Cultuurspecifieke impressiemanagement tijdens selectie

advertisement
Academiejaar 2013-2014
Tweedesemesterexamenperiode
Cultuurspecifieke impressiemanagement tijdens
selectie-interviews:
Westerse vs. niet-westerse impressiemanagement
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
Promotor: Prof. Dr. Eva Derous
00901145
Carmen Vanderkerken
II
Voorwoord
De voltooiing van deze masterproef zou niet tot een goed einde gebracht zijn zonder de
hulp van een aantal noemenswaardige personen.
Eerst en vooral wil ik mijn collega en medestudente Davinia Tahon bedanken, die me
hielp bij de dataverzameling en verder ook altijd klaar stond met goede raad en steun.
Daarnaast was dit onderzoek haast onmogelijk geweest zonder de medewerking van de
VDAB te Gent. In het bijzonder richt ik mijn dankwoord aan Stien Mignauw,
sollicitatiecoach bij de VDAB, die me geweldig heeft geholpen bij het selecteren van
proefpersonen voor het onderzoek.
Ook wil ik mijn promotor, professor dr. Eva Derous, bedanken die met wijze raad en
efficiënte feedback de weg naar dit eindresultaat heeft geëffend.
Tot slot bedank ik vrienden en familie, voor het nalezen van deze masterproef, hun
advies en voortdurende steun.
III
IV
Abstract
In deze studie werd door middel van een quasi-experimenteel onderzoeksopzet het
effect nagegaan van het type interviewvraag, nationale cultuur en individuele cultuur op
het gebruik van impressiemanagement (IM) en interviewbeoordeling. Nationale cultuur
werd opgesplitst in niet-westers en westers. Cultuur op individueel niveau werd
gemeten met behulp van een individualisme-collectivisme schaal. Alle westerse (n=60)
en niet-westerse (n=50) participanten deden mee aan een selectie-interview met zowel
situationele als gedragsgerichte vragen. Eerst werd nagegaan of het type interviewvraag
een invloed had op het type IM dat gebruikt werd. Uit de resultaten bleek dat een
situationele vraag meer andergericht IM uitlokt en dat een gedragsgerichte vraag meer
zelfgericht en defensief IM uitlokt. Vervolgens werd de invloed van cultuur op
nationaal niveau en cultuur op individueel niveau op het type IM onderzocht, met type
vraag als mogelijke moderator. Niet-westerse personen gebruikten meer IM, maar voor
individuele cultuur werd geen verband gevonden met IM. Evenmin werden er
interactie-effecten gevonden met type vraag. Daarnaast was de relatie tussen nationale
cultuur en interviewbeoordeling randsignificant. Opmerkelijk is dat niet-westerse
personen een enigszins betere beoordeling kregen dan westerse personen. Tot slot bleek
het gebruik van IM een positief effect te hebben op de beoordeling tijdens het interview.
Op basis van deze bevindingen kunnen een aantal praktische besluiten worden
getrokken om gelijke kansen van sollicitanten tijdens selectieprocedures te
bewerkstelligen.
Trefwoorden: Selectie-interview, Impressiemanagement, Situationeel interview,
Gedragsgericht interview, Individualisme, Collectivisme, Discriminatie
V
VI
Inhoudsopgave
Literatuurstudie .......................................................................................................................... 3
Selectie-interview ................................................................................................................... 3
Impressiemanagement en Selectie-interview ......................................................................... 5
Impressiemanagement. ....................................................................................................... 5
Impressiemanagement en interviewbeoordeling. ............................................................... 7
Impressiemanagement en interviewvraag. ......................................................................... 8
Niet-westerse Minderheden en Selectie-interview ................................................................. 9
Niet-westerse minderheden. ............................................................................................... 9
Niet-westerse minderheden en interviewbeoordeling. ..................................................... 11
Niet-westerse Minderheden en Impressiemanagement ........................................................ 12
Cultuur op nationaal niveau. ............................................................................................ 12
Cultuur op individueel niveau. ......................................................................................... 13
Niet-westerse Minderheden, Interviewvraag en IM ............................................................. 14
Methode .................................................................................................................................... 16
Steekproef............................................................................................................................. 16
Opzet .................................................................................................................................... 17
Procedure .............................................................................................................................. 17
Materiaal ............................................................................................................................... 20
Resultaten ................................................................................................................................. 22
Descriptieven ........................................................................................................................ 22
Hypothesetoetsing ................................................................................................................ 26
Bespreking en conclusie ........................................................................................................... 30
Algemene Bevindingen ........................................................................................................ 31
Sterke Punten Van het Onderzoek........................................................................................ 37
Beperkingen en Suggesties Voor Volgend Onderzoek ........................................................ 38
Praktische Implicaties .......................................................................................................... 41
Conclusie .............................................................................................................................. 42
Referenties ................................................................................................................................ 44
Bijlagen .................................................................................................................................... 54
VII
VIII
Het selectie-interview wordt wereldwijd in bijna 90% van alle organisaties
gebruikt om werknemers te selecteren (Kristof-Brown, Barrick, & Franke, 2002).
Dipboye (1992) concludeerde dat interviewers vaak kijken naar objectieve criteria,
zoals werkervaring, om kandidaten uit te nodigen voor een interview. Echter als men
moet beslissen wie men zal aannemen in een organisatie, kijkt men vooral naar de
prestaties in het interview zelf. Vanwege het belang van zo’n beslissing voor zowel de interviewer als de sollicitant hebben beide partijen er baat bij zich zo goed mogelijk
voor te doen. Sollicitanten gebruiken daarbij beïnvloedingstactieken om een positief
beeld van zichzelf te geven in een selectie-interview. Deze beïnvloedingstactieken zijn
ook wel beter gekend als impressiemanagement (IM)1 tactieken (Gilmore & Ferris,
1989). IM wordt door Schlenker (1980, p. 6) omschreven als “the conscious or unconscious attempt to control images that are projected in real or imagined social
interactions”. Men kan zowel verbaal als non-verbaal IM gebruiken. Onderzoek wees
uit dat sollicitanten veel gebruik maken van IM en dat zowel verbale als non-verbale IM
tactieken zorgen voor een positievere beoordeling door de interviewer (Gifford et al.,
1985; Gilmore & Ferris, 1989; Kacmar, Delery, & Ferris, 1992).
Er is tot op heden weinig onderzoek gedaan naar het gebruik van IM bij
allochtone inwoners van een land en het verschil met de autochtone inwoners ervan.
Toch zijn er een aantal studies die erop wijzen dat er verschillen kunnen zijn tussen die
twee groepen. Zaidman en Drory (2001) concludeerden bijvoorbeeld dat allochtonen in
Israël meer gebruik maakten van IM dan autochtone Israëliërs. Het is dus interessant om
dit verschil in IM gebruik tussen autochtone en allochtone inwoners verder te
onderzoeken en na te gaan waar eventuele verschillen vandaan komen. Echter zulk
cultuurspecifiek onderzoek is schaars, zeker wat betreft België. Huidige studie is dus
een poging om die leemte op te vullen.
Het is namelijk zo dat er steeds meer personen van vreemde origine emigreren
naar België. Meer bepaald, zijn er de laatste 50 jaar vooral niet-westerse groepen,
waaronder veel Marokkanen en Turken, in grote getale geëmigreerd naar België en
maken zij een groot deel uit van de Belgische beroepsbevolking (Timmerman,
Vanderwaeren, & Crul, 2003). Daarbij komt dat een groot deel van de niet-westerse
populatie in Europese steden beweert vaak gediscrimineerd te worden bij dagelijkse
1
Impressiemanagement wordt verder in deze masterproef verkort weergegeven als IM.
1
bezigheden (Brüss, 2008). Uit onderzoek van de VDAB (2001) blijkt dat ook in
selectie-interviews hier in Vlaanderen vaak sprake is van discriminatie van nietwesterse inwoners. Dit gebeurt zelfs al vooraleer de gesprekken plaatsvinden. Belgen
van niet-westerse origine worden namelijk minder uitgenodigd voor een
sollicitatiegesprek dan autochtone Belgen. Maar ook bij de aanwervingsbeslissing
worden niet-westerse sollicitanten gediscrimineerd door werkgevers. Personen van nietwesterse afkomst hebben dus dikwijls grote moeilijkheden om een job te vinden in
België (Van den Cruyce, 2000). Zo ligt de werkloosheid bij personen met niet-EU
nationaliteit in Vlaanderen meer dan vijfmaal hoger dan bij personen met Belgische
nationaliteit (VDAB, 2012). Daarom is het voor niet-westerse personen extra belangrijk
om een positief beeld van zichzelf neer te zetten in een selectie-interview en kan het
voor hen nuttig zijn om IM aan te wenden.
Het doel van dit onderzoek is dus om na te gaan of er een cultuurspecifiek
verschil is in het gebruik van IM tussen niet-westerse en westerse sollicitanten in België
en wat het effect daarvan is op interviewbeoordeling bij sollicitaties. Hierbij maken we
gebruik van de in de literatuur gebruikelijke cultuurdimensie individualismecollectivisme, gezien dit westerse en niet-westerse landen duidelijk onderscheidt
(Hofstede, 2002b, p. 11). Echter, een collectivistisch land is nooit volledig homogeen en
zal ook individualistisch ingestelde personen bevatten. Daarom kijken we in deze
masterproef post hoc ook naar hoe sollicitanten zichzelf positioneren op de
individualisme-collectivisme schaal. We onderzoeken of dit een invloed heeft op het
gebruik van IM en of dit een betere verklaring kan zijn voor het IM gebruik dan cultuur
op nationaal niveau. Via deze meting kan onderzocht worden of het effectief de
onderliggende cultuurdimensie individualisme-collectivisme, ofte cultuur op individueel
niveau is die het gebruik van IM aanstuurt.
Gezien in een interview gewoonlijk twee types vragen worden gebruikt,
situationele en gedragsgerichte, is het verder ook interessant om te onderzoeken of ook
dat een effect heeft op het gebruik van IM en of dit interageert met cultuur. Eerder
onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat situationele vragen andere types van IM
uitlokken dan gedragsgerichte vragen (Peeters & Lievens, 2006). Bovendien kan het
zijn dat situationele vragen het gebruik van IM extra uitlokken bij collectivistische
personen, maar niet bij individualistische personen (Riemer & Shavitt, 2011).
2
Samengevat. De onderzoeksvraag die centraal staat in deze studie is dus of het
type vraag (situationeel/gedragsgericht), de nationale cultuur en de individuele cultuur
een invloed hebben op het gebruik van IM en op de interviewbeoordeling.
Literatuurstudie
Selectie-interview
Een selectie-interview is een interpersoonlijke situatie waarin de interviewer
probeert te voorspellen hoe goed de sollicitant de gegeven functie zou kunnen
uitvoeren. Dit wordt gedaan door mondelinge vragen te stellen die de kandidaat,
eveneens mondeling, beantwoordt. De beoordeling van de interviewer is gebaseerd op
deze antwoorden, maar ook op de non-verbale gedragingen van de sollicitant (Barrick,
Shaffer, & DeGrassi, 2009; McDaniel, Whetzel, Schmidt, & Maurer, 1994; Nicholson
& Cushing, 2013; Posthuma, Morgeson, & Campion, 2002). Het interview is een zeer
populair selectie-instrument omdat het minder tijd en geld kost dan vele andere
methoden, bijvoorbeeld een assessment center, en omdat het over het algemeen
aanvaard wordt door zowel interviewers als kandidaten (Anderson, 2011). Bovendien is
het voor beide partijen de ideale gelegenheid om elkaar beter te leren kennen en krijgt
de sollicitant de mogelijkheid om voor zichzelf uit te maken of hij of zij geschikt is voor
de desbetreffende functie en organisatie (Barclay, 2001).
We kunnen het interview wat de vorm betreft verder opdelen in twee grote
types: het gestructureerde en het ongestructureerde interview. Een gestructureerd
interview bestaat uit een vooraf opgestelde lijst van vragen die dezelfde is voor elke
kandidaat. Dit leidt tot een gemakkelijker vergelijken van sollicitanten, zodat men er
vlot de meest geschikte kandidaat uit kan selecteren. Doch er zijn ook nadelen
verbonden aan dit soort interview. Zo kan de interviewer geen andere vragen stellen dan
diegene die vooraf zijn vastgelegd en zal de sollicitant door de formele structuur van het
interview minder over persoonlijke dingen praten. Niet alleen de vragen, maar het hele
proces van het interview is gestructureerd. Zo gebeurt ook de beoordeling van de
antwoorden op dezelfde manier bij alle kandidaten, bijvoorbeeld met behulp van een
gedragsverankerde beoordelingsschaal ofte BARS (Motowidlo & Burnett, 1995). Bij
het ongestructureerde interview daarentegen is de interviewer meer vrij om te vragen
3
wat hij/zij wil. Het betreft eerder een ‘los gesprek’ tussen interviewer en sollicitant,
waarbij de taak van de interviewer er vooral uit bestaat een ontspannen klimaat te
creëren. Zo zou de kandidaat gemakkelijker over zijn attitudes en gevoelens kunnen
spreken (Lievens & De Paepe, 2003). Het is al meermaals bewezen dat het
ongestructureerde interview een lagere validiteit en betrouwbaarheid heeft dan het
gestructureerde interview (Ann Courneya et al., 2005; Levashina, Hartwell, Morgeson,
& Campion, 2013; Lowry, 1994; Schmidt & Zimmerman, 2004). Meer nog, door het
ontstaan van het gestructureerde interview is er weer vertrouwen gekomen in het
gebruik van het interview als selectietool (Pulakos & Schmitt, 1995). Daarom richten
wij ons in deze masterproef verder enkel op het gestructureerde interview.
Voorts wordt er in de literatuur doorgaans een onderscheid gemaakt tussen twee
vormen van gestructureerde interviews. Er wordt gesproken van een situationeel
interview (SI) en een gedragsgericht interview, ook wel ‘behavior description interview’
(BDI) genoemd. Een gedragsgericht interview is gericht op het verleden. De interviewer
selecteert eerst een aantal vaardigheden die relevant zijn voor het goed uitvoeren van de
job. Vervolgens vraagt hij de sollicitant naar een situatie uit het verleden, op het werk of
daarbuiten, waarin men die vaardigheden heeft gebruikt. Een gedragsgerichte vraag
voor een verkoopfunctie zou kunnen zijn ‘Beschrijf eens een situatie waarin je moest
omgaan met een uitzonderlijk veeleisende klant’. De onderliggende assumptie van een
gedragsgericht interview is dat het gedrag in het verleden waarschijnlijk de beste
voorspeller is van het gedrag in de toekomst (Pulakos & Schmitt, 1995). Een
situationeel interview daarentegen is eerder hypothetisch. Er wordt dan gevraagd naar
wat de sollicitant zou doen in een bepaalde (hypothetische) situatie. Deze situaties
worden ook kritische incidenten genoemd en bevatten bij voorkeur een dilemma
(Latham & Sua-Chan, 1999). Een voorbeeld van een situationele vraag is ‘Stel dat je
een supervisor bent van een kleinschalig team. Twee van je beste werkers weigeren nog
verder samen te werken wegens een aanslepend conflict. Wat doe je ?’. Een voordeel
van dit type interview is dat alle kandidaten antwoorden op dezelfde situatie. Bij een
gedragsgericht interview daarentegen kiezen de kandidaten hun eigen unieke situatie en
wordt het moeilijker om de verschillende kandidaten te vergelijken (Pulakos & Schmitt,
1995). Deze twee soorten interviews werden in het verleden reeds grondig met elkaar
vergeleken. Zo blijken beide interviews een hoge validiteit te hebben, maar is het
4
gedragsgericht interview net iets meer valide dan het situationeel interview, en is de
gemiddelde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor beide types even hoog (Huffcutt,
Weekley, Wiesner, DeGroot, & Jones, 2001; Latham & Sue-Chan, 1999; Posthuma et
al., 2002; Pulakos & Schmitt, 1995; Taylor & Small, 2002).
Toch zijn er ook opmerkelijke verschillen. Het situationeel interview is gericht
op de toekomst, terwijl het gedragsgericht interview gericht is naar het verleden.
Bovendien is de kans op sociaal wenselijke antwoorden groter bij het situationele
interview, velen zeggen immers enkel wat ze zouden willen doen in zo’n situatie, eerder dan wat ze denken dat ze werkelijk zouden doen. Bij gedragsgerichte interviews
vermindert die kans omdat men waargebeurde situaties moet ophalen uit het geheugen.
Als interviewers hier goed op doorvragen vallen leugenaars snel door de mand (Barclay,
2001).
Daar het gedragsgericht en het situationeel interview de meest valide en meest
gebruikte vormen van gestructureerde interviews blijken te zijn, gebruiken wij deze
verder in ons onderzoek.
Impressiemanagement en Selectie-interview
Impressiemanagement.
Het selectie-interview is de gelegenheid bij uitstek om zich als sollicitant
positief te gaan profileren ten opzichte van een potentiële werkgever. Vaak probeert
men zelfs een beter beeld van zichzelf te presenteren dan in werkelijkheid het geval is.
Daarbij maken sollicitanten vaak gebruik van IM tactieken. Sollicitanten gebruiken deze
tactieken om het beeld dat anderen van hen krijgen te beïnvloeden (Bozeman &
Kacmar, 1997; Levashina et al., 2013; Posthuma et al., 2002; Roulin, Bangerter, &
Levashina, 2014).
IM tactieken kunnen opgesplitst worden in verbaal en non-verbaal IM. Dit
onderscheid werd in tal van onderzoeken gebruikt (Ellis, West, Ryan, & DeShon, 2002;
Peeters & Lievens, 2006; Stevens & Kristof., 1995; Tsai, Chen & Chiu, 2005; Van
Iddeking, McFarland, & Raymark, 2007)
Voor een verdere opsplitsing van IM tactieken baseren we ons op een
taxonomie die reeds in het verleden gebruikt werd in onderzoek naar selectie interviews
(Ellis et al., 2002; Peeters & Lievens, 2006; Stevens & Kristof, 1995). Figuur 1 geeft
5
een overzicht van deze onderverdeling weer.
Verbaal IM.
