëert artikel 23 nog een 10 178 Bovendien wordt de praktijk hiervan door de publieke bekostiging van deze vorm van onderwijs gestimuleerd. Vice-premier Zalm bracht dit argument naar voren in zijn toespraak voor de AV van de VVD (29 november 2003). Gebruiker: TeldersCommunity grondrechtelijke strijdigheid. Dit is de botsing met artikel 1 van de Grondwet die voortkomt uit de bepaling dat bijzondere scholen bij de aanstelling van leerkrachten een verdergaande vrijheid hebben dan openbare scholen, omdat bijzondere scholen kandidaten kunnen afwijzen als hun geloofsovertuiging of levenswijze niet overeenkomt met de wensen van de school. Openbare scholen zijn daarentegen godsdienstig neutraal, dus daar is überhaupt geen sprake van het laten meewegen van dit type criteria in de selectieprocedure. De implicatie moge duidelijk zijn: een solliciterende leerkracht met een specifiek geloofs- of levensbeschouwelijk profiel heeft meer mogelijkheden om aan de slag te komen dan een solliciterende leerkracht zonder zo’n profiel. Dit onderscheid is strijdig met artikel 1 van de Grondwet. Echter, de rechtsspraak leert dat leerkrachten die afgewezen zijn op grond van hun (on)geloof, geen aanspraak kunnen maken op het anti-discriminatiebeginsel verankerd in artikel 1. Voor liberalen moet het veelzeggend zijn dat in ons land artikel 23 boven artikel 1 wordt verheven, om de bijzondere positie van niet-openbaar onderwijs te waarborgen, ten koste van de gelijke behandeling van het individu. Als derde pijler van de politieke vertaling van het verlichtingsdenken geldt de notie van broederschap. Broederschap (in hedendaags taalgebruik ook uitgedrukt als ‘sociale rechtvaardigheid’11 of ‘gemeenschappelijke waarden en normen’) is gebaseerd op de ‘burgerlijke deugden’ van de individuen die samen de maatschappij vormen, zoals democratisch bewustzijn, verdraagzaamheid, zelfstandigheid, verantwoordelijkheid, en solidariteit met hen die buiten hun schuld maatschappelijk achter dreigen te blijven. Van oudsher wordt door liberalen het onderwijs gezien als het instrument bij uitstek om jonge burgers te wijzen op het belang van deze deugden. Om deze reden heeft de VVD in haar beginselverklaring opgenomen dat het onderwijs ‘gericht dient te zijn op ontplooiing van de persoonlijkheid en de ontwikkeling van burgerzin; het moet de voorwaarden scheppen om als volwaardig burger in de gemeenschap te functioneren’.12 Er zijn drie redenen waarom we ernstig moeten betwijfelen of in het godsdienstgebonden bijzonder onderwijs de kennismaking met en overdracht van de burgerlijke deugden even goed gegarandeerd is als in het neutrale openbaar onderwijs. Ten eerste omdat jonge burgers onderwezen worden vanuit een specifieke godsdienstige of levensbeschouwelijke inslag; ten tweede omdat de school het recht heeft leerkrachten (en, zoals de praktijk uitwijst, ook leerlingen) met een andere kijk op het leven te weren; en ten slotte omdat de school grondwettelijk gelegitimeerd is om leermiddelen – en dus de inhoud van het curriculum – zo te kiezen dat zij optimaal aansluiten bij de aldaar heersende 11 12 Zie de Beginselverklaring van de VVD, artikel 1. Beginselverklaring van de VVD, artikel 6. 179 Gebruiker: TeldersCommunity vooringenomen ideeën. De laatste van de vier dragers van het politieke verlichtingsdenken is de scheiding van kerk en staat. De scheiding van kerk en staat houdt concreet in dat de staat zich niet mengt in de persoonlijke geloofsbeleving van het individu, en zich afzijdig houdt van de manier waarop individuen hun geloofsbeleving wensen te organiseren (of financieren). Als alle mensen hetzelfde geloof zouden hebben, of als niemand een geloof zou hebben, zou de scheiding van kerk en staat niet relevant zijn. Maar juist de verscheidenheid aan religies gebiedt dat kerk en staat strikt gescheiden zijn, omdat anders de staat niet