De stad van de jaren negentig: postmoderne nederzetting?

advertisement
De stad van de jaren negentig: postmoderne
nederzetting?
J.P.L. Burgers
I believe we are coming to a watershed in western society: we are witnessing the end of
the bourgeois idea (...) which has molded the modern era for the last 200 years.
Daniel Bell.
1.
De stad en postmoderniteit
D e samenleving van de jaren tachtig werd in belangrijke m ate gekenm erkt door
contradicties. Econom ische expansie ging samen m et een aanhoudend hoog
blijvende w erkloosheid, verheven uitingen van kunst en cultuur verbonden zich
met commercie, traditionalism e en fundamentalisme verschenen ten tonele
naast trendy iifestyles’, kunst en kitsch konden steeds m inder van elkaar wor­
den onderscheiden, maatschappelijke schaalvergroting ging gepaard met aller­
lei vormen van ‘regionalism e’. Veel verder dan een bezwerende reactie op deze
en andere tegenstellingen zijn we eigenlijk nog niet gekomen. We hebben er een
etiket op geplakt: de ‘postm oderne’ samenleving, w aardoor we er minstens be­
gripsmatig enige greep op lijken te hebben. D e term ‘postm odernism e’ heeft
wel iets van een collectieve m antra die ons, als we hem m aar voldoende in ge­
sproken en geschreven woord herhalen, houvast biedt. V an de andere kant
blijkt de term , juist door zijn onbegrensde karakter, in velerlei opzichten inspi­
ratiebron te zijn voor een nieuwe w etenschappelijke doordenking van de sa­
menleving. In dit artikel wil ik de vraag, of er m om enteel sprake is van de op­
komst van zoiets als een ‘postm oderne stad’, gebruiken als uitgangspunt voor
een analyse waarin een aantal actuele stedelijke verschijnselen en processen in
een socio-historisch perspectief op begrip wordt gebracht.
D e verbinding tussen de discussie over m oderniteit versus postm oderniteit en
stedelijke ontwikkelingen ligt voor de hand. D e steden in E u ro p a waren de
kraam kam ers van de m oderniteit. Zij vormden in de late M iddeleeuwen de con­
text waarin de klasse en het ethos zich ontwikkelden die zo ’n dynamisch effect
zouden hebben op de loop van de westerse geschiedenis en die van de wereld: de
burgerij en haar nadruk op vrijwillige associatie en economische rationaliteit
(vgl. W eber 1958).
In dit essay zal ik de these uitwerken dat de laat-twintigste-eeuwse stad in
minstens twee opzichten van karakter is veranderd ten opzichte van de achttiende- en negentiende-eeuwse steden waarin de burgerlijke cultuur haar hoogte­
punt bereikte. Enerzijds betreft dat een verandering in de mechanismen waar74
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
mee het sociale leven w ordt beheerst: van opvoeding en beschaving naar fysieke
inperking en sociaal-ruim telijke uitsluiting. A nderzijds betreft dat een verande­
ring in de waardering van kunst en cultuur: van uitingen van verfijnde smaak
verheven boven de verplichtingen van h et alledaagse leven naar consumptiegoe­
deren verbonden met de m arkt en onderhevig aan de regels van de financieeleconomische rationaliteit.
Mijn betoog begint m et een aanduiding van de wortels van de burgerlijke cul­
tuur in de laat-middeleeuwse steden in Europa. Vervolgens ga ik meer uitge­
breid in op de achttiende- en negentiende-eeuwse stad waarin, zoals gezegd, de
burgerlijke cultuur tot volle wasdom kwam. Van bijzonder belang daarbij is de
wijze w aarop daarin gepoogd wordt de stedelijke massa te disciplineren in ter­
men van culturele verheffing. Ik sluit deze bijdrage af met het summier aandui­
den van enkele macro-sociale ontwikkelingen die in dit verband van belang lij­
ken en daardoor aanknopingspunten zouden kunnen zijn voor verder onder­
zoek naar stedelijke veranderingsprocessen.
2.
De stad als burgerlijke nederzetting
W anneer de stad als burgerlijke nederzetting wordt opgevat, is het nodig het b e­
grip ‘burgerlijk’ nader te specificeren. H et gaat immers om een van die term en
die aan een zodanige betekenisinflatie onderhevig zijn geweest, dat zij op zich­
zelf alles, en dus niets m eer zeggen. H ier wil ik de term gebruiken als aanduiding
van de m aatschappelijke klasse die in middeleeuws E uropa verbonden was m et
de steden die tijdens de elfde en twaalfde eeuw weer begonnen op te komen.
Deze klasse was de drager van de specifieke m entaliteit die zo’n vruchtbare voe­
dingsbodem voor de kapitalistische produktiewijze zou blijken te zijn. Mare
Bloch (1961) en Max W eber (1958) hebben al in een vroeg stadium op dit as­
pect gewezen; Braudel (1987: 503) m erkt zonder omhaal van woorden op dat
kapitalisme en steden in het W esten op hetzelfde neer kwamen. D e verbinding
van de burgerij m et de stad is niet louter een sociologische reconstructie maar
was ook voor de tijdgenoten een onm iskenbaar feit (Bloch 1961: 353 e.v.). E r is
discussie mogelijk over de vraag in hoeverre er sprake was van een als ‘princi­
pieel’ te kenm erken verschil tussen stad en platteland in de M iddeleeuwen; de
Franse mediaevist Le G off bij voorbeeld betwijfelt de juistheid van het beeld
van stedelijk eilanden in een feodale oceaan (Le Goff 1987: 365). Principieel of
niet, het verschil m et de omringende feodale samenleving m oet in eerste instan­
tie vooral in politieke en economische zin worden geduid. Politiek belangrijk is
de conceptie van de vrije associatie van burgers als gelijken versus de hiërarchi­
sche eedgenootschap van leenheer en vazal. Economisch is van belang dat het
open systeem van de m arkt in de steden staat tegenover de gesloten, zelfvoorzienende feodale heerlijkheden waar heer en boer binnen de grenzen van hun
75
SG 90/2 (jg XXXVII)
domein hun economische behoeften bevredigden (Le Goff 1987: 309). In ter­
men van cultuur is er in zoverre continuïteit dat vroonhoeve en stad met elkaar
overeen kwamen voor w at betreft de religieuze doordrenking van het m aat­
schappelijke leven. Van de andere kant is het natuurlijk duidelijk dat de grote
verschillen in politieke en economische oriëntatie tussen stedelijke en feodale
samenleving uiteindelijk ook gepaard m oesten gaan met culturele transforma­
tieprocessen. D at de Reform atie en de kapitalistische produktiewijze met el­
kaar verbonden zijn is een wijd verbreid inzicht, discussie is er alleen over de
specifieke aard van deze relatie.
De stad was ook een veste die bescherming bood tegen de andere standen: de
boeren enerzijds en de adel en de m et w ereldlijk bestuur belaste geestelijkheid
anderzijds. Conflicten tussen stedelingen en boeren waren in zekere zin niets
nieuws: net zoals de kasteelheer voortdurend genoodzaakt was de ophaalbrug
omhoog te halen teneinde zich veilig te stellen voor opstandige en vaak uitge­
hongerde boeren, m oesten ook de stedelingen zich achter hun stadspoort ver­
schansen om zich diezelfde boeren, die ook door hen schaamteloos werden uit­
gebuit (vgl. Le G off 1987: 370), van het lijf te houden. A an de andere kant was
er het conflict met de adel en de geestelijke w ereldlijke heersers. Ook in dit op­
zicht bood de stad de m ogelijkheid to t verschansing. V ooral deze tegenstanders
van de stedelijke burgerij m aakten de steden tot plaatsen waar, lang voordat het
nationalisme op het toneel van de wereldgeschiedenis zou verschijnen, gevoe­
lens van patriottism e en lokale trots ontstonden (vgl. Braudel 1987: 501) en
w aardoor zij beslist m eer w aren dan de louter economisch-instrumentele eenhe­
den waarvoor sommige auteurs ze houden (zoals Olsen 1988: 14 ).
