Diachrone Beschrijving

advertisement
Linguïstische beschrijving van het Nederlands –
Diachroon
2de kandidatuur Germaanse Talen
UFSIA
I.
Academiejaar 2002-2003
Inleiding
1. Algemene geschiedenis, externe en interne taalgeschiedenis
Een diachrone beschrijving van het Nederlands omvat een benadering van de externe geschiedenis
van het Nederlands. Een interne benadering daarentegen besteedt aandacht aan syntaxis,
semantiek, morfologie e.d.
De ontwikkeling van het Nederlands is door de eeuwen heen beïnvloed door meerdere externe
factoren, die een indirecte én directe impact op het Nederlands gehad hebben. Militaire en
economische gebeurtenissen, technologische vooruitgang en verscheidene intellectuele
stromingen liggen als voornaamste externe factoren aan de basis van het huidige Nederlands.
a) Zuiver externe factoren
1) Militair (met betrekking tot het territorium)
57 v. Chr. : Caesar verovert Gallië tot tegen de Rijn aan. Dit leidt tot een romanisatie in het
Zuiden, een romanisatie die tot ongeveer de 3e – 4e eeuw n. Chr. duurt.
1302: Guldensporenslag: De franse edelen wilden het graafschap Vlaanderen aan de Franse kroon
onderwerpen.
1677: Slag van Kassel (in het Noordwesten van Frankrijk). Lodewijk XIV verslaat Spanje. Daardoor
komt West-Frankrijk weer onder de Franse kroon. (vb.: Duinkerke <> Dunkerque)
1830: België. Van 1815 tot 1830 had men het ‘Koninkrijk der Nederlanden’. In die periode was er
een sterke opgang van het Nederlands. Toen België in 1830 als onafhankelijke monarchie gesticht
werd, kende het Nederlands echter eerst een terugslag. In die periode had men voorvechters van
het Nederlands, Vlaams, zoals o.a. Jan Frans Willems, Hendrik Conscience e.a.
2) Economisch
Tijdens de 13e-14e eeuw kende het zuidwesten een grote economische bloei. Grote steden waren
Gent, Brugge, Ieper,… Het Vlaams als dialect was toen bijgevolg toonaangevend. Dit verminderde
echter door allerlei factoren (achteruitgang Gent,…)
1585: Val van Antwerpen. De scheiding tussen noordelijke en zuidelijke Nederlanden werd een
feit. Er vond een verschuiving plaats van het ‘prestigieuze’ Westen naar het Oosten toe.
1
3) Technologisch
De technologische impact op het huidige Nederlands is zichtbaarder in het woordenaantal, vooral
een invloed op de woordenschat.
Woorden als ‘zolder’, ‘muur’ en ‘straat’ zijn dan ook te danken aan hun ‘technologische
ontwikkelingen’.
1450: Met het uitvinden van de boekdroekkunst streefde men naar een uniformisering van de
schrijftaal. Boekdrukkunst werd namelijk een commerciële bedrijvigheid. Een boek gedrukt in
Antwerpen, kon immers evengoed in Groningen verkocht worden. Bijgevolg ging men de taal dus
aanpassen, zodat ze uniform werd. Rond 1500 was het Brabants alzo toonaangevend.
20ste – 21ste eeuw: Computer, SMS, Chat, automobiel,…
Zo zijn er ook woorden die na een bepaalde tijd zo goed als verdwijnen. Een voorbeeld hiervan is
‘ponskaart’.
4) Kunststromingen (religieus, cultureel, kunst)
1700: Barok ontstaat in het Zuiden als reactie op de reformatie (Contrareformatie)
Een belangrijk basisprincipe van deze contrareformatie was bijvoorbeeld de overtolligheid van
vormen.
In bepaalde achternamen kan men nog invloeden terugvinden.Bv.: Haerynck <> Haring. ‘Haerynck’
is een Vlaming, ‘Haring’ een Nederlander.
b) Extern met een expliciete inwerking op de taal, met de bedoeling om taal te veranderen.
1873: In de Belgische rechtbank wordt het Vlaams toegelaten en in 1898 ontstaat de
gelijkheidswet, waarin het Nederlands naast het Frans als bestuurstaal wordt gebruikt. Een grote
doorbraak voor het Nederlands.
Eind 19e eeuw is er de nieuwe zakelijkheid. Men wil komaf maken met het verleden. Een goed
voorbeeld daarvan is het spellingsvoorstel van Kollewijn. Kollewijn was voor het invoeren van
spellingsverandering zoals ‘belgise’ en ‘odeklonje’. Een zuiver fonetische spelling dus.
(1648: Vrede van Münster) worden de 17 provinciën onafhankelijk. In het Noorden scheurt
men zich af van het Zuiden, om economisch-ideologische redenen. Deze 17 provinciën zijn
economisch welvarend en probeerden hun eigen, nationale, religieuze identiteit vast te leggen in
een Statenbijbel, vertaald naar het Nederlands door filologen, theologen,…. die aangeduid werden
door de regering. Doel was dus cohesie te creeëren in deze nieuwe staat in wording. Deze bijbel
had een zeer grote invloed op het Nederlands, ondermeer op gebied van syntaxis, en wordt nu nog
steeds gebruikt door protestanten. Er werd dus grote zorg besteed aan de taal. Veel té hollandse
elementen werden weggelaten. Deze taal moest voor iedereen begrijpbaar zijn. Ook gebruikte men
nieuwe woorden:
Bv.: ‘zondebok’, ‘op twee gedachten hinken’ (= niet zuivere gedachte)
De bedoeling was in principe één schrijftaal en één echte godsdienst aan te duiden.
1930: Vernederlandsing Gentse Universiteit. Voor 1930 onderrichtte men nog in het Frans. Dit
heeft bijgevolg consequenties gehad voor de vorming van o.a. vlaamse juristen.
2
De staat heeft zich ten allen tijde ‘bemoeit’ met taal. Vooral met het ontstaan van de moderne
europese staten is de overheid gaan ingrijpen in de taal. Taal draagt immers bij tot het gevoel tot
één staat te behoren. In Frankrijk stichtte men bijvoorbeeld de ‘Académie française’ (16 e eeuw Richelieu) die als taak had de normen te bepalen. Men ging van het principe ‘één religie, één taal’
uit.
Bijgevolg bestaan er in Frankrijk weinig veel voorkomende dialecten, aangezien men alles
geprobeerd heeft om deze te vernietigen.
19e eeuw: Spelling De Vries – Te Winkel: Deze spelling werd algemeen aanvaard in België en
Nederland in de jaren 1860-1870. Deze spelling voerde veranderingen in zoals ‘grote oogen’.
De Vries kreeg de opdracht een WNT (Woordenboek der Nederlandste Taal) te maken. Dit
woordenboek moest een uniforme spelling hebben, op filologisch, etymologisch en fonologische
basis.
Toch kreeg deze nieuwe spelling veel protest (Nederland was eerst tegen, onderwijzers hadden ook
niet veel zin)
In 1930 kwam er nog een nieuwe spelling, gevolgd door het eerste groene boekje in 1950 en de
latere nieuwe spelling begin jaren ’90.
De overheid gaat meer en meer op taal een invloed hebben (op spellingsgebied)
Semi-officiële organen zoals de VRT vereisen kunde in het Nederlands volgens een bepaalde,
‘ingebouwde’ norm in uitspraak.
Zo had men nog niet zo lang geleden ‘taalrubrieken’, waarin men nadrukkelijk erop wees wat ‘niet
moest’ en wat ‘wel moest’.
In een bepaalde krant bestond er een regel i.v.m. de plaats van het hulpwerkwoord. Moet het
‘gezegd heeft’ of ‘heeft gezegd’ zijn?
1805: Bataafse republiek: Petrus Weiland moest een grammatica schrijven die zou gelden voor
heel deze republiek.
1980: Taalunie opgericht, die een ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) moest maken, waarin
dus een grammatica beschreven werd.
In de studie van het externe treden vaak problemen op:
- Taal is geen vanzelfsprekendheid. Op een paar meter verschil kan je al een andere taal vinden. In
de Middeleeuwen liepen alle dialecten door mekaar, er was een dialectcontinuüm. Door
staatshervormingen kwam er een politieke grens (gekoppeld aan cultuur,…) een staatsgrens die
definitief werd.
Zo had men het ‘Dietsch’ (vooral in het westen, Utrecht gebruikt) en het ‘Deutsch’, een variant
hiervan, die men in het noorden sprak (Oost-Brabant, Limburg).
‘Deutsch’ komt van ‘þeud’, wat ‘taal’ betekent (een term van Karel De Grote) en ‘theodisk’, wat
‘volks’ betekent. Zo komt men tot ‘volkstaal’.
Nog zo’n voorbeeld is het latijnse ‘vulgare’
Vanaf de 17e/18e eeuw spreekt men van het Nederduytsch en het Nederlandsch.
3
Nederduytsch omvat nu twee dia lecten: Nederduytsch als ‘platdeutsch’ (=geen cultuurtaal meer)
en het Nederduytsch als cultuurtaal.
Het nederlands dat men in de Statenbijbel gebruikte kreeg vaak de connotatie van oubollig, te
archaïsch, ouderwets te zijn.
- Een ander probleem is de toekomst van het Nederlands. Hoe zal het Nederlands evolueren ?
2. Taalkundige methodologie:
dialectgeografie
filologie,
fonologie,
lexicologie,
morfologie,
(zie blad ‘Literatuur algemene geschiedenis en externe taalgeschiedenis’)
Bij een interne studie van het Nederlands gaat men in op detail.
Lexicologie
Geschiedenis van een bepaald woord nagaan.
Etymologie:
bv.: ‘mare’ <> vermaard = ‘bericht’
bv.: ‘maghe’ = ‘de verwanten’. Mogelijk is dit woord verdwenen doordat het ‘maag’ als
homoniem had.
bv.: ‘de oude’ = ouderdom
‘laars’ komt van ‘lederhose’ = beenbedekking van leer
‘vennoot’ komt van ‘veem-noot’,
aandeelhoudersvereniging is.
waarbij
een
‘veem’
een
‘natie’,
soort
‘niet’ komt van ‘ni io wiht’, wat zoveel betekent als ‘nooit ooit maar een ding’
boek – beuk – fagus: onder invloed van de klankwetten (klankverschuivingen p,t,k <>
b,d,g) wordt ‘bhag’ mogelijk omgezet naar ‘bhak’ en tenslotte naar ‘beuk’. Wil men een
semantisch verband zoeken, moet men teruggaan naar de tijd van de oude Germanen, die
4
over ‘rhunen’ of ‘hunen’ beschikten, hakjes, stokjes die met mekaar verbonden werden (om
bijvoorbeeld de toekomst te voorspellen). Daaruit ontwikkelden zich lettertekens, de
‘boekstaven’ die van beukenhout waren.
‘albus’: wit
‘elf’: soort zoetwatervis die een witte kleur had
‘Elbe’: riviernaam, mogelijk had deze rivier een zeer witte kleur
‘Teralfene’: plaatsnaam, witte stad
Hier bevinden we ons niet meer op het vlak van semantiek, maar meer op het studiegebied
van etymologie.
‘genieten- genoot- genut’: Er zou hier een verband moeten zijn, enkel is het nauwelijks te
vinden.
‘klei – klein – kleven – klis’ : ‘kli’ komt uit het Indo-Europees, wat ‘glad’ betekent. Maar
wat is dan het verband met ‘klis’ ?
Semantiek:
a) Semasiologie (betekenisontwikkeling)
‘stat’: plaats, omstreekst 1200 werd dit ‘stad’
‘winkel’: hoek. (komt nog voor in ‘winkelhaak’) Vroeger waren winkels om een bepaalde
reden vaak op hoeken terug te vinden.
‘stanc’ had vroeger gewoon ‘geur’ als betekenis
‘staken’: van wal steken
‘onnozel’: onschuldig
b) Onomasiologie (Hoe men het begrip in het verleden heeft uitgedrukt)
hek, veken, valdore, perre, gader,….
stat, poort, ….burg