In de literatuur wordt verbaal IM meestal opgesplitst in twee
grote categorieën: assertieve en defensieve verbale IM tactieken (Ellis et al., 2002;
Peeters & Lievens, 2006; Stevens & Kristoff, 1995; Tedeschi & Melburg, 1984).
Assertieve IM tactieken worden gebruikt om op een proactieve manier een
goede indruk te maken op de interviewer (Tedeschi & Norman, 1985). Kacmar, Carlson
en Dawn (1999) splitsen de assertieve tactieken verder op in ‘self-focused’ of ‘zelfgericht’ IM en ‘other-focused’ of ‘andergericht’ IM. Bij de zelfgerichte IM
tactieken leggen de sollicitanten de focus van de conversatie op zichzelf. Ze proberen te
tonen dat ze gewilde capaciteiten hebben en dat ze capabel zijn voor de job.
Voorbeelden hiervan zijn (a) ‘self-promoting utterances’, waarbij de kandidaat zijn of
haar eigen kwaliteiten voor de job aanprijst ten aanzien van de interviewer, (b)
‘entitlements’ waarbij men, terecht of onterecht, de eer opstrijkt voor een bepaald positief feit of bepaalde positieve gebeurtenis, (c) ‘enhancements’, waarbij de sollicitant zijn/haar aandeel in een positieve gebeurtenis overdrijft, en (d) ‘overcoming obstacles’ waarbij men beweert dat men obstakels, die vooruitgang belemmerden, heeft kunnen
omzeilen dankzij eigen inzet (Kacmar, et al., 1999; Peeters & Lievens, 2006). De
andergerichte IM tactieken leggen de nadruk van de conversatie eerder op de
interviewer of de organisatie. Ze zorgen ervoor dat de interviewer de sollicitant
aantrekkelijker zal vinden. Voorbeelden hiervan zijn (a) ‘other-enhancements’, waarbij de kandidaat de interviewer prijst of complimenten geeft, en (b) ‘opinion conformity’, waarbij de sollicitant beweert bepaalde waarden of attitudes te bezitten waarvan hij/zij
aanneemt dat de interviewer die ook bezit (Kacmar et al., 1999; Peeters & Lievens,
2006).
Defensieve IM tactieken worden door sollicitanten gebruikt om het beeld dat
anderen van hen hebben te beschermen of te herstellen. Hierbij wordt vaak gebruik
gemaakt van (a) excuses, waarbij de sollicitant beweert dat hij of zij niet
verantwoordelijk was voor een negatief resultaat of gedrag, (b) rechtvaardigingen
(‘justifications’), waarbij men de verantwoordelijkheid van een negatief resultaat op
zich neemt, maar suggereert dat het niet zo erg is als het lijkt, en (c)
verontschuldigingen (‘apologies’), waarbij sollicitanten de verantwoordelijkheid van
een negatief resultaat op zich nemen en de ernst en negatieve implicaties ervan
6
erkennen. Vaak leidt dit tot de belofte zich in de toekomst op een betere manier te
zullen gedragen (Peeters & Lievens, 2006).
Non-verbaal IM.
Onder non-verbaal IM worden alle gedragingen gerekend
waarmee men het beeld van de interviewer over zichzelf probeert te beïnvloeden,
uitgezonderd verbale pogingen. Meer bepaald onderscheiden we volgende non-verbale
IM tactieken: lachen, handbewegingen (zonder naar iets te wijzen), oogcontact,
instemmend knikken en handbewegingen naar de interviewer toe (Peeters & Lievens,
2006).
Verbaal
Assertief
Self-focused
Non-verbaal
Defensief
Other-focused
- Specific self-promoting utterances
- Other-enhancement
- Entitlements
- Opinion-conformity - Justifications - Hand movement
- Enhancements
- Excuses
- Apologies
- Overcoming obstacles
- Smiling
- Eye contact
- Head nods
- Hand gestures toward
interviewer
Figuur 1. Onderverdeling IM tactieken, gebruikt in dit onderzoek.
Impressiemanagement en interviewbeoordeling.
IM wordt vaak gebruikt in selectie-interviews om een goede indruk na te laten
op de interviewer (Bozeman & Kacmar, 1997). Sollicitanten gebruiken tijdens een
interview doorgaans meer zelfgerichte dan andergerichte tactieken. We zien wel dat
beiden positief gerelateerd zijn aan interviewevaluaties (Peeters & Lievens, 2006;
Stevens & Kristof, 1995). Wanneer de sollicitant dus IM tactieken gebruikt in het
interview worden zijn of haar prestaties beter beoordeeld dan wanneer iemand geen IM
tactieken gebruikt. De IM gebruiker wordt ook iets positiever aanbevolen aan andere
bedrijven, maar niet in zulke mate dat de aanbeveling extreem positief wordt (Gilmore
& Ferris, 1989).
Wat betreft verbaal IM werd er meermaals geconcludeerd dat sollicitanten die
zelfgerichte IM tactieken gebruiken beter beoordeeld worden dan de kandidaten die
andergerichte tactieken gebruiken (Kacmar et al., 1992; Kacmar et al., 1999). Toch
7
werden zij die andergerichte IM tactieken gebruikten niet afgewezen, maar ook
uitgenodigd voor een tweede interview. Dit wijst erop dat andergericht IM bij de
interviewer eveneens een positief affect teweeg brengt ten opzichte van de sollicitant
(Kacmar et al., 1992). IM blijkt dus te werken.
Gifford, Ng en Wilkinson (1985) onderzochten de link tussen non-verbaal IM en
interviewbeoordelingen. Ze konden besluiten dat sollicitanten die veel aan het woord
zijn, veel lachen en handgebaren maken worden beoordeeld als meer gemotiveerd. Ook
worden kandidaten die formeel gekleed gaan, veel gebaren maken en veel aan het
woord zijn beoordeeld als meer sociaal vaardig. Non-verbale IM tactieken zorgen dus
voor positieve interviewbeoordelingen (Gifford et al., 1985; Peeters & Lievens, 2006).
Uit deze bevindingen kunnen we concluderen dat zelfgerichte tactieken meer
voorkomen dan andergerichte tactieken en dat zowel verbaal als non-verbaal IM zal
leiden tot een betere interviewbeoordeling. We formuleren daarom de volgende
hypothesen:
Hypothese 1a: Er zal meer gebruik gemaakt worden van zelfgerichte IM tactieken dan
van andergerichte IM tactieken.
Hypothese 1b: Er zal een positievere interviewbeoordeling zijn wanneer sollicitanten
verbale IM tactieken gebruiken dan wanneer zij dit niet doen.
Hypothese 1c: Er zal een positievere interviewbeoordeling zijn wanneer sollicitanten
non-verbale IM tactieken gebruiken dan wanneer zij dit niet doen.
Impressiemanagement en interviewvraag.
Zoals reeds eerder besproken behandelen we in deze masterproef twee soorten
interviews: het situationeel en het gedragsgericht interview. Ellis et al. (2002)
concludeerden dat er meer ‘other-enhancement’ (andergericht IM) gebruikt werd in het
situationeel interview en dat er meer ‘self-promoting utterances’ (zelfgericht IM) in het
gedragsgericht interview gebruikt werden. In lijn met deze resultaten is er uit recent
onderzoek gebleken dat zelfgericht en defensief IM significant meer gebruikt worden in
het gedragsgericht interview en andergerichte tactieken meer terug te vinden zijn in het
situationeel interview (Peeters & Lievens, 2006). Uit deze resultaten concluderen wij
dat sollicitanten na gedragsgerichte vragen meer zelfgericht en defensief IM zullen
gebruiken en dat ze na situationele vragen meer andergerichte tactieken zullen
8
gebruiken. Peeters en Lievens (2006) vonden geen invloed van het soort interview op
non-verbaal IM. Wij stellen dan ook geen hypothese voorop omtrent non-verbaal IM en
type vraag:
Hypothese 2a: Sollicitanten zullen meer verbaal andergerichte IM tactieken gebruiken
na een situationele vraag dan na een gedragsgerichte vraag.
Hypothese 2b: Sollicitanten zullen meer verbaal zelfgerichte IM tactieken gebruiken
na een gedragsgerichte vraag dan na een situationele vraag.
Hypothese 2c: Sollicitanten zullen meer verbaal defensieve IM tactieken gebruiken na
een gedragsgerichte vraag dan na een situationele vraag.
Niet-westerse Minderheden en Selectie-interview
De laatste decennia zijn er veel niet-westerse groepen in grote getale
geëmigreerd naar België, waardoor zij momenteel een groot deel uitmaken van de
Belgische beroepsbevolking (Timmerman, Vanderwaeren, & Crul, 2003). Daarnaast is
het zo dat bedrijven hun vacatures steeds meer openstellen voor buitenlandse, nietwesterse werknemers. Zodoende vinden er ook meer interviews met individuen uit deze
groep plaats en is het dus van groot belang om te onderzoeken of die gesprekken
vatbaar zijn voor discriminatie (Moscoso, 2000).
Niet-westerse minderheden.
Personen van niet-westerse en westerse origine zijn op totaal verschillende
plaatsen in de wereld geboren en opgegroeid. Daardoor hebben niet-westerse personen
een culturele erfenis die sterk verschilt van die van westerse personen (Hofstede, 2002b,
p 10). De verschillen tussen deze groepen zijn voornamelijk verankerd in normen en
waarden (Hofstede et al, 1990; Neuijen, 1992; Sanders en Neuijen, 1987). Dit kan
ervoor zorgen dat cultureel verschillende groepen zich ook anders gaan gedragen in
sociale situaties, zoals in selectie-interviews. Hofstede, die decennialang onderzoek
voerde naar de verschillen tussen nationale culturen, haalde vijf grote dimensies aan
waarop culturen hoofdzakelijk verschillen : (1) individualisme-collectivisme, dat
aangeeft hoeveel waarde mensen hechten aan de groepen waartoe ze behoren, (2)
machtsafstand, dat aangeeft in welke mate men gelijkheid of ongelijkheid in macht
aanvaardt, (3) mannelijkheid-vrouwelijkheid, dat aangeeft of mannen en vrouwen
9
eerder dezelfde of eerder verschillende rollen hebben in een maatschappij, (4)
onzekerheidsvermijding, dat aangeeft in welke mate men kan omgaan met onzekerheid
en (5) lange- of korte-termijngerichtheid, dat aangeeft of een cultuur gericht is op de
lange termijn of de toekomst, dan wel op de korte termijn of het heden.
De oorspronkelijke culturen van niet-westerse personen die in West-Europa
leven (o.a. culturen uit Oost-Europa, Noord-Afrika, West-Afrika, Turkije, …) verschillen van westerse culturen voornamelijk op de eerste twee dimensies van cultuur,
individualisme-collectivisme en machtsafstand. Bovengenoemde niet-westerse culturen
zijn voornamelijk collectivistisch en hebben grotere machtsafstanden dan westerse
culturen. Op de andere drie dimensies verschillen de niet-westerse culturen even sterk
onderling dan dat ze met westerse culturen verschillen (Hofstede, 2002b, p. 11).
Daarom laten we die drie laatste dimensies verder buiten beschouwing. In deze
masterproef onderzoeken we het verschil tussen niet-westerse en westerse
proefpersonen in België. Aangezien België zelf vrij hoog (65) scoort op de
machtsafstandsindex (Hofstede, 2001), zal er dus voornamelijk een verschil zijn in
individualisme-collectivisme tussen niet-westerse en westerse sollicitanten in België en
kunnen we machtsafstand ook verder buiten beschouwing laten. Daarom onderscheiden
wij westerse versus niet-westerse sollicitanten in deze masterproef verder als
collectivistisch versus individualistisch.
De individualisme-collectivisme dimensie omvat de verhouding van het individu ten
opzichte van groepen in de samenleving.
Binnen individualistische culturen hebben individuen voornamelijk losse banden
ten opzichte van andere groepen en zien zij zichzelf eerder als onafhankelijk. Individuen
proberen zichzelf te onderscheiden van andere individuen door goed te presteren
(Hofstede, 2002a, p. 69-71/80).
In collectivistische culturen heeft men eerder een sterke band met de groepen
waartoe men behoort. Familie wordt vaak gezien als een van de belangrijkste ingroepen waartoe men behoort en hier heerst een zekere mate van hiërarchie en
afhankelijkheid. In deze culturen is vooral het ‘wij’-gevoel van belang (Hofstede,
2002a, p. 69-71/80).
Op de website van Geert Hofstede (www.geert-hofstede.com) vinden we de
individualismescores terug van een groot aantal landen. Deze scores gebruiken we om
10
landen op te delen in individualistisch of collectivistisch. We kunnen afleiden dat bijna
alle West-Europese, Noord-Europese en Noord-Amerikaanse landen hoog scoren op
individualisme. Enkel Spanje scoort gemiddeld en Portugal zelfs laag. Ook Belgen zijn
eerder individualistisch ingesteld met een score van 75 op de individualisme-index,
gaande van 0 tot 100. Aziatische, Afrikaanse, Arabische, Latijns-Amerikaanse en OostEuropese samenlevingen vertonen een lage score op deze dimensie en kunnen dus als
eerder collectivistisch beschouwd worden, met uitzondering van Hongarije en ZuidAfrika.
Niet-westerse minderheden en interviewbeoordeling.
Er is reeds veel onderzoek verricht naar discriminatie in selectie-interviews, waaruit
blijkt dat sollicitanten uit niet-westerse landen in West-Europese landen vaak
gediscrimineerd worden (o. a. Bertrand & Mullainathan, 2004; Derous, Nguyen, &
Ryan, 2009; Dolfing & van Tubergen, 2005). Dit kan bijvoorbeeld komen doordat de
interviewer cultuur conceptueel linkt aan percepties van persoon-organisatie fit en dus
kandidaten van een verschillende cultuur beschouwt als hebbende een kleinere fit met
hun organisatie, ook al zou de prestatie in de job zelf daardoor niet beïnvloed worden
(Kristof-Brown & Jansen, 2007, p. 127).
Ook in België blijkt uit resultaten van de VDAB (2001; 2009) dat niet-westerse
sollicitanten vaker gediscrimineerd worden tijdens een selectie-interview en daardoor
grote moeilijkheden hebben om een job te vinden (Van den Cruyce, 2000; VDAB,
2012).
Zelfs al voordat het selectie-interview plaatsvindt, is er sprake van discriminatie.
Derous, Ryan en Nguyen (2011) vonden namelijk in hun onderzoek dat mensen met een
Arabische naam bij CV-screening meer uitgesloten werden van een interview in
vergelijking met mensen met een typisch Vlaamse naam. Meer bepaald waren de odds
voor het afwijzen van een CV 4,83 keer hoger voor de CV’s met een Arabische naam (Derous et al., 2011). We zien dus dat niet-westerse kandidaten meer gediscrimineerd
worden en daarom kunnen we verwachten dat deze sollicitanten ook gediscrimineerd
worden wat betreft de interviewbeoordeling en dus slechter beoordeeld zullen worden
dan westerse sollicitanten in België. Ook De Beyter en Verhees (2011) concludeerden
uit hun onderzoek dat Belgische (westerse) sollicitanten, in vergelijking met
11
Marokkanen (niet-westers), beter beoordeeld werden in interviews omdat de
interviewers zich sterker identificeerden met hun Belgische afkomst.
Uit bovenstaande bevindingen kunnen we dus het volgende afleiden:
Hypothese 3:
Westerse sollicitanten zullen een betere interviewbeoordeling krijgen
dan niet-westerse sollicitanten, wanneer beoordeeld door een westerse
persoon.
Niet-westerse Minderheden en Impressiemanagement
Cultuur op nationaal niveau.
Crowne en Marlow (1964) kwamen tot de conclusie dat mensen IM gebruiken
om te antwoorden op een ‘cultureel gepaste’ manier en om sociaal aanvaard te worden.
Meer bepaald zijn deze gedragingen een kenmerk van een collectivistische cultuur, dus
IM kan gezien worden als een vorm van collectivistisch gedrag. Triandis (2001)
concludeerde dat mensen uit een individualistische cultuur meer waarde hechten aan
authenticiteit en oprechtheid in vergelijking met collectivistische culturen. Ook Triandis
en Gelfland (1998) vonden dat eerlijkheid tijdens interacties met vreemden meer
gewaardeerd wordt in individualistische culturen. Die eerlijkheid of oprechtheid is
eigenlijk tegengesteld aan IM. Inhoudelijk komt IM namelijk eerder overeen met
onoprechtheid, zoals bijvoorbeeld de tendens om bedrieglijke antwoorden te geven
(Jacobson, Berger, & Millham, 1970; Kashy & DePaulo, 1996; Sengupta, Dahl, &
Gorn, 2002). Johnson en van de Vijver (2002) vonden in hun onderzoek dat IM een
significante correlatie vertoont met conformiteit en eerbied. Ook deze constructen zijn
kenmerken van collectivisme en niet van individualisme. Degenen die hoog scoren op
collectivisme, zoals niet-westerse sollicitanten, zullen zich dus meer op een sociaal
aanvaardbare manier willen opstellen en zullen meer IM gebruiken vanuit hun culturele
achtergrond. Zaidman en Drory (2001) deden onderzoek naar IM bij Russische
immigranten in Israël in vergelijking met oorspronkelijke inwoners van Israël.
Russische immigranten, die meer collectivistisch ingesteld zijn, gebruikten meer verbale
IM tactieken in vergelijking met autochtone Israëliërs. Deze laatsten scoren hoger op de
individualisme-index in vergelijking met de Russische sollicitanten (Hofstede, 2001).