D e betekenis van de vrije associatie van burgers kan als politiek emancipatoir
principe nauwelijks overschat worden; het vervult een legitimerende functie tot
in onze dagen. A an de andere kant m oeten we ervoor waken het gemeenschaps­
karakter dat verbonden was met de middeleeuwse stad te romantiseren, het­
geen zowel in de sociale w etenschappen als de architectuur en stedebouwkunde
is gebeurd. O ok in de middeleeuwse steden was er sprake van grote ongelijk­
heid tussen verschillende bevolkingsgroepen. M aatschappelijk boven zowel als
onder de laag van de burgers die in het gildensysteem waren georganiseerd, te ­
kenden zich bevolkingscategorieën af die tam elijk bedreigend waren voor dat
gildensysteem. De burgerij viel uiteen in een vermogend d e e l- d e popolo grasso
- en een arm er deel - de popolo minuto. E en onderscheid dat grotendeels sa­
menviel m et dat tussen handel en handarbeid, tussen een m arktoriëntatie op bo­
venlokaal niveau en een op lokaal niveau. Deze maatschappelijke ongelijkheid
vroeg in verschillende opzichten om sociale beheersing. Z o ontstonden tussen
verschillende facties van de stedelijke burgerij vaak ernstige conflicten betref­
fende het lokale bestuur of bovenlokale, politieke loyaliteiten die het nodig
m aakten dat de burgerlijke bovenlaag zich in sommige gevallen - vgl. de Tos76
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
caanse steden - terugtrok in woongebouwen die op ridderlijke fortificaties le­
ken. A an de andere kant was er aan de onderkant van de m iddeleeuwse stedelij­
ke samenleving een laag van verschoppelingen: leprozen, speellieden, rondtrekkende kooplieden, joden, vreemdelingen in het algemeen (vgl. Le Goff
1987: 393 e.v.). H et w aren groeperingen die angst inboezem den, om reglem en­
tering vroegen m aar tegelijk ook als object fungeerden van dienstbetoon en
barmhartigheid.
Een minder vaak benadrukt, m aar daarom niet m inder belangrijk onderdeel
van het burgerlijk culturele program m a dat we al in de middeleeuwse steden
aantreffen, is de doelbew uste en actieve acquisitie van cultuur en beschaving.
De burgerij lijkt aan een cultureel minderwaardigheidscomplex te lijden en zich
als een parvenu genoodzaakt te voelen materiële welvaart aan te vullen, te legi­
tim eren met fijne smaak en goede zeden. In dit opzicht heeft de burgerij inder­
daad wel iets van een klasse van ‘culturele roofridders’ zoals Verschaffel (1988)
suggereert; adel en klassieke oudheid dienen als de schatkamers waaruit naar
hartelust geput kan worden. Im itatie van en vereenzelving met de adel kan niet
beter geïllustreerd worden dan aan de hand van de geschiedenis van de Medici,
die van koopmansgeslacht tot groothertogen van Toscane werden. In dezelfde
streek vinden we voorbeelden te over van de wijze w aarop m ateriële objecten
uit de hellenistische cultuur als em bleem van de beschaafde burgerij dienden.
3.
Achttiende- en negentiende-eeuwse urbanisering:
mogelijkheden en bedreigingen
D e periode van de politiek-economisch zelfstandige steden in de Middeleeuwen
zou globaal genom en6 m aar van beperkte duur zijn; uiteindelijk zouden de ste­
den het m oeten afleggen tegen de nationale staten. H et zou in E uropa tot het
eind van de achttiende eeuw duren voordat de burgerij zich m eester begon te
maken van deze institutie. A an de andere kant bleven steden ook niet het exclu­
sieve territoir van de burgerij. Zoals Sjoberg (1960) overtuigend heeft laten
zien, hebben elites om uiterst instrum entele redenen over het algemeen een u r­
baan karakter; de Europese adel vorm t op deze regel geen uitzondering. Be­
langrijk in dit verband is evenwel dat de steden, ook nadat zij hun politiek-maatschappelijk zelfstandige status verloren hadden, hun burgerlijk karakter in een
zeker opzicht behielden en zelfs versterkten. D at geldt voor de economische
functie van de stad als plaats van produktie en allocatie en voor de stad als plaats
waar de burgerlijke cultuur, of althans de m ateriële manifestatie daarvan,
steeds dom inanter w erd.7
D e onstuitbare opm ars van de kapitalistische produktiewijze en de technolo­
gische ontwikkelingen die daar het gevolg van w aren, leidden tot de groei van de
steden. In de achttiende eeuw betrof dat vooral de enige twee Europese metro77
SG 90/2 (jg XXXVII)
polen van die tijd - Londen en Parijs - in de negentiende eeuw is er sprake van
een regelrechte urbane explosie, waarij een snelgroeiend deel van de bevolking
van de westerse samenleving in een stedelijke omgeving terechtkom t. Deze ste­
delijke groei creëerde zowel m ogelijkheden als bedreigingen.
De voortdurend uitdijende stedelijke bevolking vertegenwoordigde een eco­
nomisch potentieel w aaraan te verdienen was, zij het dat het geringe bestedingspeil dat karakteristiek was voor veel nieuwe stedelingen daaraan bepaalde voor­
w aarden stelde. M et nam e voor ondernem ers in de detailhandel lagen er hier
m ogelijkheden door te mikken op het aanbieden van produkten met een lage
prijs, een geringe winstmarge en een hoge omzetsnelheid. H et is niet toevallig
dat de w arenhuizen - waarvoor deze voorwaarden het uitgangspunt vormen - in
de negentiende eeuw tot bloei zouden komen.
M ogelijkheden waren er ook op cultureel gebied. D e sterke groei van de acht­
tiende* en negentiende-eeuw se steden m aakte ruimtelijke uitleg noodzakelijk;
de burgerij kon in de architectonische en ruim telijke vormgeving van de stede­
lijke uitbreidingen haar culturele opvattingen op uiterst tastbare wijze manifes­
teren. D e zoektocht naar geschikte ruim telijke uitdrukkingsvormen, die is terug
te voeren op de behoefte van de burgerij om te getuigen van cultureel besef, is
bij voorbeeld duidelijk af te lezen van de uitbreiding van negentiende-eeuws
W enen. Schorske (1981) wijst in zijn prachtige boek over fin-de-siècle W enen
op de verschillende inspiratiebronnen die een rol speelden bij de aanleg van de
beroem de Ringstraße; een stedebouwkundig project ontworpen voor de stede­
lijke elite door inmiddels geprofessionaliseerde ontwerpers en vooral bedoeld
als culturele zelfprojectie van de burgerij: ‘In the new Ringstraße development,
the third estate celebrated in architecture the trium ph of constitutional Recht
over imperial M acht, of secular culture over religious faith. N ot palaces, garrisons, and churches, but centers of constitutional government and higher culture
dom inated the Ring. The art of building, used in the old city to express aristocra­
tie grandeur and ecclesiastical pom p, now became the communal property of the
citizenry, expressing the various aspects of the bourgeois cultural ideal in a se­
ries of so-called P rach tbau ten ...’ (Schorske 1981: 26). Voor de architectonische
vorm moest een beroep worden gedaan op de historie, die bij voorbeeld inspi­
reerde tot classicistische vorm en. H et gezochte karakter van de architectuur van
het burgerlijke W enen is prachtig onder woorden gebracht door Olsen die, in
navolging van Schorske, in de Ringstraße de triom f ziet van de liberale bour­
geoisie, m aar tegelijkertijd m oet constateren dat ‘... that great Street makes almost exclusive use of architectural forms drawn from an age when Despotism
did not even pretend to be enlightened.’ (Olsen 1988: 15).