langer neutraal is, en burgers met een verschillend geloof op ongelijke basis behandeld zouden kunnen worden.13 De staat bemoeit zich niet met de geloofsbeleving van burgers, maar bewaakt de verdraagzaamheid tussen de verschillende geloofsgroepen en treedt bij conflicten op als de onpartijdige arbiter. Bij dit liberale leerstuk past godsdienstig neutraal openbaar onderwijs. De scheiding van kerk en staat biedt dan ook geen ruimte voor het gebruik van de staatskas voor het organiseren en geven van religieus gefundeerd onderwijs.14 Met het bovenstaande heb ik willen aantonen dat het verdedigen van de vrijheid van onderwijs zoals die in de huidige Grondwet is vastgelegd vanuit liberaal perspectief, problemen oplevert. In de eerste plaats, omdat het opkomen voor individuele zelfbeschikking ook kan betekenen: het wegnemen van hindernissen voor die zelfbeschikking die derden kunnen opleggen. Ten tweede, omdat in het geval van onderwijskeuze, meestal geen sprake is van individuele zelfbeschikking, maar van beschikking over het individu door de sociale omgeving waarin het kind toevallig verkeert. Ten derde, omdat bijzonder onderwijs de uitwerking heeft dat kinderen opgroeien in een omgeving met minder verscheidenheid en daardoor het risico lopen een alternatieve boodschap te missen, die vooral voor kinderen met een sociale achterstand van groot belang is voor hun persoonlijke ontwikkeling en later maatschappelijk welslagen. Ten vierde, omdat artikel 23 in zijn huidige vorm bijzondere scholen toestaat in de selectieprocedure van leerkrachten artikel 1 van de Grondwet met voeten te treden. Ten vijfde, omdat betwijfeld mag worden of bijzondere scholen, gegeven hun niet-neutrale grondslag, een even goede bijdrage kunnen leveren aan de overdracht van de 13 14 180 Het is zelfs zo, dat hoe groter de verscheidenheid aan geloofsovertuigingen is, zoals in onze huidige multiculturele samenleving, hoe crucialer het wordt dat de staat neutraal is (P.B. Cliteur, ‘De neutrale staat, het bijzonder onderwijs en de multiculturele samenleving’ 2004). Dit argument is overigens verre van een anti-religieus argument. Verdraagzaamheid jegens de godsdienstige beleving van individuen is een essentieel onderdeel van het liberalisme. Er bestaat een hardnekkig misverstand als zou men niet tegelijkertijd verdraagzaam tegenover bijvoorbeeld het rooms-katholicisme kunnen staan, én zich verzetten tegen van staatswege gefinancierde katholieke wiskunde. Zie over dit onderwerp ook P.B. Cliteur, ‘De neutrale staat, het bijzonder onderwijs en de multiculturele samenleving’, 2004. Gebruiker: TeldersCommunity ‘burgerlijke deugden’ waarop het liberale denken gestoeld is. Ten zesde, omdat het van staatswege bekostigen van godsdienstig onderwijs per definitie afbreuk doet aan de neutraliteit van de staat in religieuze zin. 3. De verlammende werking van artikel 23 voor de integratie Zoals gezegd, is artikel 23 de laatste jaren een veelbesproken onderwerp geweest, met name vanwege het verband tussen de vrijheid van onderwijs zoals die nu vastgelegd is en segregatie in het onderwijs langs religieuze, etnische en sociaal-economische lijnen. Het moeizame verloop van de inburgering van immigranten is een van de grootste problemen waarmee Nederland heeft te kampen sinds de Tweede Wereldoorlog.15 De gevolgen ervan zijn zowel op het niveau van de individuele ontplooiing van deze immigranten als op het niveau van de maatschappelijke samenhang onaanvaardbaar. Een slecht ingeburgerd individu heeft een achterstand wat betreft maatschappelijke kansen. Discriminatie, maatschappelijke onvrijheid en het ontstaan van een maatschappelijke onderklasse zijn vaak het resultaat. Juist om iedereen in Nederland gelijke kansen te geven, ziet de overheid het als haar taak om nieuwkomers te helpen zo snel mogelijk in te burgeren. Het sluit aan bij het liberale