burg: -stad bv.: Aerdenburg <> Rotanis (romeinse tijd) <> Rodenburg <> Erdenburg
Terenburg <> Terwaan
haag, heg, heining, hein, eder, lander (= wat het land omgrenst)
Belangrijkste instrumenten zijn hier:
1. Middelnederlands woordenboek. Behandelt een periode van de 13de eeuw tot 1500/1600.
Oud maar onmisbaar.
2. Vroegmiddelnederlands woordenboek: Behandelt een periode vanaf de 13de eeuw
5
3. Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT): Behandelt een periode vanaf 1600 tot 1950.
Een zeer omvangrijk woordenboek, mogelijk het grootste ter wereld.
4. Etymologisch woordenboek: Handelt diachroon. Men gaat hier expliciet terug naar het
vroegste spoor van een woord. Het gaat hier echter slechts om de vorm van de woorden,
maar men behandelt deze evolutie niet in detail.
5. Ideologisch woordenboek: (bv. Brauwers, De Man, geschreven in het dialect van
Leuven/Brussel) Zo heeft men hierin bijvoorbeeld een beschrijving van het menselijk
lichaam met alle synoniemen erbij. In een ideologisch woordenboek vindt men dus allerlei
constructies met het desbetreffende woord erin terug.
Deze woordenboeken zijn echter slechts historisch (behandelt afgelopen periode) en niet zozeer
diachroon (achterhaalt evolutie). Nog een nadeel is dat ze een alfabetische ordening hebben.
De periode tussen 1500 en 1600 (16 de eeuw) wordt niet echt expliciet behandeld. Enkel in ‘J.J. Mak’
vindt men over deze periode wat terug.
Fonologie:
Best bestudeerde, ontwikkelde tak van de taalkunde. Men kan het verst teruggaan in de tijd. Voor
1200 haalt men woorden uit latijnse oorkondes. Op grond daarvan kan je geen morfologie, syntaxis
of semantiek doen.
Maar aan een hondertal woorden in een tekst kan je genoeg hebben om bepaalde klankwetten uit af
te leiden. Het ontleden van deze oude oorkondes valt onder het bereik van de historische fonologie.
Belangrijke taalkundigen zijn hier o.a. de Saussure, Martinet of Hockett.
Voorbeelden van historische fonologie:
het wegvallen van de ‘e’ aan het eind van woorden: de e-apocope.
bv.: ic hebbe > ik heb.
bv.: snelle > adverbium, heeft ook de ‘e’ verloren
bv.: te werkene > Gerundium (vervoegde infinitief)
In het noordoosten van Vlaanderen kan men deze ‘e’ bijvoorbeeld nog altijd terugvinden.
Diftongering:
hûs
>
huis,
iis
Morfologie:
Vroeger had men een conjunctief in het Nederlands:
bv.: leve de koning, kostte wat het kost, uw rijk kome….= wens
6
>
ijs…
Naamvallen:
bv.: ‘van der kerken’ (nu vooral in familienamen)
bv.: ‘van der velden’….
Er zijn nauwelijks handboeken die morfologie behandelen.
Syntaxis:
mi hongert, mi gruwt, mi droomt (nu: me dunkt, me lijkt, mij komt voor,…)
Het gaat hier vooral om materiële, lichamelijke gevoelens die vervangen zijn.
Dit zou men kunnen verklaren door de toenemende personalisering van de
Westerse cultuur, typisch voor westerse talen.
Zinsconstructies: Het Middelnederlands is een ‘SVO’-taal. (ond, ww, object)
Nu is het Nederlands een ‘SOV’-taal. (ond, object, ww)
Bv.: Dat hi heme hevet ghegheven enen bouc, die ((Jans (Dirc Janssoens)soens)) was ((des
Witten)) des Backers)).
Dirc = zoon van Jan. Omdat er hier overdreven veel ‘soens’ staat, treedt er haplologie op,
een wetmatigheid die vereenvoudigt. Dit gebeurt bijvoorbeeld ook bij ‘eli(lende) =
‘ellende’.
‘des Witten des Backers’: is ambigu. Men kan problemen hebben met het achterhalen op
welke persoon dit nu terugslaat.
Wet van Behagel: de (bij)naam van de persoon staat dichter bij de persoonsnaam dan het
beroep. De naam is zeer inherent aan de persoon en wordt dus naar voren geschoven.
Elementen die bij mekaar horen, worden in de loop der tijden ook bij mekaar geplaatst.
*Dat hi heme hevet ghegheven enen bouc, die ((Jans (Dirc Janssoens)soens)) was ((des Witten)) des
Analytische zinsconstructie
*Dat hij aan hem een boek gegeven heeft dat van Jan….enz..
(naamvallen verduidelijken door voorzetsels)
Verscheidene variaties hierop:µ

