Linguïstische beschrijving van het Nederlands

advertisement
Linguïstische beschrijving van het Nederlands – Diachroon
2de kandidatuur Germaanse Talen
1
UFSIA
2003
I.
1.1.
Academiejaar 2002Inleiding
Algemene geschiedenis, externe en interne taalgeschiedenis
Een diachrone beschrijving van het Nederlands omvat een benadering van de
externe geschiedenis van het Nederlands. Een interne benadering daarentegen
besteedt aandacht aan syntaxis, semantiek, morfologie e.d.
De ontwikkeling van het Nederlands is door de eeuwen heen beïnvloed door
meerdere externe factoren, die een indirecte én directe impact op het Nederlands
gehad hebben. Militaire en economische gebeurtenissen, technologische
vooruitgang en verscheidene intellectuele stromingen liggen als voornaamste
externe factoren aan de basis van het huidige Nederlands.
a) Zuiver externe factoren(indirecte impact)
1) Militair (met betrekking tot het territorium)
 57 v. Chr. : Caesar verovert Gallië/onze gebieden. Caesars veldtochten
betekenden het einde van de onafhankelijkheid van de Gallische Kelten. Dit
leidt tot een romanisatie in het Zuiden, een romanisatie die tot ongeveer de
3e – 4e eeuw n. Chr. duurde.
 1302: Guldensporenslag: De Franse edelen wilden het graafschap
Vlaanderen aan de Franse kroon onderwerpen. De Franse kroon wordt
verslagen en Vlaanderen krijgt een zekere autonomie, wat dan weer invloed
heeft op de taal.
 1677: Slag van Cassel (in het Noordwesten van Frankrijk/Frans-Vlaanderen).
Lodewijk XIV verslaat Spanje. Daardoor komt West-Frankrijk weer onder de
Franse kroon en Frans-Vlaanderen ging aan ons verloren. (vb.: Duinkerke <>
Dunkerque)
 1830: België. Van 1815 tot 1830 had men het ‘Koninkrijk der Nederlanden’.
In die periode was er een sterke opgang van het Nederlands. Toen België in
1830 als onafhankelijke monarchie gesticht werd, kende het Nederlands
echter eerst een terugslag (omwille van het Frans). In die periode had men
voorvechters van het Nederlands, Vlaams, zoals o.a. Jan Frans Willems,
Hendrik Conscience e.a. (De Vlaamse Beweging).
2) Economisch
 Tijdens de 13e-14e eeuw kende het zuidwesten een grote economische
bloei. Grote steden waren Gent, Brugge, Ieper,… Deze Vlaamse dialecten
waren toen bijgevolg toonaangevend. Dit verminderde echter door allerlei
factoren (achteruitgang Gent, verzanding van het Zwin, hertogen van
Bourgondië verplaatsten hun zetels nr Mechelen en Brussel). Brabant werd
dan belangrijk.
 1585: Val van Antwerpen. De scheiding tussen noordelijke en zuidelijke
Nederlanden werd een feit. Er was een vlucht nr het Noorden, wat de
vooruitgang van het Nederlands in het Zuiden niet ten goede kwam.
2
3) Technologisch
 De technologische impact op het huidige Nederlands is zichtbaar in de
woordvoorraad, vooral een invloed op de woordenschat. De Romeinen
brachten nieuwe technieken met zich mee. Zo introduceerden zij
steenbouw. Woorden als ‘zolder’, ‘muur’ en ‘straat’ zijn dan ook te danken
aan hun ‘technologische ontwikkelingen’.
 1450: Met het uitvinden van de boekdroekkunst streefde men naar een
uniformisering van de schrijftaal. Boekdrukkunst werd namelijk een
commerciële bedrijvigheid. Men wilde zoveel mogelijk boeken op zo veel
mogelijk plaatsen verkopen. Een boek gedrukt in Antwerpen, kon immers
evengoed in Groningen verkocht worden. Bijgevolg ging men de taal dus
aanpassen, zodat ze uniform werd. Rond 1500 was het Brabants
toonaangevend.
 20ste – 21ste eeuw: Computer, SMS, Chat, automobiel,…Zo zijn er ook
woorden die na een bepaalde tijd zo goed als verdwijnen. Een voorbeeld
hiervan is ‘ponskaart’.
4) Kunststromingen (religieus, cultureel, kunst)
 17de eeuw: Barok ontstaat in het Zuiden als reactie op de reformatie
(Contrareformatie)
Een belangrijk basisprincipe van deze contrareformatie was bijvoorbeeld de
overtolligheid van vormen. In bepaalde achternamen kan men nog invloeden
terugvinden.Bv.: Haerynck <> Haring. ‘Haerynck’ is een Vlaming, ‘Haring’
een Nederlander; Bv.: Dierckxens.

Eind 19e eeuw is er de ‘nieuwe zakelijkheid’. Men wil komaf maken met de
conservatieve houding van het verleden. Een goed voorbeeld daarvan is het
spellingsvoorstel van Kollewijn. Kollewijn was voor het invoeren van
spellingsverandering zoals ‘belgise’ en ‘odeklonje’. Een zuiver fonetische
spelling dus.
b) Extern met een expliciete inwerking op de taal, met de bedoeling om taal te
veranderen(directe impact)

1637:de eerste publicatie van de Statenbijbel. Met de Vrede van Münster
(einde van de Tachtigjarige Oorlog : 1568-1648) worden het Noorden
onafhankelijk. De Noordelijke Nederlanden scheurden zich af van het
Zuiden, om economisch-ideologische redenen. Deze 17 provinciën zijn
economisch welvarend en probeerden hun eigen, nationale, religieuze
identiteit vast te leggen in een Statenbijbel, vertaald naar het Nederlands
door filologen, theologen,…. die aangeduid werden door de regering. Doel
was dus cohesie te creëren in deze nieuwe staat in wording. Deze bijbel had
een zeer grote invloed op het Nederlands, ondermeer op gebied van syntaxis
en schrijftaal, en wordt nu nog steeds gebruikt door protestanten. Er werd
dus grote zorg besteed aan de taal. Veel té Hollandse elementen werden
weggelaten. Deze taal moest voor iedereen begrijpbaar zijn. Ook gebruikte
men nieuwe woorden:
Bv.: ‘zondebok’, ‘op twee gedachten hinken’ (= niet zuivere gedachte)
3
De bedoeling was in principe één schrijftaal en één echte godsdienst aan te
duiden.

1873: In de Belgische rechtbank wordt het Vlaams toegelaten en in 1898
ontstaat de gelijkheidswet, waarin het Nederlands naast het Frans als
bestuurstaal wordt gebruikt. Een grote doorbraak voor het Nederlands.

1930: Vernederlandsing Gentse Universiteit. Voor 1930 onderrichtte men
nog in het Frans. Dit heeft bijgevolg consequenties gehad voor de vorming
van o.a. Vlaamse juristen.
Belangrijke opmerking :
De staat heeft zich ten allen tijde ‘bemoeit’ met taal. Vooral met het ontstaan van
de moderne Europese staten is de overheid gaan ingrijpen in de taal. Taal draagt
immers bij tot het gevoel tot één staat te behoren. In Frankrijk stichtte men
bijvoorbeeld de ‘Académie française’ (16e eeuw - Richelieu) die als taak had de
normen te bepalen. Men ging van het principe ‘één religie, één taal’ uit.
Bijgevolg bestaan er in Frankrijk weinig veel voorkomende dialecten, aangezien
men alles geprobeerd heeft om deze te vernietigen.