denken om het onderijs als instrument in te zetten bij het bieden van gelijke kansen en het stimuleren van de zelfstandigheid en zelfbeschikking van allen. Op school kunnen kinderen uit achterstandsgroepen, voor zover ze dit niet van huis uit meekrijgen, leren wat ze moeten leren om probleemloos in onze maatschappij te functioneren en om zich te bevrijden uit de ongunstige positie waarin ze geboren zijn: de taal, het zelfstanding en kritisch denken, de sociale codes (een vaak onderschatte maar cruciale factor bij het boeken van maatschappelijk succes), en de beginselen van de democratische rechtsstaat. Echter, dat leren gaat niet automatisch en er zijn omstandigheden waarin dit inburgeren door middel van onderwijs een grotere of kleinere kans van slagen heeft. De theoretische bespreking hierboven heeft al laten zien dat gescheiden onderwijs voor kinderen met een minder gunstige uitgangspositie betekent dat zij extra getroffen worden, doordat ze zich niet kunnen optrekken aan de andere kinderen. De inburgeringsdoelen kunnen dus sneller en beter verwezenlijkt worden door middel van onderwijs dat verschillende bevolkingsgroepen samenbrengt in plaats van gescheiden houdt en onderwijs dat bij het cognitief en algemeen vormen in de eerste plaats uitgaat van het staatsburgerschap en 15 Met inburgering wordt hier bedoeld: het proces waarin een vreemdeling Nederlander wordt, oftewel het traject dat een nieuwkomer aflegt met als einddoel het probleemloos in de Nederlandse maatschappij kunnen functioneren. Hieronder valt het onderstrepen van de beginselen van de democratische rechtsstaat, het zich eigen maken van de taal, en het kennen en begrijpen van de in Nederland geldende sociale codes. 181 Gebruiker: TeldersCommunity niet van een specifieke religieuze identiteit.16 Vanuit deze optiek vormt de grote groei van het islamitisch onderwijs in Nederland een probleem voor de inburgering. Islamitische scholen worden namelijk bijna exclusief bezocht door achterstandskinderen en het prestatieniveau van de leerlingen is er gemiddeld significant lager dan op niet islamitische scholen.17 Deze kinderen hebben dus niet alleen te maken met ongunstige sociale omstandigheden die ze van thuis meekrijgen, maar ook met een onderwijsvorm die niet meewerkt aan hun maatschappelijk slagen. Deze dubbele strop was zelfs voor CDA-premier Balkenende reden om in 2003 te waarschuwen voor de vorming van een islamitische zuil, omdat deze een ‘gevangenis van achterstand’ zou worden.18 Deze waarschuwing ten spijt, moeten we gezien het sterk stijgende aantal islamitische scholen constateren dat de groep kinderen die de specifieke voordelen van het openbaar onderwijs het hardst nodig heeft, in toenemende mate daarvan verstoken blijft. Er zijn ook mensen die in het tegendeel geloven: dat gescheiden onderwijs kan bijdragen aan de emancipatie van kinderen uit achterstandsgroepen. In hun redenering verwijzen zij naar de Nederlandse verzuilde samenleving, en benadrukken dat het katholieke volksdeel zich dankzij de vrijheid van onderwijs en de gelijke bekostiging van het openbare en bijzonder onderwijs uitstekend heeft kunnen emanciperen. Eigengerechtig merken deze mensen op: ‘De vrijheid van onderwijs was nooit een probleem, maar nu islamitische ouders hun eigen scholen willen, deugt het systeem niet’19 of ‘Lang geleden deden we moeilijk over katholieke scholen. Kijk hoe ze hebben bijgedragen aan de emancipatie van de katholieken, en ze zijn er nog steeds’.20 Deze redenering is merkwaardig. Het is namelijk de vraag wáár we zouden moeten kijken om te constateren dat deze scholen zo hebben bijgedragen aan de emancipatie van katholieken. De veronderstelde emancipatoire werking die van katholieke scholen uitgaat zou alleen aangetoond zijn, als zou blijken dat het gemiddelde maatschappelijke succes van ‘als kind ongeëmancipeerde katholieken, met een 16 17 18 19 20 182 Een vaak gehoord argument contra het in actie komen tegen de vrijheid van onderwijs is een niet-principieel argument. Dit argument luidt dat bijzondere scholen ‘toch prima functioneren?’