A an de andere kant, en dat is de reden w aarom Schorske spreekt van de ge­
boorte van h et m odernism e in het bouw en, w erden ook heel rationeel-m odem e
principes ingezet, zoals bij voorbeeld de aandacht voor rentabiliteit en transport
78
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
als richtinggevende stedebouw kundige principes (Schorske 1981: 79). H et be­
treft hier een belangrijke ontdekking van de burgerlijke stedebouw in de negen­
tiende eeuw: stedelijke infrastructurele voorzieningen kunnen lucratief zijn en
als investering w orden beschouwd die zich op den duur terug betalen. D e ge­
bouwde omgeving werd door dit inzicht ‘gecommodificeerd’, tot koopw aar ge­
m aakt en uitgedrukt in term en van exploitatie en rentabiliteit. D it verschijnsel
m anifesteerde zich niet alleen in de w oekerhuren die gevraagd konden worden
in een situatie m et een grote druk op de woningm arkt, m aar ook in inrichtings­
plannen gericht op het bevorderen van de commerciële potenties van de stad.
H oe sterk de exploitatie en commodificatie van de ruim telijke omgeving zich
ook doorzetten, economische rentabiliteit werd, net als in de middeleeuwse ste­
den, in veel gevallen verenigd met zowel het geven van uitdrukking aan culture­
le noties als de neiging het sociale leven in de onoverzichtelijke stedelijke situa­
tie te beheersen. E en typerende ontwikkeling in dit verband is de opkomst van
de passage, de stedebouw kundige vorm voor de detailhandel in de eerste helft
van de negentiende eeuw (vgl. G eist 1978:12). H ier wordt door middel van aan­
eengeschakelde private ruim tes een openbaar gebied gecreëerd m et optimale
voorwaarden voor het w inkelende publiek. D oor gebruik te m aken van m oder­
ne m aterialen als ijzer en glas ontstaat een binnenruim te waarin de natuurlijke
elem enten geen hinderpaal m eer zijn voor het consumeren. De attractie van de
passage bestaat voorts uit de onm iddellijke nabijheid van verschillende bran­
ches; het verblijf in een passage wordt daarm ee een genoegen op zichzelf, een
omstandigheid die bevorderlijk wordt geacht voor de omzet. M aar in tegenstel­
ling tot wat W alter B enjam in (1983) in sommige aantekeningen voor zijn am bi­
tieuze passagestudie lijkt te veronderstellen, kunnen passages bezwaarlijk wor­
den beschouwd als louter de uitdrukking van de wil commerciële begeerte op te
wekken bij de consum ent. D e passage bood ook de mogelijkheid tot culturele
manifestatie. Geist (1978: 83) wijst op het in de architectuurgeschiedenis veel­
vuldig voorkom ende verschijnsel dat een m et een specifieke maatschappelijke
groep verbonden vorm door een volgende, em anciperende groepering wordt
overgenomen. E n zoals bij voorbeeld de christenen de basilica tot kerkgebouw
m aakten, zo nam de negentiende-eeuw se burgerij de arcades, zoals die in de
bouw van de adellijke paleizen w aren toegepast, over in haar passages. M aar er
is meer. De angst voor de stedelijke onderlaag die we al tegenkwam en in de
middeleeuwse stad, was door de grote instroom van migranten in de achttiende
en negentiende eeuw sterk toegenom en. D e stedelijke massa was een bron van
smetangst, niet alleen in fysiek opzicht, m aar ook in politieke en morele zin (vgl.
B runt 1989b). D eze angst voor het ongeordende stedelijke leven is ook terug te
vinden in de ruim telijke vorm van de passage. H et gaat immers om een poging
de stedelijke buitenruim te om te toveren in een interieur, een stedelijke huiska­
mer, veilig en m et huiselijk com fort uitgerust: in de passages wordt voor het
79
SG 90/2 (jg XXXVII)
eerst geëxperim enteerd m et buitenverlichting. Om met W alter Benjamin (1983:
512) te spreken: in de passage treedt het huislijke interieur als het ware naar bui­
ten: ‘Passagen sind H äuser ohne G änge, welche keine A ußenseite h ab en ...’
(Benjam in 1983: 513). Huiselijkheid - bij uitstek een burgerlijke waarde (vgl.
Burgers 1989a) - w ordt niet alleen geprojecteerd op de burgerlijke woning maar
ook op de stad als geheel. H et is niet toevallig dat in het tijdperk van de passage
ook het utopisch ideaal ontstaat van de stad als één grote harmonische en geor­
dende binnenruim te; in die zin is de parallel tussen de passage en Fourier’s
‘falanstère’ zoals Benjam in (1983) die trekt, niet vergezocht. D e passage is niet
alleen een herbergzam e ruim te, zij is ook exclusief, want het trefpunt van de ste­
delijke bovenlaag: ‘Dieses Publikum, in dessen D ienst sich die Passagen stellen,
fühlt sich am wohlsten in dem künstlichen Licht der Theaterfoyers, der Cafeehausterrassen, der w eiträum igen R estaurants und Bars und unter den G lasdä­
chern der Passagen - in dieser illusionistischen Spähre einer gebauten, dschun­
gelhaften Stadtwirklichkeit unter G las, die die N atur ersetzt.’ (G eist 1978: 33).s
D e passages kennen een relatief korte bloeiperiode. En alweer is daarvoor de
dynamisering bepalend van de steeds m aar uitdijende stedelijke economie. De
passage verliest terrein aan het warenhuis, dat weliswaar ook gekenm erkt wordt
door de aanwezigheid van verschillende branches in één binnenruim te, maar
van de passage verschilt voor wat betreft het exclusieve en elitaire karakter van
het winkelende publiek.9
D e beheersing van de aanzwellende stedelijke massa, zowel in economische
als sociale zin, vraagt, naarm ate de negentiende eeuw voortschrijdt, om ingrij­
pender m aatregelen. D e reconstructie van Parijs onder H aussmann vanaf het
midden van de vorige eeuw is daarop het zelfbewuste antwoord. Ook hier weer
vinden we een mengsel van motieven terug: naast sociale beheersing aandacht
voor rentabiliteit en culturele vormwil. O nder Haussmann, zo stellen Castex
e.a. (1984: 14), wordt de stad beheerd als een kapitalistische onderneming; in
een periode van vijftien jaar loopt het bedrag dat de stad in dit project investeert
op van 20 naar 200 miljoen francs. M aar naast rentabiliteitsoverwegingen zijn er
andere: culturele en ‘technische’. V ia een doorbrakenbeleid w ordt niet alleen
het gesloten bouwblok opengebroken en de stad ‘doorspuibaar’ gemaakt. (De
Klerk 1980) w aardoor barricadering door het gepeupel wordt tegengegaan,
m aar tegelijk ook ruim te geschapen voor m onum entale classicistische gebou­
wen - vgl. bij voorbeeld de O péra van G arnier, die in 1875 werd voltooid.
D e technische m otieven, zoals Castex e.a. (1984: 18) ze aanduiden, hebben
eerst en vooral betrekking op het bieden van een plaats voor nieuwe voorzienin­
gen, gedeeltelijk ook met een hygiënisch karakter: rioleringen, waterleidingen,
ziekenhuizen, slachthuizen e.d. (Castex, J., J.-C h. D epaule en Ph. Panerai
1984: 22). In deze periode komen de typisch stedelijke voorzieningen op die in
dienst staan van de reproduktie van arbeidskracht zoals dat in marxistische ter­
80
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
m en heet: huisvesting voor de arbeiders, scholen, gezondheidsinstellingen. In­
stellingen die, in de visie van Michel Foucault, gericht zijn op disciplinering en
surveillance: m oderne technieken van sociale beheersing waarbij ook ruim telij­
ke inrichting en vormgeving een belangrijke rol spelen. We zijn hier uitgeko­
m en op een uiterst typerend kenm erk van de burgerlijke cultuur.