19e eeuw: Spelling De Vries – Te Winkel: Deze spelling werd algemeen
aanvaard in België en Nederland in de jaren 1860-1870. Deze spelling voerde
veranderingen in zoals ‘grote oogen’. Dit was de eerste officiële spelling.
De Vries kreeg de opdracht een WNT (Woordenboek der Nederlandste Taal)
te maken. Dit woordenboek moest een uniforme spelling hebben, op
filologisch, etymologisch en fonologische basis.
Toch kreeg deze nieuwe spelling veel protest (Nederland was eerst tegen,
onderwijzers hadden ook niet veel zin) Uiteindelijk is de spelling eerst
ingevoerd in België en daarna in Nederland.
In 1930 kwam er nog een nieuwe spelling, gevolgd door het eerste groene
boekje in 1950 en de latere nieuwe spelling begin jaren ’90.
De overheid gaat meer en meer op taal een invloed hebben, vnl. op
spellingsgebied, niet zozeer op woordenschat.
Semi-officiele organen zoals de VRT vereisen kunde in het Nederlands volgens een
bepaalde, ‘ingebouwde’ norm in uitspraak. Zo had men nog niet zo lang geleden
‘taalrubrieken’, waarin men nadrukkelijk erop wees wat ‘niet moest’ en wat ‘wel
moest’.In een bepaalde krant bestond er een regel i.v.m. de plaats van het
hulpwerkwoord. Moet het ‘gezegd heeft’ of ‘heeft gezegd’ zijn ?
In de grammatica zijn er ook een aantal pogingen geweest om te reguleren :

1805: Bataafse republiek( bestond uit de 7 Noordelijke provinciën die zich
verenigd hadden in de Unie van Utrecht + de Generaliteitslanden : Petrus
Weiland moest een grammatica schrijven die zou gelden voor heel deze
republiek.
4

1980: NederlandseTaalunie (België en Nederland)opgericht, die een ANS
(Algemene Nederlandse Spraakkunst) moest maken, waarin dus een
grammatica beschreven werd.
In de studie van het externe treden vaak problemen op:
Taal is geen vanzelfsprekendheid. Op een paar meter verschil kan je al een andere
taal vinden. In de Middeleeuwen liepen alle dialecten door mekaar, er was een
dialectcontinuüm. Door staatshervormingen kwam er een politieke grens
(gekoppeld aan cultuur,…) een staatsgrens die definitief werd.
Benamingen van het Nederlands :
Zo had men in de 9de eeuw het ‘Dietsch’ (vooral in het westen, Utrecht gebruikt)
en het ‘Duutsch’, een variant hiervan, die men in het noorden sprak (Oost-Brabant,
Limburg). Het Dietsch is in het Oosten nr een /Y/ geëvolueerd: Duitsch.
‘Deutsch’ komt van ‘þeud’, wat ‘taal’ betekent (een term van Karel De Grote) en
‘theodisk’, wat ‘volks’ betekent. Zo komt men tot ‘volkstaal’.
Nog zo’n voorbeeld is het latijnse ‘vulgare’
Vanaf de 17e/18e eeuw spreekt men van het Nederduytsch.
Nederduytsch omvat nu twee dia
lecten: Nederduytsch als ‘platdeutsch’ in
Duitsland (=geen cultuurtaal meer) en het Nederduytsch als cultuurtaal. De
toevoeging van ‘neder’ in contrast met ‘Hoog’duits.
In de 19de eeuw is ‘Nederlandsch’ de term ‘Nederduitsch’ gaan verdringen, om
verwarring met Duitsland tegen te gaan. Bovendien kreeg het Nederduits vanaf
1800 de connotatie van oubollig, te archaïsch, ouderwets te zijn; dit was het
Nederlands dat men in de Statenbijbel gebruikte.
Opm : de term ‘Nederlandsch’ werd al sporadisch gebruikt in de 16de eeuw.
Een ander probleem is de toekomst van het Nederlands. Hoe zal het Nederlands
evolueren ?
1.2
Taalkundige methodologie: filologie, fonologie, lexicologie, morfologie,
dialectgeografie
(zie stencil)
Bij een interne studie van het Nederlands gaat men in op detail.
Lexicologie
Geschiedenis van een bepaald woord nagaan.
Etymologie:
Oorsprong van woorden.
 Typisch Nederlandse woorden. (derrie, baggeren, zuivel,…) Er zijn geen
varianten in het woordgebruik van andere talen. Deze woorden komen dus
niet voor in andere talen.
 Bepaalde woorden zijn ondertussen verdwenen.
5





bv. ‘mare’ = ‘bericht’, ‘mededeling’
bv. ‘maghe’ = ‘verwanten’. Mogelijk is dit woord verdwenen doordat het
‘maag’ als homoniem had (homoniemenvrees).
bv. ‘de oude’ = ouderdom
Sommige woorden gaan terug op samenstellingen.
bv. ‘laars’ komt van. ‘lederhose’ = beenbedekking van leer
bv. ‘vennoot’ komt van ‘veem-noot’, waarbij een ‘veem’ een ‘natie’, soort
aandeelhoudersvereniging is.
‘niet’ komt van ‘ni io wiht’, wat zoveel betekent als ‘nooit ooit een ding’
bv. boek – beuk – fagus: onder invloed van de klankwetten
(klankverschuivingen p,t,k <> b,d,g) wordt ‘bhag’ mogelijk omgezet naar
‘bhak’ en tenslotte naar ‘beuk’. Wil men een semantisch verband zoeken,
moet men teruggaan naar de tijd van de oude Germanen, die over ‘rhunen’
of ‘hunen’ beschikten, takjes, stokjes die met mekaar verbonden werden
(om bijvoorbeeld de toekomst te voorspellen). Daaruit ontwikkelden zich
lettertekens, de ‘boekstaven’ die van beukenhout waren. Het formeel
verband is dus zichtbaar, maar het semantisch verband is moeilijker.
bv. ‘albus’: wit
‘elf’: soort zoetwatervis die een witte kleur had
‘Elbe’: riviernaam, mogelijk had deze rivier een zeer witte kleur
‘Teralfene’: plaatsnaam, witte stad
Hier bevinden we ons niet meer op het vlak van semantiek, maar meer op
het studiegebied van etymologie. Dit is puur hypothetisch.
‘genieten- genoot- nut- nuta’: Er zou hier een semantisch verband moeten
zijn, enkel is het nauwelijks te vinden.
‘klei – klein – kleven – klis’ : *gli komt uit het Indo-Europees, wat ‘glad’
betekent. Bij klei kunnen we het verband nog zien,vermits klei glibberig is.
Maar wat is dan het verband met ‘klis’ ?
Opm. :na 1950 is de etymologie stilgevallen, er is nauwelijks nog iets nieuws
bedacht.
Semantiek:
a) Semasiologie (betekenisontwikkeling)
 ‘stat’: plaats, omstreeks 1200 werd dit ‘stad’
 ‘winkel’: hoek. (komt nog voor in ‘winkelhaak’) Vroeger waren winkels vaak
op hoeken van dorpspleinen terug te vinden.
 ‘stanc’ had vroeger gewoon ‘geur’ als betekenis
 ‘staken’: van wal steken
 ‘onnozel’: onschuldig
b) Onomasiologie (Hoe men het begrip in het verleden heeft uitgedrukt)
 hek, veken, valdore, perre, gader,….
 Voor de 18de eeuw drukte men het woord ‘stad’ uit met : poort, brug.
bv.: Aerdenburg <> Rotanis (romeinse tijd) <> Rodenburg <> Erdenburg
Terenburg <> Terwaan
 haag, heg, heining, hein, eder, lander (= wat het land omgrenst)
6
Belangrijkste instrumenten zijn hier:
1) Middelnederlands woordenboek :
Behandelt een periode van de 13de eeuw tot 1500/1600. Oud maar
onmisbaar.
2) Vroeg-Middelnederlands woordenboek:
Behandelt een periode vanaf de 13de eeuw
3) Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT):
Behandelt een periode vanaf 1600 tot 1950. Een zeer omvangrijk
woordenboek, mogelijk het grootste ter wereld.
 Dit zijn historische woordenboeken : behandelen een bepaalde periode en
zijn dus niet zozeer diachroon (achterhaalt evolutie). Nog een nadeel is dat ze
een alfabetische ordening hebben. De periode tussen 1500 en 1600 (16 de eeuw)
wordt niet echt expliciet behandeld. Enkel in ‘J.J. Mak’ vindt men over deze
periode wat terug.
4) Etymologisch woordenboek: Handelt diachroon, bespreekt de ontwikkeling
van een woord. Men gaat hier expliciet terug naar het vroegste spoor van
een woord. Het gaat hier echter slechts om de vorm van de woorden, maar
men behandelt deze evolutie niet in detail.
5) Ideologisch woordenboek: (bv. Brauwers, De Man, geschreven in het dialect
van Leuven/Brussel) Zo heeft men hierin bijv een beschrijving van het
menselijk lichaam met alle synoniemen erbij. In een ideologisch
woordenboek vindt men dus allerlei constructies met het desbetreffende
woord er in terug.
Fonologie:
Best bestudeerde, ontwikkelde tak van de taalkunde. Men kan het verst teruggaan
in de tijd. Voor 1200 haalt men woorden uit Latijnse oorkondes. Op grond daarvan
kan je niet aan morfologie, syntaxis of semantiek doen.
Maar aan een honderdtal woorden in een tekst kan je genoeg hebben om bepaalde
klankwetten uit af te leiden. De foneemvoorraad van het Nederlands is immers
beperkt. Het ontleden van deze oude oorkondes valt onder het bereik van de
historische fonologie. Belangrijke taalkundigen zijn hier o.a. de Saussure, Martinet
of Hockett. Zij hebben klankwetten onderzocht.
Voorbeelden van historische fonologie:
 het wegvallen van de ‘e’ aan het eind van woorden: de e-apocope.
bv.: ic hebbe > ik heb.
bv.: snelle > adverbium, heeft ook de ‘e’ verloren
bv.: te werkene > Gerundium (vervoegde infinitief)
In het noordoosten van Vlaanderen kan men deze ‘e’ in sommige dialecten
nog altijd terugvinden.
 Diftongering:
hûs > huis, iis > ijs…
7
Morfologie:
Vormleer.
 Vroeger had men een conjunctief in het Nederlands:
bv.: leve de koning, kostte wat het kost, uw rijk kome….= wens. Nu heeft
men alleen nog enkele vaste, versteende uitdrukkingen.
 Naamvallen:
bv.: ‘van der kerken’ (nu vooral in familienamen)
bv.: ‘van der velden’….
Er zijn nauwelijks handboeken die morfologie behandelen.
Syntaxis:

mi hongert, mi gruwt, mi droomt,… Dit zijn uitdrukkingen die een bepaald
gevoel uitdrukken. Het gaat hier vooral om materiële, lichamelijke
gevoelens die vervangen zijn.
Dit zou men kunnen verklaren door de toenemende personalisering van de
Westerse cultuur. Dus ipv. ‘me dorst’ zegt men nu ‘ik heb dorst’(nu alleen
nog: me dunkt, me lijkt, mij komt voor,…)

Zinsconstructies: Het Middelnederlands is een ‘SVO’-taal. (ond, ww, object)
Nu is het Nederlands een ‘SOV’-taal. (ond, object, ww)
Bv.: Dat hi heme hevet ghegheven enen bouc, die ((Jans (Dirc
Janssoens)soens)) was ((des Witten)) des Backers)).
>>> we hebben dus 3 personen
Dit is een tangconstructie die in de loop van de tijd dus geëvolueerd is naar
een SOV-taal.
Omdat er hier overdreven veel ‘soens’ staat, treedt er haplologie op, een
wetmatigheid die vereenvoudigt, dit is dus een economische basiswet in de
taal. Dit gebeurt bijvoorbeeld ook bij het Middelnederlandse ‘eli(lende) =
‘ellende’in het modern Nederlands geworden.

‘des Witten des Backers’: is ambigu. Men kan problemen hebben met het
achterhalen op welke persoon dit nu terugslaat. Witte is waarschijnlijk de
bijnaam.
Wet van Behagel: de (bij)naam van de persoon staat dichter bij de
persoonsnaam dan het beroep. De naam is zeer inherent aan de persoon en
wordt dus naar voren geschoven. Elementen die bij mekaar horen, worden in
de loop der tijden ook bij mekaar geplaatst.

Dat hi heme hevet ghegheven enen bouc, die ((Jans (Dirc Janssoens)soens))
was ((des Witten)) des Backers)).  Analytische zinsconstructie
Dat hij aan hem een boek gegeven heeft dat van Jan….enz..  Synthetische
zinsconstructie (naamvallen verduidelijken door voorzetsels)
Verscheidene variaties hierop:
8








Jans Dircsoens des Witten
(vindt men nu nog terug in Pieter Corneliszoon Hooft)
Vadersnaam staat zo dicht mogelijk bij de eigennaam, een typisch 17 de
eeuws Noord-Hollands verschijnsel.
Jans ‘s witten Dircsoens : Jan, de witte, is de zoon van Dirk : is de
typisch verschijnsel uit het Zuiden : de bijnaam is erfnaam geworden.
Jan Dirc Jans
(vindt men nu nog terug in ‘Aerts (zoon van Aert), Geerts (zoon van
Geert), Roelants (zoon van Roelant)
+ 1450 : hebben we een eerder morfologische invloed (niet syntactisch).
Bv.: ‘desen boec was….’
Boek is hier als onderwerp (in nominatief) gezet, daar waar het vroeger een
accusatief was. Het gebruik van ‘-en’ is nog een overblijfsel van deze oude
accusatief. Dit verschijnsel noemt men accusativisme.
Dit komt enkel in het Zuiden voor, in het Noorden blijft men ‘dit boek was…’
gebruiken, zoals het geval was in het Middel –en Oudnederlands.
Dit verschijnsel zal belangrijke gevolgen hebben :
In het Nederlands kennen we nu 3 geslachten:
Het boek, het is verdwenen. (Onzijdig)
De stoel, hij is kapot. (Mannelijk)
De kachel, ze is uit. (Vrouwelijk)
De deur, ze is dicht. (Vrouwelijk)
In het Zuiden kan men makkelijk het genus van het woord achterhalen, te danken
aan het dialect: ne stoel, wat afstamt van ‘desen’ stoel.
In het Noorden (het huidige Nederland) heeft men rond 1400 deze stap niet gezet
en spreekt men nog van ‘de kachel, hij is uit’. Zo circuleert nog het bekende
grapje ‘de koe, hij geeft (geen) melk.’