. Degene die aan de keur van hierboven genoemde principiële bezwaren geen boodschap heeft, zal inderdaad kunnen zeggen dat het merendeel van de bijzondere scholen naar behoren functioneert. Hierbij moet allereerst opgemerkt worden dat deze claim niet geldt voor de hardst groeiende categorie in het bijzonder onderwijs: de islamitische scholen, waarop juist een kwetsbare groep jonge burgers zit. Ten tweede kan legitiem betwijfeld worden die goed presterende bijzondere scholen hun succes puur te danken hebben aan hun specifieke grondslag, of eerder aan een goed schoolbestuur, gemotiveerde leerlingen, een mooi gebouw of misschien zelfs aan het feit dat deze scholen op basis van artikel 23 manieren vinden om achterstandskinderen te weren. http://www.onderwijsincijfers.nl; http://www.onderwijs.amsterdam.nl. Jan-Peter Balkenende, in toespraak op CDA-congres op 2 november 2003. De Amsterdamse wethouder Ahmed Aboutaleb (PvdA). Nel Ginjaar in NRC Handelsblad, 2 december 2003. Gebruiker: TeldersCommunity katholieke schoolopleiding’ aanmerkelijk hoger zou liggen dan het gemiddelde maatschappelijke succes van ‘als kind even ongeëmancipeerde katholieken, die een openbare schoolopleiding hebben gekregen’. Voor zover bekend, is hier geen systematisch onderzoek naar gedaan, en het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat dit empirische verschil in werkelijkheid bestaat. Het ligt meer voor de hand dat als alle katholieken naar openbare scholen waren gegaan, waar ze een grotere kans hadden gehad ook geconfronteerd te worden met niet-katholieke medeleerlingen en leerkrachten, ze zich sneller en beter hadden geëmancipeerd. In die zin hebben katholieken zich eerder ondanks, dan dankzij katholieke scholen geëmancipeerd. Op vergelijkbare wijze vertolkt een vertegenwoordiger van het SCO Kohnstamm Instituut, de instelling voor onderzoek van opvoeding en onderwijs van de Universiteit van Amsterdam, het argument dat ‘in de vorige eeuw onze Nederlandse religieuze verschillen geen probleem [vormden]. Waarom nu wel? Waarom zijn onze interne scheidingen minder erg dan deze scheiding van buitenaf?’21 Dit argument wordt ontzenuwd doordat er op dit punt twee wezenlijke verschillen met de vorige eeuw zijn. Het eerste verschil is dat de maatschappelijke achterstand van islamitische kinderen nu aanmerkelijk groter is dan de achterstand van christelijke kinderen toen. Het tweede verschil is dat de katholieken van toen al Nederlanders waren, en de moslims van nu dat – in cultureel opzicht – vaak nog niet zijn. Bovendien hadden weinig kinderen die toen tot achterstandskinderen gerekend werden vergelijkbare taalproblemen als de achterstandskinderen van nu. De aanmoediging van onderwijssegregatie door het van staatswege faciliteren van bijzondere scholen vindt ook nog op een andere manier plaats. Geregeld wordt er melding gemaakt van situaties waarin sterk vermoed wordt dat bijzondere scholen met weinig of geen achterstandskinderen, nieuwe leerlingen de toegang weigeren op grond van hun etniciteit of van hun ouders’ inkomen. Op die manier bevorderen deze bijzondere scholen bewust de onderwijssegregatie, en zij worden door de bijzondere waarborgen uit artikel 23 gerechtvaardigd om hier mee door te gaan.22 Een zeer kwalijke zaak, waartegen een minister van Onderwijs onmiddellijk maatregelen zou moeten nemen. Desondanks pareert Van der Hoeven deze verantwoordelijkheid door erop te wijzen dat volgens haar slechts 5% van de bijzondere scholen géén achterstandskinderen aanneemt.23 Dit schijnbaar lage percentage komt alsnog neer op 267 (!) scholen in 21 22 23 G. Ledoux, namens het SCO Kohnstamm Instituut in Het Reformatorisch Dagblad, 25 maart 2004. ‘Ouders en scholen samen sterk’, Tweede Kamerfractie PvdA, februari 2005, p. 7. Minister Van der Hoeven in een toespraak op een CDA-bijeenkomst in Amsterdam, 16 februari 2006. 