4.
Disciplinering en verheffing van de stedelijke massa
D e burgerij heeft zich vanaf de achttiende tot diep in de twintigste eeuw als
m aatschappelijke klasse geprofileerd door haar omgang m et de m aatschappelij­
ke onderlaag, het stedelijke proletariaat. Deze bijzondere verhouding is zowel
te verklaren uit de produktiew ijze die de burgerij ontwikkelde en de specifieke
inrichting van het arbeidsproces die daaruit voort kwam, als uit haar bijzondere,
als bewust te duiden verhouding met cultuur.
Sociale beheersing van de m aatschappelijke onderlaag door de elite is van alle
tijden en plaatsen. D e burgerij is echter in historisch-sociologisch opzicht in zo­
verre bijzonder, dat zij, in vergelijking met de maatschappelijke bovenlaag in
voorindustriële samenlevingen, een nieuwe strategie introduceert met betrek­
king tot de lagere klassen: het direct en minutieus manipuleren van hun dage­
lijks leefpatroon. D at geldt zowel voor de inrichting en vormgeving van de ar­
beidssituatie als voor de tijdsbesteding buiten de directe sfeer van de produktie.
Giddens (1981) heeft met nam e aandacht besteed aan de veranderende wijze
w aarop in industriële samenlevingen wordt omgegaan met menselijke arbeids­
kracht. In voorindustriële samenlevingen geeft de dreiging met fysiek geweld
uiteindelijk de doorslag bij de m ate van effectiviteit van economische exploita­
tie. M acht is hier absoluut in de zin van despotisch, m aar niet totalitair: de m aat­
schappelijke bovenlaag plukt weliswaar schaamteloos en overvloedig de vruch­
ten van het arbeidsproces, m aar bem oeit zich zelden in directe zin met de wijze
w aarop dat is ingericht. In dat opzicht heeft de elite geen enkele band met de
m aatschappelijke groeperingen die zij beheerst of regeert. D e ridder zou af­
breuk hebben gedaan aan zijn status als hij zich zou hebben beziggehouden met
de wijze w aarop de boer zijn land bewerkt. D e afwezigheid van directe bem oei­
enis met de inrichting van het dagelijks leven gold ook de tijd die overschoot op
het produktieproces in enge zin. De edelm an kwam niet op het idee dat zijn m a­
nier van doen, als maatschappelijk vrijgestelde, een voorbeeldfunctie voor de
lagere klassen zou m oeten hebben. Verschillen tussen de standen w erden als
verschillen tussen soorten beschouwd, dat wil zeggen: onoverbrugbaar. D e rol
die was weggelegd voor de bevolking bij culturele manifestaties van de m aat­
schappelijke bovenlaag, was die van een in bewondering toeziend publiek als
achtergrond voor de representatie van de macht (vgl. H aberm as 1980).
In deze situatie zou, m et nam e in de achttiende en negentiende eeuw, veran­
81
SG 90/2 (jg XXXVII)
dering kom en. D e burgerij, als nieuwe maatschappelijke bovenlaag, gaat zich
gedetailleerd bezighouden met zowel de inrichting van het arbeidsproces als
met de besteding van wat vrije tijd gaat heten. Giddens (1981) wijst erop dat ar­
beid in de industriële samenleving w ordt ‘gem anaged’: inrichting en vormgeving
van arbeidshandelingen worden geanalyseerd, gedifferentieerd en gem anipu­
leerd. D e fabrieksmatige produktie vergt een organisatiegraad en -complexiteit
die de individuele w erker zelf nauwelijks m eer overziet; Marx’ conceptie van de
vervreemding van arbeid heeft betrekking op dit aspect. De individuele taak­
vervulling vergt scholing en training die van buiten het milieu van de werkers
zelf worden aangedragen en opgelegd. Foucault (1977: 137) spreekt hier van
'disciplinering’ en wijst erop dat het daarbij gaat om een strategie die niet alleen
minder bruut en kostbaar is vergeleken met de gewelddadige toeëigening van
arbeidskracht via bij voorbeeld slavernij, m aar nog effectiever in term en van
opbrengst bovendien.
M aar niet alleen in de sfeer van de arbeid vindt het proces van disciplinering
ingang, ook daarbuiten zet het sterk door, m et name met betrekking to t m aat­
schappelijke randgroepen enerzijds en de vrijetijdsbesteding van stedelijke ar­
beiders anderzijds.
Foucault (1977:199) wijst erop d at in de negentiende eeuw de vorm van socia­
le beheersing van w at onm aatschappelijke elem enten gaan heten, verandert van
louter sociaal-ruim telijke uitsluiting in een soort van quarantaine waarbij ge­
streefd w ordt naar resocialisatie. Bedelaars, vagebonden, criminelen, geestelijk
gestoorden worden niet louter m eer ruimtelijk afgescheiden van de rest van de
samenleving zoals dat voorheen het geval was, m aar onderworpen aan een regi­
me van training en therapeutisch ingrijpen om uiteindelijk weer als norm ale10
m aatschappelijke individuen te kunnen functioneren. Zelfs de ruim telijke vorm
en inrichting van de plaatsen en gebouwen waar deze opgave w ordt uitgevoerd,
wordt daar m eer en m eer op afgestem d; het is volgens Foucault niet toevallig
dat gevangenissen, ziekenhuizen, scholen en arbeiderswoningen architecto­
nisch zo veel op elkaar lijken. A rchitectuur heeft de macht om te disciplineren:
stenen kunnen m ensen gehoorzaam m aken, zoals hij het treffend formuleert
(Foucalt 1977:172).11 Walvin (1987: 51) schetst de gevolgen voor het alledaagse
leven in negentiende-eeuw s Engeland: ‘... Victorians became gradually accustomed to working in large buildings and to institutional experiences...’