Zo gebruikten 46 % van de Russische sollicitanten ‘self-promoting utterances’ en
12
‘other-enhancements’ en gebruikte slechts 8% van de Israëliërs deze IM tactieken
(Zaidman & Drory, 2001). Niet-westerse minderheden zullen in ons land dus
vermoedelijk meer IM tactieken gebruiken in selectie-interviews. Lalwani, Shavitt en
Johnson (2006) vonden eveneens dat respondenten van de Verenigde Staten (hoog op
individualisme) minder IM gebruikten dan respondenten van Singapore (hoog op
collectivisme) en dat Europees-Amerikanen (hoog op individualisme) minder IM
gebruikten in vergelijking met Aziatische Amerikanen (laag op individualisme). Ten
slotte vonden ook Kim en Lee (2012) dat collectivisme positief gerelateerd was aan het
gebruik van IM. Hieruit kunnen we dus concluderen dat er meer IM tactieken gebruikt
worden in culturen die collectivistisch ingesteld zijn dan in culturen die
individualistisch ingesteld zijn. We voorspellen daarom dat niet-westerse minderheden
in ons land meer IM tactieken zullen gebruiken in selectie-interviews dan westerse
sollicitanten. Dit kan verklaard worden aan de hand van het feit dat mensen uit een nietwesterse, collectivistische cultuur zich frequenter aanpassen aan de norm en dat deze
aanpassing automatisch gebeurt. Omdat sollicitanten uit collectivistische culturen IM
tactieken dus moeiteloos kunnen hanteren, zullen zij ook meer IM gebruiken dan
sollicitanten uit individualistische culturen, die IM eerder gebruiken via een inspannend
proces (Riemer & Shavitt, 2011). We veronderstellen:
Hypothese 4a: Niet-westerse sollicitanten zullen meer verbaal IM gebruiken dan
westerse sollicitanten.
Hypothese 4b: Niet-westerse sollicitanten zullen meer non-verbaal IM gebruiken dan
westerse sollicitanten.
Cultuur op individueel niveau.
Tot hiertoe gebruikten we de termen collectivistisch en individualistisch als
nationale cultuurdimensie. Hoewel individuen uit een individualistische cultuur
overwegend individualistisch ingesteld zijn en de individuen uit een collectivistische
cultuur eerder collectivistisch ingesteld zijn (Ma & Schoeneman, 1997; Oyserman,
Coon, & Kemmelmeier, 2002), komen deze nationale culturen zelden in hun pure vorm
voor. Individualistische landen hebben niet enkel individualistische inwoners en
hetzelfde geldt mutatis mutandis voor collectivistische landen. Men kan perfect in een
13
individualistisch land, zoals België, wonen, maar toch eerder collectivistisch ingesteld
zijn als individu. Bovendien is het zo dat de meeste mensen beide ‘zelfdefinities’ in zich
dragen en dat afhankelijk van de context het individualistische of het collectivistische
zelf geactiveerd wordt (Van Baaren, 2003). Daarom is het van belang om ook te
bekijken hoe collectivistisch of individualistisch ingestelde participanten zichzelf
percipiëren. Gudykunst et al. (1996) vonden namelijk dat metingen van individualismecollectivisme op het individuele niveau betere predictoren zijn van context gebonden
communicatie dan wanneer individualisme-collectivisme gemeten wordt op nationaal
niveau.
Om die reden delen we onze participanten post hoc op in individualistisch versus
collectivistisch volgens hun score op een individualisme-collectivisme schaal. Volgens
de reeds eerder besproken bevindingen in verband met nationale cultuur en IM,
verwachten we soortgelijke, maar sterkere resultaten voor cultuur op individueel niveau.
Gezien het feit dat individualistische personen meer belang hechten aan authenticiteit
(Triandis, 2001) en eerlijkheid in interacties (Triandis en Gelfland, 1998) verwachten
we dat personen die zichzelf als individualistisch percipiëren minder IM zullen
gebruiken. Personen uit collectivistische culturen hechten meer waarde aan sociale
aanvaarding dan aan authenticiteit (Riemer & Shavitt, 2011), waardoor we verwachten
dat personen die zichzelf als collectivistisch beschouwen meer IM zullen gebruiken:
Hypothese 5a: Personen die zichzelf percipiëren als collectivistisch zullen meer
verbaal IM gebruiken dan personen die zichzelf percipiëren als
individualistisch.
Hypothese 5b: Personen die zichzelf percipiëren als collectivistisch zullen meer nonverbaal IM gebruiken dan personen die zichzelf percipiëren als
individualistisch.
Niet-westerse Minderheden, Interviewvraag en IM
Zoals reeds vermeld, verwachten we dat er meer IM tactieken gebruikt zullen
worden bij niet-westerse dan bij westerse sollicitanten. Wij verwachten eveneens dat dit
verschil groter zal zijn na een situationele vraag dan na een gedragsgerichte vraag.
Recent onderzoek wees uit dat mensen van collectivistische culturen minder individueel
14
gebaseerde ervaringen opslaan in hun langetermijngeheugen en dat ze zich die
ervaringen eveneens minder goed kunnen herinneren (Gelfand & Diener, 2010; Park &
Huang, 2010; Ross & Wang, 2010). Hieruit kan men afleiden dat niet-westerse
participanten een groter nadeel ondervinden bij een gedragsgericht interview en dat ze
minder IM kunnen gebruiken na een gedragsgerichte vraag in vergelijking met westerse
participanten (Janz, 1982).
Daarnaast kunnen we aannemen dat een situationele vraag het collectivistische
zelf net meer triggert omdat het vraagt naar een hypothetische situatie, waarbij men
meer kans heeft om sociaal wenselijk te antwoorden, volgens de heersende normen en
waarden. Dat sociaal wenselijke is meer in lijn met collectivisme (Riemer & Shavitt,
2011) en dus kunnen we verwachten dat een situationele vraag bij niet-westerse
sollicitanten die drang naar sociale aanvaarding uitlokt en ze dus meer IM zullen
gebruiken.
Kortom, niet-westerse sollicitanten gebruiken over het algemeen meer IM
tactieken dan westerse personen, maar er wordt verwacht dat dit verschil significant
groter is na een situationele vraag dan na een gedragsgerichte vraag. Het type vraag
bepaalt dus hoe sterk niet-westerse sollicitanten IM zullen gebruiken.
Dezelfde redenering gaat hier ook op voor cultuur op individueel niveau. Figuur 2 geeft
een overzicht van alle variabelen en hypothesen die in dit onderzoek worden getoetst.
Hypothese 6: Het effect van cultuur op nationaal niveau op het gebruik van IM wordt
gemodereerd door het type vraag: niet-westerse sollicitanten zullen meer
IM gebruiken na een situationele vraag, minder IM na een
gedragsgerichte vraag in vergelijking met westerse sollicitanten.
Hypothese 7: Het effect van cultuur op individueel niveau op het gebruik van IM wordt
gemodereerd door het type vraag: sollicitanten die zichzelf als
collectivistisch percipiëren zullen meer IM gebruiken na een situationele
vraag, en minder IM na een gedragsgerichte vraag in vergelijking met
individualistische sollicitanten.
15
Figuur 2. Conceptueel model onderliggend aan deze studie.
Methode
Het hoofddoel van dit onderzoek is enerzijds nagaan of het type interviewvraag
een effect heeft op het type IM dat gebruikt wordt en anderzijds onderzoeken we of
cultuur een invloed heeft op IM en op interviewbeoordeling. Het onderzoek omtrent
cultuur kan verder in twee delen worden opgesplitst: eerst wordt de nationale cultuur
gebruikt als cultuurdimensie (individualisme-collectivisme op nationaal niveau),
vervolgens wordt gekeken naar cultuur op individueel niveau.
Steekproef
Onze onderzoekspopulatie bestond uit niet-westerse en westerse participanten.
De niet-westerse groep sollicitanten bestond uit 50 personen afkomstig uit diverse
landen in Oost-Europa, Afrika, Azië of uit Turkije. Zij deden mee aan een
sollicitatietraining bij de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB) waarbij ze
als onderdeel daarvan een oefeninterview aflegden. De groep bestond uit 44% mannen
(n=22) en 56% vrouwen (n=28). Het merendeel (n=34) van hen was tussen 26 en 45
jaar (M = 36, SD = 9.26) en evenveel van hen waren werkloos. Slechts 10% van de
niet-westerse groep kon zeer goed Nederlands. Bijna 50% kon matig tot zeer slecht
Nederlands. Daarnaast genoot slechts 34% van hen hoger onderwijs.
De westerse groep sollicitanten bestond uit 60 personen, allen van Belgische
afkomst, hoofdzakelijk studenten aan de universiteit Gent. Deze groep bestond uit 28%
mannen (n=17) en 72% vrouwen (n=43). Van deze groep is 98% (n=59) tussen 18 en 25
jaar (M = 22.70, SD = 1.36) en 90% (n=54) is nog student. De meerderheid van deze
16
groep (n=50) is reeds in het bezit van een diploma hoger onderwijs (bachelor) en 88%
(n=53) van de westerse sollicitanten kon zeer goed Nederlands.
De beoordelaars die de interviewfragmenten codeerden en beoordeelden waren
twee personen met ervaring in rekrutering en selectie. De professionele beoordelaar
betreft een man van 52 jaar, die al 28 jaar ervaring heeft in HR leiderschapsfuncties in
internationale en diverse bedrijfsomgevingen. De semi-professionele beoordelaar is een
2e master studente bedrijfspsychologie en personeelsbeleid van 23 jaar die ook reeds
drie maanden werkervaring heeft met rekrutering en selectie in de bedrijfswereld.
Opzet
Voor het eerste deel van het onderzoek werd een 2 (type vraag: situationele
vraag - gedragsgerichte vraag) x 2 (nationale cultuur: individualisme - collectivisme)
design gebruikt. Dit is een gemengd factorieel design waarbij type vraag een binnen
subject factor is en nationale cultuur een tussen subject factor. Bij het tweede deel is er
ook sprake van een gemengd design met eveneens de binnen subject factor ‘type vraag’, bestaande uit twee niveaus (situationele vraag – gedragsgerichte vraag), en met
individuele cultuur als continue, tussen subject variabele. Daarbij was IM, opgesplitst in
duur en frequentie en in verschillende tactieken, de afhankelijke variabele. IM werd ook
als onafhankelijke variabele gebruikt met beoordeling als afhankelijke variabele.
Procedure
Het onderzoek bestond voor elke participant uit deelname aan een selectieinterview en het invullen van een aantal vragenlijsten. Alle participanten kregen de
vacature waarvoor ze kwamen solliciteren reeds enkele dagen op voorhand, zodat ze
zich konden voorbereiden op de vragen die in het interview aan bod zouden kunnen
komen. Vervolgens werd het interview afgenomen en telkens opgenomen met een
camera, zodat die opname achteraf kon gebruikt worden voor de codering van IM
tactieken en beoordeling. De procedure verschilde licht tussen de niet-westerse en
westerse proefpersonen en wordt hieronder apart beschreven.
De groep niet-westerse participanten bestond hoofdzakelijk uit personen die
ingeschreven waren in de VDAB te Gent en daar meededen aan een sollicitatietraining
die bestond uit tien sessies die maandelijks werden georganiseerd. Een van de laatste
van deze tien sessies bestond uit een selectie-interview om de trainees voor te bereiden
17
op een echt selectie-interview in de toekomst. Die interviews werden afgenomen door
twee personen tegelijk: de persoon van de VDAB, die verantwoordelijk was voor de
sollicitatietraining, samen met afwisselend één van twee semi-professionele
interviewers. Beide semi-professionele interviewers waren studenten
bedrijfspsychologie en personeelsbeleid met enkele maanden ervaring in rekrutering en
selectie. Voor elke interviewsessie werden vacatures opgesteld, met bijhorende
interviewvragen, die overeenkwamen met de functies waarin de sollicitanten
geïnteresseerd waren. De vacatures voor deze groep bestonden hoofdzakelijk uit
poetshulp, productiearbeider, strijkster en keukenhulp.
Omdat de VDAB en andere vergelijkbare organisaties zelden of geen
sollicitatietrainingen voorzien voor westerse sollicitanten, bestaat de groep westerse
participanten uit studenten. Deze groep werd telkens geïnterviewd door één persoon,
afwisselend één van twee semi-professionele interviewers, dezelfde als bij de nietwesterse sollicitanten. De westerse groep bestond voornamelijk uit 2e master studenten
bedrijfspsychologie en personeelsbeleid en daarom werden er drie vacatures voorzien
die relevant waren voor hen: een vacature voor recruiter, payroll officer en HR assistant.
Deze zijn gekozen omdat ze typische startersposities zijn voor studenten
bedrijfspsychologie en personeelsbeleid en zo werd de sollicitatie voor hen ook
realistischer. De vacatures werden ad random verdeeld over de participanten. Een
relatief groot deel van de westerse participanten waren studenten klinische psychologie,
die een vacature voor gezinsbegeleider kregen. Voor de resterende studenten werd een
vacature voor marketing manager voorzien, omdat deze functie eerder algemeen is. Ook
deze laatste twee vacatures waren gericht op pas afgestudeerden omdat dit het beste
aansloot bij het profiel van de participanten, die bijna allen nog student waren. Alle
bedrijfsnamen die gebruikt werden in de vacature waren fictief zodat een op voorhand
positieve of negatieve attitude ten opzichte van het bedrijf kon worden uitgesloten.
Alvorens het interview te starten werd aan alle deelnemers gevraagd zich zo
goed mogelijk in te leven in de situatie en zich voor te bereiden op het
sollicitatiegesprek zoals men dat bij een reële sollicitatie zou doen. Als ‘coverstory’
werd aan alle participanten verteld dat ze meededen aan een onderzoek omtrent de
invloed van uiterlijke kenmerken van de interviewer op het gedrag van sollicitanten.
Ook werd hen meegedeeld dat het interview gefilmd zou worden. Dit alles stond
18
eveneens op een toestemmingsformulier dat door de participanten ondertekend moest
worden.
Het verloop van het interview bestond, zowel bij de westerse als niet-westerse
groep, uit drie algemene vragen: ‘Stel jezelf eens voor’, ‘Geef eens drie positieve en drie negatieve punten van jezelf’ en ‘Waarom zouden we voor jou moeten kiezen ?’, vervolgens afwisselend twee situationele en twee gedragsgerichte vragen en als laatste
‘Heeft u nog vragen?’, wat ook als algemene vraag geclassificeerd werd. Deze volgorde
van interviewvragen was voor elke participant hetzelfde.
Doordat er bij het merendeel van de niet-westerse participanten twee
interviewers aanwezig waren, kan het verloop hier iets verschillen en kan het zijn dat er
iets meer kortere vragen gesteld werden zoals ‘Heb je een rijbewijs ?’ of ‘Hoe laat kan
je beginnen ’s morgens ?’. Deze waren echter allemaal gesloten vragen en lokken
doorgaans geen IM uit. Bij onduidelijkheden of vage antwoorden werd bij alle
participanten verder doorgevraagd. Bij de gedragsgerichte vragen werd daarbij gebruik
gemaakt van de STAR bevraging2.
Na het interview werd aan de participanten gevraagd nog een korte
demografische vragenlijst alsook een vragenlijst over individualisme-collectivisme in te
vullen. De personen die geïnteresseerd waren in de resultaten van het onderzoek konden
hun gegevens achterlaten om daar achteraf van op de hoogte te worden gebracht.
Alle filmpjes werden zowel door een semi-professionele als een professionele
beoordelaar gescoord op gebruik van IM tactieken en algemene prestatie. Beide
beoordelaars kregen op voorhand een duidelijke uitleg over wat IM is en kregen
duidelijke voorbeelden van de verschillende vormen van IM alsook duidelijke
instructies over hoe ze moesten scoren. De twee beoordelaars scoorden elk filmpje
zowel op non-verbaal als op verbaal IM. Daarvoor werd het filmpje eerst bekeken
zonder geluid, om non-verbaal IM te coderen, en vervolgens werd het filmpje enkel
beluisterd zonder beeld, om verbaal IM te coderen. Daarna gaven zij ook een algemene
beoordeling van de kandidaat. Na scoring door beide beoordelaars werden per
sollicitant de twee coderingen vergeleken en werd er bij een verschil in codering
onderlinge overeenstemming bereikt over de finale codering, waarbij de filmfragmenten
2
Bij de STAR bevraging vraagt men verder door naar de situatie (S) die de sollicitant
aanhaalt, de taak (T) die de sollicitant toen vervulde, de specifieke actie (A) die men
ondernam en het resultaat (R) waartoe die actie geleid heeft.
19
soms geheel of gedeeltelijk werden herbekeken. Deze finale coderingen werden de
uiteindelijke input voor IM als variabele.
Materiaal
Kennis van het Nederlands.
De kennis van het Nederlands van de
participanten werd bevraagd met behulp van een vijf puntenschaal (1=slecht, 5=zeer
goed) voor drie facetten: lezen, schrijven en spreken. Deze werden gescoord door de
participanten zelf. De betrouwbaarheid voor deze schaal is zeer hoog, Cronbach’s alpha bedraagt .94.
Opleiding.
Opleiding werd gemeten door in de demografische vragenlijst te
peilen naar het hoogst behaalde diploma, waarbij men kon kiezen uit (1) lager
onderwijs, (2) lager middelbaar onderwijs (maximum 3 of 4 jaar), (3) hoger middelbaar
onderwijs (maximum 6 of 7 jaar), (4) hoger onderwijs korte type (maximum 3 jaar) en
(5) hoger onderwijs lange type/(post)universiteit (minimum 4 jaar).
Nationale cultuur.
Om de nationale cultuur te kunnen nagaan werd in de
demografische vragenlijst gevraagd naar het land van herkomst (het land waar men
geboren is). Die landen werden vervolgens opgedeeld in westers of niet-westers volgens
de individualismescores op de website van Geert Hofstede (www.geert-hofstede.com).
De landen met een lage individualismescore werden ingedeeld als niet-westerse landen.