183 Gebruiker: TeldersCommunity het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs die geen achterstandskinderen aannemen, en dit aantal is voor de huidige minister van te geringe omvang om het probleem serieus te nemen, laat staan om een verbod op de selectie van leerlingen op etnische of inkomensgronden in te stellen. Het afschaffen van de speciale waarborgen voor het ‘bijzonderwijs’ (lid 5, 6, en 7) zou een eind maken aan de mogelijkheid voor scholen om individuen de toegang tot de door hun gewenste school te ontzeggen. Naast het bevorderen van segregatie door artikel 23, vormt ook de vrijheid van richting daarin een probleem. Ondanks de eis om te voldoen aan de kaders van de wet, wordt de vrijheid van richting met name voor bijzondere scholen gewaarborgd. Deze speciale waarborg maakt bijzondere scholen in praktische zin onschendbaar als het gaat om het niet-uitdragen van voor liberalen cruciale waarden.24 De vrijheid om aan het onderwijs een eigen, religie-gebaseerde invulling te geven, biedt een uitweg om deze waarden niet of vervormd aan bod te laten komen. Als bijvoorbeeld de gelijkheid tussen man en vrouw, de scheiding van kerk en staat, het neutrale staatsburgerschap als primaire identiteit, of de verdraagzaamheid tegen andere geloofsgemeenschappen of homoseksuelen op een bijzondere school niet uitgedragen wordt, kan het schoolbestuur zich beroepen op de in artikel 23 gewaarborgde vrijheid van richting. Op dezelfde manier is ook het niet onderwijzen van de evolutieleer of de Holocaust moeilijk aan te vechten uitgaande van de huidige formulering van artikel 23 lid 5. Dit grondwettelijke knelpunt doet het te verwachten succes van de recent opgezette anti-radicaliseringsprogramma’s naar beneden bijstellen. Ook geeft het aan dat het christen-democratische argument, dat aanpassing van artikel 23 niet nodig is om zulke praktijken tegen gaan (omdat verscherpte inspectie genoeg soelaas biedt), geen stand houdt. De inspectie kan toetsen wat zij wil, de school kan met een beroep op lid 5 elke maatregel aanvechten. In dit licht heeft ook de door minister Van der Hoeven ingestelde voorwaarde van het vrijblijvende schoolplan, waarin onder andere staat hoe de school ‘zal bijdragen aan burgerschapsvorming’ niet meer dan symboolwaarde. Met andere woorden: zonder de bereidheid om lid 5 aan te passen, heeft het geen zin je te beklagen over onaanvaardbare anti-liberale kennis- en waardenoverdracht in het bijzonderwijs. Kortom, de bepalingen in lid 5, 6 en 7 van artikel 23 moedigen segregatie aan, en ontnemen de overheid de middelen op te treden tegen discriminatie en het zich afzetten van scholen tegen de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat. Herziening van deze leden is dus noodzakelijk om de hindernissen voor 24 184 Deze onschendbaarheid wordt versterkt doordat in de jurisprudentie bij gevallen van discriminatie tegen solliciterende leerkrachten artikel 23 boven artikel 1 van de Grondwet is verheven. Gebruiker: TeldersCommunity betere integratie op te heffen. Hier moet wel aan worden toegevoegd, dat door de herziening of zelfs het complete schrappen van deze leden de segregatie niet in één klap is teruggedraaid en ook niet dat de inburgeringsproblematiek verleden tijd is.25 Immers, ook binnen het openbaar onderwijs is segregatie een groot probleem.26 Om die problemen op te lossen is meer nodig: een doordachte strategie waarin onderwijs, de toewijzing van vreemdelingen en de ruimtelijke ordening meer op integratie afgestemd zijn. De herziening van de problematisch leden 5, 6 en 7 is echter wel een voorwaarde en zou een goede eerste stap zijn in