O nm aatschappelijkheid heeft voor de burgerij een aantal gradaties. Behalve
de maatschappelijke randgroeperingen vertonen ook de m eer aangepaste arbei­
ders zorgw ekkende gedragingen. D ie worden vooral ontplooid op het gebied
van de vrije tijd: de wijze w aarop men leeft in de private ruimte van de woning
en hoe men zich vertreedt in de openbare sfeer. D orothy G eorge (1976: 129)
wijst op de afschuw die geïm m igreerde Ieren in achttiende- en negentiendeeeuws Londen opw ekten door hun wooncultuur, waarin het als volstrekt nor­
82
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
m aal beschouwd werd varkens in de woning te houden. H et beschavingsoffen­
sief dat de burgerij ontw ikkelde ten aanzien van het wonen van de arbeider
neem t in deze periode een aanvang. D e angst voor bepaalde vormen van vrije­
tijdsbesteding kent vele facetten. Belangrijk is de huiver voor de vorming van
m assa’s, zoals die bij voorbeeld optreedt bij vrijetijdsactiviteiten als het bezoe­
ken van voetbal- en boksw edstrijden en kermissen (Walvin 1987:68). E en ande­
re bron van angst was de kroeg en het daarm ee verbonden drankmisbruik die
het moreel van de arbeidende klasse zouden onderm ijnen (vgl. Jansen 1976: 227
e.v.). Ook hier werd een soort van tw ee-sporenbeleid ontwikkeld: er werden
zowel instituties gecreëerd die observeerden en surveilleerden - vgl. het ont­
staan van een min of m eer geprofessionaliseerd politieapparaat, het sociaalwe­
tenschappelijke inventariseren van de ‘gevaarlijke’ klassen en hun gedrag - als
instellingen die poogden veranderingen teweeg te brengen in het gedrag van de
lagere klassen. In dit verband werd - hoe zou het ook anders kunnen gegeven
het ethos van de burgerij - m et name gemikt op activiteiten in de sfeer van de
cultuur. M eller (1976: 125), die deze strategie voor de stad Bristol beschrijft,
wijst in dit verband op het geven van lezingen, het organiseren van spellingsw edstrijden, muzikale manifestaties e.d. Steeds m eer werd dit soort van activi­
teiten geïnstitutionaliseerd, aanvankelijk via particuliere initiatieven, vervol­
gens ook steeds m eer via de stedelijke overheid. M eller (1976: 120) wijst erop
dat aan het begin van deze eeuw , aan de vooravond van de E erste W ereldoor­
log, er in dit opzicht in ieder geval in Engeland sprake was van een geïntegreerd
geheel van educationele, recreatieve en culturele voorzieningen op gem eente­
lijk niveau en citeert T.C . Horsfall, pleitbezorger van de ‘town-planning’-beweging en president van de ‘Citizen’s A ssociation’ van de stad M anchester, die hel­
der onder woorden bracht wat de achterliggende visie was: ‘The town of the
future (...) must, by means of its schools, its museums, and galeries, its playgrounds, parks and gymnasia, its baths, its wide, tree-planted streets and the
belt o f unspoilt country which surround it, bring all inhabitants in some degree
u nder the best influences of all regions and all stages of civilization, the influences of which, but not the best influences, contribute, and have contributed, to
m ake our towns w hat they a re .’ D at de socialistische beweging in dit opzicht
burgerlijke trekken heeft, is niet alleen af te lezen van het feit dat haar voorm an­
nen een onm iskenbare burgerlijke achtergrond hadden, m aar ook van het feit
dat uit deze, in zekere zin onverdachte hoek eisen w erden gesteld m et betrek­
king to t de culturele vorming en participatie van de arbeidersklasse (vgl. M eller
1976: 135). O ok in nieuwe concepties van stedebouw kundige aard die aan het
eind van de vorige eeuw in overvloed w erden geconcipieerd en vaak geken­
m erkt werden door socialistische trekken - m et nam e in de vorm van collectief
grondbezit en een gem eenschappelijke, economische exploitatie - w aardoor zij
een uitdaging vorm den voor de commodificatie van de fysieke omgeving, is te­
83
SG 90/2 (jg XXXVII)
gelijkertijd het uiterst burgerlijke streven naar overzichtelijkheid en orde en de
opdeling van de stedelijke massa gem aterialiseerd.13 Tot diep in deze eeuw, bij
voorbeeld ten onzent in de naoorlogse w ijkgedachte, vinden we het streven naar
overzichtelijke, lokale gemeenschapsvorming terug.
5.
De laat-twintigste-eeuwse stad: ‘target-hardening’ en de
rentabiliteit van de cultuur
In het voorgaande heb ik de kern van de burgerlijke stad geduid als verstrenge­
ling van economische exploitatie, sociale disciplinering en de zelfbewuste mani­
festatie van kunst en cultuur. Als er, zoals in de aanhef van dit artikel is gesugge­
reerd, sprake zou zijn van een ontwikkeling in de richting van een postm oderne,
in de zin van postburgerlijke stad, dan m oet die logischerwijs ook uitgedrukt
kunnen worden in term en van een gewijzigde inhoud van en onderlinge verhou­
ding van de genoem de drie elem enten. Z o benaderd lijkt er m instens in twee
opzichten sprake van een verandering. O p de eerste plaats kan er met betrek­
king tot de beheersing van het stedelijk leven een verschuiving worden gesigna­
leerd van opvoeding, civilisering, disciplinering naar mechanisch-fysieke stu­
ring, beveiliging en ‘target-hardening’. Op de tw eede plaats lijkt het er steeds
meer op dat cultuur het aura, haar door de burgerij omgeven, in een snel tempo
kwijt raakt. Beide ontwikkelingen zal ik in het volgende kort om schrijven en, in
een afsluitende paragraaf, sociologisch proberen te duiden.
O pvallend aan de inrichting van het stedelijk leven is dat het maatschappelijk
verkeer steeds m eer wordt gekanaliseerd via fysieke installaties en/of richtlijnen
met een louter negatief geformuleerd karakter en dat steeds m inder een beroep
wordt gedaan op verinnerlijkte w aarden en norm en van sociabiliteit, wederzijds
begrip, rationaliteit, kortom : burgerlijke verantw oordelijkheid. Sprekend is de
ontwikkeling in het verkeer in de bebouw de kom waarin het verkeersbord met
daarop een bepaalde maximumsnelheid aan functie heeft verloren ten gunste
van de verkeersdrem pel van allerlei soort en m aat. Is het verkeersbord een sym­
bool dat een appèl doet op de automobilist om zich te houden aan een redelijk te
achten snelheid in een gebied met veel voetgangers, het plaatselijk verhoogde
wegdek heeft iedere verwijzende functie verloren: het negeren van de bedoeling
die erm ee verbonden is, heeft een auto zonder bodem tot gevolg. H et verzoek
ergens niet te parkeren is in toenem ende m ate vervangen door het aanbrengen
van obstakels die parkeren fysiek onmogelijk m aken. O vertredingen die ge­
m aakt worden op plekken waar het wel mogelijk is te parkeren, worden niet al­
leen m eer bestraft via de omweg van een form ulier waarop vermeld de omvang
van de boete en hoe die te voldoen, m aar in toenem ende mate ook door wiel­
klemmen aan te leggen en auto’s weg te slepen naar meestal ver weg gelegen ter­
reinen.
84
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
Niet alleen in het verkeer kom en we deze ontwikkeling tegen. In winkels en
vele andere openbare gelegenheden controleren alarmeringsinstallaties of we
wat we mee nem en wel hebben betaald; het symbolische alziende oog van God
is vervangen door dat van de alles registrerende elektronische apparatuur die
niet op term ijn, m aar onm iddellijk tot afrekening dwingt. Beveiliging beperkt
zich niet to t openbare en sem i-openbare gebouwen m aar strekt zich ook steeds
meer uit tot de sfeer van de individuele private woningen: rolluiken, zwaailich­
ten, sirenes, videocam era’s en het betere hang- en sluitwerk moeten indringers
weren. Barricadering van eigen huis en haard is een nagenoeg algemeen ver­
schijnsel geworden. Brunt (1988: 137 e.v.) beschrijft dit fenomeen beeldend
voor A m sterdam w aar de zogenaam de ‘kleine’ criminaliteit in verschillende op­
zichten grote gevolgen heeft. ‘Z o valt op verschillende plaatsen in de Nieuwm arktbuurt te constateren dat hekken, deuren, ram en, en zelfs balkons met be­
hulp van rollen prikkeldraad zijn gebarricadeerd. (...) A an tal van voorgevels
zijn de ouderw etse spionnetjes verdwenen, om plaats te m aken voor de ‘inter­
com’ en het ‘spiekgaatje’: deuren gaan niet m eer open voordat de bewoner zich
heeft vergewist van wie er naar binnen wil. W aar het m aar enigszins kan is de
voordeur trouw ens met - soms elektronisch te bedienen - traliewerk van de
openbare weg afgezonderd. E n datzelfde geldt voor andere deuren en ramen;
zonder een zware verzegeling m et sm eedijzeren hekw erken lijkt menig huis rijp
voor plundering’.