Individuele cultuur. Om het niveau van individualisme-collectivisme te meten
bij de participanten werd gebruik gemaakt van de individualisme en collectivisme
schaal van Triandis en Gelfand (1998), ook wel gekend als de ‘Culture Orientation Scale’. Deze bevat 27 items die gescoord worden op een negen puntenschaal van 1
(helemaal niet akkoord) tot 9 (helemaal akkoord). De items meten telkens een van vier
aspecten: (1) verticaal collectivisme, (2) verticaal individualisme, (3) horizontaal
collectivisme en (4) horizontaal individualisme. Bij verticaal collectivisme ziet men het
zelf als deel van een groep en is men bereid om hiërarchie en ongelijkheid binnen die
groep te aanvaarden. Een voorbeeld van een item dat dit aspect meet is ‘Normaal offer ik mijn eigen belangen op ten voordele van mijn groep’. Cronbach’s alpha van deze 20
subschaal was .85. Bij verticaal individualisme daarentegen ziet men zichzelf als
volledig autonoom, maar erkent men dat ongelijkheid zal bestaan tussen individuen en
accepteert men die ongelijkheid . Een voorbeeld van een statement is ‘Competitie is de wet van de natuur’. Cronbach’s alpha was gelijk aan .82. Als derde aspect werd
horizontaal collectivisme gemeten. Daarbij wordt het zelf gezien als deel van een groep,
maar worden alle leden van die groep gezien als gelijk. Een voorbeelditem is ‘Wanneer een collega een prijs krijgt, voel ik mij trots’. Cronbach’s alpha bedroeg .78. Ten slotte
wordt bij horizontaal individualisme het zelf gezien als volledig autonoom en gelooft
men dat gelijkheid tussen individuen ideaal is. ‘Een uniek individu zijn is belangrijk voor mij’ is een item dat gebruikt werd om dit laatste aspect te meten. Cronbach’s alpha bedroeg hier .67. De betrouwbaarheid van de gehele collectivisme schaal was zeer
hoog, met name Cronbach’s alpha was .89. De betrouwbaarheid van de gehele
individualisme schaal was eveneens hoog, met Cronbach’s alpha gelijk aan .83. IM codering. Het coderingsschema dat gebruikt werd, werd verkregen van
Peeters die hetzelfde schema gebruikte bij het onderzoek van Peeters en Lievens in
2006 (zie bijlage). In dit coderingsschema vindt men de verschillende onderverdelingen
in IM terug zoals beschreven in de literatuur. Bij elke tactiek waren duidelijke
voorbeelden vermeld en bovendien waren er duidelijke instructies voorzien over hoe het
schema gebruikt moest worden. Fysieke aantrekkelijkheid werd niet gescoord omdat
deze variabele geen rol speelt in het huidig onderzoek. Ook professionele verschijning
werd in de beoordeling weggelaten omdat dit niet relevant was gegeven de setting, men
kan verwachten dat participanten zich niet professioneel gaan kleden voor een
sollicitatietraining of onderzoek, zoals ze wel zouden doen bij een reële sollicitatie.
Verbaal en non-verbaal IM werden per tactiek gecodeerd op frequentie, ofte het
aantal keer dat elke tactiek voorkwam gedurende het interview, en op duur, dit is de
totale duur van het gebruik van elke tactiek tijdens het gehele interview. Duur werd
gecodeerd op een vijf puntenschaal van 1 (nooit/zeer kort) tot 5 (zeer lang). Bij de
frequentie van verbale IM tactieken werd bij de codering een onderscheid gemaakt
tussen de verschillende types vragen, zodat men een afzonderlijke frequentie bekwam
voor situationele, gedragsgerichte en algemene vragen. Bij de duur werd er geen
onderscheid gemaakt omdat deze score aangeeft hoe lang de tactieken gebruikt werden
21
gedurende het hele interview lang. Ook bij non-verbaal IM werd geen onderscheid
gemaakt in type vraag en bekwam men één score voor frequentie per tactiek. Dit omdat
de procedure voor de codering van non-verbaal IM erin bestond naar het fragment te
kijken zonder geluid, waardoor er moeilijker een onderscheid kon gemaakt worden
tussen de verschillende vragen en omdat non-verbaal IM doorgaans toch niet verschilt
afhankelijk van type vraag (Peeters & Lievens, 2006). De
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was telkens zeer hoog en bedroeg voor de frequentie
van verbaal IM ICC(3,2)=.92, voor de duur van verbaal IM ICC(3,2)=.90, voor de
frequentie van non-verbaal IM, ICC(3,2)=.97 en voor de duur van non-verbaal IM
ICC(3,2)=.80.
Beoordelingsschaal. Voor de algemene beoordeling van de participanten door
de beoordelaars werd er gebruik gemaakt van drie items op een negen puntenschaal (1=
uitzonderlijk slecht, 9=uitstekend) naar analogie met Peeters en Lievens (2006). De
items zijn: ‘Op basis van het interview, hoe beoordeel je de algemene bekwaamheid van de kandidaat?’, ‘Hoe beoordeel je deze kandidaat in het algemeen?’ en ‘Hoe was de prestatie van de kandidaat tijdens het interview ?’. De interne consistentie betrouwbaarheid van deze schaal is gelijk aan .91. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
was eveneens hoog, ICC(2,3)=.80.
Resultaten
Descriptieven
Tabel 1 geeft de gemiddelden, standaarddeviaties en intercorrelaties tussen de
onderzochte variabelen weer. Een aantal correlaties zijn toe te schrijven aan de
specifieke steekproefsamenstelling. Zo bestaat de groep niet-westerse personen vooral
uit werklozen en de niet-westerse groep vooral uit studenten. Ook zijn de niet-westersen
ouder, spreken ze slechter Nederlands en hebben ze over het algemeen een lagere
opleiding genoten dan de westerse groep. Deze feiten verklaren correlaties tussen
nationale cultuur enerzijds en leeftijd (r = .77), Nederlands (r = -.88) en opleiding (r = .45) anderzijds. Daardoor ook is er een correlatie te vinden tussen die variabelen
22
onderling, zoals tussen Nederlands en leeftijd (r = -.73). Dit komt dus doordat beide
variabelen sterk samenhangen met een derde variabele, namelijk nationale cultuur.
Daarnaast geeft de tabel weer dat individualisme negatief samenhangt (r = -.53)
en collectivisme positief samenhangt (r = .65) met nationale cultuur. Dit wil zeggen dat
niet-westers zijn positief gecorreleerd is aan collectivisme en negatief gecorreleerd is
aan individualisme. Dit valt uiteraard te verwachten gezien de niet-westerse personen
enkel uit landen afkomstig zijn die als collectivistisch beschouwd worden. Natuurlijk is
niet iedereen uit de niet-westerse groep even collectivistisch en is de correlatie
bijgevolg .65 en niet gelijk aan 1. Vanwege de relatie tussen nationale cultuur en
individualisme-collectivisme zijn er ook weer correlaties te vinden tussen
individualisme-collectivisme en leeftijd (rindividualisme = -.57, rcollectivisme = .61), opleiding
(rindividualisme = .47, rcollectivisme = -.46) en Nederlands (rindividualisme = .58, rcollectivisme = -.63).
Verbaal IM hangt samen met nationale cultuur, zowel voor frequentie (r = .34)
als voor duur (r = .37). Ook non-verbaal IM hangt samen met nationale cultuur, maar
enkel voor duur (r = .29). Dit kan een indicatie zijn van het feit dat niet-westerse
sollicitanten meer IM gebruiken, zoals voorspeld in Hypothese 4. In lijn daarmee hangt
de frequentie van verbaal IM negatief samen met individualisme (r = -.25) en hangt de
duur van non-verbaal IM positief samen met collectivisme (r = .22).
Ten slotte zien we dat alle soorten IM onderling nauw met elkaar samenhangen
en dat ze allemaal sterk correleren met de algemene boordeling. Dit was te verwachten
op basis van Hypothesen 1b en 1c. Opvallend is dat de gemiddelde frequentie van nonverbale tactieken (M = 151.31, SD = 49.83) een pak hoger ligt dan die van verbale
tactieken (M = 7.48, SD = 3.90). Dit is een gevolg van de codering. Oogcontact wordt
bijvoorbeeld gescoord als een nieuw oogcontact telkens men even wegkijkt, ook al is
dat maar heel kort. Daarom zijn verbaal IM en non-verbaal IM niet met elkaar te
vergelijken.
23
Tabel 1
Gemiddelden, Standaarddeviaties en Intercorrelaties tussen de Onderzochte Variabelen
M
SD
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
.14
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
.15
.38**
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-.16
-.76**
-.45**
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
28.75
9.16
-.20*
-.72**
-.37**
.77**
-
-
-
-
-
-
-
-
-
6. Nederlands
4.17
1.05
.25**
.82**
.44**
-.82**
-.73**
.94
-
-
-
-
-
-
-
7. Idividualisme
4.82
1.20
.09
.54**
.47**
-.53**
-.57**
.58**
.83
-
-
-
-
-
-
8. Collectivisme
6.73
1.18
-.03
-.64**
-.46**
.65**
.61**
-.63**
-.51**
.89
-
-
-
-
-
9. Beoordeling
4.53
1.29
.09
.06
.19*
-.01
.13
.10
.04
-.09
.91
-
-
-
-
10. IM_VERB_FREQ
7.48
3.90
-.12
-.25**
-.05
.34**
.37**
-.33**
-.25**
.15
.60**
-
-
-
-
151.31
49.83
-.01
.15
.14
-.05
-.02
.01
.02
-.14
.39**
.42**
-
-
-
12. IM_VERB_DUUR
1.41
.25
-.10
-.19*
-.01
.28**
.27**
-.19*
-.13
.08
.56**
.86**
.51**
-
-
13. IM_NONVERB_DUUR
2.47
.45
.08
-.21*
.04
.29**
.27**
-.22*
-.17
.22*
.40**
.44**
.68**
.50**
-
1. Geslacht a
2. Werkstatus b
3. Opleiding
c
4. Nationale cultuur
d
5. Leeftijd
11. IM_NONVERB_FREQ
-
Noot. Op de diagonaal zijn de Cronbach’s alpha gerepresenteerd. Geslacht, werkstatus, scholingsgraad en nationale cultuur werden gemeten aan de hand van één enkel item (geen Cronbach's alpha
voor berekend).
De IM-variabelen zijn telkens somscores van variabelen die verschillende concepten meten (geen Cronbach's alpha voor berekend).
N = 110; * p < .05; ** p < .01.
a
1= man, 2= vrouw; b 1= werkloos, 2= werkend, 3= student; c 1= lager onderwijs, 2= lager middelbaar onderwijs, 3= hoger middelbaar onderwijs, 4=hoger onderwijs korte type,
5= hoger onderwijs lange type; d1= westers, 2= niet-westers. (Spearman correlaties)
Tabel 2 geeft de gemiddelden en standaarddeviaties weer van de afzonderlijke
IM tactieken voor enerzijds de westerse participanten en anderzijds de niet-westerse
participanten. Niet-westerse sollicitanten (M = 9.10, SD = 4.45) gebruiken duidelijk
meer verbaal IM dan westerse (M = 6.13, SD = 2.75). Bij beide groepen wordt er vooral
gebruik gemaakt van zelfgericht IM (Mniet-westers = 7.50, SDniet-westers = 3.71; Mwesters =
5.23, SDwesters = 2.24) en in mindere mate van defensief IM (Mniet-westers = 1.16, SDnietwesters
= 1.35; Mwesters = .53, SDwesters = .68) en andergericht IM (Mniet-westers = .44, SDniet-
westers
= .73; Mwesters = .37, SDwesters = .71).
Bij non-verbaal IM is er slechts een heel klein verschil. Niet-westerse
sollicitanten (M = 149.32, SD = 57.88) gebruiken iets minder non-verbaal IM dan
westerse sollicitanten (M = 152.97, SD = 4.42). De meest gebruikte non-verbale IM
tactieken zijn bij beide groepen voornamelijk oogcontact (Mniet-westers = 66.92, SDnietwesters
= 25.57; Mwesters = 68.12, SDwesters = 20.57) en in tweede instantie handbewegingen
(Mniet-westers = 35.82, SDniet-westers = 21.92; Mwesters = 42.30, SDwesrers = 23.83) en lachen
(Mniet-westers = 26.26, SDniet-westers = 19.78; Mwesters = 29.05, SDwesters = 11.63). Er is dus
enkel een duidelijk verschil tussen westerse en niet-westerse personen in het gebruik
van verbaal IM. Wel zien we dat beide groepen binnen verbaal IM en binnen nonverbaal IM proportioneel dezelfde tactieken gebruiken.
Tabel 2
Gemiddelden en standaarddeviaties van de frequenties van de verschillende types IM
bij westerse en niet-westerse sollicitanten.
NIET-WESTERS
TYPE IM
Andergericht
M
SD
WESTERS
M
SD
.44
.73
.37
.71
Other enhancement
.04
.20
.12
.32
Opinion conformity
.40
.70
.25
.54
Zelfgericht
7.50
3.71
5.23
2.24
Self-promoting utterances
6.50
3.15
4.27
1.57
Entitlement
.32
.65
.40
.67
Enhancement
.42
.67
.30
.65
Obstacles
.26
.53
.27
.45
Defensief
1.16
1.35
.53
.68
Excuses
.42
.64
.18
.47
Justifications
.46
.76
.30
.50
Apologies
.28
.54
.05
.22
Verbaal
9.10
4.45
6.13
2.75
Lachen
26.26
19.78
29.05
11.63
Handbewegingen
35.82
21.92
42.30
23.83
Oogcontact
66.92
25.57
68.12
20.57
Knikken
18.44
10.79
13.07
5.27
1.88
1.19
.43
1.03
149.32
57.88
152.97
4.42
Handbewegingen naar interviewer
Non-verbaal
Hypothesetoetsing
Hypothese 1. Als eerste luik van Hypothese 1 stelden we voorop dat
sollicitanten meer zelfgericht IM dan andergericht IM zouden gebruiken. Een
afhankelijke t-toets wijst uit dat er inderdaad significant meer zelfgericht IM (M = 6.26,
SD = 3.19) dan andergericht IM (M = .40, SD = .72) werd gebruikt, t(109) = 19.73, p <
.001. Ook werd zelfgericht IM (M = 1.66, SD = .41) gedurende het interview langer
gebruikt dan andergericht IM (M = 1.19, SD = .31), t(109) = 11.39, p < .001. Hypothese
1a wordt dus bevestigd.
Een tweede en derde luik van Hypothese 1 veronderstellen dat het gebruik van
verbaal IM en non-verbaal IM zou leiden tot een positievere interviewbeoordeling dan
wanneer men geen gebruik zou maken van deze vormen van IM. Daartoe voeren we
tweemaal een meervoudige lineaire regressie uit, zowel voor frequentie als voor duur,
met verbaal en non-verbaal IM als onafhankelijke variabelen en beoordeling als
26
afhankelijke variabele. Het regressiemodel voor frequentie is significant, F(2, 107) =
32.43, p < .001, de hoeveelheid IM verklaart bijna 38% van de variantie in de
beoordeling van de sollicitanten. Ook het regressiemodel voor duur is significant, F(2,
107) = 26.21, p < .001. De duur van IM verklaart 33 % van de variantie in beoordeling.
We vinden een significant effect van verbaal IM op beoordeling, zowel voor frequentie
(ß = .17), t(107) = 6.26, p < .001, als duur (ß = 2.43), t(107) = 5.25, p < .001.
Non-verbaal IM heeft geen significant effect op beoordeling, noch qua
frequentie (ß = .004), t(107) = 1.98, p = .05, noch qua duur (ß = .44), t(107) = 1.68, p =
.10. Hypothese 1b wordt dus bevestigd, Hypothese 1c wordt verworpen.
Wanneer we dieper ingaan op de verschillende onderdelen van verbaal en nonverbaal IM en de verschillende soorten tactieken als onafhankelijke variabelen in het
regressiemodel steken, zien we dat enkel de frequentie van zelfgericht IM (ß = .24),
t(101) = 6.39, p < .001, en de frequentie van handbewegingen (ß = .02), t(101) = 3.04, p
< .01, een positief effect op beoordeling hebben. Ook de duur van zelfgericht IM (ß =
1.55), t(101) = 5.81, p < .001, en de duur van oogcontact (ß = .67), t(101) = 3.91, p <
.001, zorgen voor een betere beoordeling. Ten slotte zien we dat handbewegingen in de
richting van de interviewer een negatief effect hebben op de beoordeling (ßfrequentie = .18; ßduur = -.70), tfrequentie(101) = -2.35, p < .05; tduur(101) = -2.17, p < .05.
Hypothese 2. We veronderstelden dat een situationele vraag enerzijds meer
verbaal andergericht IM zou uitlokken en een gedragsgerichte vraag anderzijds meer
verbaal zelfgericht en defensief IM zou uitlokken. Om deze luiken van Hypothese 2 te
toetsen voeren we drie repeated measures ANOVA’s uit. Daaruit blijkt dat er meer
andergericht IM wordt gebruikt na een situationele vraag (M = .10, SD = .30) dan na
een gedragsgerichte vraag (M = .04, SD = .19), F(1, 109) = 4.60, p < .05, 2 = .04.
Zelfgericht IM wordt daarentegen significant minder gebruikt na een situationele vraag
(M = .75, SD = .84) dan na een gedragsgerichte vraag (M = 1.86, SD = 1.57), F(1, 109)
= 57.01, p < .001, 2 = .34. Ook bij defensief IM vinden we een soortgelijk resultaat
(Msituationeel = .06, SDsituationeel = .25; Mgedragsgericht = .43, SDgedragsgericht = .76), F(1, 109) =
22.83, p < .001, 2 = .17. Er is dus een verschil in het type IM dat wordt uitgelokt
afhankelijk van het type vraag dat gesteld wordt. Hypothesen 2a, 2b en 2c worden
bevestigd.
27
Hypothese 3. Ditmaal veronderstelden we dat niet-westerse sollicitanten een
slechtere beoordeling zouden krijgen in vergelijking met westerse sollicitanten.
Een one way ANOVA wijst uit dat de gemiddelde beoordeling van westerse
sollicitanten (M = 4.52, SD = 1.15) niet significant verschilt van die van niet-westerse
sollicitanten (M = 4.55, SD = 1.44), F(1, 108) = .02, p = .90. Wanneer we controleren
voor opleiding en kennis van het Nederlands en een ANCOVA uitvoeren zien we dat
opleiding een marginaal significante voorspeller wordt van beoordeling, F(1, 106) =
3.30, p < .10, 2 = .03, en kennis van het Nederlands niet, F(1, 106) = 2.07, p = .15.
Ook nationale cultuur wordt nu een marginaal significante voorspeller van beoordeling,
F(1, 106) = 3.43, p < .10, 2 = .03, niet-westerse sollicitanten krijgen een enigszins
betere beoordeling dan westerse sollicitanten. Hypothese 3 kan verworpen worden.
Hypothese 4. Om te testen of nationale cultuur een invloed heeft op IM voeren
we een reeks ANCOVA’s uit met nationale cultuur telkens als onafhankelijke variabele
en de verschillende IM tactieken als afhankelijke variabelen, waarbij we controleren
voor opleidingsniveau en kennis van het Nederlands.