Negatie:
Oudnederlands: ‘He ni wista’(10de eeuw).
Als men iets heel sterk benadrukt wil negeren, gebruikt men negatie
verdubbeling: dubbele negatie.
‘He ni wiste ni io wiht’ = Hij niet wist niet ook maar een ding.(12de eeuw)
In het Frans heeft men nog altijd deze dubbele negatie:
(ne…pas/plus/jamais/aucun…)
‘Hij en wiste niet’ (14de eeuw)
‘Hij wist niet’ (20ste eeuw), maar in het dialect : ‘dat hij niet en wist’
9
2. Oudste periode tot het Vroegmiddelnederlands
1. De bronnen voor de oudste geschiedenis van onze taal (Afbeelding 1)
De ontwikkeling van het Nederlands omvat een lange periode waar slechts weinig
van bekend is. Toch is deze periode van groot belang, omdat de grondslagen van
het huidige Nederlands tijdens deze tijden werden gelegd. (vorming, groeien van
een standaardtaal, het leggen van de taalgrenzen met het Franse en Duitse
taalgebied (klankverschuivingen), de eerste pogingen tot verschriftelijking,…) Met
andere woorden, een gemeenschap in ontwikkeling die nog naar een eenheid aan
het zoeken is.
Afbeelding 1
-Verticale as: de hoeveelheid materiaal die in een bepaalde periode is
overgebleven.
-Stippellijn: enkel losse woorden die werden overgeleverd (geen naamvallen
bekend,…). Enkel geïsoleerde elementen, woorden
-Volle lijn: teksten, zinsfragmenten, klein syntagma
-Dikste lijn: schriftelijk traditie in het Nederlands
-Horizontale as: namen
 Oudnederlands
Er bestaat slechts een karige overlevering van het Nederlands tot 900. Voor 900
vinden we enkele losse woorden in gebruikelijke Latijnse oorkondes. Omstreeks 900
krijgen we plots een volle lijn. Het gaat hier om de Wachtendonkse Psalmen , in
het Nederfrankisch neergeschreven teksten. Dit zijn psalmvertalingen in een
dialect dat men nu bij het Duitse taalgebied rekent (in de regio van Venlo,Kleef)
Hier blijft het wel bij, tot omstreeks 1100, wanneer het alom bekende ‘Hebban
olla vogola’ ontstaat. Ook vinden we rond deze periode de ‘Willeram’ terug, een
commentaar op het Hooglied in de Duitse versie, gekopieerd in de abdij van
Egmond, door een Noord-Hollands abt.
Vanaf 1200 hebben we een grote vloed aan documenten. Dit kondigt het begin aan
van de grote Middelnederlandse letterkunde. We vinden teksten terug van en over
o.a. Hendrik van Veldeke, Karel ende Elegast, de Reinaert,…
Vanaf 1200 overtreft het Middelnederlands alle andere verwante talen. Naast de
voluit geschreven teksten, is er evengoed een vloed van Latijnse oorkondes. Het
10
blijft vandaag nog een raadsel waar deze vloed vandaan komt. Tot 1200 zijn er
nauwelijks sporen van het Nederlands en dan ineens een vloedgolf.
 Oudengels
Het engels kent een zeer rijke,traditie, die ook al zeer vroeg inzet, vanaf 700. Het
is de meest omvangrijke overlevering van aal Germaanse talen.
 Oudduits
Oudhoogduits begint iets later, de oudste teksten dateren van net voor 800.
 Oudsaksisch
(heeft verwantschap met het Nederlands,in de zin dat het de 2de Hoogduitse
klankverschuiving niet meemaakte; teksten als de Heliand) De overlevering dateren
we omstreeks 800.
Tot 950 vindt men enkel nog woorden uit Latijnse oorkondes tot omstreeks 1200.
 Oudfries
Oudfries vindt men terug vanaf 1200.
 Noordse talen
Runen: de oudste teruggevonden tekens die ingekrast werden op steen. Deze
schrijfwijze werd al toegepast in het Oernoords. Rond 800 vindt men de eerste
geschreven teksten (tijd van de Vikingen)
100 n.Chr.: - Tacitus, Peutinger (afbeelding 30)
200 n.Chr.: - Inscripties
500 n.Chr.: - Lex Salica (wet, opgesteld door Clovis voor de Franken in de
Romeinse tijd, in het ‘vulgair Latijn’)
- Gregorius Van Tours: Heeft geschiedenis van de Franken geschreven
700 n.Chr.: - Fredegarius: een voortzetting van deze geschiedenis van de Franken
800 n.Chr.: - Oorkonden: ambtelijke documenten, gebiedsoverdrachten van
vorsten v aan kloosters,…veelal bezitsoverdrachten
- Vitae: religieuze literatuur, waarin men dus vooral veel namen van
heiligen in terugvindt.
- Annalen/Traditiones: kloosterdocumenten waarin de bezittingen
beschreven werden.
900 n.Chr.: - Wachtendonkse psalmen: eerste teksten in het Nederlands.
1100 n.C.: - Hebban olla vogola, Willeram: (afbeelding 35/36)
Hoe oud is het Nederlands nu ? Het ‘Oudnederlands’ (periode van voor 1100) staat
bijvoorbeeld verder van het huidige Nederlands in vergelijking met het Duits nu.
Het huidige, voor ons verstaanbare Nederlands, is in feite zeer jong. Onze
voorvaderen zouden onze taal niet begrijpen.
2. Prehistorie
2.1.
Indo-Europeanisering en Germanisering van West-Europa
Afbeelding 2
11
(Beide kaarten zijn opgesteld op grond van vergelijking)
kaart 1 (ontstaan van het Indo-Europees)
In het gebied boven de zwarte zee (Zuid-Rusland, Bulgarije,…) heeft men het IndoEuropees gesproken. Er was een expansie in de richting van de Italische en
Germaanse (naar het zuiden van Scandinavië toe) volkeren. Uit het Indo-Europees
is dan het germaans voortgekomen.
Er is hier geen tekstoverlevering van, dus de talen zijn gereconstrueerd. Deze
methode is onmogelijk nauwkeurig. Deze kaart is ontstaan door archeologie,
kennis van materiële cultuurvormen. (bijvoorbeeld een bepaald soort ornament,
aardewerk, bouw dat men terugvindt) Dit verbindt men dan aan een bepaalde
cultuur.
De vraag rijst dan wat er gesproken werd in de gebieden waar geen arcering is.
Natuurlijk is daar ook bewoning.Er zou dus een taal, anders dan het Indo-Europees
gesproken moeten zijn. Er zijn wel enkele volkeren bekend met een eigen taal,
namelijk de Etrusken in Italië, die door de Romeinen overheerst werden. Het
Etruskisch verdween in de eerste eeuwen na Christus. Of de Iberiërs in Spanje, die
een taal hadden, die zeker niet Indo-Europees is maar die men wel kan lezen,
echter niet kan ontcijferen. Mogelijk zijn de Basken afstammelingen van deze
Iberiërs.
kaart 2 (expansie van de Germanen)
In 1000 v. Chr. waren er in het Noorden van Duitsland Germanen gevestigd.
In het Zuiden van Duitsland heeft men aardewerk gevonden dat dateert uit de
1000ste eeuw v. Chr.
In 500 v.Chr. merkt men dan een expansie naar het Zuiden van Duitsland, een stuk
van Polen en het huidige Nederland, natuurlijk ten nadele van een andere taal die
toen in deze gebieden gesproken werd. Welke taal dat is, weten we tot op
vandaag niet. Men spreekt van het Oud-Europees.
In 100 v.Chr. worden stukken van België en Vlaanderen ingenomen.
In 57 v.Chr. verovert Julius Caesar Gallië en noteert uitvoerig zijn bevindingen.
Rond deze tijd eindigt de prehistorie en beginnen de schriftelijke getuigenissen.
Hoe oud is het Germaans dan ? Voor het jaar 100 was het iets anders, welke taal
was dat dan ?
2.2.
Stamboom van de Germaanse talen; chronologische problemen
Afbeelding 3
Tot 2500 v.Chr.:
- Indo-Europees staat niet bekend als aparte taal; het is een verzamelnaam voor
een reeks nauw verwante talen.
ca. -1500:
- Grieks (Lineair A-B) : syllabisch schrift : men schreef per lettergreep 1 teken. Dit
schrift kon pas in 1950 ontcijferd worden.
12
- Hittitisch : (Turkije, Ankara) overgeleverd door middel van kleitabletten met
spijkerschrift. Eerst dacht men dat het een Semitische taal was, maar in 1920
ontdekte men dat dit niet het geval was. In 1930 ontcijfert Kurywoℓiz dit schrift
als Indo-Europese taal.
- Oudindisch : (Sanskriet)
500 v.Chr.:
- Latijn : oudste getuigenissen
- Baltisch, Slavisch, Oergermaans, Keltisch : Hebben hun eigen identiteit
verworven. - Het Oergermaans : onderscheidt zich van de andere talen dankzij de
eerste klankverschuiving. Het is eveneens een verzamelnaam voor verscheidene
talen.
Germanen duiken op vanaf 1000 v. Chr. ten zuiden van de Oostzee : in ZuidSkandinavië en Noord-Duitsland met Denemarken als centrum.
Tussen 2500 en 500 zou er een andere taal moeten geweest zijn die basis was voor
het Oergermaans, dat we omstreeks 500 dateren. Wat is deze taal?
De periode voor het Gemeengermaans is volkomen duister. Welke vorm had dit
voor het jaar 500 ? Antwoord: Het Oud-Europees. Er moet een gemeenschap
geweest zijn voor dit eigenlijk Germaans. Dit kan men o.a. terugvinden in
bergnamen, riviernamen of andere fysische eigenschappen in het landschap.
Nomadische volkeren moesten zich kunnen oriënteren, en dit deed men aan de
hand van bergen, maar ook rivieren. Maar vaak tast men in het duister bij het
zoeken naar de oorsprong van deze namen.
Voorbeelden
-Pan-Europese riviernamen: Tanaros (Tanaro in het Noorden van Italië, Dender
(Dendre), vindt men ook terug in ‘ Dendermonde’) Albis (Elbe in Noord-Duitsland,
Aube in Frankrijk en Teralfene rond Brussel) Isara (Frankrijk: Isère, Isar in
München, Zuid-Duitsland, de Ijzer,..)
-p-woorden: komen enkel voor in het Noord-West-Blok en vinden dus geen
aansluiting bij een Indo-Europese taal.
Bv.: pier, plas, poel, polder, paling, Peel (Pedele), peat (= soort van turf),
‘Peuren’ komt van het Middelnederlands ‘Poder’ wat ‘slijk’ betekent, vindt men
ook nog terug in dorpsnamen als ‘Poederlee of ‘Puurs’, afkomstig van ‘Podar-issa’
(suffix ‘-issa’). In de loop der tijden kwam er een klankverschuiving van ‘uo’ naar
‘ue’, wat de overgang van ‘Podar’ naar ‘Puurs’ kan verklaren.
‘Peuren’ betekent ‘in de modder naar paling zoeken’ (poteren, peuteren).
‘Priel’ vindt men enkel terug in het Noord-Nederlands, of in het Fries. Een ‘Priel’ is
een waterloop tussen twee zandbanken.
‘Plagge’ is een stuk gras dat wordt losgespit.
‘Plak’ is een schijf, net als een ‘(gras)pol’.
Men merkt op dat deze ‘p-woorden’ semantisch allemaal iets te maken hebben met
modder, kust, water,…Deze woorden ontstonden dus mogelijk bij volkeren die
voornamelijk bij grote waterplassen woonden, rivieren, modderige gebieden,…
‘pad’ (weg), ‘padde’ (dier), ‘puist’, ‘puit’, ‘pot?’: Al deze woorden stellen iets
ronds voor, hebben een ronde vorm, bolvormig, iets compact.
13
100 v.Chr.:
- Gemeengermaans: Het Oergermaans wordt rechtstreeks ‘Gemeengermaans’ op
grond van het feit van bepaalde klankveranderingen. (bv. ‘octo > acht’)
100 n.Chr.:
- Noordgermaans, Westgermaans, Oostgermaans.
500 n.Chr.:
- Oudengels (700),( Oudnederlands) ,( Oudfries), Oudsaksisch (Heliand, Genesis),
Oudhoogduits. ()= niet overgeleverd, maar gereconstrueerd.
Tot hier de Prehistorie die eindigt met de komst van de schriftelijke getuigenissen
uit deze streken. (Komst van Caesar die zijn bevindingen neerpent)
3. De Romeinse tijd (57 v.Chr.-ca 400; (Franken))
3.1. Enkele getuigenissen en hun overlevering
3.1.2. De Germania van Cornelius Tacitus (Hfst.II) (Budé-uitgave 1983) (Afb.5)
Een eerste bedenking : De Romeinse cultuur was zeer hoogstaand, daarom is het
ook heel raar dat er zo weinig tekstoverlevering is.
Vanaf 57 v.Chr. ontstaan de eerste bronnen uit onze streken, met een taal die toen
hier gesproken werd. Men kan ervan uitgaan dat men hier een vorm van het
Germaans sprak, waaruit dan ons huidige Nederlands is voortgekomen.
De Germania van Tacitus is een tekst uit de klassieke oudheid. Tacitus heeft in
onze gebieden geleefd, in de tijden dat het Romeinse imperium z’n noordgrenzen