O ok in de omgang m et de m aatschappelijke onderlaag lijkt de tendens tot so­
cialisering en disciplinering te verdwijnen. ‘Problem atische’ bewoners worden
niet langer ondergebracht in woonscholen waarin zij vertrouwd worden ge­
maakt met de burgerlijke idealen van orde en netheid (vgl. Dercksen en Verplanke 1987), m aar m eer of m inder bewust ruim telijk uitgeselecteerd en gecon­
centreerd. W at voor hen geldt, geldt ook voor de crimineel: het lijkt steeds min­
der te gaan om m aatschappelijke rehabilitatie dan om h et weren van lastige ele­
m enten. D at is ook een van de redenen dat de aandacht in de sfeer van misdrij­
ven verschuift van de dader naar het slachtoffer. In een zeker opzicht lijken we
terug te gaan naar de middeleeuwse samenleving zoals Foucault (1977) die be­
schrijft: lastige groeperingen worden op- of uitgesloten, maar niet aan ( h e r o p ­
voeding onderw orpen. G roepen en activiteiten in en dichtbij de criminele sfeer
of anderszins overlast veroorzakend, zoals prostitutie, seksshops, drugsdealers
en -gebruikers, gokhallen, bepaalde horecavoorzieningen, lijken van objecten
van een m oreel getint bestrijdingsbeleid tot technische vraagstukken van ‘containm ent’ te zijn geworden. D at blijkt bij voorbeeld overduidelijk uit de eerste
‘leefm ilieuverordening’ die de gem eente A m sterdam in oktober 1988 vaststel­
de. Doelstelling was het R em brandtplein en omgeving beter te bescherm en, on­
der andere door ‘seksinrichtingen’ en autom atenhallen op hun toenmalige loca­
ties te ‘bevriezen’ (Van Beek en De M eijere 1989).
85
SG 90/2 (jg XXXVII)
In recente literatuur over criminaliteit en sociale controle lijkt de vraag inmid­
dels m inder van belang welke de functie van bestraffing achteraf is voor de de­
linquent, m aar veeleer in welke m ate strenge straffen de gewone burgers van
misdaad afhouden (vgl. N entjes 1987).
Ook in bepaalde recente rechterlijke vonnissen zien we traditionele, voor­
burgerlijke mechanismen in m oderne vorm terugkom en. H et zogenaamde
straatverbod dat vooral in gevallen van ‘relatieproblem atiek’ tussen ex-partners
en/of aanrandingen en verkrachtingen (Hes en V an Ringen 1986) wordt opge­
legd , is in zekere zin een contem poraine vorm van verbanning, een manier van
straffen die in traditionele samenlevingen belangrijk was (vgl. Fustel de Coulanges 1980). O ok in dit geval staat h et w eren van overlast centraal en lijkt de optie
van veranderbaarheid van m entaliteit en gedrag van de delinquent opgegeven.
D e recente ram pen in met onverw oesbaar hekwerk ‘beveiligde’ voetbalstadions
illustreren op een nog andere en nogal navrante wijze de belangrijke rol van fy­
sieke beheersingsmiddelen.
D e tweede verandering die van belang is, betreft de opwaardering van con­
sumptief gedrag in de vrije tijd en, daarm ee sam enhangend, een verschuiving
met betrekking tot de plaats en betekenis van kunst en cultuur. Ook in dit geval
lijkt er sprake van een postburgerlijke ontwikkeling. Immers, aan de ene kant
verschuift in het contem poraine maatschappelijke ethos de nadruk van de vor­
ming van sociale identiteit middels professionele vaardigheden en carrière naar
consumptief gedrag in de vrije tijd. A an de andere kant worden kunst en cul­
tuur, die zo lange tijd moesten getuigen van de beschaving en goede smaak van
de burgerij en daardoor een haast sacrale betekenis kregen, in een snel tempo
commercieel aangeboden en financieel uitgebaat.
In de meest recente literatuur over de stad wordt benadrukt dat zij in plaats
van een produktiem ilieu, een consumptiemilieu is geworden. D e term ‘pretstad’
is al gevallen en expliciet in verband gebracht met de voorindustriële, dus voor­
burgerlijke stad: het decadente Rom e (Brunt 1989a: 9). Ook lokale besturen
concentreren zich m eer en m eer op de vrijetijdsfunctie en het ‘ontspanningspotentieel’ van hun stad. H et is tekenend dat zelfs R otterdam , dat zich toch lange
tijd met nam e ten opzichte van A m sterdam heeft geprofileerd als ‘w erkstad’,
zich, zij het nog enigszins onw ennig15, ook als vrijetijdsm ilieu begint te presen­
teren. Deze stedelijke beleidslijn is alleszins begrijpelijk tegen de achtergrond
van recente sociologische analyses (vgl. Featherstone 1988) waarin het geluid
doorklinkt dat maatschappelijke profilering, de constructie van sociale identi­
teiten, vooral in de sfeer van de consumptie en alle symbolen die daarmee ver­
bonden zijn, plaatsvindt. D e stad is hiervoor het aangewezen milieu; juist hier
kan een veelheid van leefstijlen gedijen en worden geëtaleerd. Verschillende lo­
caties in de stad bieden een achtergrond w aartegen de zelfbewuste en expliciete
manifestatie van identiteit middels het ten toon spreiden van consumptief ge­
drag gestalte en aandacht kan krijgen (vgl. Burgers 1989b).
86
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
D at de aandacht en de appreciatie van kunst en cultuur m omenteel sterk lijkt
toe te nem en is een duidelijk w aarneem baar fenomeen. Sommigen gaan zelfs zo
ver te spreken van een ‘esthetisering’ van de samenleving (Vuyk 1988). In zijn
oratie over ‘de magie van de stad’ wijst Brunt (1989a: 24) op ‘... het in betrekke­
lijk korte tijd snel om zich heen grijpende verschijnsel van lezingen, voordrach­
ten en forums (...) en de opm erkelijk gestegen belangstelling voor culturele m a­
nifestaties in het algem een, de opera, het theater en de concertzaal in het bij­
zonder. Ook al zitten niet alle zalen iedere avond stampvol, de betrokkenheid
bij het stedelijke, culturele leven lijkt groot en heftig’. De relatie met de m aat­
schappelijke opw aardering van vrijetijdsactiviteiten die zojuist aan de orde
kwam is duidelijk. W at in dit verband, waar het gaat om de vraag of er sprake is
van een ontwikkeling in de richting van zoiets als een ‘postburgerlijke’ stad, op­
valt is de toenem ende commercialisering en de m arktbenadering van de ‘hoge
kunsten’. Z o proberen steden de laatste tijd hun cultureel kapitaal - m usea, ga­
lerieën, schouwburgen m et hoogwaardige program m a’s, orkesten, m aar ook in ­
stellingen van hoger onderwijs, beschermde stads- en dorpsgezichten - als toe­
ristische attractie en aantrekkelijke vestigingsfactor te verzilveren. Culturele
voorzieningen vorm en een belangrijk element in wat ‘city-marketing’ is gaan
heten.
H et profaner w ordende karakter van kunst en cultuur blijkt ook uit het
pleidooi voor de sponsoring van kunst. Kunst als reclame en instrum ent in de
marktstrategie van het bedrijfsleven berooft haar wellicht m eer van haar aura
dan de moderne reproduktietechnieken waar W alter Benjam in (1985) zo be­
vreesd voor was. H et feit dat het hier gaat om een ontwikkeling die in financiële
term en gesteld nauwelijks van belang is en dat waarschijnlijk ook niet zal wor­
den (vgl. Bevers 1987), doet nauwelijks af aan de veranderende instelling met
betrekking tot de kunst en cultuur die uit het idee als zodanig spreekt. Indicatief
voor de veranderende m aatschappelijke positie van kunst en cultuur is ook dat
de overheid inmiddels de bij uitstek burgerlijke gedachte van cultuurversprei­
ding voor een belangrijk deel lijkt te hebben opgegeven. Bij haar subsidiërende
taak legt de overheid steeds m eer nadruk op een zo groot mogelijk publieksbe­
reik (Bevers 1988).