Eerst en vooral zien we dat zowel opleiding, F(4, 103) = .94, p = .45, als
Nederlands, F(4, 103) = 1.76, p = .14, niet significant samenhangen met het gebruik van
IM. Nationale cultuur daarentegen heeft wel een effect op IM, F(4, 103) = 5.84, p <
.001, 2 = .19. Meer bepaald is de frequentie van verbale IM tactieken significant hoger
bij niet-westerse participanten (M = 9.1, SD = 4.45) dan bij westerse participanten (M =
6.13, SD = 2.75), F(1, 106) = 5.52, p < .05, 2 = .05. Wanneer we specifiekere
ANOVA’s uitvoeren met de verschillende verbale IM tactieken als afhankelijke
variabelen vinden we dat dit verschil te wijten is aan het verschil in zelfgerichte IM
tactieken: niet-westerse sollicitanten (M = 7.50, SD = 3.71) gebruiken namelijk meer
zelfgerichte IM tactieken dan westerse sollicitanten (M = 5.23, SD = 2.24), F(1, 106) =
3.82, p < .05, 2 = .04. Andergericht IM verschilt niet significant tussen beide groepen,
F(1, 106) = 1.94, p = .17, en defensief IM evenmin, F(1, 106) = 2.60, p = .11.
Voor de duur van verbaal IM vinden we dezelfde resultaten. Niet-westerse
sollicitanten (M = 1.50, SD = .29) gebruiken over het algemeen langer IM dan westerse
sollicitanten (M = 1.34, SD = .20), F(1, 106) = 9.04, p < .01, 2 = .08, en specifiek
28
gezien gebruiken niet-westerse personen (M = 1.77, SD = .48) langer zelfgericht verbaal
IM dan westerse personen (M = 1.57, SD = .31), F(1, 106) = 6.95, p < .05, 2 = .06.
Hypothese 4a wordt dus bevestigd.
De frequentie van non-verbaal IM verschilt niet significant tussen beide groepen
(Mwesters = 152.97, SDwesters = 42.42; Mniet-westers = 149.32, SDniet-westers = 57.88), F(1, 106)
= .16, p = .69.
Ten slotte is er wel een significant verschil bij de duur van non-verbaal IM
tussen beide groepen. Niet-westerse sollicitanten (M = 2.61, SD = .50) gebruiken langer
non-verbale IM tactieken dan westerse personen (M = 2.36, SD = .38), F(1, 106) = 4.20,
p < .05, 2 = .04. Dit effect is enkel te wijten aan het significante verschil in de duur van
de tactiek ‘knikken’, F(1, 106) = 6.22, p < .05, 2 = .06. Hypothese 4b wordt
gedeeltelijk bevestigd.
Hypothese 5. Om te testen of er meer IM gebruikt wordt naarmate men meer
collectivistisch is, voeren we een regressieanalyse uit voor elke vorm van IM. Om te
controleren voor opleiding en kennis van het Nederlands voeren we een hiërarchische
regressieanalyse uit waarbij we eerst opleiding en kennis van het Nederlands in het
model steken en vervolgens collectivisme toevoegen. Indien collectivisme IM
significant voorspelt bovenop Nederlands en opleiding, moet de verklaarde variantie in
IM significant groter zijn na toevoeging van de variabele collectivisme.
Voor de frequentie van verbaal IM vinden we dat zowel het eerste model met
opleiding en Nederlands als onafhankelijke variabelen, als het tweede model met
opleiding, Nederlands en collectivisme als onafhankelijke variabelen, beide 11% van de
variantie in IM verklaren. Er is dus geen significante toename in de verklaarde variantie,
F(1, 106) = .39, p = .54. Voor de duur van verbaal IM vinden we een soortgelijk
resultaat, F(1, 106) = .17, p = .69. Er is dus geen significant effect van collectivisme op
het gebruik van verbaal IM, wanneer gecontroleerd wordt voor opleidingsniveau en
kennis van het Nederlands. Hypothese 5a wordt niet bevestigd.
De frequentie van non-verbaal IM wordt evenmin beïnvloed door individuele
cultuur, F(1, 106) = 2.76, p = .10. Hetzelfde geldt voor de duur van non-verbaal IM,
F(1, 106) = 2.50, p = .12. Hypothese 5b wordt eveneens verworpen.
29
Hypothese 6. Het effect van nationale cultuur op het gebruik van IM wordt
gemodereerd door het type vraag. Om deze hypothese te testen voerden we een mixed
ANOVA uit met type vraag als binnen subject variabele en nationale cultuur als tussen
subject variabele. We zien dat er een significant hoofdeffect is van het type vraag op het
gebruik van IM, F(1, 108) = 57.88, p < .001, 2 = .35. Er wordt namelijk meer IM
gebruikt na een gedragsgerichte vraag (M = 2.32, SD = 1.90) dan na een situationele
vraag (M = .91, SD = .92). Ook is er een significant hoofdeffect van nationale cultuur
op het gebruik van IM, F(1, 108) = 7.03, p < .01, 2 = .06, meer bepaald wordt er meer
IM gebruikt door niet-westerse (M = 9.1, SD = 4.45) dan door westerse proefpersonen
(M = 6.13, SD = 2.75). Het interactie-effect is echter niet significant, F(1, 108) = .30, p
= .59. Hypothese 6 wordt bijgevolg niet bevestigd.
Hypothese 7. Hypothese 7 stelt dat het effect van individuele cultuur op het
gebruik van IM wordt gemodereerd door het type vraag. Om deze laatste hypothese te
testen voeren we een mixed ANCOVA uit met type vraag als binnen subject variabele
en individuele cultuur als tussen subject variabele. We vinden geen significante
hoofdeffecten terug van type vraag, F(1, 108) = 2.02, p = .16, en van individuele
cultuur, F(1, 108) = .60, p = .44. Ook de interactie tussen beide variabelen heeft geen
effect op het gebruik van IM, F(1, 108) = .03, p = .86. Hypothese 7 wordt niet
bevestigd.
Bespreking en conclusie
Het doel van dit onderzoek bestond erin om enerzijds de invloed van het type vraag op
IM en de invloed van IM op beoordeling na te gaan en anderzijds deze variabelen
cultuurspecifiek verder te onderzoeken.
Eerst bespreken we de algemene bevindingen omtrent deze onderzoeksdoelen en
vervolgens gaan we kort in op de sterke punten en de beperkingen van het onderzoek.
Ten slotte geven we enkele suggesties voor volgend onderzoek en bespreken we de
praktische implicaties van deze studie.
30
Algemene Bevindingen
Het selectie-interview blijft tot op vandaag een van de belangrijkste methoden
om potentiële werknemers te screenen op geschiktheid voor een openstaande vacature
(Barclay, 2001). Aangezien de pool aan werkzoekende sollicitanten tegenwoordig vaak
groot genoeg is, doen kandidaten dus maar beter hun uiterste best in dat selectieinterview. Mede om die reden maken kandidaten vaak gebruik van IM tactieken
(Levashina et al., 2013; Roulin, Bangerter, & Levashina, 2014), waarbij ze zowel op
verbale als op non-verbale manier de interviewer proberen te beïnvloeden (Peeters &
Lievens, 2006). Verbaal IM kan verder opgesplitst worden in een drietal tactieken. Ten
eerste is er andergericht IM, waarbij de kandidaat de interviewer complimenten geeft of
akkoord gaat met diens mening met als doel bij hem/haar op een goed blaadje te komen
staan. Ten tweede is er zelfgericht IM, waarbij men zichzelf probeert voor te stellen als
een competente kandidaat. Ten slotte onderscheiden we ook defensieve IM tactieken,
waarbij men het eigen imago tracht te beschermen of herstellen. Bij non-verbaal IM
onderscheiden we vijf tactieken: lachen, handbewegingen (zonder naar iets te wijzen),
oogcontact, instemmend knikken en handbewegingen naar de interviewer toe. Een
vernieuwend aspect aan deze studie is dat alle technieken zowel op frequentie als op
duur werden gescoord.
Een eerste belangrijke bevinding van dit onderzoek is dat sollicitanten meer en
langer gebruik maken van zelfgericht IM dan van andergericht IM in een selectieinterview. Dit bevestigt reeds eerdere bevindingen uit vorig onderzoek (Peeters &
Lievens, 2006). Daarnaast is het zo dat het gebruik van verbaal IM leidt tot een betere
interviewbeoordeling. Zowel het aantal keer dat verbaal IM gebruikt wordt als de totale
duur van verbaal IM tijdens het interview heeft een positieve invloed op de beoordeling.
Omdat onderzoek omtrent de invloed van specifieke IM tactieken op
uitkomstvariabelen schaars is, onderzochten we ook exploratief welke onderliggende
IM tactieken een invloed hadden op beoordeling. Daarbij kunnen we besluiten dat men
van de drie verbale tactieken voornamelijk gebruik maakte van zelfgericht IM en dat
deze tactiek ook de enige was die een positief effect had op interviewbeoordeling.
Non-verbaal IM echter had geen effect op interviewbeoordeling. Dit kan
verklaard worden door het feit dat het structureren van het interview ervoor kan zorgen
dat de positieve relatie tussen non-verbaal IM en beoordeling verzwakt wordt (Tsai et
31
al., 2005). Wanneer we specifieker kijken naar de verschillende tactieken zien we dat de
frequentie van handbewegingen en de duur van oogcontact wel een positief effect
hebben op interviewbeoordeling. Opmerkelijk is dat handbewegingen in de richting van
de interviewer een negatief effect hebben op beoordeling. Algemene handbewegingen
hebben dus een positieve invloed, maar handbewegingen naar de interviewer toe zijn
negatief. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat teveel handbewegingen in de richting
van de interviewer agressief en bedreigend kunnen overkomen (Knapp, Hall, & Horgan,
2013, p. 213). De interviewer kan dan de indruk krijgen dat de sollicitant hem/haar
probeert te beïnvloeden op een eerder dominante manier, wat doorgaans een nefast
effect heeft op de beoordeling.
Het feit dat er tactieken zijn die een positieve invloed hebben en er een tactiek is
die een negatieve invloed heeft is een tweede mogelijke verklaring voor het feit dat er
geen verband werd gevonden tussen non-verbaal IM in het algemeen en
interviewbeoordeling.
Wel moeten we bij voorgaande bevindingen rekening houden met het feit dat de
interviews beoordeeld zijn door niet meer dan twee personen, waardoor we slechts met
enige voorzichtigheid conclusies kunnen trekken omtrent bovenstaande resultaten.
In deze studie beperkten we ons tot gestructureerde interviews. Daarbij is het
nuttig een onderscheid te maken tussen enerzijds situationele en anderzijds
gedragsgerichte interviewvragen. Deze twee types van vragen hebben namelijk allebei
een hoge validiteit en betrouwbaarheid en zijn daarom ook de gouden standaard
geworden in selectie-interviews (Taylor & Small, 2002). We onderzochten in deze
studie of het type vraag een invloed had op het soort IM dat gebruikt werd. Uit
voorgaand onderzoek bleek dat er voornamelijk andergericht IM gebruikt werd na een
situationele vraag en dat een gedragsgerichte vraag vooral zelfgericht en defensief IM
uitlokt (Ellis et al., 2002; Peeters & Lievens, 2006). Deze bevindingen werden
bevestigd in huidig onderzoek. Het gebruik van IM kan dus verschillen naargelang men
een gedragsgerichte of situationele interviewvraag stelt.
Het tweede doel van huidig onderzoek bestond erin de variabelen IM,
interviewbeoordeling en type vraag te gaan bestuderen in een cultureel kader. In België
wonen namelijk een groot aantal geïmmigreerde niet-westerse personen, die deel
uitmaken van de arbeidsmarkt (Timmerman, Vanderwaeren, & Crul, 2003). Een groot
32
deel van hen komt regelmatig in contact met discriminatie tijdens de selectieprocedure
(VDAB, 2001). In dit onderzoek gingen we na of de participanten van niet-westerse
afkomst ook gediscrimineerd werden door na te gaan of ze slechter beoordeeld werden
dan de westerse participanten. Niet-westerse personen in België zijn bijna altijd
afkomstig uit collectivistische landen terwijl België een individualistisch land is.
Daarom worden niet-westerse participanten in dit onderzoek gelijkgesteld met personen
afkomstig uit collectivistische landen en westerse participanten met personen afkomstig
uit individualistische landen. Cultuur wordt hier dus bestudeerd op nationaal niveau. De
niet-westerse participanten in deze studie konden gemiddeld minder goed Nederlands
en hadden een lagere opleiding genoten, wat een invloed kan hebben op
interviewbeoordeling. Gecontroleerd voor deze twee variabelen, zien we echter dat nietwesterse personen gemiddeld een iets positievere beoordeling krijgen dan westerse
personen, wat tegengesteld is aan de verwachtingen. Deze bevinding is echter slechts
randsignificant en dient dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden.
Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat er sprake is van omgekeerde
discriminatie. Daarbij worden leden van een meerderheidsgroep gediscrimineerd in het
voordeel van leden van een minderheidsgroep (Oosterom-Staples, 2012). In huidig
onderzoek werden alle interviews door dezelfde beoordelaar gecodeerd om de
beoordeling gestandaardiseerd te houden. Daardoor kan het echter wel zijn dat de
beoordelaars zich bewust werden van het feit dat ze twee cultureel verschillende
groepen moesten beoordelen. Dat kan ervoor gezorgd hebben dat ze hun best deden om
geen onderscheid te maken tussen beide categorieën door de niet-westerse groep bewust
of onbewust te gaan bevoordelen. Om deze reden kan het zijn dat ze de niet-westerse
groep beter beoordeeld hebben dan de westerse groep.
Een tweede mogelijke verklaring kan te vinden zijn in de opzet van het
onderzoek. Zo solliciteerde de niet-westerse groep over het algemeen voor functies die
van een lager niveau waren, zoals keukenhulp, terwijl de westerse participanten
solliciteerden voor functies waarvoor een diploma vereist werd, zoals marketing
manager. Hoewel deze functies in principe overeenkwamen met het type opleiding dat
de proefpersonen genoten, kan het wel zijn dat beoordelaars minder streng waren bij het
beoordelen van een kandidaat bij functies die als eenvoudiger worden aanzien in
vergelijking met functies van een hoger niveau. Dit omdat voor eenvoudigere functies
33
meestal minder vaardigheden worden vereist en een persoon, ongeacht zijn of haar
diploma, dus sneller aan de vereisten voldoet. Om die reden kan het zijn dat nietwesterse personen gemiddeld gezien beter beoordeeld werden in dit onderzoek.
Zoals reeds eerder vermeld heeft het aantal beoordelaars (2), ondanks de grote
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor beoordeling, ICC(2,3)=.80, een impact op de
betrouwbaarheid van de conclusies en kan men ervan uitgaan dat een groter aantal
beoordelaars de betrouwbaarheid van de conclusies enkel maar zou versterken.
Niet alleen kan nationale cultuur (westers versus niet-westers) een invloed
hebben op de beoordeling in het interview, evenzeer heeft het mogelijk een invloed op
het gebruik van IM. Ook hier kan het zijn dat cultuur samenhangt met kennis van het
Nederlands en opleidingsniveau, welke twee variabelen op hun beurt eveneens een
invloed kunnen hebben op het gebruik van IM. Wanneer we voor deze variabelen
controleren, zien we dat cultuur nog steeds een invloed heeft op het gebruik van IM. Zo
gebruiken niet-westerse participanten meer en langer zelfgericht verbaal IM en
gebruiken ze ook langer non-verbale IM tactieken. Niet-westerse sollicitanten knikken
namelijk langer gedurende het interview dan westerse sollicitanten.
Deze resultaten bieden eveneens een derde mogelijke verklaring voor de
bevinding dat niet-westerse personen een betere beoordeling kregen dan westerse
personen. We zagen namelijk reeds dat zelfgerichte verbale IM tactieken zorgen voor
een betere beoordeling en het zijn net deze tactieken die meer gebruikt werden door
niet-westerse participanten. Doordat de niet-westerse participanten in deze steekproef
dus meer gebruik maakten van succesvolle IM tactieken, kan het zijn dat ze een betere
beoordeling kregen dan westerse participanten.
Een andere belangrijke variabele die verwacht wordt samen te hangen met IM is
cultureel individualisme-collectivisme, in dit onderzoek bestempeld als individuele
cultuur. We gaan cultuur dus nu op individueel niveau bekijken in plaats van op
nationaal niveau. Individualistische personen zouden normaal minder IM gebruiken
omdat zij meer waarde hechten aan authenticiteit en eerlijkheid in interacties (Triandis
en Gelfland, 1998). Personen uit een collectivistische cultuur daarentegen hechten meer
waarde aan sociale aanvaarding (Riemer & Shavitt, 2011) en willen dan ook
geaccepteerd worden door de interviewer, wat mogelijk een reden is dat ze meer IM
gaan gebruiken. In huidig onderzoek wordt er echter geen verband gevonden tussen de
34
dimensie individualisme-collectivisme en het gebruik van IM, wanneer er wordt
gecontroleerd voor opleidingsniveau en kennis van het Nederlands.
We kunnen dus concluderen dat we in dit onderzoek een effect terugvinden van
cultuur op nationaal niveau op het gebruik van IM, maar niet van cultuur op individueel
niveau.
Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat het niet de cultuurdimensie
individualisme-collectivisme is die het gebruik van IM aanstuurt, maar dat er andere
onderliggende mechanismen het gebruik van IM verklaren in onze steekproef. Zo kan
het bijvoorbeeld zijn dat andere cultuurdimensies een grotere invloed hebben op het
gebruik van IM. Machtsafstand bijvoorbeeld geeft aan in welke mate een cultuur
gelijkheid of ongelijkheid in macht aanvaardt. Zaidmand en Drory (2001) haalden reeds
aan dat een hoge mate van machtsafstand samenhangt met het gebruik van verbale IM
tactieken. Daarnaast is het zo dat in samenlevingen met een grote machtsafstand het
gebruik van IM als meer legitiem wordt beschouwd en dat conformiteit en
onderdanigheid sterker benadrukt worden (Merkin & Ramadan, 2010). Uit deze
bevindingen kunnen we afleiden dat het kan zijn dat een hoge mate van machtsafstand
samenhangt met het gebruik van IM. Ook al scoort België zelf eerder hoog (65) op de
machtsafstandsindex, we zien dat de landen waaruit de niet-westerse personen in deze
studie afkomstig zijn nog een stuk hoger scoren dan België op deze index (www.geerthofstede.com). Het kan dus zijn dat dit verschil in machtsafstand een verklarend
mechanisme is in de relatie tussen cultuur en gebruik van IM.