de richting van een dergelijke strategie. De constatering dat segregatie niet alleen met artikel 23 samenhangt, is het slechtst denkbare excuus om de knelpunten die wél met artikel 23 samenhangen, niet aan te pakken. Als we geen actie ondernemen, zal de voortgaande onderwijssegregatie zichzelf alleen maar versterken. Een school met een populatie die een beetje eenzijdig is, trekt namelijk vanzelf hoe langer hoe minder andere kinderen aan, dus zal alsmaar eenzijdiger worden. Dit wordt ook wel de ‘witte vlucht’ genoemd. Veel ‘witte’ ouders zijn niet bereid om omwille van het multiculturele ideaal concessies te doen aan de optimale sociale en intellectuele vorming van hun kind en sturen hun kind naar de ‘witst’ mogelijke school. Dit is een probleem op zich, en het oplossen ervan zou deel uit moeten maken van de integrale strategie tegen segregatie. Hoe het ook zij, de zichzelf versterkende aard van de ‘witte vlucht’ geeft aan dat de overheid zich niet de luxe kan permitteren zich tevreden te stellen met een aanvaardbaar niveau van segregatie, maar zich continue zal moeten inzetten om segregatie tegen te gaan. Niet alleen onderwijs op zich zou dus een permanente zorg van de regering moeten zijn, maar ook de tendens tot segregatie. Conclusie Deze bijdrage heeft een aantal aspecten van de problematiek rondom artikel 23 van de Grondwet in zijn huidige vorm proberen te verhelderen. In de eerste plaats, dat artikel 23 onder liberalen voor zoveel verdeeldheid zorgt vanwege de ongelukkige combinatie van een ten principale liberale bepaling (onderwijs is vrij) met een ten principale anti-liberale bepaling (religieus onderwijs wordt uit de publieke kas bekostigd). Voor een betere discussie is het daarom noodzakelijk dat de twee bepalingen van elkaar losgekoppeld worden. Voorstanders van de gelijke bekostiging van bijzonder onderwijs zijn er sinds 1917 in geslaagd het idee te verspreiden dat de vrijheid van onderwijs en de publieke bekostiging 25 26 Het bewijs hiervoor is Frankrijk, waar niet-neutraal onderwijs niet door de staat wordt bekostigd, maar waar ook een grote integratieproblematiek heerst. Toch gaat vanuit liberaal perspectief de voorkeur uit naar een zwarte openbare school boven een zwarte bijzondere school, omdat op een zwarte openbare school de leerlingen – ondanks het gebrek aan etnische diversiteit – door de grotere diversiteit aan leerkrachten en door het openbare curriculum alsnog in hogere mate geconfronteerd worden met een alternatieve boodschap. 185 Gebruiker: TeldersCommunity van niet-publiek onderwijs automatisch aan elkaar verbonden zouden zijn. Na het ontrafelen van deze onterechte verbinding wordt, op grond van het liberale uitgangspunt dat de staat zo min mogelijk positieve verboden instelt, duidelijk dat de vrijheid van onderwijs in de Thorbeckiaanse zin moet blijven bestaan. Lid 2 van artikel 23 moet dus overeind blijven, omdat de staat geen verbod zou moeten opleggen aan burgers die graag het eigen onderwijs willen verzorgen, zolang het binnen de wettelijke kaders plaatsvindt. Echter, die vrijheid zou niet moeten inhouden dat de staat de financiële lasten voor dit godsdienstig gekleurde onderwijs draagt. Om de neutraliteit van de staat te bewaren, en om de segregerende effecten van bijzonder onderwijs zoveel mogelijk te beperken, zonder daarbij eigen onderwijs te verbieden, dient de redenering te zijn: ‘Eigen school, eigen richting, dan ook: eigen geld’. Het stopzetten van de publieke bekostiging van privaat onderwijs is des te meer noodzakelijk, omdat een voortzetting van de huidige constellatie de integratie dwarszit. De publieke bekostiging moedigt op verschillende manier onderwijssegregatie aan, en de uitzonderingswaarborgen met betrekking tot de vrijheid van richting bemoeilijken het effectief toezien op de naleving van de wettelijke eisen. Dit leidt tot stagnatie