6.
Besluit: sociologische achtergronden en vragen
In de voorgaande paragraaf heb ik betoogd dat de laat-twintigste-eeuwse stad
minstens in twee opzichten haar traditioneel burgerlijk karakter lijkt te verlie­
zen. Enerzijds zijn de mechanismen waarmee het sociale leven beheerst wordt
in toenem ende m ate geactualiseerde uitvoeringen van het traditionele middel
van fysieke inperking en sociaal-ruimtelijke uitsluiting. A nderzijds is cultuur
consumptiegoed gew orden, verbonden met de m arkt en onderhevig aan finan87
SG 90/2 (jg XXXVII)
cieel-economische rationaliteit. T ot besluit van deze bijdrage wil ik kort en ten­
tatief enige factoren noem en die deze veranderingen teweeg gebracht hebben.
Daarbij zal paradoxaal genoeg blijken dat in een aantal opzichten juist het suc­
ces van het burgerlijke project geleid heeft tot de manifestatie van de op het eer­
ste gezicht voor de burgerij zo atypische verschijnselen. Wat geldt voor de dis­
cussie over postm oderniteit in het algemeen, geldt blijkbaar ook voor de post­
m oderne stad: het standpunt dat er sprake is van een maatschappelijke trend­
breuk is net zo goed te verdedigen als de opvatting dat het alleen m aar gaat om
een volgende stap in een op zichzelf continue ontwikkeling.
H oe dan ook, de volgende factoren lijken van belang als verklaringen voor de
twee zo in het oog springende veranderingen in de stedelijke cultuur.
a. Als het gaat om de veranderende wijze w aarop wordt omgesprongen met
m aatschappelijke randgroepen - van (her)opvoeding naar uit- of opsluiting - is
paradoxalerw ijze het succes van belang van het burgerlijke disciplineringsproces en beschavingsoffensief. Als we kijken naar de wijze waarop mensen inmid­
dels w onen en leven dan is het burgerlijke ideaal algemeen verbreid. D e enorme
expansie van de gebouwde omgeving als gevolg van de suburbanisatie - zowel in
term en van de trek uit de stad als het bouwen in lage dichtheden in stedelijke
uitbreidingen en renovatiegebieden - is de uiterst tastbare manifestatie van dit
verschijnsel. M aatschappelijke onaangepastheid betreft niet langer een groot
deel van de stedelijke bevolking zoals in de vorige eeuw, maar veel minder om­
vangrijke randgroeperingen die alleen al om die reden al gauw het predikaat
‘onverbeterlijk’ of ‘onbeïnvloedbaar’ krijgen. H et disciplineringsproces lijkt
hier in zekere zin op haar m aatschappelijke grenzen gestoten.
b. A an de andere kant zien we in de m oderne stedelijke economie een steeds
duidelijkere tweedeling ontstaan in inkomens- en werkgelegenheidsstructuur
(vgl. Burgers 1988; Soja 1989). V oor wat betreft de onaantrekkelijke banen in
het zogenaam de ‘secundaire’ segment van de arbeidsm arkt (D oeringer en Piore
1972) gaat het enerzijds om goed to t zeer goed opgeleide lieden die middels al­
lerlei tijdelijke en in m eerdere andere opzichten onzekere aanstellingen probe­
ren uiteindelijk toegang te krijgen to t het ‘prim aire’ segment van de arbeids­
markt (vgl. universitaire aio’s, uitzendkrachten, ‘invallers’ in onderwijs en ge­
zondheidszorg etc.). Voor hen geldt wat onder a. aan de orde kwam: zij hebben
zich de burgerlijke standaarden eigen gem aakt. Anderzijds gaat het om ‘werk­
nem ers’ die min of m eer in de sfeer van het inform ele en soms regelrecht crimi­
nele circuit (m oeten) opereren. Een ‘m ooi’ voorbeeld in dit verband zijn de ille­
gale textielateliers waarin met nam e minderheidsgroeperingen te werk zijn ge­
steld (vgl. Vrij N ederland, 1 april 1989). D e typisch burgerlijke disciplinering is
hier nauwelijks nodig; het meestal tijdelijke karakter van de werkzaamheden,
de vaak illegale aanwezigheid van de ‘w erknem ers’ in deze sfeer in de westerse
industrielanden en hun etnisch-culturele achtergrond leiden veelal tot een soort
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
van patronageverhoudingen (vgl. Lowenthal 1975) die eerder feodale dan bur­
gerlijke trekken hebben.
c. In dezelfde context als de succesvolle disciplinering van de samenleving in
haar geheel - zie onder a - kan het verschijnsel van de commercialisering van
kunst en cultuur worden geplaatst. V oor een deel gaat het hier om het gevolg
van cultuurspreiding in verticale zin met een spontaan karakter (Bevers 1988).
Ironisch genoeg is de burgerij die, zoals we hebben gezien, zo naarstig refereer­
de aan cultuur- en kunstvorm en van andere groepen en tijden, zelf referentie­
groep geworden van althans een deel van de geëm ancipeerde lagere klassen.
D at geldt in sterke m ate voor de zogenaam de ‘new class’, de klasse die haar
m aatschappelijke positie baseert op het vermogen met inform atie van allerlei
soort om te kunnen gaan. Deze ‘new class’ lijkt te refereren aan de wereld van
kunst en wetenschap, aan artiesten en intellectuelen, w aardoor er een grote
druk ontstaat op culturele ‘item s’ van allerlei soort (vgl. Featherstone 1987) en
het m aatschappelijke leven onderhevig raakt aan een zekere stilering. Deze
klasse omvat naast de vragers ook de aanbieders en bem iddelaars van kunst en
cultuur. Zij creëert daarm ee niet alleen het gat in de culturele m arkt, m aar vult
het ook en draagt daarm ee sterk bij aan de commercialisering van kunst en cul­
tuur.
d. Een belangrijke ontwikkeling met betrekking to t het in m eerdere opzich­
ten te gelde m aken van de cultuur heeft te maken met de veranderende verhou­
ding tussen centrale en lokale overheid (vgl. Burgers 1990). In toenem ende ma­
te oriënteren de steden zich, m ede gedwongen door de teruglopende middelen
van de centrale overheid, op particuliere initiatieven bij de realisatie van hun
beleidsdoelen. O p grond hiervan heeft zich een belangrijke wijziging voorge­
daan in de m anier w aarop de steden zich presenteren: om particuliere investe­
ringen aan te trekken worden specifiek lokale kwaliteiten in de schijnwerpers
geplaatst. In toenem ende m ate worden die gezocht in de sfeer van de kunst en
cultuur. D aar kom t nog bij dat als gevolg van allerlei vorm en van schaalvergro­
ting en ‘globalisering’ van de m aatschappij, lokale samenlevingen, culturen en
representanten van tradities gedwongen zijn hun eigen regionale cultuur te
plaatsen in, of aan te passen aan de ‘global cultural scene’ (R obertson 1988: 20).
A an het begin van dit essay heb ik opgem erkt dat de relatie tussen ‘postm o­
derniteit’ en de stedelijke ontwikkelingen in m eerdere opzichten voor de hand
ligt. D at kan een positief effect hebben op de disciplines en specialisaties die de
stad en de fysieke omgeving in m eer algemene zin tot hun object hebben ge­
maakt. D at geldt m et nam e ook de stadssociologie, lange tijd een wat tobberige
specialisatie op zoek naar een eigen object en m ethode16 (vgl. Saunders 1982).