Een tweede verklaring die kan gegeven worden voor deze bevinding is het feit
dat de niet-westerse proefpersonen vaak moeilijkheden hadden met het invullen van de
individualisme-collectivisme schaal. Verschillende niet-westerse personen vroegen bij
het invullen van de vragenlijst om uitleg over sommige stellingen. Er is een niet geringe
kans dat er ook niet-westerse proefpersonen zijn die niet om uitleg vroegen en de items
toch invulden, hoewel ze het niet altijd even goed begrepen. Daardoor kan het zijn dat
individualisme-collectivisme niet correct werd gemeten bij niet-westerse proefpersonen
en daalt de predictieve validiteit van de gebruikte schaal. Dit is dus eveneens een
mogelijke verklaring voor het feit dat er wel een verband werd gevonden tussen
nationale cultuur en IM, maar niet tussen individuele cultuur en IM.
35
We kunnen in deze studie dus besluiten dat niet-westerse personen meer gebruik
maken van IM dan westerse personen. In recent onderzoek werd geconcludeerd dat
mensen van niet-westerse culturen minder individueel gebaseerde ervaringen opslaan in
hun langetermijngeheugen. Bovendien kunnen ze zich die ervaringen ook minder goed
herinneren (Gelfand & Diener, 2010; Park & Huang, 2010; Ross & Wang, 2010). Om
die reden kunnen we redelijk veronderstellen dat niet-westerse personen een nadeel
ondervinden bij gedragsgerichte interviewvragen en dat ze dus ook minder IM zullen
gebruiken na dergelijke vragen in vergelijking met westerse sollicitanten (Janz, 1982).
Verder zal net het omgekeerde waar zijn bij een situationele vraag. Dit type vraag kan
niet-westerse personen de mogelijkheid geven om sociaal wenselijk te antwoorden, wat
de drang naar sociale aanvaarding uitlokt (Riemer & Shavitt, 2011). Na een situationele
vraag zouden niet-westerse personen dus meer IM gebruiken in vergelijking met
westerse personen. We kunnen dus aannemen dat het verschil tussen westerse en nietwesterse participanten wat het gebruik van IM betreft groter zal zijn na een situationele
vraag dan na een gedragsgerichte vraag. Met andere woorden, het type vraag kan een
modererend effect hebben op de relatie tussen nationale cultuur en het gebruik van IM.
Gezien we veronderstellen dat niet-westerse personen afkomstig zijn uit
collectivistische landen, kunnen we deze redenering doortrekken naar cultuur op
individueel niveau. Ook daar kan het verschil in gebruik van IM tussen collectivistische
en individualistische personen groter zijn na een situationele vraag dan na een
gedragsgerichte vraag, ook al werd er geen hoofdeffect gevonden van individuele
cultuur op het gebruik van IM.
In dit onderzoek werd echter geen van beide interactie-effecten gevonden. In het
licht van deze resultaten kan dus worden aangenomen dat er geen groter verschil zal
optreden in het gebruik van IM tussen niet-westerse en westerse personen of tussen
individualistische en collectivistische personen na een situationele vraag.
Een mogelijke verklaring kan zijn dat er enkel gebruik is gemaakt van de
algemene IM categorie verbale frequentie. Vanwege de dataverzameling in deze studie
is type vraag een binnen subject variabele, waardoor er enkel kon gekeken worden naar
het effect van frequentie. Duur van IM tactieken werd namelijk gescoord voor de gehele
duur van het interview, waarbij er geen onderscheid werd gemaakt tussen situationele
en gedragsgerichte vragen. Non-verbaal IM werd gescoord door enkel naar het
36
filmfragment te kijken zonder geluid, waarbij er ook geen onderscheid werd gemaakt
tussen beide vragen. Misschien is het zo dat de interactie wel bestaat tussen cultuur,
type vraag en non-verbaal IM of de duur van verbaal IM. Dit kon hier echter niet
onderzocht worden.
Bovendien kan het zijn dat door structuur in te voegen in de interviews, er
minder aanleiding is om IM te gebruiken. Hoewel voorgaande onderzoeken reeds
hebben uitgewezen dat IM niet volledig zal verdwijnen in gestructureerde interviews
(Ellis et al., 2002; Stevens & Kristof, 1995) kan het dus wel zijn dat de structuur ervoor
zorgt dat interactie-effecten onderdrukt worden.
Sterke Punten Van het Onderzoek
De grootste sterkte van dit onderzoek is het feit dat er effectief interviews
werden afgenomen van een groot aantal sollicitanten. In het verleden werd in
cultuurspecifiek IM onderzoek voornamelijk gebruik gemaakt van vooraf geproduceerd
stimulusmateriaal dat vervolgens door een steekproef beoordelaars werd gescoord (o.a.
Bilbow, 1997; De Beyter & Verhees, 2011). Dit onderzoek is vernieuwend in die zin dat
er effectief interviews werden afgenomen van een steekproef aan sollicitanten en deze
vervolgens door beoordelaars werden gescoord.
Een ander pluspunt van deze studie is het feit dat er gebruik is gemaakt van een
heel diverse groep aan allochtone sollicitanten, die allemaal in een niet-westers land
geboren zijn en waarvan de meerderheid nog niet de Belgische nationaliteit had. Al
deze niet-westerse participanten zijn dus niet in België geboren en het merendeel is
recentelijk geëmigreerd naar België. Uit onderzoek blijkt dat zij hun traditionele
attitudes behouden en sterker vasthangen aan hun eigen culturele waarden dan hun
allochtone leeftijdsgenoten die wel in België geboren en getogen zijn (Lesthaeghe &
Surkyn, 1994). Daardoor verschillen zij sterker van autochtone Belgen en zou er een
groter verschil moeten zijn tussen deze twee groepen.
Niet alleen werd nationale cultuur in rekening gebracht, ook werd cultuur op
individueel niveau gemeten, wat in de context van IM en vooral discriminatie vrij
vernieuwend is.
Daarnaast werden de interviews beoordeeld door (semi-)professionele
beoordelaars met ervaring in rekrutering en selectie. De
37
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was heel hoog (gemiddeld .90) wat wijst op een
correcte en betrouwbare IM codering. De kleine verschillen tussen beide coderingen
werden door de beoordelaars weggewerkt door het filmmateriaal opnieuw door te
nemen, in plaats van gewoon een gemiddelde te nemen. Ook de overige schalen die
gebruikt werden hadden allemaal een hoge betrouwbaarheid. Op één na alle Cronbach’s alpha waarden lagen boven de vooropgestelde grens van .70.
Er werd daarnaast ook gebruik gemaakt van een ‘coverstory’ zodat de
participanten niet op de hoogte waren dat er onderzoek werd gedaan naar het gebruik
van IM en ze zo ook niet sociaal wenselijk konden antwoorden. Voorts werd er achteraf
ook een debriefing voorzien en konden participanten voor eigen ontplooiing hun
filmfragment toegestuurd krijgen indien gewenst.
Een volgend sterk punt van dit onderzoek is het feit dat IM gecodeerd is op
zowel frequentie als op duur. Dit onderscheid is in recent onderzoek erg schaars
(Peeters & Lievens, 2006). Het kan relevant zijn om te weten of de frequentie dan wel
de duur van IM tactieken een invloed heeft op uitkomstvariabelen, omdat er, vooral bij
non-verbaal IM, een groot verschil kan zijn in het aantal keer dat een tactiek voorkomt,
dan wel hoe lang een bepaalde tactiek gebruikt wordt.
Ten slotte werd er ook rekening gehouden met een aantal mogelijke verstorende
variabelen zoals kennis van het Nederlands en opleidingsniveau. Dit is belangrijk
gezien geïmmigreerde personen in België vaak nog niet zo goed Nederlands praten, wat
ervoor kan zorgen dat ze minder verbaal IM gebruiken. Ook opleidingsniveau kan een
invloed hebben op de prestatie in het interview en dus op de interviewbeoordeling.
Daarom werd in deze studie voor deze variabelen gecontroleerd, waardoor deze geen
alternatieve verklaring kunnen vormen voor de resultaten en de interne validiteit van
deze studie verhoogd wordt.
Beperkingen en Suggesties Voor Volgend Onderzoek
In dit onderzoek werd gebruikt gemaakt van selectie-interviews die gemiddeld
15 minuten duurden. In een reële selectiecontext duren interviews echter langer,
gemiddeld 45 minuten bij een situationeel interview tot een uur bij een gedragsgericht
interview (Pulakos & Schmit, 1995). Hoewel het is gebleken dat IM het meest effectief
is in een korte tijdsspanne (Gilmore & Ferris, 1989), is er uiteraard toch meer kans om
38
IM te gebruiken in een interview met een langere duur. Daarom kan het nuttig zijn om
in volgend onderzoek het interview langer te maken, zoals in een reële sollicitatie, of
tenminste tijdsduur op te nemen als moderator variabele, die het gebruik van IM kan
beïnvloeden.
Een andere mogelijke moderator die een rol kan spelen is persoonlijkheid.
Onderzoek wees uit dat persoonlijkheid een invloed kan uitoefenen op het gebruik van
IM (Kristof-Brown et al., 2002; Van Iddekinge et al., 2007). Zo maakt men
bijvoorbeeld een onderscheid tussen hoge en lage zelfmonitors. Een hoge zelfmonitor is
iemand die zijn gedrag continu aanpast naargelang de situatie om een goede indruk te
maken op anderen. Een lage zelfmonitor is daarentegen iemand die eerder zichzelf blijft
over situaties heen zonder zich zorgen te maken over de mening van anderen
(Giacalone, 2013, p. 7-8). Higgins en Judge (2004) vonden dat hoge zelfmonitors meer
geneigd zijn om een gunstig beeld van zichzelf te scheppen in een interview. Het kan
dus interessant zijn te gaan kijken of het monitoren van het zelf een invloed heeft op het
gebruik van IM en of dit verschilt naargelang de cultuur.
Ook kan het interessant zijn na te gaan of de sollicitanten zelf zich bewust zijn
van het feit dat ze wel of geen IM gebruiken. IM wordt doorgaans beschreven als een
bewuste misleiding van anderen (Gaes, Kalle, & Tedeschi, 1978, Gardner & Martinko,
1988), maar het kan best zijn dat IM het gevolg is van sterke gewoonten of schema’s, waarvan men de oorspronkelijke functies niet meer kent (Jones & Pittman, zoals
geciteerd in Tetlock & Manstead, 1985). Mensen kunnen sterk geloven in de
identiteiten die ze projecteren naar anderen toe (Baumeister, zoals geciteerd in Tetlock
& Manstead, 1985), dus kan het relevant zijn te gaan kijken of sollicitanten IM effectief
bewust of eerder onbewust gaan gebruiken. Dit kan door het gebruik van IM door de
sollicitant zelf te laten scoren na het interview.
Daarnaast zagen we dat we uit deze bevindingen niet kunnen afleiden dat
individualisme-collectivisme de verklarende variabele is voor verschillend gebruik van
IM bij westerse en niet-westerse personen. Wel bespraken we reeds dat machtsafstand
een andere cultuurdimensie is die verschilt tussen beide groepen en eveneens een
invloed uitoefent op IM. Daarom kan het interessant zijn deze cultuurdimensie in
verband te brengen met het gebruik van IM in toekomstig onderzoek.
39
Voorts werd in dit onderzoek gebruik gemaakt van zelf opgestelde vacatures met
fictieve bedrijfsnamen. Voor de niet-westerse participanten werd telkens per persoon
een specifieke vacature opgesteld, die aansloot bij de soort job waarvoor zij in realiteit
ook zouden solliciteren. Bij de westerse sollicitanten werd echter gebruik gemaakt van
slechts een vijftal vacatures. Er werd verondersteld dat deze min of meer aansloten bij
de beroepsinteresse van de personen vanwege de studierichting, maar dit biedt geen
zekerheid dat deze personen ook in werkelijkheid zouden solliciteren voor zulke jobs.
Het kan dus best zijn dat enkele westerse sollicitanten uit onze steekproef geen voeling
hadden met de vacature en de job, waardoor het mogelijk is dat ze minder hun best
hebben gedaan of slechter hebben gepresteerd. In principe kan die assumptie zelfs
opgaan voor alle sollicitanten, er worden immers geen reële selectie-interviews
afgenomen. Proefpersonen zijn zich bewust van het feit dat hun prestatie in het
interview weinig tot geen gevolgen zal hebben. Dit kan uiteraard een groot effect
hebben op de motivatie van de sollicitanten, zeker in vergelijking met de motivatie die
sollicitanten hebben in reële selectie-interviews. Daardoor kan het zijn dat men minder
IM gebruikte in de interviews in dit onderzoek en zijn deze bevindingen minder te
generaliseren naar de praktijk toe. Wel waren de proefpersonen op de hoogte van het
feit dat de interviews werden gefilmd om achteraf beoordeeld te worden. Zoals
uitgebreid onderzoek uit de sociale psychologie bewijst, doen mensen beter hun best
wanneer ze denken dat ze beoordeeld zullen worden (Cottrell, Wack, Sekerak & Rittle,
1968). Er kan dus wel worden aangenomen dat onze steekproef gemotiveerd was om
een gunstig beeld van zichzelf te presenteren. Toch focust volgend onderzoek zich
idealiter op reële selectie-interviews in reële bedrijven om de ecologische validiteit te
verhogen of kan men motivatie van de sollicitanten meten en opnemen als mogelijke
moderator.
Een volgend aandachtspunt is het feit dat het type interviewvraag in dit
onderzoeksdesign een binnen subject variabele is. Daardoor was het niet mogelijk de
invloed van type vraag na te gaan op de duur van IM tactieken (omdat duur voor het
hele interview gemeten werd in plaats van enkel per vraag) en gebeurde dit enkel voor
frequentie. Het kan dus interessant zijn in verder onderzoek gebruik te maken van
interviews met enkel situationele vragen enerzijds en interviews met enkel
40
gedragsgerichte vragen anderzijds. Dan kan het effect van type vraag ook nagegaan
worden op de duur van IM tactieken.
Een andere mogelijkheid is het gebruik van niet-gestructureerde interviews.
Gezien het feit dat structuur het gebruik van IM kan onderdrukken (Ellis et al., 2002) en
het niet-gestructureerde interview nog steeds de meest voorkomende vorm van selectieinterview is (Van der Zee, Bakker, & Bakker, 2002), kan het relevant zijn om het
gebruik van IM in niet-gestructureerde interviews verder te onderzoeken.
Een volgende beperking in deze studie betreft de codering van IM en
beoordeling van de prestatie in het interview. Beiden werden gescoord door dezelfde
beoordelaars. Het kan zijn dat de beoordelaars zich meer bewust waren van het feit dat
er IM werd gebruikt, doordat ze IM zelf moesten scoren. Het is mogelijk dat dit een rol
heeft gespeeld bij de beoordeling. Daarnaast werden er slechts twee beoordelaars
gebruikt in dit onderzoek, waardoor er minder betrouwbare conclusies konden
getrokken worden. Aanbevelingen voor volgend onderzoek zijn dus het opsplitsen van
codering en beoordeling en het gebruik van een groter aantal beoordelaars.
Tot slot is het aantal sollicitanten in deze studie relatief klein (n=110) en wordt
in volgend onderzoek idealiter een grotere steekproef gebruikt.
Praktische Implicaties
Uit bovenstaande resultaten kunnen enkele praktische implicaties afgeleid
worden. We kunnen concluderen dat het waarschijnlijk een goede zaak is voor
sollicitanten om in een selectie-interview zichzelf in een goed daglicht te stellen door
zelfgericht IM te gebruiken en dus de aandacht naar de eigen competenties te trekken.
Verder zouden sollicitanten er ook goed aan doen langdurig oogcontact te houden met
de interviewer en veel handbewegingen te maken. Het kan dus relevant zijn dat
sollicitanten zich hier bewust van zijn en deze tactieken ook inoefenen en gebruiken in
toekomstige sollicitatiegesprekken. In het licht van deze resultaten zouden we
sollicitanten afraden om handbewegingen te maken in de richting van de interviewer.
We zagen reeds dat niet-westerse personen meer en langer gebruik maakten van
zelfgericht verbaal IM en dat ze ook langer non-verbale IM tactieken gebruikten in
vergelijking met westerse personen en dat deze tactieken leidden tot een betere
beoordeling. Vanwege het feit dat niet-westerse personen over het algemeen sneller het
41
slachtoffer zijn van discriminatie in interviews, kunnen we stellen dat niet-westerse
personen in dit onderzoek reeds een stap in de goede richting zetten. Voor hen is het
namelijk extra belangrijk om zelfgerichte tactieken te gebruiken in selectie-interviews,
evenals langdurig oogcontact te houden en handbewegingen te maken om zo een betere
beoordeling te bekomen.
Voor interviewers is het van belang dat ze zich bewust zijn van het feit dat het
soort interviewvraag bepaalt welke soorten IM tactieken hoofdzakelijk worden gebruikt.
Wanneer interviewers een bewuste of onbewuste voorkeur hebben voor een bepaalde
soort IM tactiek, moeten ze ervoor zorgen dat deze tactiek bij alle kandidaten even sterk
wordt uitgelokt. Daarom kunnen interviewers het type vraag best standaardiseren voor
alle kandidaten gedurende de selectieprocedure, zodat deze factor geen rol speelt in het
gebruik van IM en dus ook geen verdere invloed uitoefent op de eindbeoordeling.