hier had. Het Zuiden bevond zich onder Romeins gezag, het Noorden was het
eigenlijke ‘vrije’ Germania. De belangrijkste grens tussen Noord en Zuid was de
Rijn, wat een grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van talen in het
Noorden en het Zuiden.
Tekstoverlevering van de Germania :
De ‘Germania’ werd geschreven omstreeks 100 n.Chr. Het origineel is echter niet
bewaard gebleven. Het werd wel gekopieerd in de 5de eeuw, maar deze versie
vindt men ook niet meer terug. Mogelijk werden er nog meerdere tussenliggende
kopies gemaakt. Omstreeks 800 werd de ‘Germania’ in een kloosterschool te
St.Gallen nog eens gekopieerd. Rond 830-835 kwam deze tekst in het Zuiden van
Frankrijk, te Tours, in een codex terecht, die zich nu in de Vaticaanse bibliotheek
te Rome bevindt.
In de 15de eeuw werd deze tekst nog eens een vijftal keren gekopieerd.
Inhoud van de Germania :
Tacitus stelde vast dat de Romeinen in geestelijk en moreel verval waren, en wilde
een volk beschrijven, waaraan de Romeinen zich konden spiegelen, qua zeden en
moraal: de nog onbedorven Germanen.
Afbeelding 5
14
Tacitus: ‘De Germanen vereren in oude gezangen (epen) een oppergod, Tuisto.
De zoon van Tuisto is Mannus, die zelf 3 zonen heeft, die elk een stam hebben:
De Ingaenonen, de Herminones en de Istaevones’
‘Tuisto’ vindt men enkel in Tacitus’ ‘Germania’ terug. Daarom noemt men het een
‘hapax’ , een uit het Grieks afkomstig woord dat ‘eenmaal’ betekent.
‘De zoon van Tuisto is Mannus (<man), die zelf 3 zonen heeft, die elk een stam
hebben: De Ingaenonen, de Herminones en de Istaevones‘
Tacitus heeft het over de ‘Ingvaeonen’, een volk dat tegen de Oceaan aanwoont.
Deze ‘Ingvaeones’ komen ook nog bij ander auteurs voor.
Bij het opkomen van de dialectologie in de 20ste eeuw stelde men woorden vast die
een eigen Nederlandse ontwikkeling hadden, een soort ‘kust-nederlands’. Dit werd
ondermeer ontdekt door een Duits dialectoloog, F. Vrede.
Zo heeft men bijvoorbeeld in het Gotisch ‘Finf’ dat in het Duits ‘Fünf’ werd. In het
Engels daarentegen vindt er een overgang plaats van ‘finf’ naar ‘fife’ naar ‘five’,
de ‘n’ verdwijnt, zonder enige reden. Dit noemt men compensatierekking.
Dit soort aparte taalverschijnselen schrijft F. Vrede dan ook toe aan de
‘Ingvaeonen’ van Tacitus, en noemt het dan ook ‘Ingvaeonisme’ (of ingweonisme).
Hypothese : de Ingweonen zouden de voorouders van de Franken kunnen zijn en de
Irmeonen die van de Beiers en de Allemannen.
Paragraaf 5 in afbeelding 5 noemt men de ‘naamzin’. Tacitus gaat in op
‘Germanum’, waar deze benaming vandaan komt.
Tacitus: ‘ De Germanen zijn de Rijn overgestoken en hebben de Galliërs verdreven.
De eerste stam die de Germanen werden genoemd, waren de Tongeren. Nadien is
deze naam over dit hele taalgebied overgedragen’.
3.1.1. De Peutinger-kaart (Afb. 4)
Afbeelding 4
De Peutingerkaart zou gemaakt zijn in opdracht van keizer Augustus en zou op het
Forum Romanum gelegen hebben. Het is een compacte afbeelding van het
Romeinse Rijk van de 1ste eeuw na Chr. ; let wel : de schaal is niet gerespecteerd.
De Peutingerkaart is een uniek exemplaar. Het gaat om een 12de eeuwse kopie, die
door een Duitse humanist aan een zekere Peutinger geschonken zou zijn.
Het gaat hier om een tiental platen die aan mekaar vastzaten in een rol. In de 19 de
eeuw heeft men deze platen dan verknipt tot tien aparte delen, en ze zijn nu het
pronkstuk van de nationale bibliotheek van Wenen.
Alle kleine symbolen op deze kaart, wijzen op een bepaald comfort dat men daar
kon verkrijgen. Daar waar gebouwen getekend staan, bevonden zich Thermen. Vb.
aquis Borgonis.
Alle wegen lopen hier horizontaal, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat er geen
verticale verbindingen waren.
15
Essentieel voor onze gebieden is bovenaan de kaart de Rijn, met daarboven het
‘vrij’ Germania, het deel dat niet door de Romeinen bezet was. Boven de Rijn ziet
men ‘FRANCIA’ staan, waar nu het huidige Gelderland is. In die tijd bewoonden
toen de stam van de Franken, de voorouders van Clovis, dit gebied. De Franken zijn
dan in de 16de eeuw naar het Zuiden vertrokken en hebben daar het huidige
‘Frankenrijk’ of Frankrijk gesticht.
Er is sprake van een corrupte overlevering van deze kaart, men vindt namelijk een
pak fouten terug in plaats- en riviernamen. Degene die deze kaart gekopieerd
heeft, kende mogelijk de streek niet en maakte bijgevolg veel leesfouten.
Uit het kluwen van letteren die men linksboven de kaart ziet staan, kunnen we
enkele namen ontcijferen:
- ‘Chamavi’: Een oude Germaanse stam, de Chamaven, die men terugvindt in
de streek die nu ‘Hameland’ heet.
- ‘Chamavi qui et Franci’ : = ‘De Chamaven die ook Franken werden genoemd’
Op de kaart staat ‘chamaui qui en pranci’.
- ‘Rhepus’ : slecht gekopieerd ! Rhepus moet hier Rhenus zijn, wat gewoon
‘Rijn’ betekent.
- ‘Chaci’ : ‘Chauken’, een stam uit Friesland
- ‘Aehivaci’ : Stam die in West-Duitsland heeft geleefd
Tussen Rijn en Maas liepen enkele Heerbanen. (in de buurt van Tongeren, Assen,..)
Belangrijke steden, rivieren en gebouwen tussen Rijn en Maas:
- ‘Pretorium Agrippine’ : de romeinse III betekent dat je 3 mijl moest gaan
tot de volgende dichtstbijzijnde stad (de cijfers zijn aanduidingen voor de
heerbanen).
- ‘Fectione’ :’Vechten’ <> ‘Vecht’: rivier die in de Rijn mondt, aan Utrecht
- ‘Cuavane’ (?) : <> Herwen
- ‘Castra Hercules’ : Legerplaats van Hercules
- ‘Noviomagi’ : Nijmegen
- ‘Furo Adriani’, ‘Flenio’,…
- ‘ad duodecidum’: bij de twaalde mijlpaal
- ‘PATAVIA’: = Batavia. In deze streek heeft men ook ‘Betuwe’ met als
hoofdstad Tiel, niet ver van Nijmegen
- ‘fluvius Patabus’ : een onbekende riviernaam. De auteur van deze kaart was
waarschijnlijk onder de invloed van de naam ‘Batavia’ en heeft daarom deze
rivier maar ‘Patabus’ genoemd. ‘Patabus’ zou dan ‘Vacalus’ moeten zijn.
Deze benaming vindt men terug bij Tacitus. Tacitus situeert ‘Vacalus’ op
dezelfde plaats als dit dubieuze ‘Patabus’. Uit ‘Vacalus’ kan men dan ‘Waal’
afleiden, de huidige rivier ‘de Waal’, u allen bekend van het liedje ‘het land
van Maas en Waal’. Indien niet, vraag Marijn om het voor te zingen en bereid
u voor op het ergste.
- Gesogiaco quod nun….’ : ‘Gesogiaco (?) dat nu Bologna noemt. In het
Middelnederlands heette deze stad ‘Beunen’, en was in zijn tijd een
belangrijke haven voor de oversteek naar Engeland.
- ‘Castello Menapioro’: burcht van de Menapii (nu Kassel)
- ‘Terwanna’: bisdomstad ‘Terwaan’, zeer belangrijk in de Romeinse tijd,
platgelegd door keizer Karel in de 16de eeuw.
- ‘Viruiono’: Wervik (grensstadje)
- ‘Tournaco’ : Tournai > Doornik
16
-
‘Camaraco’ : bisdom Kamerijk
‘Ponte Scaldis’ : brug van de Schelde (Pont d’Escaut)
‘Buca Conenino (?)’, ‘Bagaco Nerviorum’ : Nerviërs, hebben slag geleverd
tegen Caesar, in het huidige Bavais. ‘Bagaco Nerviorum’ betekent dan ook
‘Bagaco’ van de Nerviërs.
Op afbeelding 30 kan men meer uitleg vinden over deze Peutinger kaart.
Conclusie: De Romeinse tijd had een grote invloed op de Nederlandse taal, toch
blijkt dit niet uit het karige aantal schriftelijke bronnen van voor 1100.
Zo heeft men bijvoorbeeld ook geen vak ‘Oudnederlands’, in tegenstelling tot
‘Oudengels, Oudduits, Scandinavisch,…’
De Bataven en Franken spraken hoe dan ook al zeker een Germaans dialect. Dit
gebied moet ook een eigen cultuur gekend hebben, maar mogelijk was deze in die
mate inferieur aan die van de Romeinse bezetter, dat er van deze cultuur niets is
overgebleven.
3.2. Gevolgen voor het Nederlands
3.2.1. Verschriftelijking
Afbeelding 6
Het Oudgermaanse Runen alfabet, waarvan de oudste inscripties dateren uit de
Romeinse tijd, teruggevonden in Noorwegen en Denemarken (Scandinavië) (vanaf
200) noemt men het ‘Futhark’, naar de eerste letters van dit schrift, net zoals ons
‘alfabet’ van ‘,alfa, beta, gamma,..’ (24 lettertekens)
Dit schrift is daar plaatselijk bekend gebleven, en men vindt dan ook duizenden
inscripties terug. Ook al is de taal van de oudste runeninscripties een vrijwel
ongedifferentieerd Germaans, toch worden ze voornamelijk aan de NoordGermaanse tak toegeschreven. In Duitsland heeft men er een vijftigtal, in Friesland
een twintigtal, ook in Engeland en Scandinavië, maar geen enkele inscripties ten
Zuiden van de Rijn. De Germanen waren hier mogelijk zodanig onder invloed van
de Romeinen en zijn dan maar meteen overgestapt op het Romeinse schrift.
De eerste inscriptie betekent zoveel als ‘ADUhISLU MEISUHILDU’. De M bestaat uit
een samentrekking van 2 letters, en een samentrekking van ‘met’ en ‘en’.
Bij vertaling zou men twee eigennamen uit deze inscriptie kunnen afleiden; ‘Adu
en Gislu’ of ‘Adugiesel en/met Gisuhild’.
De tweede inscriptie lijkt op ‘EK HLEWAESTIR:HORTIJAR:HORNA:TAWIDO’.
Vertaald betekent dit: ‘Ik Glewagast , afkomstig uit Holt, maakte deze twee
hoorns.’ (TAWIDO zou Oudgermaans zijn voor ‘maken, tooien’)
Dit zou best kunnen klopen, want deze inscripties vond men daadwerkelijk terug
bij twee hoorns…
De dubbele punt is een woordscheidingsteken.
In 1996 vindt men dan de tot nu toe meest zuidelijke inscriptie terug, een Rune,
gevonden in Tielt (tussen Rijn en Maas). Men gaat ervan uit dat dit het oudste,
Nederlandse zinnetje zou kunnen zijn: ca. 425. De betekenis is onduidelijk. Men
17
denkt dat het Nederlands geen Runen heeft, tenzij met uitzondering van deze
inkerving, teruggevonden op een zwaard.
Dit verwerpt de ‘hebban olla vogola’ als zijnde het 1ste Ned. Zinnetje.
3.2.2. De Pax Romana en haar invloed op de Nederlandse woordvoorraad
Afbeelding 7
= Leenwoorden uit de tijd van de Pax Romana (direct overgenomen uit het Latijn)
(tot ca.300)
kolom 1: woorden uit de tuinbouw
caerefolium: kervel
caseus formaticus: gevormde kaas <> ‘fromage’
piper: peper
cerisia: kers <> ‘cérise’
vinum: wijn <> ‘vin’
vicia: ‘wikken’ (= soort erwt)
caulis: kool
fructus: vrucht
furca: vork
pirum: peer
kolom 2: woorden uit de steenbouw
murus: muur
pilarium: pijler
solarium: zolder
cellarium: kelder
calx: kalk
porta: poort, deur
cocina: keuken
carcer: kerker
fenestra: venster
tegula: tegel
puteus: put (gemetselde)
aquarius: aker (put,emmer)
kolom 3: verkeer
via strata: ‘geplaveide straat’ <> straat
asinus mulus: muildier
milia: mijl(paal)
remus: riem (om te roeien)
kolom 4: economie
pondo: gewicht
moneta: munt
18
toloneum: tol
mercatus: markt
kolom 5: dagen
caesar: keizer
solis dies: zondag (solis: zon)
lunae dies: maandag (lunae: maan)
martis dies: dinsdag
mercurii dies: woensdag
iovia dies: donderdag (jeudi: dag van jupiter)
veneris dies: vrijdag <> vendredi
saturni dies: zaterdag
kolom 6: suffixen
-arius: een suffix.
Vb. molina : molen, molinarius : molenaar.
Dit vinden we nu trouwens ook terug in het Nederlands:
bv.: bakken – bakker , leraar. Het suffix is via een leenwoord binnengekomen en is
dan een eigen leven gaan leiden.
Hoe kan men bewijzen dat deze woorden leenwoorden uit de Romeinse tijd zijn ?
Criteria voor de chronologie:

Accent vastgelegd op de stam:
Woorden ontleend aan de Romeinse tijd hebben het accent op de eerste
lettergreep.
‘pijler’ vs. ‘pilaar’ : In het Latijn heeft men ‘pilarium’ (met het accent op
de 2de lettergreep), het Middelnederlands heeft ‘pilare’, in het modern
Nederlands ‘pijler’, waar het accent verplaatst wordt naar de eerste
lettergreep. Pijler is dus een ontlening van uit de Romeinse tijd. Pilaar is
een later ontlening.
Een voorbeeld waar dit verschijnsel niet is opgetreden is ‘outer’ vs.
‘altaar’. Dit komt van ‘altàre’ , en is in het Nederlands ‘altàar’ gebleven,
m.a.w. dit is een latere ontlening.
‘Òuter’, een bekende leuze uit de boerenkrijg, zou ook van ‘altare’
afstammen, maar daar vinden we dan wel weer een accentverschuiving naar
de eerste lettergreep. Mogelijk werd dit woord dan afgeleid uit het
vroegmiddeleeuwse kerklatijn, het ‘vulgaire Latijn’.
Men kan in ieder geval beweren dat dit accent niet al te precies optreedt.
Het accent is dus slechts een aanwijzing, maar geen zekerheid.

Romaanse assibilatie (2e-6e eeuw, proto-germaans):
Als het woord niet op een sisklank is overgegaan, is het ontleend aan een
vroegere periode dan de assibilatie.
‘keizer, kers’ vs. ‘cel, cent’
19
‘cérise’ wordt in het Italiaanse als ‘cérisa’ met een [k] uitgesproken. In alle
Romaanse talen is deze ‘c’ geassibileerd naar [k]-klanken. In het Frans is dit
vereenvoudigd tot ‘cérise’ , [s].
Wij spreken nu van ‘keizer’ en niet van ‘cheizer’. Hieruit kan men afleiden,
dat we dit woord ontleend hebben uit de periode van voor het vulgair Latijn.
(2e eeuw)

Romaanse lenisering (ca.700):
Heeft het woord geen lenisering, dan is het ontleend aan een vroegere
fase.
P <> puber <> poivre  ‘p’ wordt geleniseerd naar ‘b’
T <> via strata <> la strada  ‘t’ wordt geleniseerd naar ‘d’
K <> speculum <> spiegel  ‘k’ wordt geleniseerd naar ‘g’
Fortis en Lenis (herinner u Guy AJ Tops’ foncursus….):
Een Fortis heeft een gespannen uitspraak. In een bepaalde context kan deze
fortis echter omgezet worden naar lenis (ongespannen uitspraak).
Bv.: ‘dat is een’ wordt al snel ‘daddizeen’. = lenisering van consonanten die
met spierspanning worden uitgesproken.
‘piper - peper’ heeft geen lenisering, dus ontleend aan een vroegere fase.
Idem voor ‘via strata - straat’.