Jans Dircsoens des Witten
(vindt men nu nog terug in ‘Jan de Wit, Pieter Corneliszoon Hooft,…’
Vadersnaam staat zo dicht mogelijk bij de eigennaam, een typisch 17 de eeuws NoordHollands verschijnsel. Bij ons in het Zuiden had men dan ‘Jan de Wit(te)’


Jans Switten Dircsoens
Jan Dirc Jans
7
(vindt men nu nog terug in ‘Aerts (zoon van Aert), Geerts (zoon van Geert), Roelants (zoon
van Roelant)
+ 1450 hebben we een eerder morfologische invloed (niet syntactisch).
Bv.: ‘desen boec was….’
Boek is hier als onderwerp (in nominatief) gezet, daar waar het vroeger een accusatief was. Het
gebruik van ‘-en’ is nog een overblijfsel van deze oude accusatief. Dit verschijnsel noemt men
accusativisme.
Dit komt enkel in het Zuiden voor, in het Noorden blijft men ‘dit boek was…’ gebruiken, zoals het
geval was in het Middel –en Oudnederlands.
In het Nederlands kennen we nu 3 geslachten:

Het boek, het is verdwenen. Onzijdig

De stoel, hij is kapot. Mannelijk


De kachel, ze is uit. Vrouwelijk
De deur, ze is dicht. Vrouwelijk
In het Noorden kan men makkelijk het genus van het woord achterhalen, te danken aan het dialect:
ne stoel,.., wat afstamt van ‘desen’ stoel,…
In het Zuiden (het huidige Nederland) heeft men rond 1400 deze stap niet gezet en spreekt men nog
van ‘de kachel, hij is uit’. Zo circuleert nog het bekende grapje ‘de koe, hij geeft (geen) melk.’
Negatie:
Oudnederlands: ‘He ni wista’. Als men iets heel sterk benadrukt wil negeren,
gebruikt men negatie verdubbeling: dubbele negatie.
‘He ni wiste ni io wiht’ = Hij niet wist niet ook maar een ding.
In het Frans heeft men nog altijd deze dubbele negatie: (ne…pas/plus/jamais/aucun…)
3. Oudste periode tot het Vroegmiddelnederlands
1. De bronnen voor de oudste geschiedenis van onze taal (Afbeelding 1)
De ontwikkeling van het Nederlands omvat een lange periode waar slechts weinig van bekend is.
Toch is deze periode van groot belang, omdat de grondslagen van het huidige Nederlands tijdens
deze tijden werden gelegd. (vorming, groeien van een standaardtaal, het leggen van de taalgrenzen
met het franse en duitse taalgebied (klankverschuivingen), de eerste pogingen tot
verschriftelijking,…) Met ander woorden, een gemeenschap in ontwikkeling die nog naar een
eenheid aan het zoeken is.
8
Afbeelding 1
*Verticale as: De hoeveelheid materiaal die in een bepaalde periode is overgebleven.
*Stippellijn: enkel losse woorden die werden overgeleverd (geen naamvallen bekend,…). Enkel
geïsoleerde elementen, woorden
*Volle lijn: teksten, zinsfragmenten, klein syntagma
*Dikste lijn: schriftelijk traditie in het Nederlands
Er bestaat slechts een karige overlevering van het Nederlands tot 900. Voor 900 vinden we enkele
losse woorden in gebruikelijke latijnse oorkondes. Omstreeks 900 krijgen we plots een volle lijn.
Het gaat hier om de Wachtendonkse Psalmen , in het Nederfrankisch neergeschreven teksten. Dit
zijn psalmvertalingen in een dialect dat men nu bij het Duitse taalgebied rekent (in de regio van
Venlo,..)
Hier blijft het wel bij, tot omstreeks 1100, wanneer het alom bekende ‘Hebban olla vogola’
ontstaat. Ook vinden we rond deze periode de ‘Willeram’ terug, een commentaar op het hooglied in
de duitse versie, gekopieerd in de abdij van Egmond, door een Noord-Hollands abt.
Vanaf 1200 hebben we een grote vloed aan documenten. Dit kondigt het begin aan van de grote
Middelnederlandse letterkunde. We vinden teksten terug van en over o.a. Hendrik van Veldeke,
Karel ende Elegast, de Reinaert,…
Vanaf 1200 overtreft het Middelnederlands alle andere verwante talen. Naast de voluit geschreven
teksten, is er evengoed een vloed van latijnse oorkondes, en het blijft vandaag nog een raadsel
waar deze vloed vandaan komt.
Het engels kent een zeer rijke, oude en omvangrijkste traditie, die ook al zeer vroeg inzet.
Oudhoogduits begint iets later, van voor 800 dateren de oudste teksten.
(heeft verwantschap met het Nederlands) (teksten als de Heliand)
Na deze periode heeft men enkel nog woorden uit latijnse oorkondes tot omstreeks 1200.
Oudfries vindt men terug vanaf 1200.
Runen: de oudste teruggevonden tekens die ingekrast werden op steen. Deze schrijfwijze werd ook
nog toegepast in het Oernoords. Rond 800 vindt men de eerste geschreven teksten (tijd van de
Vikingen) Het oernoords is zeer archaïsch, de productie valt echter onder die van het
Middelnederlands.
9
Het Nederlands springt dus alle andere verwante talen over het hoofd na 1200.
Horizontale as: namen
100 n.Chr.: Tacitus, Peutinger (afbeelding 30)
200 n.Chr.: Inscripties
500 n.Chr.: Lex Salica (wet, opgesteld door Clovis voor de Franken in de
Romeinse tijd, in het ‘vulgair Latijn’)
Gregorius Van Tours: Heeft geschiedenis van de Franken geschreven
700 n.Chr.: Fredegarius: een voortzetting van deze geschiedenis van de Franken
800 n.Chr.: Oorkonden: ambtelijke documenten, gebiedsoverdrachten van
vorsten v aan kloosters,…veelal bezitsoverdrachten
Vitae: religieuze literatuur, waarin men dus vooral veel namen in
terugvindt.
Annalen/Traditiones: kloosterdocumenten waarin zij hun bezittingen beschrijven.
900 n.Chr.: Wachtendonkse psalmen: eerste teksten in het Nederlands.
1100 n.Chr.: Hebban olla vogola…, Willeram: (afbeelding 35/36)
Deze traditie is dus erg karig, de overlevering is schaarser.
Hoe oud is het Nederlands nu ? Het ‘Oudnederlands’ (periode van voor 1100) staat bijvoorbeeld
verder van het huidige Nederlands dan het Duits nu.
Het huidige, voor ons verstaanbare Nederlands, is in feite zeer jong.
2. Prehistorie
1. Indo-Europeanisering en Germanisering van West-Europa
Afbeelding 2
(Beide kaarten zijn opgesteld op grond van vergelijking)
kaart 1 (ontstaan van het Indo-Europees)
In het gebied boven de zwarte zee (Zuid-Rusland, Bulgarije,…) heeft men het Indo-Europees
gesproken. Het Perzisch, Hindi,…zouden uit die streek zijn voortgekomen.
Er was in ieder geval een expansie in de richting van de Italische en Germaanse (naar het zuiden van
Scandinavië toe) volkeren.
10
Deze kaart is wel enkel ontstaan door archeologie, kennis van materiële cultuurvormen.
(bijvoorbeeld een bepaald soort ornament, aardewerk, bouw dat men terugvindt) Dit verbindt men
dan aan een bepaalde cultuur. Via reconstructie laat men dit alles dan op kaart zetten. Deze
methode is onmogelijk nauwkeurig. Als men later een colablikje terugvindt in onze gebieden, kan
De vraag rijst dan wat er gesproken werd in de gebieden waar geen arcering is. Natuurlijk is daar
ook bewoning. Er zijn wel enkele volkeren bekend met een eigen taal, namelijk de Etrusken in
Italië, die door de Romeinen overheerst werden. Het Etruskisch verdween in de eerste eeuwen na
Christus. Of de Iberiërs in Spanje, die een taal hadden, die zeker niet Indo-Europees is maar die
men wel kan lezen, echter niet kan ontcijferen. Mogelijk zijn de Basken afstammelingen van deze
Iberiërs.
Omstreeks 500 v.Chr. zijn er in West-Europa nog geen Indo-Europeanen of Germanen
doorgedrongen. Voor 1000 v.Chr. bestaat er in Frankrijk een ‘lacune’, een bijkomend raadsel. In
West-Europa werd dus waarschijnlijk een niet-Indo-Europese taal gesproken, vergelijkbaar met op
zichzelf staande talen als het Etruskisch of het Iberisch.
kaart 2 (expansie van de Germanen)
In het Zuiden van Duitsland heeft men aardewerk gevonden dat dateert uit de 1000 ste eeuw v. Chr.
In 500 v.Chr. merkt men dan een expansie naar het Noorden van Duitsland, een stuk van Polen en
het huidige Nederland, natuurlijk ten nadele van een andere taal die toen in deze gebieden
gesproken werd.
In 100 v.Chr. worden stukken van België en Vlaanderen ingenomen.
Met 100 v.Chr. eindigt deze prehistorie en beginnen de schriftelijke getuigenissen.
In 57 v.Chr. verovert Julius Caesar stukken van Gallië en noteert uitvoerig zijn bevindingen.
Hoe oud is het Germaans dan ? Voor het jaar 100 was het iets anders, welke taal was dat dan ?
2. Stamboom van de Germaanse talen; chronologische problemen
Afbeelding 3
Tot 2500 v.Chr.: Indo-Europees. Staat niet bekend als aparte taal, enkel een
verzamelnaam voor een reeks nauw verwante talen.
