Taaltalent – deel 3 Methode Nederlands voor midden- en hoogopgeleide anderstaligen Grammaticaoverzicht Katja Verbruggen Henny Taks Eefke Jacobs u i t g e v e r ij coutinho bussum 2016 c Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 Dit grammaticaoverzicht hoort bij de tweede, herziene druk van Taaltalent – deel 3 van Katja Verbruggen, Henny Taks en Eefke Jacobs. © 2012/2014 Uitgeverij Coutinho bv Alle rechten voorbehouden. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16h Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www. stichting-pro.nl). Uitgeverij Coutinho Postbus 333 1400 AH Bussum [email protected] www.coutinho.nl Noot van de uitgever Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achterhalen. Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de uitgever. ISBN 978 90 469 0391 9 NUR624 2 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 Inhoud I Grammatica op woordniveau 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 II Grammatica op zinsniveau Het lidwoord Het zelfstandig naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord De vergrotende trap De overtreffende trap Het voornaamwoord Bezittelijke voornaamwoorden en bezittelijke constructies Het wederkerig voornaamwoord Het voorzetsel alle, alles, allemaal en al 1 De hoofdzin 2 De gebiedende wijs 3 er + onbepaald onderwerp 4 De passieve zin 5 Het gebruik van zou en zouden 5.1 zou(den) + vriendelijke vraag 5.2 zou + advies 6 Samengestelde zinnen 6.1 Samengestelde zinnen met een nevenschikkend voegwoord 6.2 Samengestelde zinnen met een onderschikkend voegwoord 6.3 De indirecte rede 6.4 De indirecte vraag 6.5 De betrekkelijke bijzin met die of dat 6.6 De betrekkelijke bijzin met een voorzetsel 3 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 I Grammatica op woordniveau 1 Het lidwoord Het lidwoord combineer je met woorden voor mensen, dingen, dieren en plaatsen. 2 bepaald lidwoord enkelvoud onbepaald lidwoord enkelvoud de kop het boek een kop een boek bepaald lidwoord meervoud onbepaald lidwoord meervoud het boek – de boeken de kop – de koppen een boek – boeken een kop – koppen verkleinwoorden enkelvoud verkleinwoorden meervoud het boekje het kopje de boekjes de kopjes Het zelfstandig naamwoord Het zelfstandig naamwoord is een woord waar vaak een lidwoord (de, het of een) voor staat. Je gebruikt het bijvoorbeeld voor mensen, dingen, dieren en plaatsen. Let op de spelling van zelfstandige naamwoorden in het meervoud. korte klanken – meervoud lange klanken – meervoud de kop – de koppen de bal – de ballen het bed – de bedden de bus – de bussen de vis – de vissen de boom – de bomen de naam – de namen de week – de weken de buur – de buren het bier – de bieren woorden met een -f woorden met een -s de brief – de brieven het huis – de huizen woorden met -heid onregelmatig de mogelijkheid – de mogelijkheden de moeilijkheid – de moeilijkheden het kind – de kinderen het ei – de eieren de stad – de steden het glas – de glazen 4 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 3 Het bijvoeglijk naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord gebruiken we om iets te zeggen over een zelfstandig naamwoord. na het zelfstandig naamwoord voor het zelfstandig naamwoord De stoel is groen. Het boek is dik. De man is groot. Het meisje is mooi. de groene stoel het dikke boek de grote man het mooie meisje Let op de spelling van het bijvoeglijk naamwoord: woorden met een korte klank woorden met een lange klank dik – dikke dom – domme groot – grote kaal – kale woorden met een -f woorden met een -s lief – lieve braaf – brave boos – boze dwaas – dwaze Als het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord staat, krijgt het meestal een e aan het eind. +e +e +e geen e! de mooie vrouw de lieve baby de grote auto de groene stoel een mooie vrouw een lieve baby een grote auto een groene stoel het mooie meisje het lieve kind het grote huis het groene boek een mooi meisje een lief kind een groot huis een groen boek