Latijn In het Latijn kun je, evenals in het Nederlands verschillende woordsoorten onderscheiden. De belangrijkste voor het Latijn zijn: 1. Het werkwoord 2. Het zelfstandig naamwoord 3. Het bijvoeglijk naamwoord Het werkwoord is verreweg het belangrijkst, omdat daar de gehele zin van afhangt. Voorbeeld: Vir populum appellat. De man spreekt het volk toe. Populum appellamus. Wij spreken het volk toe. Uit dit voorbeeld blijkt dat het werkwoord bepaalt wie of wat een bepaalde handeling verricht, of bij het passivum, wie of wat de handeling ondergaat. In het Latijn kunnen we het werkwoord indelen in vier groepen, conjugaties genoemd. De a-stammen, de e-stammen, de consonantstammen (of medeklinkerstammen) en de i-stammen. Daarnaast bestaat er een gemengde groep, die een beetje tussen de consonantstam en de i-stam bevindt. Voorbeeld: 1 sg ind pr A; Inf pr A; a-stam voco vocare e-stam terreo terrēre cons-stam mitto mittĕre i-stam audio audire gmd groep capio capĕre Het werkwoord heeft verschillende vormen, die je kunt benoemen: Werkwoordelijk Naamwoordelijk - Persoon - Naamval - Getal - Getal - Modus (=wijs) - Nominale vorm - Tempus (=tijd) - Tempus (=tijd) - Genus (=diathese) - Genus (=diathese) - Geslacht Het zelfstandig naamwoord is na het werkwoord het belangrijkste grondbeginsel voor een zin. Als een zelfstandig naamwoord onderwerp in de zin is, staat de persoonsvorm in de derde persoon. Voorbeeld: Consul clamorem audit. De consul hoort het lawaai. Audit = 3e persoon sg. De consul = onderwerp en een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord heeft naamvallen. Je hebt de keuze uit: - Nominativus - Genitivus - Dativus - Accusativus - Ablativus - Vocativus Het zelfstandige naamwoord kent vijf verbuigingsgroepen of declinaties: 1. a-declinatie (meestal vrouwelijke woorden) 2. o-declinatie (meestal mannelijke woorden) 3. woorden die niet in de andere groepen zitten (kunnen ieder geslacht hebben) 4. u-declinatie (meestal mannelijke woorden, behalve manus en domus) 5. e-declinatie (meestal vrouwelijke woorden, soms is dies mannelijk) Voorbeeld: a-declinatie filia o-declinatie dominus rest rex u-declinatie manus e-declinatie res Het bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Voorbeeld: Mons ingens De enorme berg Deus crudelis De wrede god Ingens zegt iets over mons en crudelis iets over deus Enorm zegt iets over berg en wreed iets over god Een bijvoeglijk naamwoord moet congrueren met een zelfstandig naamwoord. Als een bijvoeglijk naamwoord congrueert met een zelfstandig naamwoord betekent dat dezelfde: - Naamval - Getal - Geslacht Voorbeeld: Puer pulcher De mooie jongen Puella pulchra Het mooie meisje Deorum fortium De slechte goden Bella longa De lange oorlogen Het bijvoeglijk naamwoord wordt ingedeeld in drie groepen: 1. Woorden die in de nominativus mannelijk enkelvoud eindigen op -us 2. Woorden die in de nominativus mannelijk enkelvoud eindigen op -is 3. Woorden die in de nominativus mannelijk enkelvoud eindigen op -ns Hier volgt een globaal overzicht van de te benoemen onderdelen van het werkwoord: Werkwoordelijk: Persoon Getal Modus Tempus Genus Naamwoordelijk: Naamval Getal Nominale vorm Tempus Genus Geslacht 1, 2, 3 Singularis, pluralis Indicativus, conjunctivus, imperativus Praesens, imperfectum, futurum, perfectum, plusquamperfectum, futurum exactum Activum, passivum Nominativus, genitivus, dativus, accusativus, ablativus, vocativus Singularis, pluralis Infinitivus, participium, gerundivum, gerundium, supinum Praesens, imperfectum, futurum, perfectum, plusquamperfectum, futurum exactum Activum, passivum Masculinum, femininum, neutrum Hier volgt een globaal overzicht van de gebruikswijzen van de naamvallen: Nominativus 1. Onderwerp (subject) 2. Naamwoordelijk deel van het gezegde (praedikaatsnomen) Genitivus 1. Van bezit (possesivus) 2. Eigenschap van een zaak of persoon (qualitatis) 3. Het geheel waar iets anders deel van is(partitivus) 4. Verklaring (explicativus) 5.Onderwerp van de nominativus (subjectivus) 6. Lijdend voorwerp van de accusativus (objectivus) 7. Aanvulling Dativus 1. Meewerkend voorwerp (indirect object) 2. [+vorm van esse] Van bezit (possesivus) 3. Handelende persoon (auctoris) 4. Voordeel / nadeel (commodi / incommodi) 5. Doel (finalis) 3. Als aanvulling Accusativus 1. Lijdend voorwerp (object) 2. Van richting 3. [in A.c.I.] Onderwerp (subjectsaccusativus) 4. [in A.c.I.] Lijdend voorwerp (objectsaccusativus) 5. Uitroep (exclamationis) 6. Het opzicht waarin (respectus / limitationis) 5. Na voorzetsels Ablativus 1. Richting van waaruit (separativus) 2. Middel waarmee (instrumenti / instrumentalis) 3. Oorzaak (causae) 4. Plaatsbepaling (loci) 5. Tijdstip (temporis) 6. Eigenschap (qualitatis) 7. De wijze waarop (modi) 8. Het opzicht waarin (respectus / limitationis) 9. [na comparativus] Uitgangspunt waarvan de vergelijking uit gaat (comparationis) 10. De mate waarin iets iets anders overtreft (mensurae) 11. De prijs waarvoor men iets koopt (pretii) 12. Na voorzetsels Vocativus Aanspreekvorm in de directe rede