EEN REDENAAR WORDT HISTORICUS In het centrum van de wereld Tussen Eufraat en Ierse Zee liggen vandaag veel hoofdsteden. In de dagen van Publius Cornelius Tacitus (ca. 55-120 n. C.) ligt er slechts één : Rome. Deze stad, waar op 25 km 2 één miljoen mensen dooreenkrielt, is het centrum van een wereldrijk met 7000 km. grenzen. Over 28 grote heerwegen en over die grootste heerweg van alle, de Middellandse Zee, komt de rijkdom van alle naties daarheen gestroomd, komen slaven, soldaten, handelaars en gezanten, komen godsdiensten en filosofieën komt al wat goed en al wat slecht is in de halve wereld. Caput rerum. Vanuit dit centrum ook wordt die halve wereld gedirigeerd. Dertig legioenen met hun afdelingen hulptroepen, samen 350.000 man, hebben hier hun oppercommando; van hieruit zendt de 'meester der bewoonde wereld' ambtenaren en gouverneurs naar de dertig rijksprovincies. Urbs unde in omnia régimen. Deze glorie straalt uit de bouwwerken der stad. Reeds bij het begin onzer jaartelling staat de wereldreiziger Strabo over haar verstomd. Maar elk jaar van de keizerlijke era wordt Rome nog glorieuzer : meer tempels, meer fora en paleizen, meer aquaducten en baden, meer beelden en meer mozaïeken. Soms branden hele stukken der stad weg; ze herrijzen in grotere luister. Urbs magnifico ornatu. Het is iets geweldigs voor Tacitus om daar te leven, er de polsslag te voelen van het grootste imperium der oudheid. Zo is het niet voor iedereen. De aristocraat De helft van de bewoners zijn immers slaven, zonder verweer aan de genade van goede of slechte meesters en meesteressen overgeleverd. De andere helft bestaat voor 95 procent uit een anonieme verarmde massa : de plebs urbana; veelal zonder vaste bezigheid, laat ze zich onderhouden door de kaste der rijken. Slaven en plebs zijn niet ontwikkeld, niet gemanierd; meer dan brood en spelen schijnen ze niet te behoeven. En Tacitus ziet met echt Romeinse aristocratentrots misprijzend neer op dat vulgus imperitum, ad deteriora promptum. Toch hebben ze nood aan iets beters, behoefte aan verlossing. Ze zoeken deze meestal in brutale genotzucht, een kleine groep in een religieus geloof, vooral in oosterse mysteriecultussen, zoals die van Isis, Dionysus, Orpheus, Mithras. Diezelfde verlossingsbehoefte verklaart ook de aantrekkingskracht en de gestadige groei van het geloof in de 60 jaar tevoren onder keizer Tiberius gekruisigde Jezus van Nazareth. De trots van Romein te zijn en mede de wereld te regeren is het voorrecht van een zeer kleine, hiërarchisch geordende minderheid; aan de basis van deze piramide heeft men de stand der equites : men moet 400.000 sestertiën bezitten om daartoe te behoren; daarboven de stand der senatoren, waarvan ook Tacitus deel zal uitmaken : het minimumfortuin is hier 1.000.000 sestertiën; aan de top eindelijk de princeps met zijn helpers, hoofdzakelijk gerecruteerd uit zijn libérti, en als zodanig door de Romeinse adel tegelijk veracht en gevreesd. Aan de equites vallen vooral de financiële posten toe, de lagere bestuursambten in de provincies en de officiers-benoemingen in de legioenen. De senatoren vormen de stand van de hogere ambtenaren, waartoe het bekleden van de quaestuur de toegang opent; uit hun midden worden de gouverneurs gekozen voor de bijna 30 provincies van het rijk. Meer dan vier eeuwen lang heeft die senaat het in Rome voor het zeggen gehad; nu heeft één man alle macht aan zich getrokken en de anderen teruggebracht tot de rang van helpers en dienaars. Dit is het gevolg geweest van de reuzengroei van het rijk : het werd te groot voor de Romeinse burgermilitie; en huursoldaten volgen een generaal, niet een vaderland. Absolute monarchie, steunend op de kracht van het leger, was het logische eindpunt geweest van die ontwikkellng. Voor de senaat blijft er weinig méér over dan het recht om ja te zeggen op de decreten van de princeps. Als troostprijs laat deze hen kwesties regelen van derde rang. En zelfs het voor de senatoren gereserveerde consulaat, eertijds het hoogste van de Romeinse ambten, is enkel nog een umbra honoris zonder feitelijke bevoegdheid. De republiek is dood. Maar met de republiek is volgens Tacitus ook de voedingsbodem der oudromeinse virtus verdwenen. Steeds scherper ziet hij bij het ouder worden de schaduwzijden der alleenheerschappij; en hem rest alleen de magere troost dat het principaat ook aan de burgeroorlogen der late republiek definitief een eind heeft gemaakt. De weg van een auteur Tacitus werd geboren ca. 55 na C. in Gallia Narbonensis. Zijn vader, procurator van Gallia Belgica, behoorde tot de equites, een goede start voor een zoon met talent. De jonge Tacitus studeerde te Rome eloquentie, als voorbereiding op een politieke loopbaan. Na zijn militaire dienst als krijgstribuun trad hij in 77 in het huwelijk met de dochter van Julius Agricola. De invloed van zijn schoonvader effende thans zijn weg. In 81, onder Titus, werd hij quaestor; in 88, onder Domitianus, volgde de pretuur, en in 97, onder Nerva, het consulaat. Ondertussen had hij zich tot de meest begaafde redenaar van zijn generatie ontpopt. De politieke welsprekendheid had echter uitgediend met de troebelen der late republiek. Men hoefde geen woelige vergaderingen meer te overtuigen, geen geweldige beslissingen meer af te dwingen; men moest alleen nog aan een keizer gehoorzamen en zijn bevelen aannemelijk maken. En zulk een taak inspireerde Tacitus niet. Restte nog de rechterlijke welsprekendheid, en deze bloeide. De talrijke processen wegens majesteitsschennis en hoogverraad bezorgden de aanklagers niet alleen de gunst van de keizer, maar ook fortuinen. Doch er kleefde bloed aan dat geld. En Tacitus had een geweten. Zo moest hij stilaan van de eloquentie vervreemden. Toch duurt het nog tot 102, voor hij met zijn prachtige Dialogus de Oratoribus definitief afscheid van haar neemt. In deze dialoog vergelijkt hij de eloquentie van Cicero's tijd met de moderne, en laat hij zien hoe de politieke ontwikkeling onvermijdelijk de echte welsprekendheid moest wurgen. Daarom zegt hij haar vaarwel. Maar steeds had in hem een dichter en een moralist geleefd. En terwijl hij van de eloquentie vervreemdde, brachten die hem gaandeweg tot de geschiedschrijving. In het jaar 98 - vier jaar vóór de Dialogus - had hij daarvan het duidelijke bewijs geleverd met zjjn eerste twee werkjes : de Agricola en de Germania.