Sommige bijvoeglijke naamwoorden krijgen nooit een extra e. Dat zijn de bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -a, -e, -i, -o, -y en -en. Voorbeelden: de prima buurt het oranje huis de kaki pet de retro stoel de sexy vrouw de open deur het gebakken ei 5 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 4 De vergrotende trap Als je twee dingen of mensen met elkaar vergelijkt, verandert het bijvoeglijk naamwoord. bijvoeglijk naamwoord +er bijvoeglijk naamwoord +der groot – groter (dan) klein – kleiner (dan) hoog – hoger (dan) laag – lager (dan) dik – dikker (dan) duur – duurder (dan) ver – verder (dan) zuur – zuurder (dan) donker – donkerder (dan) lekker – lekkerder (dan) onregelmatig veel – meer (dan) weinig – minder (dan) graag – liever (dan) goed – beter (dan) De vergrotende trap staat soms ook voor een zelfstandig naamwoord. Dan gelden dezelfde regels als voor het bijvoeglijk naamwoord. 5 de-woorden het-woorden de grotere man een grotere man het grotere kind een groter kind De overtreffende trap De overtreffende trap gebruiken we (net als de vergrotende trap) om zaken met elkaar te vergelijken. De overtreffende trap wordt gevormd door -st achter het bijvoeglijk naamwoord te plaatsen. regelmatig bijvoeglijk naamwoord vergrotende trap overtreffende trap groot klein hoog laag groter kleiner hoger lager grootst kleinst hoogst laagst bijvoeglijk naamwoord vergrotende trap overtreffende trap goed veel weinig graag beter meer minder liever best meest minst liefst onregelmatig 6 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 De overtreffende trap staat soms ook voor een zelfstandig naamwoord. Dan gelden weer dezelfde regels als voor het bijvoeglijk naamwoord. de-woorden het-woorden de grootste man (een grootste man) het grootste kind (een grootst kind) We gebruiken bij de overtreffende trap bijna altijd de of het en bijna nooit een. Wanneer de overtreffende trap niet voor een zelfstandig naamwoord staat, komt er altijd het voor de overtreffende trap te staan. Voorbeelden: Deze man is het grootst. Dit kind is het grootst. 6 Het voornaamwoord Het voornaamwoord is een woord om naar personen of dingen te verwijzen. onderwerp niet-onderwerp bezittelijk wederkerend 1 ik me, mij mijn me 2 je, jij u je, jou u je, jouw uw je u, zich 3 hij ze, zij het, dat hem haar het zijn haar zich zich 1 we, wij ons ons, onze ons 2 jullie jullie jullie, je je 3 ze, zij ze, hen, hun hun zich Voorbeelden: onderwerp Ik woon in Amsterdam. niet-onderwerp Hoe gaat het met jou? bezittelijk Dit is mijn boek. wederkerend Ik was me iedere dag. 7 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 7 Bezittelijke voornaamwoorden en bezittelijke constructies Met deze woorden zeg je van wie iets is. onderwerp bezittelijk voornaamwoord bezittelijke constructie ik mijn die/dat van mij je, jij je, jouw die/dat van jou u uw die/dat van u hij zijn die/dat van hem ze, zij haar die/dat van haar we, wij ons, onze die/dat van ons jullie jullie die/dat van jullie ze, zij hun die/dat van hen In de constructie dat/die van … gebruik je dat voor het-woorden en die voor de-woorden. Voorbeelden: het huis Mijn huis is groter dan dat van jou. de schoenen Deze schoenen zijn goedkoper dan die van mij. Je kunt ook de naam van de persoon gebruiken om te zeggen van wie iets is. +s + ’s +’ Peters huis Annekes huis Wims huis Carla’s huis Josi’s huis Otto’s huis Jos’ Beatrix’ Aziz’ 8 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 8 Het wederkerig voornaamwoord We kennen het wederkerend voornaamwoord en het wederkerig voornaamwoord. wederkerend voornaamwoord wederkerig voornaamwoord Ik stel me voor. Hij wast zich. Ze kleden zich aan. We zien elkaar. Jullie kussen elkaar. Ze geven elkaar een hand. Elkaar is een wederkerig voornaamwoord en betekent: de ene persoon ↔ de andere persoon. 