van de inburgering van immigranten en staat gelijke kansen voor burgers in de weg. Het zou daarom veel beter zijn als de overheid alleen één soort school zou financieren, waar goed en gemengd onderwijs wordt verzorgd, waar het onderwijs neutraal is ten opzichte van religieuze waarden. Dit is de beste manier om achterstandskinderen dezelfde goede kansen te bieden als hun leeftijdsgenoten. Daarom moet de VVD zich hard maken voor het verwerven van steun in de samenleving en onder andere partijen om de leden 5, 6 en 7 van artikel 23 op zo’n manier te herformuleren, dat de discriminatoire en segregerende werking van het huidige stelsel ongedaan wordt gemaakt. 186 Gebruiker: TeldersCommunity Personalia Auteurs C.F. van den Berg MSc is als promovendus verbonden aan het Departement Bestuurskunde van de Universiteit Leiden. Hij schrijft een proefschrift over de implicaties van onder andere de Europese eenwording voor nationale overheidsapparaten in West-Europa. In 2006 verscheen van zijn hand ‘The crisis of public authority’ in het Brown journal of world affairs. Mw. drs. W.P.S. Bierens is wetenschappelijk medewerkster bij de Teldersstichting. In die functie droeg zij eerder onder meer bij aan het rapport Respect en burgerzin.Waarden en normen in liberaal perspectief (2003), aan de studie De grenzen van de open samenleving. Migratie- en integratiebeleid in liberaal perspectief (2005) en aan de bundel Liberaal licht op de toekomst (2005). Prof.mr.dr. P.B. Cliteur is hoogleraar Encyclopedie van de rechtswetenschap aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden. Hij schreef de boeken Moderne papoea’s (2002), Tegen de decadentie (2004) en God houdt niet van vrijzinnigheid (2004). Zijn volgende boek verschijnt eind 2006 onder de titel: Moreel Esperanto. Naar een autonome ethiek. Mr.dr. G.D. Dales is burgemeester van Leeuwarden. Hij was voorzitter van de commissie die het Liberaal Manifest ‘Om de vrijheid’ (2005) samenstelde. Mr.dr. G.S.A. Dijkstra is werkzaam bij het Departement Bestuurskunde van Universiteit Leiden. Zijn aandachtsterrein omvat onder meer overheidshervormingen, vraagstukken op het grensvlak tussen bestuurskunde en bestuursrecht en functioneel bestuur. Prof.dr. N.L. Dodde is emeritus hoogleraar geschiedenis van het onderwijs aan de Universiteit Utrecht en de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar hij gedurende zijn emeritaat tevens als historisch-onderwijskundig onderzoeker werkzaam is. Van zijn hand verschenen Een speurtocht naar samenhang. Het rijksschooltoezicht van 1801 tot 2001 (2001) en (samen met dr. C. Esseboom) Minerva Dordracena. 750 jaar klassiek onderwijs in Dordrecht (1253-2003) (2003). Sedert 2004 werkt hij aan een publicatie met als werktitel Het Joodse onderwijs in Nederland vanaf de Middeleeuwen tot heden. Prof.dr. P.J.A. de Hert is hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel en universitair hoofddocent bij het TILT (Tilburg Institute for Law & Technology), verbonden aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Tilburg. Hij schrijft over politie, strafrecht, mensenrechten en theorie. 187 Gebruiker: TeldersCommunity Dr. F.M. van der Meer is als universitair hoofddocent verbonden aan het Departement Bestuurkunde van de Universiteit Leiden. Hij houdt zich onder andere bezig met onderzoek naar onderwijs en (internationale) advisering over hervormingen in de publieke sector. Dr. R. Nehmelman is als universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling Staats- en Bestuursrecht van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij schreef eerder onder meer Het algemeen persoonlijkheidsrecht. Een rechtsvergelijkende studie naar het algemeen persoonlijkheidsrecht in Duitsland en Nederland (2002). Mw. drs. C.L.C. Richert is wetenschappelijk medewerkster bij de Teldersstichting. Zij werkt momenteel aan een