ca. -1500: - Grieks (Lineair A-B) syllabisch schrift. Men schreef per lettergreep
1 teken.
- Hittitisch: (Turkije, Ankara) overgeleverd door middel van kleitabletten
in met spijkerschrift. Eerst dacht men dat het een semitische taal was, in 1920
ontdekte men dat dit niet het geval was. In 1930 ontcijfert Kurywo*iz dit schrift als
Indo-Europese taal.
- Oudindisch (Sanskrit)
11
500 v.Chr.: - Latijn: oudste getuigenissen
- Baltisch, Slavisch, Oergermaans, Keltisch: Hebben hun eigen identiteit verworven.
Het Oergermaans onderscheidt zich dankzij de eerste klankverschuiving (p,t,k <>
b,d,g)
Tussen 2500 en 500 zou er een andere taal moeten geweest zijn die basis was voor het
Oergermaans. Men weet echter niet wat de relaties zijn tussen deze talen onderling.
100 v.Chr.: - Gemeengermaans: Het Oergermaans wordt rechtstreeks ‘Gemeengermaans’ op grond
van het feit van bepaalde klankveranderingen. (bv. ‘octo > acht’)
100 n.Chr.: - Noordgermaans, Westgermaans, Oostgermaans. Overgeleverd in de oudste Runen.
500 n.Chr.: Oudengels (700),( Oudnederlands) ,( Oudfries), Oudsaksisch (Heliand, Genesis),
Oudhoogduits. ()= niet overgeleverd, maar gereconstrueerd.
De periode voor het gemeengermaans is volkomen duister. Welke vorm had dit voor het jaar 500?
Antwoord: Het Oud-Europees. Er moet een gemeenschap geweest zijn voor dit eigenlijke Germaans.
Dit kan men o.a. terugvinden in bergnamen, riviernamen of andere fysische eigenschappen in het
landschap. Nomadische volkeren moesten zich kunnen oriënteren, en dit deed men aan de hand van
bergen, maar ook rivieren. Maar vaak tast men in het duister bij het zoeken naar de oorsprong van
deze namen.
Bv.:
-Pan-Europese riviernamen: Tanaros (Tanaro in het Noorden van Italië, Dender (Dendre), vindt men
ook terug in ‘ Dendermonde’) Albis (Elbe in Noord-Duitsland, Aube in Frankrijk en Teralfene rond
Brussel) Isara (Frankrijk: Isère, Isar in München, Zuid-Duitsland, de Ijzer,..)
-p-woorden: (Noord-West-Blok) Woorden met een ‘p’, die geen aansluiting vinden bij een IndoEuropese taal.
Bv.: pier, plas, poel, polder, paling, Peel (Pedele), peat (= soort van turf),
‘Peuren’ komt van het Middelnederlands ‘Poder’ wat ‘slijk’ betekent, vindt men ook nog terug in
dorpsnamen als ‘Poederlee of ‘Puurs’, afkomstig van ‘Podar-issa’
(suffix ‘-issa’). In de loop der tijden kwam er een klankverschuiving van ‘uo’ naar ‘ue’, wat de
overgang van ‘Podar’ naar ‘Puurs’ kan verklaren.
‘Peuren’ betekent ‘in de modder naar paling zoeken’ (poteren, peuteren).
‘Priel’ vindt men enkel terug in het Noord-Nederlands, of in het Fries. Een ‘Priel’ is een waterloop
tussen twee zandbanken.
‘Plagge’ is een stuk gras dat wordt losgespit.
‘Plak’ is een schijf, net als een ‘(gras)pol’.
Men merkt op dat deze ‘p-woorden’ semantisch allemaal iets te maken hebben met modder, kust,
water,…Deze woorden ontstonden dus mogelijk bij volkeren die voornamelijk bij grote waterplassen
woonden, rivieren, modderige gebieden,…
‘pad’ (weg), ‘padde’ (dier), ‘puist’, ‘puit’, ‘pot?’: Al deze woorden stellen iets ronds voor, hebben
een ronde vorm, bolvormig, iets compact.
12
Tot hier de Prehistorie die eindigt met de komst van de schriftelijke getuigenissen uit deze streken.
(Komst van Caesar die zijn bevindingen neerpent)
3. De Romeinse tijd (57 v.Chr.-ca 400; (Franken))
3.1. Enkele getuigenissen en hun overlevering
3.1.1. De Peutinger-kaart (Afb. 4)
3.1.2. De Germania van Tacitus (Hfst.II) (Budé-uitgave 1983) (Afb.5)
Vanaf 57 v.Chr. ontstaan de eerste bronnen uit onze streken, met een taal die toen hier gesproken
werd. Men kan ervan uitgaan dat men hier een vorm van het Germaans sprak, waaruit dan ons
huidige Nederlands is voortgekomen.
De Germania van Tacitus is een tekst uit de klassieke oudheid. Tacitus heeft in onze gebieden
geleefd, in de tijden dat het Romeinse imperium z’n noordgrenzen in onze Nederlanden had. Het
Zuiden bevond zich onder Romeins gezag, het Noorden was het eigenlijke ‘vrije’ Germania. De
belangrijkste grens tussen Noord en Zuid was de Rijngrens, die bijgevolg een grote invloed heeft
gehad op de ontwikkeling van talen in het Noorden en het Zuiden.
De ‘Germania’ werd geschreven omstreeks 100 n. Chr., het origineel is echter niet bewaard
gebleven. Het werd wel gekopieerd in de 5 de eeuw, maar deze versie vindt men ook niet meer
terug. Mogelijk werden er nog meerdere tussenliggende kopies gemaakt.
Omstreeks 800 werd de ‘Germania’ in een kloosterschool te St. Gallen nog eens gekopieerd. Rond
830-835 kwam deze tekst in het Zuiden van Frankrijk, te Tours, in een codex terecht, die zich nu in
de Vaticaanse bibliotheek te Rome bevindt.
Later werd deze tekst nog eens een vijftal keren gekopieerd (15 e eeuw).
Tacitus stelde vast dat de Romeinen in geestelijk en moreel verval waren, en wilde een volk
beschrijven, waaraan de Romeinen zich konden spiegelen, qua zeden en moraal: de Germanen.
Afbeelding 5
Tacitus: ‘De Germanen vereren in oude gezangen (epen) een oppergod, Tuisto.
De zoon van Tuisto is Mannus, die zelf 3 zonen heeft, die elk een stam hebben:
De Ingaenonen, de Herminones en de Istaevones’
‘Tuisto’ vindt men enkel in Tacitus’ ‘Germania’ terug. Daarom noemt men het een ‘Hapax’, een uit
het Grieks afkomstig woord dat ‘eenmaal’ betekent.
‘De zoon van Tuisto is Mannus, die zelf 3 zonen heeft, die elk een stam hebben:
De Ingaenonen, de Herminones en de Istaevones‘
Er bestaan honderden handschriften van Tacitus. Door vergelijking gaat men uit deze honderden
handschriften alle varianten van bepaalde persoonnamen, streeknamen, stammen afleiden. Zo vindt
13
men aan de rechterkant in de Budé-uitgave bijvoorbeeld de verschillende varianten waarin de naam
‘Tuistonem’ voorkomt.
Tacitus heeft het over de ‘Ingvaeonen’, een volk dat tegen de Oceaan aanwoont. Deze ‘Ingvaeones’
komen ook nog bij ander auteurs voor.
Bij het opkomen van de dialectologie in de 20 ste eeuw stelde men woorden vast die een eigen
nederlandse ontwikkeling hadden, een soort ‘kust-nederlands’. Dit werd ondermeer ontdekt door
een duits dialectoloog, F. Vrede. Zo heeft men bijvoorbeeld in het Gotisch ‘Finf’ dat in het Duits
‘Fünf’ werd. In het Engels daarentegen vindt er een overgang plaats van ‘finf’ naar ‘fife’ naar
‘five’, de ‘n’ verdwijnt, zonder enige reden.
Dit soort aparte taalverschijnselen schrijft F. Vrede dan ook toe aan de ‘Ingvaeonen’ van Tacitus, en
noemt het dan ook ‘Ingvaeonisme’.
Paragraaf 5 in afbeelding 5 noemt men de ‘naamzin’. Tacitus gaat in op de naam ‘Germanum’, waar
deze benaming vandaan komt.
Tacitus: ‘ De Germanen zijn de Rijn overgestoken en hebben de Galliërs verdreven. De eerste stam
die de Germanen werden genoemd, waren de tongeren. Nadien is deze naam over dit hele
taalgebied overgedragen’.
Afbeelding 4
Peutinger-kaart
Het gaat hier om een tiental platen die aan mekaar vastzaten in een rol. In de 19de eeuw heeft men
deze platen dan verknipt tot tien aparte delen, en ze zijn nu het pronkstuk van de nationale
bibliotheek van Wenen.
Alle kleine symbolen op deze kaart, wijzen op een bepaald comfort dat men daar kon verkrijgen.
Daar waar gebouwen getekend staan, bevonden zich Thermen.
Alle wegen lopen hier horizontaal, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat er geen verticale
verbindingen waren. Essentieel voor onze gebieden is bovenaan de kaart de Rijn, met daarboven
het ‘vrij’ Germania, het deel dat niet door de Romeinen bezet was.
Boven de Rijn ziet men ‘FRANCIA’ staan, waar nu het huidige Gelderland is. In die tijd bewoonden
toen de stam van de Franken, de voorouders van Clovis, dit gebied. De Franken zijn dan in de 16 de
eeuw naar het Zuiden vertrokken en hebben daar het huidige ‘Frankenrijk’ of Frankrijk gesticht.
Er is sprake van een corrupte overlevering van deze kaart, men vindt namelijk een pak fouten terug
in plaats- en riviernamen. Degene die deze kaart gekopieerd heeft, kende mogelijk de streek niet
en maakte bijgevolg veel leesfouten.
Uit het kluwen van letteren die men linksboven de kaart ziet staan, kunnen we enkele namen
ontcijferen:

‘Chamavi’: Een oude Germaanse stam, de Chamaven, die men terugvindt in de streek die nu
‘Haveland’ heet.

‘Chamavi qui et Franci’ : = ‘De Chamaven die ook Franken werden genoemd’

‘Rhepus’: slecht gekopieerd! Rhepus moet hier Rhenus zijn, wat gewoon ‘Rijn’ betekent.


‘Chaci’: ‘Chauken’ uit Friesland
‘Aehivaci’: Stam die in West-Duitsland heeft geleefd
14
Tussen Rijn en Maas liepen enkele Heerbanen. (in de buurt van Tongeren, Assen,..)
Belangrijke steden, rivieren en gebouwen tussen Rijn en Maas:

‘Pretorium Agrippine’ : de Romeinse III betekent dat je 3 mijl moest gaan tot de volgende
dichtstbijzijnde stad

‘Fectione’ :’Vechten’ <> ‘Vecht’: rivier die in de Rijn mondt, aan Utrecht

‘Cuavane’ (?) : <> Herwen

‘Castra Hercules’: Legerplaats van Hercules

‘Noviomagi’: Nijmegen

‘Furo Adriani’, ‘Flenio’,…

‘ad duodecidum’: bij de twaalfde mijlpaal

‘PATAVIA’: = Batavia. Werd later door de humanisten gebruikt om Holland aan te duiden. In
deze streek heeft men ook ‘Betuwe’ met als hoofdstad Tiel, niet ver van Nijmegen

‘fluvius Patabus’ : een onbekende riviernaam. De auteur van deze kaart was waarschijnlijk
onder de invloed van de naam ‘Batavia’ en heeft daarom deze rivier maar ‘Patabus’
genoemd. ‘Patabus’ zou dan ‘Vacalus’ moeten zijn. Deze benaming vindt men terug bij
Tacitus. Tacitus situeert ‘Vacalus’ op dezelfde plaats als dit dubieuze ‘Patabus’. Uit
‘Vacalus’ kan men dan ‘Waal’ afleiden, de huidige rivier ‘de Waal’, u allen bekend van het
liedje ‘het land van Maas en Waal’. Indien niet, vraag Marijn om het voor te zingen en
bereid u voor op het ergste.