9 Het voorzetsel Het voorzetsel is een woord dat meestal voor het lidwoord en zelfstandig naamwoord staat. Het voorzetsel kan de positie van een ding of persoon aangeven. jaren, maanden, dagen en tijden in op om in 2012 in februari in de zomer in de avond op maandag op mijn verjaardag om elf uur om middernacht in op bij in de supermarkt in het ziekenhuis in de bibliotheek op kantoor op school op het vliegveld op het station bij de universiteit bij de overheid bij een bedrijf (werk)plaatsen 9 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 10 alle, alles, allemaal en al Met alle, alles, allemaal en al zeg je iets over een hele groep mensen of dingen. alle = al + de voor een zelfstandig naamwoord Ik heb alle gegevens opgeslagen. (meervoud) Ik heb alle administratie gedaan. (enkelvoud, de-woord) alles = alle dingen zonder zelfstandig naamwoord Ik heb alles opgeslagen. Alles werd verkocht. allemaal verderop in de zin en in combinatie met een zelfstandig naamwoord of met het, dit en dat. al Ik heb de gegevens allemaal opgeslagen. Deze mensen gebruiken allemaal hetzelfde product. Dat zijn allemaal reclames die het gedrag van mensen moeten veranderen. + het Al het geld is op! + bezittelijk voornaamwoord Al mijn kleren zijn van het merk Cecil. + aanwijzend voornaamwoord Al deze auto’s zijn even veilig. Let op: is alles het onderwerp? Dan moet je het enkelvoud gebruiken. Voorbeelden: Alles kost tegenwoordig zo veel. Alles kan gemaakt worden. 10 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 II Grammatica op zinsniveau 1 De hoofdzin De hoofdzin heeft minimaal ■■ een onderwerp: wie doet het? ■■ een persoonsvorm (pv.): wat doet hij of zij? In een normale hoofdzin staat het onderwerp op de eerste plaats en de pv. op de tweede plaats. 1 onderwerp 2 pv. 3 rest Ik werk. Mijn man kookt vanavond voor ons. Wij gaan in het weekend uit eten. Het huis is erg oud. Ouderen wonen vaak in een bejaardenhuis. Soms staat er nog een werkwoord in de zin. Dat werkwoord staat dan aan het eind van de zin. 1 onderwerp 2 pv. 3 rest 4 hele werkwoord Ik kan morgen niet komen. Zij willen vanavond de vuilniszak buitenzetten. Vaders en moeders moeten allebei voor de kinderen zorgen. De kinderopvang zal extra vrijwilligers nodig hebben. 1 onderwerp 2 pv. 3 rest 4 voltooid deelwoord Jij hebt gisteren niet afgedroogd. Jullie zijn vorige week op bezoek geweest. De vrijwilliger heeft naar de bewoners geluisterd. De ruzie is gelukkig goed afgelopen. 11 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 Soms staat er op de eerste plaats een ander woord dan het onderwerp. Dan gaat het onderwerp naar de derde plaats. De pv. blijft op de tweede plaats staan. 1 2 pv. 3 onderwerp 4 rest 5 hele werkwoord/ voltooid deelwoord Op zaterdag doe ik de was. Vanavond kookt mijn man voor ons. Misschien bouwt de gemeente een nieuw zorgcentrum. Eerst moeten de bejaarden het ontbijt krijgen. Daarna zullen de verzorgers de medicijnen aan hen geven. In onze stad mogen de winkels tot 21.00 uur open zijn. Gisteren heb jij niet afgedroogd. Bij de begrafenis hebben de familieleden veel gehuild. Als het onderwerp op de derde plaats (na de pv.) staat, spreken we van ‘inversie’. 2 De gebiedende wijs Als je wilt zeggen dat iemand iets (niet) moet doen, gebruik je de gebiedende wijs. Je kunt daarvoor de stam of het hele werkwoord gebruiken. In welke situaties gebruik je de gebiedende wijs? bij instructies in gevaarlijke situaties bij opdrachten bijvoorbeeld in recepten of in de handleiding van een elektrisch ­apparaat bijvoorbeeld in het verkeer bijvoorbeeld op school met de stam: met de stam: met de stam: Doe drie liter water in een grote pan. Plaats de simkaart in de telefoon. Kijk uit! Pas op! Keer om! Doe niet! Kruis aan. Maak de zinnen compleet. met het hele werkwoord: met het hele werkwoord: met het hele werkwoord: Drie liter water in een grote pan doen. De simkaart in de telefoon ­plaatsen. Uitkijken! Oppassen! Omkeren! Niet doen! Aankruisen. De zinnen compleet maken. 