geschrift over internationaal milieubeleid vanuit liberaal perspectief dat eind 2006 gepubliceerd zal worden. Dr. P.G.C. van Schie is directeur van de Teldersstichting. Hij publiceerde eerder onder meer over de Nederlandse veiligheidspolitiek, geschiedenis van het liberalisme, staatsinrichting en religie en politiek. Hij promoveerde in 2005 op het proefschrift Vrijheidsstreven in verdrukking. Liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940. Drs. A.P. Visser is lid van de VVD-fractie in de Tweede Kamer en was voorzitter was van de Tijdelijke parlementaire onderzoekscommissie TBS-stelsel. 188 Gebruiker: TeldersCommunity Prof.mr. B.M. Teldersstichting Curatorium: prof.mr.drs. F.B. Bolkestein (voorzitter) dhr. J.J. van Aartsen mw. mr. I.R. Adema prof.dr. F.R. Ankersmit drs. F.A. Engering mw. mr. E.J.J.E. van Leeuwen-Schut prof.dr. U. Rosenthal prof.dr. A. Szász prof.dr.ir. Th. de Vries mr. J.G.C. Wiebenga mr. J.H.C. van Zanen Directeur: dr. P.G.C. van Schie De Stichting is in 1954 ontstaan uit de behoefte die in liberale kringen werd gevoeld aan een instelling die wetenschappelijke studies verricht naar diverse maatschappelijke vraagstukken, zonder gebonden te zijn aan een bepaalde ideologie, dogmatiek, of godsdienst. Doel en middelen zijn volgens de statuten: ‘De stichting heeft ten doel om op wetenschappelijk verantwoorde wijze, vraagstukken van maatschappelijk belang, in het bijzonder die van staatkundige, sociale, economische of juridische aard, te onderzoeken met de liberale beginselen als uitgangspunt, zulk een onderzoek te bevorderen en over zodanige vraagstukken voor te lichten. Dit doel wordt nagestreefd ten behoeve van het liberalisme in het algemeen en mede ten behoeve van de (…) “Volkspartij voor Vrijheid en Democratie”. De stichting tracht dit doel te bereiken door al hetgeen met het bovenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn.’ 189 Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity De Teldersstichting heeft onder andere de volgende geschriften gepubliceerd*: Prijs in € 88 De rechten van de mens. Liberale beschouwingen, 1998 9,25 89 Krijgsgerommel achter de kim. Analyse van de veiligheidsrisico’s voor Nederland, 1999 11,50 90 Groei, inkomensverdeling en economische orde, 2000 9,25 91 De extremistische variant van de islam, 2001 16,00 92 Modellen voor de instituties van de Europese Unie, 2002 7,50 93 Het democratisch tekort: interpretaties en remedies, 2002 16,00 94 De EMU effectief. Voorwaarden voor economische dynamiek en financiële degelijkheid, 2003 7,50 95 Belangen in balans. De rol van het nationaal belang in ontwikkelingssamenwerking, 2003 14,00 96 Bureaucratie aan banden. Perspectieven voor een nieuwe dereguleringsoperatie, 2004 14,00 97 Het Europees constitutioneel verdrag. Getoetst op transparantie, democratie en doelmatigheid, 2005 3,00 98 Liberaal licht op de toekomst, 2005 12,50 99 De grenzen van de open samenleving. Migratie- en integratiebeleid in liberaal perspectief, 2005 15,00 100 Grondrechten gewogen. Enkele constitutionele waarden in het actuele politieke debat, 2006 16,00 Verder verscheen recent als bijzondere publicatie: Aurea libertas. Impressies van vijftig jaar Teldersstichting 17,50 The dividing line between succes and failure. A comparison of liberalism in the Netherlands and Germany in the 19th and 20th century verkrijgbaar via de boekhandel De uitgaven zijn verkrijgbaar door overmaking van het verschuldigde bedrag op girorekening 33.49.769 of bankrekening 51.46.17.462 ABN/AMRO ten name van de Prof.mr. B.M. Telders­stichting, Koninginnegracht 55a, 2514 AE te Den Haag, onder vermelding van het nummer van het (de) gewenste geschrift(en) en/of de titel van het boek. * Een volledige lijst met publicaties is op aanvraag verkrijgbaar. 191 Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity Gebruiker: TeldersCommunity