Gesogiaco quod nun….’ : ‘Gesogiaco (?) dat nu Bologna heet. In het Middelnederlands heette
deze stad ‘Beunen’, en was in zijn tijd een belangrijke haven voor de oversteek naar
Engeland.

‘Castello Menapioro’: burcht van de Menapii (nu Kassel)

‘Terwanna’: bisschopsstad ‘Terwaan’, platgelegd door keizer Karel in de 16de eeuw.

‘Viruiono’: Wervik (grensstadje)

‘Tournaco’ : Tournai > Doornik

‘Camaraco’ : bisdom Kamerijk


‘Ponte Scaldis’ : brug van de Schelde (Pont d’Escaut)
‘Buca Conenino (?)’, ‘Bagaco Nerviorum’ : Nerviërs, hebben slag geleverd tegen Caesar, in
het huidige Bavais. ‘Bagaco Nerviorum’ betekent dan ook ‘Bagaco’ van de Nerviërs.
Op afbeelding 30 kan men meer uitleg vinden over deze Peutinger kaart.
Conclusie: De Romeinse tijd had een grote invloed op de Nederlandse taal, toch blijkt dit niet uit
het karige aantal schriftelijke bronnen van voor 1100.
Zo heeft men bijvoorbeeld ook geen vak ‘Oudnederlands’, in tegenstelling tot ‘Oudengels,
Oudduits, Scandinavisch,…’
De Bataven en Franken spraken hoedanook al zeker een Germaans dialect. Dit gebied moet ook een
eigen cultuur gekend hebben, maar mogelijk was deze in die mate inferieur aan die van de
Romeinse bezetter, dat er van deze cultuur niets is overgebleven.
15
3.2. Gevolgen voor het Nederlands
3.2.1. Verschriftelijking
Afbeelding 6
Het Oudgermaanse Runen alfabet, waarvan de oudste inscripties dateren uit de Romeinse tijd,
teruggevonden in Noorwegen en Denemarken. (Scandinavië)
Men noemt dit het ‘Futhark’, naar de eerste letters van dit schrift, net zoals ons ‘alfabet’ van
‘,alfa, beta, gamma,..’
Dit schrift is daar ook plaatselijk bekend gebleven, en men vindt dan ook duizenden inscripties
terug. In Duitsland heeft men er een vijftigtal, in Friesland een twintigtal, ook in Engeland en
Scandinavië, maar geen enkele inscripties ten Zuiden van de Rijn. De Germanen waren hier mogelijk
zodanig onder invloed van de Romeinen en zijn dan maar meteen overgestapt op het Romeinse
schrift.
De eerste inscriptie betekent zoveel als ‘ADUhISLU MEISUHILDU’ (nota: niet exact)
De ‘M’ (of iets in die aard) is dan een samentrekking van ‘met’ en ‘en’.
Bij vertaling zou men twee eigennamen uit deze inscriptie kunnen afleiden; ‘Adu en Gislu’ of
‘Adugiesel en/met Gisuhild’.
De tweede inscriptie lijkt op ‘EK HLEWAESTIR:HORTIJAR:HORNA:TAWIDO’. (?)
Vertaald betekent dit: ‘Ik Glewagast (?) , afkomstig uit Holt, maakte deze twee hoorns.’ (TAWIDO
zou oudgermaans zijn voor ‘maken, tooien’)
Dit zou best kunnen kloppen, want deze inscripties vond men daadwerkelijk terug bij twee hoorns…
In 1996 vindt men dan de tot nu toe meest zuidelijke inscriptie terug, een Rune, gevonden in Tiel
(tussen Waal en Maas). Men gaat ervan uit dat dit het oudste, Nederlandse zinnetje zou kunnen zijn.
Men denkt dat het Nederlands geen Runen heeft, tenzij met uitzondering deze inkerving,
teruggevonden
op
een
zwaard.
16
3.2.2. De Pax Romana en haar invloed op de Nederlandse woordvoorraad
Afbeelding 7
Leenwoorden uit de tijd van de Pax Romana (tot ca.300)
(leenwoorden, direct overgenomen uit het Latijn)
kolom 1: woorden uit de tuinbouw
caerefolium: kervel
caseus formaticus: gevormde kaas <> ‘fromage’
piper: peper
cerisia: kers <> ‘cérise’
vinum: wijn <> ‘vin’
vicia: ‘wikken’ (= soort erwt)
caulis: kool
fructus: vrucht
furca: vork
pirum: peer
kolom 2: woorden uit de steenbouw
murus: muur
pilarium: pijler
solarium: zolder
cellarium: kelder
calx: kalk
porta: poort, deur
cocina: keuken
carcer: kerker
fenestra: venster
tegula: tegel
puteus: put (?)
17
aquarius: aker (put)
kolom 3,4,5: woorden uit handel, verkeer en economie
via strata: ‘geplaveide straat’ <> straat
asinus mulus: muildier
milia: mijl(paal)
remus: riem (om te roeien)
pondo: gewicht
moneta: munt
toloneum: tol
mercatus:
markt
caesar: keizer
solis dies: zondag (solis: zon)
lunae dies: maandag (lunae: maan)
martis dies: dinsdag
mercurii dies: woensdag
iovia dies: donderdag (jeudi: dag van jupiter)
veneris dies: vrijdag <> vendredi
saturni dies: zaterdag
-arius: ontleden van suffix ! Dit vinden we nu trouwens ook nog terug in het Nederlands: bv.: bakken
– bakker <> gaat op het suffix ‘-arius’ terug.
Criteria voor de chronologie:
Hoe kan men bewijzen dat deze woorden leenwoorden uit de Romeinse tijd zijn?

accent vastgelegd op de stam:
bv.: ‘pijler’ vs. ‘pilaar’: In het Middelnederlands heeft men ‘pilare’, in het Nederlands
‘pijler’, waar het accent verplaatst wordt naar de eerste lettergreep. Een voorbeeld waar
dit verschijnsel niet is opgetreden is ‘outer’ vs. ‘altaar’. Dit komt van ‘altàre’ , en is in het
Nederlands ‘altàar’ gebleven. ‘Òuter’, een bekende leuze uit de Boerenkrijg, zou ook van
18
‘altare’ afstammen, maar daar vinden we dan wel weer een accentverschuiving naar de
eerste lettergreep. Mogelijk werd dit woord dan afgeleid uit het vroegmiddeleeuwse
kerklatijn, het ‘vulgaire Latijn’.
Men kan in ieder geval beweren dat dit accent niet al te precies optreedt.

Romaanse assibilatie (níet assimilatie!): (2e-6e eeuw, Proto-Germaans)
‘keizer, kers’ vs. ‘cel, cent’
‘cérise’ wordt in het Italiaanse als ‘cérisa’ met een [k] uitgesproken. In alle Romaanse talen
is deze ‘c’ geassibileerd naar [k]-klanken. In het Frans is dit vereenvoudigd tot ‘cérise’, [s].
Wij spreken nu van ‘keizer’ en niet van ‘cheizer’. Hieruit kan men afleiden, dat we dit
woord ontleend hebben uit de periode van voor het vulgair Latijn. (2 e eeuw)

Romaanse lenisering: (ca.700)
P <> puber <> poivre
Fortis en Lenis (herinner u Guy AJ Tops’ foncursus….):
Een Fortis heeft een gespannen uitspraak. In een bepaalde context kan deze fortis echter
omgezet worden naar lenis (ongespannen uitspraak).
Bv.: ‘dat is een’ wordt al snel ‘daddizeen’. = lenisering van consonanten die met
spierspanning worden uitgesproken.