12 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 Je maakt de zin vriendelijker met maar, eens en even. Je kunt deze woorden ook bij elkaar gebruiken. Voorbeelden: Ga maar koffie halen! Ga maar even koffie halen! Ga maar eens even koffie halen! Blijf even zitten! Blijf maar even zitten! Blijf maar eens even zitten! Kom eens binnen! Kom maar eens binnen! Kom maar eens even binnen! Als je tegen iemand u zegt, gebruik je meestal de formele gebiedende wijs. In deze zinnen krijgt de pv. wel een t aan het eind en staat er wel een onderwerp in de zin (u). Voorbeelden: Gaat u maar zitten! Komt u maar even binnen! 3 er + onbepaald onderwerp Als je wilt weten wat het onderwerp is, kun je de vraag stellen: Wie of wat … (+ pv.)? Het onderwerp kan bepaald en onbepaald zijn. bepaald onbepaald met de en het: de man, het huis met een en zonder lidwoord: een man, huizen met deze, die, dit en dat: deze man, die kerk, dit gebouw, dat winkelcentrum met woorden van hoeveelheid, zoals geen, veel, sommige, drie enzovoort: geen winkelcentrum, veel bewoners, sommige buren, drie appartementen met mijn, jouw enzovoort: mijn woonplaats, jouw buurt, uw adres, zijn buren, haar huisnummer, onze straat, jullie woning, hun appartement Als het onderwerp onbepaald is, gebruiken we er in de zin. Voorbeelden: Er is een supermarkt op de hoek van de straat. Er wonen veel buitenlanders in mijn straat. 13 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 4 De passieve zin Voor een passieve zin heb je minstens twee werkwoorden nodig. De persoonsvorm is een vorm van worden en het andere werkwoord is een voltooid deelwoord. 5 actieve zin passieve zin Ik bak het brood. Ze schrijft de brief. We maken de taarten. Hij koopt de auto’s. Het brood wordt (door mij) gebakken. De brief wordt (door haar) geschreven. De taarten worden (door ons) gemaakt. De auto’s worden (door hem) gekocht. Het gebruik van zou en zouden 5.1 zou(den) + vriendelijke vraag Als je iets vriendelijk of beleefd wilt vragen, kun je het woord zouden gebruiken. enkelvoud meervoud zou + ik zouden + we/wij Zou ik ... mogen/kunnen + heel werkwoord? Zouden we/wij ... mogen/kunnen + heel werkwoord? Zou ik het bonnetje mogen zien? Zou ik in termijnen kunnen betalen? Zouden we het bonnetje mogen zien? Zouden we in termijnen kunnen betalen? enkelvoud meervoud zou + je/u zouden jullie Zou je/u … willen/kunnen + heel werkwoord? Zouden jullie … willen/kunnen +heel werkwoord? Zou je me willen helpen met mijn ­belastingaangifte? Zou u me met mijn marktkraam kunnen helpen? Zouden jullie me willen helpen met mijn belastingaangifte? Zouden jullie me met mijn marktkraam kunnen helpen? 14 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 5.2 zou + advies Met zou of zouden kun je ook een advies geven. zou + ik Als ik jou was, (dan) zou ik … + heel werkwoord. Als ik jou was, (dan) zou ik niet zoveel geld aan kleding uitgeven. Als ik jou was, (dan) zou ik een eigen auto kopen. 6 Samengestelde zinnen 6.1 Samengestelde zinnen met een nevenschikkend voegwoord In het Nederlands kun je met voegwoorden van twee zinnen één zin maken. Met de voegwoorden want, of, maar en en blijft de woordvolgorde van de eerste en van de tweede zin hetzelfde. We noemen dit nevenschikkende voegwoorden. hoofdzin voegwoord hoofdzin Ik ga naar huis Hij doet alles zelf We gaan op vakantie We gaan zaterdag naar Utrecht want of maar en ik ben ziek. hij vraagt hulp bij zijn verhuizing. we hebben geen hotel geboekt. we willen zondag voor vrienden koken. 6.2 Samengestelde zinnen met een onderschikkend voegwoord Als we andere voegwoorden gebruiken, verandert de woordvolgorde van de tweede zin. In de tweede zin staat het onderwerp altijd op de eerste plaats, maar de pv. staat (samen met andere werkwoorden) aan het eind van de zin. We noemen deze voegwoorden onderschikkende voegwoorden. hoofdzin voegwoord bijzin Ik ga naar huis Hij koopt een auto We gaan verhuizen omdat omdat omdat ik ziek ben. hij op vakantie wil gaan. we een ander huis hebben gekocht. Het onderschikkend voegwoord kan op twee plaatsen staan: aan het begin van de zin, of in het midden van de zin. Als de zin begint met het voegwoord, krijg je in de tweede zin inversie. 