Bilabialen:
Behoud het de <w>, dan is het een vroege ontlening.
‘vinum’ = wijn. Zoals iedere latinist wel weet, spreekt men de Latijnse [v]
als [w] uit. In Germaanse talen vindt men dit perfect terug. In Romaanse
talen daarentegen, heeft men ‘vin’ of ‘vino’; de bilabiale [w] is een labiodentale [v] geworden.
‘vivarium’ = vijver. Uitgesproken als [wiwarium] , waaruit men ‘wiwere’ kan
afleiden, ‘wier’, ‘wouwer’ of ‘wijer’, dat men nog kan terugvinden in
familienamen als ‘van de Wijer’. Deze persoon zou dan vroeger in de buurt
van een vijver kunnen gewoond hebben.
’villare’: in het Frans: ‘villers’,villa, ville; oudnederlands: ‘wilari’, nog
terug te vinden in plaatsnamen als ‘Wijlere’ of ‘Wilder” Het Duitse woord
voor ‘gehucht’ is ‘Weiler’.
‘Vaals’, waar het woord ‘vallei’ van zou komen. ‘Vallis’ (latijn) = ‘in de
valleien’.

2de of Hoogduitse klankverschuiving:
(situeert men rond 500, maar is natuurlijk het resultaat v.
klankverschuivingen
door de eeuwen heen)
p  b <> pf
t  d <> ts, s
k  g <> ch
bv.: ‘Pfeiler’
bv.: ‘Zeit’, ‘mussen’ of ‘Tisch’ <> ‘Dis’
bv.: ‘machen <> maken’
Het Duitse woord ‘Tisch’ heeft duidelijk deze klankverschuiving niet
meegemaakt, waaruit men kan afleiden dat dit woord ontleend is uit de
periode voordat deze klankverschuiving plaatsvond (ongeveer voor 500)
20
Het woord ‘cocina’ kan men zelfs door middel van twee criteria verklaren:
In het Italiaans hebben we ‘cocina’ met /tS/ , het assibilatieverschijnsel
In het duits hebben we ‘Küche’, de ‘c’ wordt hier een ‘ch’, resultaat van de
2de klankverschuiving. In het Nederlands ‘keuken’, dus ontleend aan een
vroegere fase.
‘Pilarium’ <> ‘Pijler’. Bij ‘pijler’ ligt het accent op de eerste lettergreep, bij
‘pilarium’ op de tweede.

Thematische samenhang:
analogie van sommige woorden;
Bv.: banco, deposito….De Italianen waren vroeger de grootste financiers,
daarom zijn vele woorden ivm bankinstellingen aan hen ontleend,
voornamelijk in de 16de – 17de eeuw overgeleverd.
Bv.: salon, meubel, boudoir, canapé > afkomstig uit de franse saloncultuur
(19de eeuw)
Bv.: software, diskette, web, bug > computertechniek (20ste - 21e eeuw)

Cultuurgeschiedenis:
*archeologie: steenbouw, metselwerk, wegenaanleg, munten (moneta):
De Germaanse stammen gebruikten geen bepaalde bouwtechniek en namen
achteraf gewoon de bouwtechniek van hun Romeinse bezetters over,
gepaard met de overlevering van de woorden die daar bijhoren.
*religie, mentaliteitsgeschiedenis (zie Afb. 8)
= 3 inscripties waarin de Romeinen niet hun goden opdringen aan de
veroverde gebieden, maar ze gewoon mengen met de goden van de andere
volkeren.
Bv. (inscriptie op steen (altaar) aan Apollo (Romeinen), Granus (Kelten) of
Belenos (Kelten).
Bv. Jupiter (Romeinen) = Zeus (Grieken) = Donar (Germanen)
Dit kan men niet afleiden uit inscripties, maar uit namen van weekdagen:
Woensdag : Mercurius = Hermes = Tot (Egypte, heeft men inscripties van)
= Wodan (Germanen) <> mercredi, Wednesday, woensdag
Donderdag : Jupiter (Romeinen) = Zeus (Grieken) = Donar (Germanen),
betekent ‘donderslag’
Vrijdag : Venus = Aphrodite = ‘Freya’ (Germanen)
Zaterdag: Latijn: Saturnus.
Dinsdag: *Mars, Martis dies <> Mardi
*Mars <> Ares <> Ertag (Werd in Zuid-Duitsland gebruikt, onder
invloed van Byzantium) Het huidige ‘Dienstag’ is in feite dus
‘import’ uit andere talen
In het Middelnederlands vinden we ‘dingesendag’, mogelijk is die
‘Dinges’ dan een bepaalde God (?), het Nederlands had een andere,
eigen benaming voor een God die in geen enkel ander land
voorkomt. (zie afbeelding 8)
21
In het Oud-Engels hebben we ‘tiwesday’, wat van ‘tiwas’ (OudGermaans) <> deiwos <> deus (= god) komt. Daar zou het huidige
‘Tuesday’ dan van komen.
3.3. Variatie in het oudste ‘Nederlands’
Afbeelding 8
dialectgeografie van ‘dinsdag’ (ertag), ‘woensdag’ en ‘zaterdag’



‘Zaterdag’ hebben we klakkeloos overgenomen van het engelse ‘Saterday’
(<Lat. Saturnus). Dit kunnen we echter niet zeggen van het Duitse
‘Samstag’.
Ook ‘woensdag’ hebben we gelijk met het Engelse ‘Wednesday’, maar weer
niet met het Duitse ‘Mittwoch’. De contouren van dit Nederlandse
taalgebied komen dus al min of meer tevoorschijn.
dinsdag: Middelnederlands:
Vlaams: dinxendag – oude n-stam(Westen)
Elders: dinsdach – oude a-stam(Oosten)
Men had vroeger zowel sterke als zwakke verbuigingen:
Mannelijk
Sterk
Zwak
De dach
Des daghes
Des dagh(e)
Den dag
Die daghe
de mensche
des menschen
den mensche
den mensche
die menschen
Thingsesdag komt voort uit deze sterke verbuiging, waaruit men dan dingsdach kan
afleiden, wat men vooral gebruikte in het gebied rond Antwerpen en Brabant.
Uit de zwakke verbuiging krijg je dan dinxendach / Thingso / Thingsendach,
gebruikt in Vlaanderen en Holland.
Men merkt hoedanook een ‘afscheiding’ tussen het oostelijke en westelijke deel
van het Nederlands taalgebied. ‘Thingses’ en ‘thingso’ zijn namelijk allebei
dezelfde god, maar met een eigen, aparte benaming.
Reeds in de Romeinse tijd was er al een scheiding tussen oost en West. Er
was dus toen al een differentiatie binnen het Germaans.
Zijn er sporen van die godheid?
22
Afbeelding 9
Wijsteen van Twenten aan Mars Thingsus (dinsdag gaat hierop terug).
= het bewijs dat het Nederlands zich reeds in de Romeinse tijd heeft
onderscheiden van andere talen.
In het Noorden van Engeland monumenten met inscripties.
Dit was een muur (Hadrians Wall) door de Romeinen gebouwd, waar het Romeinse
leger werd gestationeerd (een leger dat bestond uit allerlei stammen uit het
Romeinse Imperium). De muur diende als verweer tegen de Schotten.
3. Het uiteenvallen van het Westgermaans
4.1. De compensatierekking en het Ingweoons
Afbeelding 10
De compensatierekking en het Ingweoons (tussen 250-500)

V + N + steml. gutt. fric. > VV = gutt. fric.
*hangen, *vangen, *bracht, *denken, *dunken
Men heeft hier een korte vocaal, gevolgd door een nasaal en dan een
stemloze gutturale fricatief. De nasale kwaliteiten worden overgegaan op
de vocaal die voorafgaat. De obstructie verdwijnt, maar de nasale
kwaliteiten blijven bestaan, ze worden nl. overgedragen op de
voorafgaande vocaal. Dan krijg je een lange vocaal, gevolgd door een
gutturale fricatief.
Bv.: (fr.): ‘vino’ > ‘vin’
Bv.: ‘elkander’ > ‘elkaar’
Bv.: Vanderstraeten > ‘Vaerstraeten’ > ‘Vanderstraeten’