Bilabialen:
Bv.: ‘vinum’ = wijn. Zoals iedere latinist wel weet, spreekt men de Latijnse [v] als [w] uit.
In Germaanse talen vindt men dit perfect terug. In Romaanse talen daarentegen, heeft men
‘vin’ of ‘vino’; de bilabiale [w] is een labio-dentale [v] geworden.
Bv.: ‘vivarium’ = vijver. Uitgesproken als [wiwarium] , waaruit men ‘wiwere’ kan afleiden,
‘wier’, ‘wouwer’ of ‘wijer’, dat men nog kan terugvinden in familienamen als ‘van de
Wijer’. Deze persoon zou dan vroeger in de buurt van een vijver kunnen gewoond hebben.
Bv.: ’villare’: in het Frans: ‘villers’, oudnederlands: ‘wilari’, nog terug te vinden in
plaatsnamen als ‘Wijlere’ of ‘Wilder’ Het Duitse woord voor ‘gehucht’ is ‘Weiler’.
Bv.: ‘Vaals’, waar het woord ‘vallei’ van zou komen. ‘Vallis’ (latijn) = ‘in de valleien’.

2de of Hoogduitse klankverschuiving: (situeert men rond 500, maar is natuurlijk het resultaat
van klankverschuivingen door de eeuwen heen)
<> pf bv.: ‘Pfeiler’
bv.: ‘Zeit’, ‘mussen’ of ‘Tisch’ <> ‘Dis’
bv.: ‘machen <> maken’
19
Het Duitse woord ‘Tisch’ heeft duidelijk deze klankverschuiving niet meegemaakt, waaruit
men kan afleiden dat dit woord ontleend is uit de periode voordat deze klankverschuiving
plaatsvond (ongeveer voor 500)
Het woord ‘cocina’ kan men zelfs door middel van twee criteria verklaren:
In het Italiaans hebben we ‘cocina’ met /tS/ , het assimilatieverschijnsel
In het duits hebben we ‘Küche’, de ‘c’ wordt hier een ‘ch’, resultaat van de 2 de
klankverschuiving.
‘Pilarium’ <> ‘Pijler’. Bij ‘pijler’ ligt het accent op de eerste lettergreep, bij ‘pilarium’ op
de tweede.

Thematische samenhang:
analogie van sommige woorden;
Bv.: banco, deposito….De Italianen waren vroeger de grootste financiers, daarom zijn vele
woorden ivm bankinstellingen aan hen ontleend, voornamelijk in de 16 de – 17de eeuw
overgeleverd.
Bv.: salon, meubel, boudoir, canapé > afkomstig uit de Franse saloncultuur (19de eeuw)
Bv.: software, diskette, web, bug > computertechniek (20 ste - 21e eeuw)

Cultuurgeschiedenis:
*archeologie: steenbouw, metselwerk, wegenaanleg, munten (moneta):
De Germaanse stammen gebruikten geen bepaalde bouwtechniek en namen achteraf
gewoon de bouwtechniek van hun Romeinse bezetters over, gepaard met de overlevering
van de woorden die daar bijhoren.
*religie, mentaliteitsgeschiedenis (zie Afb. 8)
= 3 inscripties waarin de Romeinen niet hun goden opdringen aan de veroverde gebieden,
maar ze gewoon mengen met de goden van de andere volkeren.
Bv.: (inscriptie op steen (altaar) aan Apollo (Romeinen), Granus (Kelten) of Belenos
(Kelten).
Jupiter (Romeinen) = Zeus (Grieken) = Donar (Germanen)
Dit kan men niet afleiden uit inscripties, maar uit namen van weekdagen:
Bv:
Vrijdag: Venus = Aphrodite = ‘Freya’
Woensdag: Mercurius = Hermes = Tot (Egypte, heeft men wel inscripties van)
= Wodan, Odin <> mercredi, Wednesday, woensdag
20
Dinsdag: *Mars, Martis dies <> Mardi
*Mars <> Ares <> Ertag (Werd in Zuid-Duitsland gebruikt, onder invloed van
Byzantium) Het huidige ‘Dienstag’ is in feite dus ‘import’ uit andere talen
In het Middelnederlands vinden we ‘dingesendag’, mogelijk is die ‘Dinges’ dan een
bepaalde God (?), het Nederlands had een andere, eigen benaming voor een God die
in geen enkel ander land voorkomt.
In het Oud-Engels hebben we ‘tiwesday’, wat van ‘tiwas’ <> deiwos <> deus (= god)
komt. Daar zou het huidige ‘Tuesday’ dan van komen.
Zaterdag: Latijn: Saturnus.
3.3. Variatie in het oudste ‘Nederlands’:
Afbeelding 8
dialectgeografie van ‘dinsdag’ (ertag), ‘woensdag’ en ‘zaterdag’
‘Zaterdag’ hebben we klakkeloos overgenomen van het engelse ‘Zaterdag’. Dit kunnen we echter
niet zeggen van het Duitse ‘Samstag’.
Ook ‘woensdag’ hebben we gelijk met het Engelse ‘Wednesday’, maar weer niet met het Duitse
‘Mittwoch’. De contouren van dit Nederlandse taalgebied komen dus al min of meer tevoorschijn.
dinsdag: Middelnederlands: Vlaams: dinxendag – oude n-stam
Elders: dinsdach – oude a-stam
Men had vroeger zowel sterke als zwakke verbuigingen:
Mannelijk
Sterk
Zwak
De dach
de mensche
Des daghes
des menschen
Des dagh(e)
den mensche
Den dag
Die daghe
den mensche
die menschen
Thingsesdag komt voort uit deze sterke verbuiging, waaruit men dan dingsdach kan afleiden, wat
men vooral gebruikte in het gebied rond Antwerpen en Brabant.
Uit de zwakke verbuiging krijg je dan dinxendach / Thingso / Thingsendach, gebruikt in Vlaanderen
en Holland.
Men merkt hoedanook een ‘afscheiding’ tussen het oostelijke en westelijke deel van het Nederlands
taalgebied. ‘Thingses’ en ‘thingso’ zijn namelijk allebei dezelfde god, maar met een eigen, aparte
benaming.
21
Afbeelding 9
Wijsteen van Twenten aan Mars Thingsus
Dit was een muur dwars door Engeland door de Romeinen gebouwd, waar het Romeinse leger werd
gestationeerd (een leger dat bestond uit allerlei stammen uit het Romeinse Imperium)
4. Het uiteenvallen van het West-Germaans
4.1. De compensatierekking en het Ingweoons
Afbeelding 10
De compensatierekking en het Ingweoons
I.
Vormen uit het Oudgermaans (Duits, Gotisch en komen ook voor in het Nederlands, Engels,
Fries, oudsaksisch en Ingweoons)
*hangen, *vangen, *bracht, *denken, *dunken
Men heeft hier een korte vocaal, gevolgd door een nasaal en dan een stemloze
gutturale fricatief. De nasale kwaliteiten worden overgegaan op de vocaal die
voorafgaat. De obstructie verdwijnt, maar de nasale kwaliteiten blijven bestaan, ze
worden overgedragen op de voorafgaande vocaal. Dan krijg je een lange vocaal,
gevolgd door een gutturale fricatief.
Bv.: (fr.): ‘vino’ > ‘vin’
Bv.: ‘elkander’ > ‘elkaar’
Bv.: Vanderstraeten > ‘Vaerstraeten’ > ‘Vanderstraeten’
II.
In het gotisch heeft men de vorm ‘fimf’; een korte vocaal, gevolgd door een labiale nasaal
[m] en een stemloze fricatief.
‘fimf’ >(compensatierekking) ‘fi(n)f’ > fif > ‘fünf’
‘sanft’ > ‘saefte’ > ‘saechte’ > ‘zacht’ (soft -> engels)
III.
‘sunp’ > sup > (nota: niet exact...)
‘gos’ > ‘gans’ (gooze) De ‘n’ is hier bewaard gebleven in het Nederlands.
We hebben hier een vocaal, een nasaal en een dentale alveolair. Die nasaal valt
normaal gezien weg, maar zoals je in het ‘gans’-voorbeeld ziet, treedt deze ndeletie niet op in het Nederlands, net als ‘Schwant’ in het Duits.
De compensatierekking is het oudste fonologische verschijnsel waarin het Nederlands zich afzet van
andere talen. Als ik alles goed begrijp doet het Nederlands hier namelijk niet aan mee
22
De Nederlandse taal heeft zich niets aangetrokken van de compensatieregel. Lexicaal gaan we het
meest
met
het
Westen
mee.
Andere ‘Ingweoonse’ verschijnselen in het Nederlands (F.Wrede 1924)
Wrede beweert dat in het Nederlands er bepaalde dialecten zijn die aansluiten bij het Engels en het
Fries en niet bij het Nederlands. (Lexicaal, morfologisch en fonologisch)