15 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 hoofdzin voegwoord bijzin Ik ga naar huis Hij koopt een auto We gaan verhuizen omdat omdat omdat ik ziek ben. hij op vakantie wil gaan. we een ander huis hebben gekocht. voegwoord bijzin hoofdzin met inversie Omdat Omdat Omdat ik ziek ben, hij op vakantie wil gaan, we een ander huis hebben gekocht, ga ik naar huis. koopt hij een auto. gaan we verhuizen. Andere onderschikkende voegwoorden (voegwoorden van tijd) zijn: toen Mijn interesse voor het werken bij de Wegenwacht groeide, toen ik een keer naar de enthousiaste verhalen van een ex-collega luisterde. sinds Sinds ik daar werk, is mijn enthousiasme alleen maar groter geworden. wanneer Wanneer iemand pech met zijn auto heeft, belt hij de Alarmcentrale van de ANWB. als Als ik bij de klant aankom, geef ik dat door aan de Meldkamer. 6.3 De indirecte rede Als je zegt wat iemand anders heeft gezegd, gebruik je dat. We noemen dit de indirecte rede. Bij de indirecte rede staat de persoonsvorm van het tweede deel van de zin aan het einde van de zin. hoofdzin dat bijzin Ik heb van een medecursist gehoord dat het examen moeilijk is. Hij zegt dat hij mij morgen wel kan helpen. De boer zegt dat hij een koe heeft gekocht. Mijn broer schrijft mij dat hij volgende week zal komen. Hij vertelde mij dat hij in Spanje is geweest. De eenzame boer zegt dat hij een vrouw zoekt. In de krant staat dat Amsterdam de populairste stad voor toeristen is. 16 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 6.4 De indirecte vraag Je kunt op twee manieren een vraag stellen: met een directe vraag en met een indirecte vraag. directe vraag indirecte vraag met vraagwoord met vraagwoord Wat is het probleem van die jongeren? Wanneer moet je ingrijpen? Hoe kun je problemen voorkomen? Kun je me zeggen wat het probleem van die jongeren is? Weet je misschien wanneer je moet ingrijpen? Heb je een idee hoe je problemen kunt voorkomen? directe vraag indirecte vraag met werkwoord met of Zijn er veel jongeren met problemen? Wonen die jongeren nog bij hun ouders? Kunnen de ouders iets doen? Kun je me zeggen of er veel jongeren met problemen zijn? Weet je misschien of die jongeren nog bij hun ouders wonen? Heb je een idee of de ouders iets kunnen doen? 6.5 De betrekkelijke bijzin met die of dat Als je meer informatie over een ding of persoon wilt geven, kun je een betrekkelijke bijzin gebruiken. Daarvoor gebruiken we die na de-woorden en dat na het-woorden. In een betrekkelijke bijzin staat de pv. aan het eind (voor andere werkwoorden). die dat Ik laat twee bezienswaardigheden zien die niet zo bekend zijn. Ik ben tevreden over de kamer die ik ­gisteren heb gereserveerd. Ze zoekt een woning die ze zelf kan ­opknappen. Hij kan niet stoppen met het boek dat hij op dit moment leest. Ze gaan wonen in het huis dat ze deze maand hebben gekocht. Ik ga met een bootje dat ik zelf kan ­besturen. 6.6 De betrekkelijke bijzin met een voorzetsel Als er een voorzetsel bij het werkwoord hoort (denken aan, wachten op, …), begint de betrekkelijke bijzin niet met ‘die’ of ‘dat’, maar met waar + voorzetsel (voor dingen) of voorzetsel + wie (voor personen). Net zoals bij zinnen met ‘die’ en ‘dat’ staan alle werkwoorden aan het einde. 17 van 18 Grammaticaoverzicht bij Taaltalent – deel 3 voor dingen: waar + voorzetsel Ik wacht op de bus. Ik werk voor een bedrijf. De bus waarop ik wacht, is te laat. Het bedrijf waarvoor ik werk, wil ­uitbreiden. voor mensen: voorzetsel + wie Ik wacht op mijn vader. Ik werk voor mensen. Mijn vader, op wie ik wacht, is te laat. De mensen voor wie ik werk, houden niet van klussen. voor plaatsen: waar (het voorzetsel valt weg) De ex-werknemer heeft elf jaar bij het elektronicabedrijf gewerkt. Let op: waar + met → waarmee waar + naar → waarnaartoe (richting) waar + van → waarvandaan (richting) 18 van 18 De ex-werknemer bezoekt vandaag het elektronicabedrijf waar hij elf jaar heeft gewerkt.