V + N + steml. labiod. fric. > VV + labiod. Fric.
In het Gotisch heeft men de vorm ‘fimf’; een korte vocaal, gevolgd door
een labiale nasaal [m] en een stemloze fricatief.
‘fimf’ >(compensatierekking) ‘fi(n)f’ > fif (maar fünf)
‘sanft’ > ‘saefte’ > ‘saechte’ > ‘zacht’ (soft -> engels)

V + N + steml. alveol. fric. > VV + steml. alveol. fric.
‘sunp’ > sup
23
‘gos’ > ‘gans’ (gooze) De ‘n’ is hier bewaard gebleven in het Nederlands.
We hebben hier een vocaal, een nasaal en een dentale alveolair. Die
nasaal valt normaal gezien weg, maar zoals je in het ‘gans’-voorbeeld
ziet, treedt deze n-deletie niet op in het Nederlands, net als ‘Schwant’ in
het Duits.
FONOLOGISCH gaat het Nederlands mee met het Oosten, vermits zij zich niets
aantrekt van de compensatierekking, afgezien van de ingweonismen natuurlijk. Er
moet dus een 2-delig Nederlands geweest zijn : binnenland en kust.
LEXICAAL gaan we wel mee met het Westen.
F. Wrede beweert dat er in het Nederlands bepaalde dialecten zijn die aansluiten
bij het Engels en het Fries en niet bij het Nederlands. (Lexicaal, morfologisch en
fonologisch)

Lexicaal :
westelijk wiel (wheel) = oostelijk =…..? > In Brabantse dialecten had men dit
woord ‘wiel’ niet. In het Oostelijk gedeelte spreekt men van ‘rad’.
Nog voorbeelden hiervan zijn ‘Ferse’ in het Oosten, ‘hiel’ (voet) in het
Westen,
‘Erpel’ in het Oosten, ‘woerd’ (mannetjeseend) in het Westen en ‘uier’
(koe) in het Oosten tegenover ‘elder’ in het Westen.
Wrede heeft de benaming ‘Ingweoons’ van Tacitus overgenomen. Ingweonen
vielen dus samen met de bevolking die die Ingweoonse elementen in hun taal
hadden. (Tacitus: volk aan de oceaan)

Morfologisch :
(zie Afb. 13)

Fonologisch :
DE COMPENSATIEREKKING
‘muide’ > monding in het Westen
> Diksmuide: aan de monding van…
> Arnemuide: aan de monding van de Arne
> Ijmuide: aan de monding van de Ij…
‘monde’ > monding in het Oosten > Rupelmonde
> Dendermonde
(Men gaat hier mee met het Duits, en men
zet zich af tegen het Fries)
‘smeuïg’ > ‘smooth’ (Engels) : met compensatierekking en Umlaut (Oosten)
 Saksische dialecten : Westelijke en Oostelijke verschijnselen
‘zuid’ > leenwoord (normaal : sond)
‘ladder’ > De oude West-Germaanse ‘ai’-klank evolueert naar de
Nederlandse ‘e’. Bv.: ‘Stain’ > ‘Steen’, ‘bain’ > ‘been’, een typisch
Nederlands verschijnsel.
Een aantal woorden evolueren niet naar een ‘a’, bijvoorbeeld ‘ladder’ blijft
in het Oostelijk deel ‘ladder’, in het westelijk deel (Antwerpen, Brabant,…)
wordt dit wel een ‘e’. Zo heeft men bijvoorbeeld in het antwerps dialect
24
een ‘leer’ ipv ‘ladder’. Andere voorbeelden zijn ‘spaak’ vs. ‘speek’ en
‘klaver’ vs ‘klever’.
4.2. Ingweonismen in het Nederlands
Afbeelding 11
Palatisering en ontronding (Hist. Fonologie 1997:67-69)
Rechterkaartje:
Gevallen van Ingweoonse ontronding : gebieden waar ontronding is opgetreden :
van een /y/ naar een /i/
 van ‘pit/pet’ naar ‘put’, van rig/rik/reg naar ‘rug’, van ‘dinne’ naar ‘dun’, van
‘brigge’ naar ‘brug’ (al helemaal naar het Zuiden teruggedrongen, o.a. FransVlaanderen), van ‘stik’ naar ‘stuk’.
Linkerkaartje:
Gevallen van spontane Ingweoonse palatalisering :
van /u/ naar /y/
 ‘ruggo’ > ‘rogge’. In het Oosten van het Nederlands taalgebied wordt deze /u/
een /o/. Dan heb je ook nog bijvoorbeeld verschijnselen als ‘vogel’ in het Oosten,
tegenover ‘fugal’ in het Westen. In Guido Gezelle’s teksten heb je bijvoorbeeld
nog de dialectvorm ‘veugel’.
Waarom spreken we dan toch nog van een zeug ? Dit woord werd niet gebruikt in
de steden, het was een typisch boerenwoord. Daarom had het een overlevingskans
en is het toch in de ST terecht gekomen.
Afbeelding 12
Het mechanisme van een pull-chain
De Ingweoonse ontronding en palatalisering
/i/
/y/
/u/
 Push-Chain:
Er was eens een bepaalde groep mensen, een duizendtal jaren geleden, en die
mensen, die vonden dat ze eens ‘anders’ moesten doen, een nieuwe modevorm
moesten uitvinden. Daarom gingen zij spontaan deze vormen palataliseren, omdat
dat mooi stond. Deze ontwikkeling is gaan drukken (push) op de woorden die op dit
moment al aanwezig waren. De /u/ werd dus weggedrukt door de /y/. Maar er zijn
ook nog wel woorden overgebleven die niet weggedrukt zijn. Nadien is op
gelijkaardige wijze de ontronding opgetreden. Er was een overbelasting van het
foneem /y/, vandaar kwam er de /i/.
Dus : 1 verschuift, allemaal verschuiven ze.
 Pull-Chain:
25
De Push-chain is dus een modevorm die zomaar ontwikkeld werd. De Pull-chain is
eerder een ‘theoretische mogelijkheid’, is onwaarschijnlijk. Het gaat hier om een
vacuüm, een leegte ontstaan in het systeem, maar dit lijkt wel best
onwaarschijnlijk omdat het in het midden valt van de cardinale vocale. De /i/ trekt
de /y/ aan, waardoor er een vacuüm ontstaat dat opgevuld wordt door de /u/.
In Zuid-Holland zijn ‘i’-vormen onder druk komen te staan en helemaal verdrukt
naar de kustlijn, wat men dan ‘strandhollands’ noemt. Dit werd dus niet in ZuidHolland getolereerd. Op pagina 11 : er is configuratie van de 2 kaartjes, maar in
het Noorden van Holland ontbreekt de lijn. De /i/-klanken werden daar niet
getolereerd en werden verdrukt naar de kust  strandhollands.
Opm. Nu vinden we dit nog in de taal van de vissers.
Even terug naar Afbeelding 10:
Lange /e/ > lange /a/ in het Oosten, maar in het Westen palatale /e/
(ingweonisme)
Vb. Slepan (Gotisch) > slapen

Zierikzee: ‘e’ is palataal gebleven in het westelijk dialect.
Bv.: ‘ahà’ = water. In sommige dialecten is dit /e/ (Antwerpse dialect-e)
geworden. In de Westelijke dialecten extra palataal uitgesproken, een
typisch Ingweoons verschijnsel.
Zierikzee = viswater waar Zierik recht op had.
 Edam: dam in het water
 Wetering: soort polder, gebied waar grachten zijn gegraven voor de
afwatering.
 Merovingen: (Clovis 700) <> ‘Meri’, in het Oosten ‘Mari’, in het Westen
uitgesproken met een palatale /e/ . Kan men nog terugvinden in het huidige
‘vermaard’, wat ‘beroemd’ betekent.
Afbeelding 13
Palatale [a:] en meervoud op /-s/
Palatale /a:/
In het Westen was de uitspraak te palataal, in het Oosten te velair, en in het
ontstaan van het standaardnederlands is er dan maar een soort mix gekomen van
deze twee tesamen, wat men dan Fudge-fonie noemt. De standaardnederlandse a
is dus een compromis tussen en te velaire uitspraak in het Oosten (blanco deel) en
een te palatale in het Westen (gearceerd deel).
Meervoud op /-s/
Dit kwam niet voor in het Oosten. Wat was er dan wel?
Een meervoud op –e.
Vb. 1 ridder, 2 riddere
 Maar e-apocope,: er is dan een ingweoonse invloed gekomen en geleidelijk heeft
het mv. op –s zich ook in het Westen uitgebreid.
26
.
27
Download