Lexicaal: westelijk wiel = oostelijk =…..? > In Brabantse dialecten had men dit woord ‘wiel’
niet. In het Oostelijk gedeelte spreekt men van ‘rad’. Nog voorbeelden hiervan zijn ‘Ferse’
in het Oosten, ‘hiel’ (voet) in het Westen, ‘Erpel’ in het Oosten, ‘woerd’ (mannetjeseend)
in het Westen en ‘uier’ (koe) in het Oosten tegenover ‘elder’ in het Westen. Wrede heeft
de benaming ‘Ingweoons’ van Tacitus overgenomen. Ingweonen vielen dus samen met de
bevolking die die Ingweoonse elementen in hun taal hadden. (Tacitus: volk aan de oceaan)


Morfologisch (zie Afb. 13)
Fonologisch:
‘muide’ > monding in het Westen > Diksmuide: aan de monding van…
> Arnemuide: aan de monding van de Arne
> Ijmuide: aan de monding van de Ij…
‘monde’ > monding in het Oosten > Rupelmonde
> Dendermonde
(Men gaat hier mee met het Duits, en men zet zich
af tegen het Fries)
‘smeuïg’ > ‘smooth’ (engels)
‘zuid’ > leenwoord
‘ladder’ > De oude West-Germaanse ‘ai’-klank evolueert naar de Nederlandse ‘e’. Bv.:
‘Stain’ > ‘Steen’, ‘bain’ > ‘been’, een typisch Nederlands verschijnsel.
Een aantal woorden evolueren niet naar een ‘a’, bijvoorbeeld ‘ladder’ blijft in het Oostelijk
deel ‘ladder’, in het westelijk deel (Antwerpen, Brabant,…) wordt dit wel een ‘e’. Zo heeft
men bijvoorbeeld in het antwerps dialect een ‘leer’ ipv ‘ladder’. Andere voorbeelden zijn
‘spaak’ vs. ‘speek’ en ‘klaver’ vs ‘klever’.
‘Goezepit (plaatsnaam in Brugge)’ (zie ook afb. 12)
23
‘Goeze’ > ‘Gooze’ (Engels: ganzen) en ‘put’ > ‘pit’. De evolutie van put naar pit is een
Ingweoons verschijnsel. Dit verschijnsel noemt men ontronding.
4.2. Ingweonismen in het Nederlands
Afbeelding 11
Palatisering en ontronding (Hist. Fonologie 1997:67-69)
Rechterkaartje: Gevallen van Ingweoonse ontronding, alle gebieden waar ontronding is opgetreden,
van ‘pit/pet’ naar ‘put’, van rig/rik/reg naar ‘rug’, van ‘dinne’ naar ‘dun’, van ‘brigge’ naar ‘brug’
(al helemaal naar het Westen teruggedrongen), van ‘stik’ naar ‘stuk’.
Linkerkaartje: Gevallen van spontane Ingweoonse palatalisering van oudgermaanse /u/
Bv.: ‘ruggo’ > ‘rogge’. In het Oosten van het Nederlands taalgebied wordt deze /u/ een /o/. Dan
heb je ook nog bijvoorbeeld verschijnselen als ‘vogel’ in het Oosten, tegenover ‘fugal’ in het
Westen. In Guido Gezelle’s teksten heb je bijvoorbeeld nog de dialectvorm ‘veugel’. Of ‘zeug’ als
westelijk Ingweoonse vorm, en ‘zoeg’ in Oostelijke dialecten.
Afbeelding 12
Het mechanisme van een pull-chain
De Ingweoonse ontronding en palatalisering
/i/ /y/ /u/
‘ruggi’ > ‘ric’ , ‘thynni’ > ‘dinne’ > ‘thin’, ‘lyttil’ > ‘lettel’, ‘pytti > ‘pittem’ > ‘putheim’ (dorp
met waterput), ‘stycki’ > ‘stic’, ‘brygci’ > ‘Bricge’.
Push-Chain:
Er was eens een bepaalde groep mensen, een duizendtal jaren geleden, en die mensen, die vonden
dat ze eens ‘anders’ moesten doen, een nieuwe modevorm moesten uitvinden. Daarom gingen zij
spontaan deze vormen palataliseren, omdat dat mooi stond. Deze ontwikkeling is gaan drukken
(push) op de woorden die op dit moment al aanwezig waren. De /u/ werd dus weggedrukt door de
/y/. Maar er zijn ook nog wel woorden overgebleven die niet weggedrukt zijn…
Pull-Chain:
De Push-chain is dus een modevorm die zomaar ontwikkeld werd. De Pull-chain is eerder een
‘theoretische mogelijkheid’. Het gaat hier om een vacuüm, een leegte oftewel een gewoon ordinair
gat, ontstaan in het systeem, maar dit lijkt wel best onwaarschijnlijk omdat het in het midden valt
van de cardinale vocalen…
In Zuid-Holland zijn ‘i’-vormen onder druk komen te staan en helemaal verdrukt naar de kustlijn,
wat men dan ‘strandhollands’ noemt. Dit werd dus niet in Zuid-Holland getolereerd. (Dit treedt dus
ook op bij het verschijnsel van de oudgermaanse /y/)
Even terug naar Afbeelding 10:

Zierikzee: ‘e’ is palataal gebleven in het westelijk dialect.
24
Bv.: ‘ahà’ = water. <> aqua. In sommige dialecten is dit /e/ (antwerpse dialect-e)
geworden. In de Westelijke dialecten extra palataal uitgesproken, een typisch Ingweoons
verschijnsel.
Zierikzee = Viswater waar Zierik recht op had.

Edam: Dam in het water, of in de ‘ahà’ of gewoon de ‘E’.


Wetering: Soort polder, gebied waar grachten zijn gegraven voor de afwatering.
Merovingen: (Clovis 700) <> ‘Meri’, in het Oosten ‘Mari’, in het Westen uitgesproken met
een palatale /e/ . Kan men nog terugvinden in het huidige ‘vermaard’, wat ‘beroemd’
betekent.
Afbeelding 13
Palatale [a:] en meervoud op /-s/ (Hist. Fon 1997: 42,102)
In het Westen was de uitspraak te palataal, in het Oosten te velair, en in het ontstaan van het
standaardnederlands is er dan maar een soort mix gekomen van deze twee tesamen, wat men dan
Fudge-fonie noemt.
25
Download