Voor interviewers, maar zeker ook voor organisaties, is het zeer belangrijk
rekening te houden met discriminatie. Discriminatie tijdens de selectieprocedure op
basis van kenmerken die irrelevant zijn voor de functie, is immers illegaal in België
(Tippens, 2010). Daarom is het belangrijk dat organisaties en rekruteerders dit te allen
tijde proberen vermijden. Dit kan door bijvoorbeeld trainingen te geven omtrent
discriminatie aan werknemers in het bedrijf en een degelijk diversiteitsbeleid op te
stellen.
Toch mag ook het tegengestelde effect niet optreden, namelijk omgekeerde
discriminatie. Rekruteerders moeten er ook zeker op letten dat wanneer ze hun best
doen om minderheidsgroepen niet te discrimineren, ze niet ten onrechte handelen in het
voordeel van een minderheidsgroep, waardoor ze in principe de meerderheidsgroep
gaan discrimineren. Het is belangrijk dat interviewers proberen sollicitanten gelijk te
behandelen ongeacht tot welke groep ze behoren. Vanuit organisaties dienen hier
genoeg aandacht en middelen aan besteed te worden.
Conclusie
Onterechte discriminatie is in organisaties, en voornamelijk tijdens de
selectieprocedure, een uitermate belangrijk gegeven. Het is dan ook van groot belang
dat hier onderzoek naar wordt gedaan en dat de gevonden resultaten worden toegepast
in de praktijk. Uit onze bevindingen kunnen we concluderen dat er niet noodzakelijk
42
discriminatie optreedt. Hiervoor kunnen verschillende verklaringen gegeven worden.
Hoe dan ook blijft het belangrijk dat organisaties en hun medewerkers rekening houden
met zowel discriminatie als omgekeerde discriminatie en beiden proberen vermijden.
Eveneens is het belangrijk dat elke sollicitant zijn uiterste best doet in het
sollicitatiegesprek. Daarbij kan er gebruik worden gemaakt van IM tactieken, want
zoals in dit onderzoek naar voren komt, zorgt dat voor een betere interviewbeoordeling.
Wel is het type IM dat gebruikt wordt afhankelijk van het type vraag dat gesteld wordt
en afhankelijk van de cultuur. We besluiten dat niet-westerse personen meer gebruik
maken van IM dan westerse. Toch wordt er geen verband gevonden tussen
individualisme-collectivisme en het gebruik van IM en geeft deze studie dus geen
evidentie voor de assumptie dat deze individuele cultuurdimensie een mogelijke
verklaring biedt voor het verschil in IM bij niet-westerse en westerse culturen. Dit leent
zich tot nieuw onderzoek over individualisme-collectivisme met andere designs of
nieuw onderzoek over andere verklarende cultuurdimensies betreffende het
cultuurspecifiek gebruik van IM in selectie-interviews.
43
Referenties
Anderson, N. (2011). Perceived job discrimination: Toward a model of applicant
propensity to case initiation in selection. International Journal of Selection and
Assessment, 19(3), 229-244. doi: 10.1111/j.1468-2389.2011.00551.x
Ann Courneya, C., Wright, K., Frinton, V., Mak, E., Schulzer, M., & Pachev, G. (2005).
Medical student selection: choice of a semi-structured panel interview or an
unstructured one-on-one interview. Medical teacher, 27(6), 499-503. doi:
10.1080/01421590500087340
Barclay, J.M. (2001). Improving selection interviews with structure: organisations’ use of ‘behavioral’ interviews. Personnel Review, 30 (1), 81-101. doi:
10.1108/00483480110380154
Barrick, M. R., Shaffer, J. A., & DeGrassi, S. W. (2009). What you see may not be what
you get: Relationships among self-presentation tactics and ratings of interview
and job performance. Journal of Applied Psychology, 94, 1394–1411. doi:
10.1037/a0016532
Bertrand, M., & Mullainathan, S. (2004). Are Emily and Greg more employable than
Lakisha and Jamal? A field experiment on labor market discrimination.
American Economic Review, 94, 991–1013. doi: 10.1257/0002828042002561
Bilbow, G. T. (1997). Cross-cultural impression management in the multicultural
workplace: The special case of Hong Kong. Journal of Pragmatics, 28(4), 461487. Doi: 10.1016/S0378-2166(97)00036-2
Bolino, M.C., & Turnley W.H. (2003). More than one way to make an impression:
Exploring profiles
of impression management. Journal of Management, 29
(2), 141-160. doi: 10.1177/014920630302900202
Bozeman, D.P., & Kacmar, K.M. (1997). A cybernetic model of impression
management processes in organizations. Organizational Behavior and Human
Decisions Processes, 69, 9-30. doi: 10.1006/obhd.1996.2669
Brüss, J. (2008). Experiences of discrimination reported by Turkish, Moroccan and
Bangladeshi muslims in three European cities. Journal of ethnic and migration
studies, 34 (6), 875-894. doi: 10.1080/13691830802211166
Cottrell, N. B., Wack, D. L., Sekerak, G. J., & Rittle, R. H. (1968). Social facilitation of
dominant responses by the presence of an audience and the mere presence of
44
others. Journal of personality and social psychology, 9(3), 245. doi:
10.1037/h0025902
Crul, M., & Doomernik, J. (2003). The Turkish and Moroccan second generation in the
Netherlands: Divergent trends between and polarization within the two groups.
International migration review, 37 (4), 1039-1064. doi: 10.1111/j.17477379.2003.tb00169.x
De Beyter, & Verhees, (2011). Cultuurspecifieke impressiemanagement tijdens selectieinterviews: Belgische vs. Marokkaanse impresiemanagement (Masterproef,
Universiteit Gent, België)
Derous, E., Nguyen, H.H., & Ryan, A.M. (2009). Hiring discrimination against Arab
minorities: Interactions between prejudice and job characteristics. Human
Perfor- mance, 22(4), 297–320. doi: 10.1080/08959280903120261
Derous, E., Ryan, A.M., & Nguyen, H.H (2011). Multiple categorization in resume
screening: Examining effects on hiring discrimination against Arab applicants in
field and lab settings. Journal of Organizational Behavior, 33 (4), 544-570.
doi:10.1002/job.769
Dolfing, M., & van Tubergen, F. (2005). Bensaïda of Veenstra? Een experimenteel
onderzoek naar discriminatie van Marokkanen in Nederland [Bensaïda or Veenstra? An experimental study on discrimination of Moroccans in the
Netherlands]. Sociologie, 1, 407–422. doi: 10.1347/sogi.2005.1.4.407
Dipboye, R.L. (1992). Selection interviews: Process perspectives. Cincinnati, OH:
South-western Publishing Co.
Ellis, A.P.J., West, B.J., Ryan, A.M., & DeShon, R.P. (2002) The use of impression
management tactics in structured interviews: A function of question type.
Journal of Applied Psychology, 87 (6), 1200–1208. doi: 10.1037//00219010.87.6.1200
Gaes, G. G., Kalle, R. J., & Tedeschi, J. T. (1978). Impression management in the
forced compliance paradigm: Two studies using the bogus pipeline. Journal of
Experimental Social Psychology, 14, 493–510. doi: 10.1016/00221031(78)90045-8
45
Gardner, W. L., Gabriel, S., & Lee, A. Y. (1999). “I” value freedom, but “we” value relationships: Self-construal priming mirrors cultural differences in judgment.
Psychological Science, 10(4), 321-326. doi: 10.1111/1467-9280.00162
Gardner, W. L. & Martinko, M. J. (1988). Impression management in organizations.
Journal of management, 14(2), 321-338. doi: 10.1177/014920638801400210
Gelfand, M. J., & Diener, E. (2010). Culture and Psychological Science Introduction to
the Special Section. Perspectives on Psychological Science, 5(4), 390-390. doi:
10.1177/1745691610374590
Giacalone, R. A., & Rosenfeld, P. (Eds.). (2013). Impression management in the
organization. Psychology Press. Retrieved from
http://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=VlC7xtYHv1kC&oi=fnd&pg=PP1
&dq=self-monitoring+impression+management&ots=ki2JSHmtTr&sig=v2RvjABLVn8DUCnyj6-rHKMupI#v=onepage&q=selfmonitoring%20impression%20management&f=false
Gifford, R., Ng, C.F., & Wilkinson, M. (1985). Nonverbal cues in the employment
interview: Links between applicant qualities and interviewer judgements.
Journal of applied psychology, 70 (4), 729-736. doi: 0021-9010/85/100.75
Gilmore, D.C., & Ferris, G.R. (1989). The effects of applicant impression management
tactics on interviewer judgements. Journal of Management, 15 (4), 557-564. doi:
10.1177/014920638901500405
Gudykunst, W. B., Matsumoto, Y., TING-­‐ TOOMEY, S. T. E. L. L. A., Nishida, T.,
Kim, K., & Heyman, S. (1996). The influence of cultural
individualism-­‐ collectivism, self construals, and individual values on
communication styles across cultures. Human communication research, 22(4),
510-543. doi: 10.1111/j.1468-2958.1996.tb00377.x
Higgins, C. A. & Judge, T. A. (2004). The effect of applicant influence tactics on
recruiter perceptions of fit and hiring recommendations: a field study. Journal of
Applied Psychology, 89(4), 622. doi: 10.1037/0021-9010.89.4.622
Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences: International differences in work-related
values. Beverly Hills, CA: Sage. [Electronic version, Google Books]. Retrieved
from
http://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=Cayp_Um4O9gC&oi=fnd&pg=PA
46
7&dq=Hofstede+1980+cultural+consequences&ots=V2HEABOPO2&sig=d4Ic
4UbolVePxh9vANEjlvuE4ew#v=onepage&q=Hofstede%201980%20cultural%
20consequences&f=false
Hofstede, G. (2001). Culture’s consequences: comparing values, behaviors, institutions and organizations across nations [Electronic version, Google Books]. Retrieved
from http://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=w6z18LJ_1VsC&oi=fnd&pg
=PR15&dq=culture%27s+consequences+comparing+values+behaviors&ots=x4
f yCcHxi_& sig=y2W6fa IVQg91Bqb7Af39Nwo gq4#v =onepage& q=
&f=false.
Hofstede, G. (2002a). Allemaal Andersdenkenden: Omgaan met cultuurverschillen.
Amsterdam: Contact.
Hofstede, G. (2002b). Culturele diversiteit in de Nederlandse samenleving. Culturele
diversiteit, 9. Retrieved from http://wodc.nl/images/jv0205-volledigetekst_tcm44-57424.PDF#page=10
Hofstede, G., & Hofstede, G.J. (2005). Cultures and Organizations. Software of the
mind. New York, McGraw-Hill.
Hofstede, G., Neuijen, B., Ohayv, D. D., & Sanders, G. (1990). Measuring
organizational cultures: A qualitative and quantitative study across twenty cases.
Administrative science quarterly, 286-316. doi: 10.2307/2393392
Huffcutt, A. I., Weekley, J. A., Wiesner, W. H., DeGroot, T. M., & Jones, C. (2001).
Comparison of situational and behavior description interview questions for
higher-level positions. Personnel Psychology, 54, 619-644. doi: 10.1111/j.17446570.2001.tb00225.x
Jacobson, L. I., Berger, S. E., & Millham, J. (1970). Individual differences in cheating
during a temptation period when confronting failure. Journal of Personality and
Social Psychology, 15, 48–56. doi: 10.1037/h0029204
Janz, T. (1982). Initial comparisons of patterned behavior description interviews versus
unstructured interviews. Journal of Applied Psychology, 67(5), 577. doi:
10.1037/0021-9010.67.5.577
Johnson, T., & Van de Vijver, F.J.R. (2002). Social desirability from a cross-cultural
research perspective. In J.Harkness, F. J. R. van de Vijver, & P. Ph. Mohler
(Eds.), Cross-cultural survey research. Retrieved from
47
http://www.business.illinois.edu/shavitt/BA_531/johnson_social.pdf
Kacmar, K. M., Carlson, D. S., & Dawn, S. (1999). Effectiveness of impression
management tactics across human resource situations. Journal of Applied Social
Psychology, 29 (6), 1293-1315. doi: 10.1111/j.1559-1816.1999.tb02040.x
Kacmar, K.M., Delery, J.E., & Ferris, G.R. (1992). Differential effectiveness of
applicant impression management tactics on employment interview decisions.
Journal of Applied Social Psychology, 22, 1250-1272. doi: 10.1111/j.15591816.1992.tb00949.x
Kashy, D. A., & DePaulo, B. M. (1996). Who lies? Journal of Personality and Social
Psychology, 70, 1037–1051. doi: 10.1037/0022-3514.70.5.1037
Kim, P., & Lee, J. H. (2012). The influence of collectivism and rater error on
organizational citizenship and impression management behaviors. Social
Behavior and Personality: an international journal, 40(4), 545-555. doi:
10.2224/sbp.2012.40.4.545
Knapp, M., Hall, J., & Horgan, T. (2013). Nonverbal communication in human
interaction. Cengage Learning.
Kristof-Brown, A., Barrick, M.R. & Franke, M. (2002). Applicant impression
management: Dispositional influences and consequences for recruiter
perceptions of fit and similarity. Journal of Management, 28 (2), 27-46. doi:
10.1177/014920630202800103
Kristof-Brown, A. L., & Jansen, K. J. (2007). Issues of person-organization fit.
Perspectives on organizational fit, 123-153. Retrieved from
http://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=9jOynKk2UjUC&oi=fnd&pg=PA
123&dq=+Issues+of+personorganization+fit&ots=5rLXDj7ztC&sig=5qYKvtz0itRazNy_rmvkMAOhCbs#v
=onepage&q=Issues%20of%20person-organization%20fit&f=false
Lalwani, A.K., Shavitt, S., & Johnson, T. (2006). What is the relation between cultural
orientation and socially desirable responding ? Journal of personality and social
psychology, 90 (1), 165-178. doi: 10.1037/0022-3514.90.1.165
Latham, G. P., Saari, L. M., Pursell, M. A., & Campion, M. A. (1980). The situational
interview. Journal of Applied Psychology, 65, 422–427. doi: 00219010/80/6504-0422500.75
48
Latham, G. P., & Sue-Chan, C. (1999). A meta-analysis of the situational interviewer:
An enumerative review of reasons for its validity. Canadian Psychology, 40 (1),
56-67. doi: 10.1037/h0086826
Lesthaeghe, R., & Surkyn, J. (1994). Turkse en Marokkaanse vrouwen in België:
gezinsvorming en waarden bij de generatiewisseling. Allochtone vrouwen: thuis
in Nederland, 9-51.
Levashina, J., Hartwell, C. J., Morgeson, F. P., & Campion, M. A. (2013). The
structured employment interview: Narrative and quantitative review of the
research literature. Personnel Psychology. doi: 10.1111/peps.12052
Lievens, F., & De Paepe, A. (2003). An empirical investigation of interviewer-related
factors that discourage the use of high structure interviews. Journal of
Organizational Behavior, 24, 1-18. doi: 10.1002/job.246
Lowry, P.E. (1994). The structured interview: An alternative to the assessment center ?
Public Personal Management, 23 (2), 201-215. DOI: 00910260
Ma, V., & Schoeneman, T. J. (1997). Individualism versus collectivism: A comparison
of Kenyan and American self-concepts. Basic and Applied Social Psychology,
19(2), 261-273. doi: 10.1207/s15324834basp1902_7
Mc. Daniel, M.A., Whetzel, D.L., & Schmidt, F.L. (1994). The Validity of Employment
Interviews – A Comprehensive Review and Meta-analysis. Journal of Applied
Psychology, 79 (4), 599-616. doi: 0021-90IO/94/$3.00
Merkin, R., & Ramadan, R. (2010). Facework in Syria and the United States: A crosscultural comparison. International Journal of Intercultural Relations, 34(6),
661-669. doi: 10.1016/j.ijintrel.2010.05.006
Moscoso S. (2000). Selection interview: A review of validity evidence, adverse impact
and applicant reactions. International Journal of selection and assessment, 8 (4),
237-247 doi: 10.1111/1468-2389.00153
Motowidlo, S. J., & Burnett, J. R. (1995). Aural and visual sources of validity in
structured employment interviews. Organizational behaviour and human
decision processes, 61, 239-249. doi: 10.1006/obhd.1995.1019,
Neuijen, J. A. (1992). Diagnosing organizational cultures: Patterns of continuance and
change. The Netherlands: Wolters-Noordhoff.
49
Nicholson, S., & Cushing, A. (2013). The importance of non-­‐ verbal behaviour: issues
for selection, training and assessment. Medical education, 47(9), 858-860.
doi: 10.1111/medu.12268
Oosterom-Staples, H. (2012). To What Extent Has Reverse Discrimination Been
Reversed?. European Journal of Migration and Law, 14(2), 151-172. doi:
10.1163/157181612X642358
Oyserman, D., Coon, H. M., & Kemmelmeier, M. (2002). Rethinking individualism and
collectivism: evaluation of theoretical assumptions and meta-analyses.
Psychological bulletin, 128(1), 3. doi: 10.1037/0033-2909.128.1.3
Park, D. C., & Huang, C. M. (2010). Culture Wires the Brain A Cognitive Neuroscience
Perspective. Perspectives on Psychological Science, 5(4), 391-400. doi:
10.1177/1745691610374591
Peeters, H. & Lievens, F. (2006). Verbal and nonverbal impression management tactics
in behavior description and situational interviews. International journal of
selection and assessment, 14 (3), 206-222. doi: 10.1111/j.14682389.2006.00348.x
Posthuma, R. A., Morgeson, F. P., & Campion, M. A. (2002). Beyond employment
interview validity: A comprehensive narrative review of recent research and
trends over time. Personnel Psychology, 55 (1), 1-81. doi: 10.1111/j.17446570.2002.tb00103.x
Pulakos, E. D., & Schmitt, N. (1995). Experience-based and situational interview
questions: studies of validity. Personnel Psychology, 48, 289-308.
doi: 10.1111/j.1744-6570.1995.tb01758.x
Riemer, H. & Shavitt, S. (2011). Impression management in survey responding: Easier
for collectivists or individualists ? Journal of consumer psychology, 21, 157168. doi:10.1016/j.jcps.2010.10.001
Ross, M., & Wang, Q. (2010). Why We Remember and What We Remember Culture
and Autobiographical Memory. Perspectives on Psychological Science, 5(4),
401-409. doi: 10.1177/1745691610375555
Roulin, N., Bangerter, A., & Levashina, J. (2014). Interviewers’ perceptions of impression management in employment interviews. Journal of Managerial
Psychology, 29(2), 33. doi: 10.1348/096317902320369712
50
Sanders, G., & Neuijen, B. (1987). Bedrijfscultuur. Uitgeverij Van Gorcum.
Schmidt, F. L., & Zimmerman, R. D. (2004). A counterintuitive hypothesis about
employment interview validity and some supporting evidence. Journal of
Applied Psychology, 89(3), 553. doi:10.1037/0021-9010.89.3.553
Schlenker, B. R. (1980). Impression management: The self-concept, social identity, and
interpersonal relations. Monterey: Brooks/Cole.
Schneider, D. J. (1981). Tactical-self-presentations: Toward a broader conception. In J.
T. Tedeschi (Ed.), Impression management theory and social psychological
research (p. 23–40). New York: Academic Press.
Sengupta, J., Dahl, D. W., & Gorn, G. J. (2002). Misrepresentation in the consumer
context. Journal of Consumer Psychology, 12, 69–79.
Singelis, T. M. (1994). The measurement of independent and interdependent selfconstruals. Personality and Social Psychology Bulletin, 20(5), 580-591. doi:
10.1177/0146167294205014
Stevens, C.KK., & Kristof, A.L. (1995). Making the right impression: A field study of
applicant impression management during job interviews. Journal of Applied
Psychology, 80 (5), 587-606. doi: 10.1037/0021-9010.80.5.587
Taylor, P. J., & Small, B. (2002). Asking applicants what they would do versus what
they did do: A meta-analytic comparison of situational and past behaviour
employment interview questions. Journal of Occupational and Organizational
Psychology, 75, 277-294. doi: 10.1348/096317902320369712
Tedeschi, J. T., & Melburg, V. (1984). Impression management and influence in the
organization. In S. Bacharach & E. J. Lawler (Eds.), Research in the sociology
of organizations, 3, 31-58
Tetlock, P. E., & Manstead, A. S. (1985). Impression management versus intrapsychic
explanations in social psychology: A useful dichotomy?. Psychological Review,
92(1), 59. doi: 10.1037/0033-295X.92.1.59
Tippins, N. T. (2010). Adverse impact in employee selection procedures from the
perspective of an organizational consultant. Adverse impact: Implications for
organizational staffing and high stakes selection, 201-225. Retrieved from
http://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=Iy4RkQxIvmAC&oi=fnd&pg=PA
201&dq=Tippins,+N.+T.+(2010).+Adverse+impact+in+employee+selection+pr
51
ocedures+from+the+perspective+of+an+organizational+consultant.+Adverse+i
mpact:+Implications+for+organizational+staffing+and+high+stakes+selection&
ots=Jbztn8MSD6&sig=mt6gZrNvQvkvEdHxyuiWlLBxzE#v=onepage&q&f=false
Triandis, H. C. (2001). Individualism-­‐ collectivism and personality. Journal of
personality, 69(6), 907-924. doi: 10.1111/1467-6494.696169
Triandis, H. C. & Gelfland, M. J. (1998). Converging measurement of horizontal and
vertical individualism and collectivism. Journal of Personality and Social
Psychology, 74, 118-128. doi: 10.1037/0022-3514.74.1.118
Tsai, W., Chen, C. & Chiu, S. (2005). Exploring boundaries of the effects of applicant
impression management tactics in job interviews. Journal of Management, 31
(1), 108-125. doi: 10.1177/0149206304271384
van Baaren, R. B., Maddux, W. W., Chartrand, T. L., de Bouter, C., & van
Knippenberg, A. (2003). It takes two to mimic: behavioral consequences of selfconstruals. Journal of personality and social psychology, 84(5), 1093-1102. doi:
10.1037/0022-3514.84.5.1093
Van den Cruyce, B. (2000). Statistische discriminatie van allochtonen op jobmarkten
met rigide lonen (Proefschrift, Katholieke Universiteit Leuven, België).
Retrieved from http://statbel.fgov.be/nl/binaries/ac380_nl[1]_tcm325113739.pdf 108-125
Van der Zee, K. I., Bakker, A. B., & Bakker, P. (2002). Why are structured interviews
so rarely used in personnel selection?. Journal of Applied Psychology, 87(1),
176. doi: 10.1037/0021-9010.87.1.176
Van Iddeking, C.,McFarland, L. M., & Raymark P. H.(2007). Antecedents of
impression management use and effectiveness in a structured interview. Journal
of Management, 33, 752-773. doi: 10.1177/0149206307305563
VDAB Studiedienst (2001). Hoogconjunctuur op de arbeidsmarkt. Delen allochtonen in
de pret? [Trends en cijfers]. Retrieved from
http://vdab.be/trends/maandverslag/topic_05.pdf.
VDAB Studiedienst (2009). Kansengroepen in kaart: allochtonen op de Vlaamse
Arbeidsmarkt [Trends en cijfers]. Retrieved from
http://vdab.be/trends/kik/doc/KiK_Allochtonen200903.pdf.
52
VDAB Studiedienst (2012). Kansengroepen in kaart: allochtonen op de Vlaamse
Arbeidsmarkt, 2de editie. Retrieved from
https://www.vdab.be/trends/kik/doc/KiK_allochtonen_2012.pdf
Zaidman, N., & Drory, A. (2001). Upward impression management in the work place
cross-cultural analysis. International Journal of Intercultural Relations, 25, 671690. doi: 10.1016/S0147-1767(01)00031-1
53
Bijlagen
Bijlage I
Voorbeeld van vacature en interviewvragen voor niet-westerse participanten, gebruikt in
onderzoek.
Vacature voor productiearbeider
Voor een productiebedrijf te Gent zijn we op zoek naar fabrieksmedewerkers voor de afdeling
voorbereiding vlees en gerechten. U zult onder andere instaan voor het versnijden, verder
verwerken en verpakken van het vlees. Bij deze voorbereidingen moeten bepaalde stappen
steeds strikt gevolgd worden.
Profiel
- gemotiveerd
- nauwkeurig en stipt
- hygiënisch
Aanbod
Wij bieden u een job als interim met de mogelijkheid tot een vast voltijds contract. U werkt in
een 2 ploegenstelsel waarin u onmiddellijk aan de slag kan. Verder bieden wij u een
aantrekkelijk loon met ploegenpremie en maaltijdcheques.
Vragen:
a.
b.
c.
d.
e.
f.
g.
h.
Stel jezelf eens voor.
Waarom zouden we voor jou moeten kiezen ?
Geef eens 3 positieve en 3 negatieve punten van jezelf.
Stel dat u ziet dat een van u collega’s een bepaalde procedure binnen de verwerking van een gerecht niet naleeft. Wat doet u? (S)
Geef eens een voorbeeld van een situatie waarin u werd aangesproken op
onjuistheden/fouten in u werk. (G)
Wat was er precies aan de hand ? (Situatie) Wat was uw taak/rol ? (Taak) Wat
deed u ? (Actie) Wat was het uiteindelijke resultaat ? (Resultaat)
Stel dat er een bestelling van vlees tegen de volgende dag klaar moet zijn, maar je
merkt dat dit niet zal lukken. Wat doe je? (S)
Heb je al eens een conflict gehad met een collega? (G)
Wat was er precies aan de hand ? (Situatie) Wat was uw taak/rol ? (Taak) Wat
deed u ? (Actie) Wat was het uiteindelijke resultaat ? (Resultaat)
Heb je nog vragen ?
Bijlage II
Voorbeeld van vacature en interviewvragen voor westerse participanten, gebruikt in
onderzoek.
Vacature voor payroll officer
Als grote speler in de auto-industrie zijn we op zoek naar een payroll officer.
Je bent verantwoordelijk voor een correcte en tijdige loonsverwerking voor medewerkers en
voor het stipt beheer van de personeelsadministratie.
We verwachten dat de payroll officer in staat is, naast de dagdagelijkse activiteiten van de
payroll, een team te leiden.
Taken
- Mede verantwoordelijk voor de correcte salarisverwerking van een 500-tal medewerkers
(250 arbeiders en 250 bedienden) in samenwerking met een sociaal secretariaat
- Contactpersoon voor de operationele vragen van de medewerkers over hun
personeelsdossier en loonberekeningen, sociale wetgeving, vakantieaanvragen e.d.,...
- Opvolgen en afhandelen van de administratieve dossiers rond ziekte, educatief verlof,
tijdskrediet, in- en uitdiensttreding, vakantie, ...
- Ondersteunen van de Payrollgeneralist in het optimaliseren van de payrolladministratie
- Het ontwikkelen en verbeteren van nieuwe en bestaande payroll procedures/processen om
een optimaler beheer van de loonsadministratie te verzekeren
- Zorgen voor een correcte toepassing van de sociale/fiscale wetgeving, de
sectorregelgeving en de interne afspraken. Deze kennis steeds up-to-date houden
- Het betrokken zijn bij diverse projecten (HR gerelateerde IT-projecten zoals een online
verloftool, tijdsregistratiesysteem, e.d.)
Profiel
- Minstens een bachelor diploma in personeelsbeleid
- Goede kennis van MS-office
- Goede kennis van sociale wetgeving
- Tweetalig Nederlands-Frans is een pluspunt
Aanbod
Wij bieden jou een vaste voltijdse functie met aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en
doorgroeimogelijkheden.
Vragen:
a.
b.
c.
d.
Stel jezelf eens voor.
Waarom zouden we voor jou moeten kiezen ?
Geef eens 3 positieve en 3 negatieve punten van jezelf.
Je baas verzoekt je om voor hemzelf een lager voorheffingstarief af te houden op
zijn loon. Wat doe je? (S)
e. Heb je al eens een conflict gehad met collega’s/medestudenten waarmee je moest
55
samenwerken ? (G)
Wat was er precies aan de hand ? (Situatie) Wat was uw taak/rol ? (Taak) Wat
deed u ? (Actie) Wat was het uiteindelijke resultaat ? (Resultaat)
f. Stel je bent bezig met loonsverwerking en andere medewerkers proberen zichtbaar
confidentiële informatie af te lezen van je scherm of desk. Wat doe je ? (S)
g. Geef eens een voorbeeld van een situatie waarin jij op je werk/in je studies
verschillende projecten/taken waarvoor jij verantwoordelijk was tot een goed einde
hebt gebracht en op tijd hebt afgekregen. (G)
Wat was er precies aan de hand ? (Situatie) Wat was uw taak/rol ? (Taak) Wat
deed u ? (Actie) Wat was het uiteindelijke resultaat ? (Resultaat)
h. Heb je nog vragen ?
56
Bijlage III
Toestemmingsformulier, gebruikt in onderzoek.
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Henri Dunantlaan 2
9000 Gent
Gent, 8 november
Beste,
U bent gevraagd om deel te nemen aan een onderzoek naar de invloed van uiterlijke
kenmerken van de interviewer op interviewprestatie. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door C.
Vanderkerken en D. Tahon in het kader van de opleiding Psychologie aan de Universiteit
Gent.
In dit onderzoek zal u een fictief selectie-interview afleggen voor een willekeurige vacature
waarbij u wordt gevraagd u zo goed mogelijk in te leven in de situatie en te antwoorden op de
interviewvragen zoals u in een reëel job interview zou antwoorden.
Het interview zal worden opgenomen op video, zodat wij achteraf uw prestatie kunnen
beoordelen.
Deelname aan dit onderzoek is vrijwillig. Alle informatie zal strikt vertrouwelijk behandeld
worden en niet gebruikt worden voor andere doeleinden zonder uw toestemming. U kunt op
ieder moment het onderzoek stopzetten en de toestemming alsnog in te trekken. Als u na het
onderzoek nog vragen heeft kunt u contact opnemen met C. Vanderkerken of D. Tahon,
[email protected]
[email protected].
Ik heb dit formulier gelezen en stem er mee in,
........................................
Datum
........................................
Naam + Handtekening participant
57
Bijlage IV
Demografische vragenlijst, gebruikt in onderzoek.
Demografische vragenlijst
Gelieve alles correct in te vullen.
1) Naam:………………………………………………………………………………………………..
2) Geslacht:
o
o
Man
Vrouw
3) Leeftijd: ………………………………………………………………………………………………
4) Land van herkomst: ………………………………………………………………………………….
5) Nationaliteit:………………………………………………………………………………………….
6) Hoogst behaalde diploma :
o
o
o
o
o
Lager onderwijs
Lager middelbaar onderwijs (max. 3 of 4 jaar)
Hoger middelbaar onderwijs (max. 6 of 7 jaar)
Hoger onderwijs korte type (max. 3 jaar)
Hoger onderwijs lange type / (post) universiteit (min. 4 jaar)
7) Wat is uw huidige werkstatus:
o
o
o
Werkloos
Werkend
Student
8) Hoe goed beheerst u het Nederlands: (1: niet goed - 5: zeer goed):
a) Lezen:
b) Schrijven :
c) Spreken:
1 2 3 4 5
1 2 3 4 5
1 2 3 4 5
9) Contactgegevens:
E-mail:…………………………………………………………………………………………
Telefoonnummer:………………………………………………………………………………
58
Bijlage V
Vragenlijst individualisme-collectivisme (Triandis en Gelfand, 1998), gebruikt in onderzoek.
Name:
Please indicate to what extent you would agree with the following statements on a scale of 1 (strongly disagree)
to 9 (strongly agree).
I’d rather depend on myself than others.
1
2
3
4
5
6
7
8
Competition is the law of nature.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
If a coworker gets a prize, I would feel proud.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
I feel good when I cooperate with others.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
It is important that I do my job better than others.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
It annoys me when other people perform better than I do.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
I often do "my own thing."
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Parents and children must stay together as much as possible.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
9
Strongly agree
I usually sacrifice my self-interest for the benefit of my group.
2
3
4
5
6
7
8
I enjoy working in situations involving competition.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
To me, pleasure is spending time with others.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
The well-being of my coworkers is important to me.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Being a unique individual is important to me.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
My happiness depends very much on the happiness of those
around me.
Children should be taught to place duty before pleasure.
Some people emphasize winning; I am not one of them.
Family members should stick together, no matter what sacrifices
are required.
It is important to me that I respect the decisions made by my
groups.
When another person does better than I do, I get tense and
aroused.
It is my duty to take care of my family, even when I have to
sacrifice what I want.
1
Strongly disagree
9
Strongly agree
60
My personal identity, independent of others, is very important to
me.
I like sharing little things with my neighbors.
2
3
4
5
6
7
8
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
I rely on myself most of the time; I rarely rely on others.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly agree
9
It is important to me to maintain harmony in my group.
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
Strongly agree
8
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
If a relative were in financial difficulty, I would help within my
means.
Without competition, it is not possible to have a good society.
Winning is everything.
1
9
Strongly agree
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
Strongly agree
8
9
Strongly disagree
1
2
3
4
5
6
7
8
Strongly disagree
Strongly agree
9
Strongly agree
61
Bijlage VI
Coderingsschema IM, gebruikt in onderzoek.
Video nr….
Kandidaat:
Codering IM-tactieken
Kleur: ……..
Verbaal
…..
Frequentiecodering
IM-tactiek
Freq.nr.
Uitspra(a)ken
Vraag
Other-enhancement
Opinion-conformity
Specific self-promoting
utterances
Entitlements
Enhancements
Overcoming obstacles
IM-tactiek
Freq.nr.
Uitspra(a)ken
Vraag
Excuses
Justifications
Apologies
Tijdscodering
Gedurende hoeveel tijd of hoe lang heeft de kandidaat tijdens het ganse
gesprek……………gebruikt?
Nooit/
Kort
Niet lang,
Zeer kort
niet kort
other-enhancements
1
2
3
opinion-conformity
1
2
3
self-promoting utterances
1
2
3
entitlements
1
2
3
enhancements
1
2
3
overcoming obstacles
1
2
3
excuses
1
2
3
justifications
1
2
3
apologies
1
2
3
Lang
4
4
4
4
4
4
4
4
4
Zeer lang
5
5
5
5
5
5
5
5
5
63
Video nr….
Kandidaat:
Codering IM-tactieken
Kleur: ……..
…..
Non-verbaal
Frequentiecodering
IM-tactiek
Freq.
Aantekeningen
Vraag
Glimlachen
Handbeweging
Oogcontact
Knikken met hoofd
Handbewegingen naar
interviewer
1
2
3
1
2
3
1
2
3
1
2
3
1
2
3
Tijdscodering
Gedurende hoeveel tijd of hoe lang heeft de kandidaat tijdens het ganse gesprek…
Nooit/
Kort
Niet lang,
Zeer kort
niet kort
gelachen?
1
2
3
handbewegingen gemaakt?
1
2
3
oogcontact gehad?
1
2
3
geknikt met het hoofd?
1
2
3
handbewegingen gemaakt naar de
1
2
3
interviewer?
Lang
4
4
4
4
4
Zeer lang
5
5
5
5
5
Algemene interviewbeoordeling
Gelieve onderstaande vragen te beantwoorden op een schaal van 0 (slecht) tot 8
(uitstekend).
1. Op basis van het interview, hoe beoordeel je de algemene bekwaamheid van de
kandidaat ?
64
Slecht 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Uitstekend
2. Hoe beoordeel je deze kandidaat in het algemeen ?
Slecht 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Uitstekend
3. Hoe was de prestatie van de kandidaat tijdens het interview ?
Slecht 0 1 2 3 4 5 6 7 8 Uitstekend
Video nr….
Kandidaat:
Codering
…..
Fysische aantrekkelijkheid en
Professionele verschijning
De kandidaat is fysiek aantrekkelijk.
Helemaal
oneens
1
Oneens
Eens
2
Niet eens,
niet oneens
3
4
Helemaal
eens
5
De kandidaat was professioneel gekleed.
1
2
3
4
5
De kandidaat had een professioneel
voorkomen.
1
2
3
4
5
De meeste mensen zouden de kandidaat
fysiek aantrekkelijk vinden.
1
2
3
4
5
De kandidaat is fysiek onaantrekkelijk.
1
2
3
4
5
De verschijning van de kandidaat was
professioneel.
1
2
3
4
5
De kandidaat was goed gekleed.
1
2
3
4
5
Ik denk dat de kandidaat fysiek attractief is.
1
2
3
4
5
65
Download