O nderzoek op dit gebied, waarin met name culturele aspecten centraal in de be­
langstelling staan, zou tot nieuwe inzichten kunnen leiden. Tot op dit m om ent is
de stad immers voornam elijk als een sociaal-economische (vgl. de ‘Chicago89
SG 90/2 (jg XXXVII)
school’) dan wel een politieke arena (vgl. de zgn. ‘new urban sociology’ (Harloe
1978) begrepen. H et lijkt een veelbelovend perspectief de stad ook als sociaalculturele arena te benaderen. Sociaalwetenschappelijk onderzoek met betrek­
king tot de stad en stedelijke veranderingsprocessen zou hierbij m et name ge­
richt kunnen worden op voorzieningen in de sfeer van vrije tijd en de kunst en
cultuur. H ier kom en in een kleine ruim te een aantal relevante m aatschappelijke
ontwikkelingen bij elkaar: de veranderende verhouding tussen lokale en centra­
le overheid, structuurveranderingen in de econom ie, veranderende verhoudin­
gen tussen publieke en private sfeer, nieuwe afwegingen en legitimaties met be­
trekking tot stedelijke voorzieningen in term en van economische rentabiliteit,
plaatselijk cultuurbeleid en stedelijk beheer, spanningsverhoudingen tussen
verschillende m aatschappelijke categorieën in hun aanspraken op stedelijke
ruimte.
Noten
1. Vgl. de omschrijving in de Modern-Day Dictionary of Received Ideas: ‘This word
has no meaning. Use it as often as possible’. Geciteerd in Featherstone, 1988: 195.
2. Merkwaardigerwijze in kringen van sociologen veel minder bekend dan zijn these
over de ‘Protestantische Ethik’ die, in tegenstelling tot zijn analyse van de middeleeuwse
stad, nogal omstreden is. Zie ook noot 3.
3. Trevor-Roper (1976: 27-28) suggereert, in tegenstelling tot Webers these over de
protestantse ethiek, dat het kapitalisme zijn oorsprong vond in rooms-katholiek Italië en
dat vervolgens bij de verbreiding ervan de contra-reformatie belangrijker was dan de re­
formatie.
4. Olsen (1988: 14) merkt op: ‘The medieval town had been a purely utilitarian device.
Any beauty that it might possess was incidental to its two major functions: to repel invaders and to make money’.
5. Vgl. voor wat betreft de sociale wetenschappen Bahrdt (1969) die bij zijn beschou­
wingen over de middeleeuwse steden alleen de gilden voor ogen heeft; op het gebied van
de stedebouw kan verwezen worden naar Rottier (1978) die op uiterst suggestieve wijze
probeert duidelijk te maken dat de middeleeuwse ruimtelijke vormgeving ‘organisch’ van
aard zou zijn: plattegronden van middeleeuwse steden zouden op biologische cellen lij­
ken.
6. Uitzonderingen zijn natuurlijk Italië en Duitsland.
7. D e hogere burgerij en de adel zijn ook steeds moeilijker van elkaar te onderscheiden
in maatschappelijke positie en ethos. Ossowka (1986: 335) wijst erop dat er theoretisch
twee mogelijkheden zijn als het gaat om de vorm die de relatie krijgt tussen een overwin­
nende en een overwonnen klasse: (1) de overwinnende klasse neemt de cultuur over van
de overwonnen klasse, (2) de overwonnen klasse verwerpt haar eigen culturele vormen.
Tussen adel en burgerij, zo suggereert Ossowka, ligt de zaak meer gecompliceerd: hier is
eerder plaats van een soort fusie van de culturen van beide klassen.
8. Dat de burgerij als maatschappelijke klasse in meerdere opzichten sterk heeft bij ge­
dragen aan de voortdurende ‘ontgeografisering’ van de samenleving, waar Geist in dit ci­
taat op zinspeelt, heb ik op een andere plaats aannemelijk gemaakt (Burgers 1988).
9. Inmiddels zijn de oorspronkelijke passages blijkbaar zo gedemocratiseerd dat we in­
90
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
middels het warenhuis voorbij lijken. Dat zou althans afgeleid kunnen worden uit de opening van zgn. ‘mega mails’: enorme overdekte winkelpaleizen. De grootste daarvan is te
vinden in Canada, de 'West Edmonton Mali’ die in 1981 geopend werd. Winkelen wordt
hier een toeristische attractie; de Mali trok in 1987 9,14 miljoen toeristen die meer dan 300
miljoen dollar besteedden (Shields 1989: 151). De Volkskrant van 15 juli jl. meldde dat in
juni 1989 de eerste steen is gelegd voor een nog indrukwekkender winkelcomplex: de
‘Mali of America’ in Bloomington, Minnesota, tweemaal zo groot als de Canadese ‘mega
mail’.
10. Foucault (1977: 183) wijst op de belangrijke rol van ‘normalisering’ in disciplineringsactiviteiten.
11. A l of niet geïnsprieerd door Foucault hebben meerdere auteurs op dit soort ruimte­
lijke parallellen gewezen, vgl. Markus 1982 en Geist 1978.
12. Vgl. voor de Nederlandse situatie Deben 1988 en Derksen en Verplancke 1987.
13. Een van de mechanismen die Foucault beschrijft bij disciplinering is de opdeling
van grotere in kleinere verbanden: ‘Avoid distributions in groups; break up collective dispositions; analyse confused, massive or transient pluralities...’ (Foucault 1977:143). In de
tuinstadgedachte van Ebenezer Howard speelt de opdeling van steden in overzichtelijke
buurten en wijken met elk hun eigen voorzieningen een belangrijke rol (vgl. D e Klerk
1980).
14. De term ‘straatverbod’ is eigenlijk te eng: ‘Er kan ook sprake zijn van een verbod
bepaalde dingen te doen, bij voorbeeld een verbod om op te bellen, een verbod om lastig
te vallen en zelfs een verbod om op een bepaalde plek te wonen.’ (Hes en Van Ringen
1986: 13). H et tamelijk nieuwe karakter van dit soort maatregelen bleek onlangs toen de
Raad van State een ‘dijkverbod’ - het verbod aan drugsverslaafden een deel van binnen­
stad te betreden - dat de Amsterdamse politie had opgelegd, schorste (Volkskrant, 1 au­
gustus 1989).
15. Tijdens een congres in Rotterdam in het voorjaar van 1989 rond het thema ‘Cities
for the future. The role of leisure and tourism in the process of revitalization’ werd een
folder rondgedeeld waarin de culturele en vrijetijdsfunctie van de stad breed werden uit­
gemeten. Prof. Theo Beckers maakte mij erop attent dat het begeleidend fotomateriaal
nagenoeg alleen werkactiviteiten in de Rotterdamse haven toonde.
16. In die zin is er wel een parallel met de sociale geografie. Willem Frederik Hermans
merkt in zijn schitterende ‘Fotobiografie’ (1969) over zijn eerste studiejaar aan de universiteit op: ‘Dus werd het sociografie, omdat je dan tenminste altijd leraar aardrijkskunde
kunt worden. (...). D e sociografie is een wetenschap die in die tijd (1940-J.B.) een jonge
wetenschap werd genoemd, omdat men zozeer worstelde met de probleemstelling ervan.
(...) Nu, dertig jaar later, worstelen de sociografen en sociaal-geografen nog steeds met
hun probleemstelling. Nog altijd een jonge wetenschap dus; schijnt maar niet rijp te willen
worden...’.
Geraadpleegde literatuur
Bahrdt, Hans-Paul, Die moderne Großstadt. Soziologische Überlegungen zum Städtebau,
Hamburg 1969.
Beek, Frank van, en Rein de Meijere, D e eerste leefmilieuverordening van Amsterdam.
In: Dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam, 1989. Publikaties D R O , 1989, no. 53.
Bell, Daniel, The Cultural Contradictions o f Capitalism, Londen 1979.
Benjamin, Walter, Das Passagen-Werk. Erster Band, Frankfurt am Main 1983.
91
SG 90/2 (jg XXXVII)
Benjamin, Walter, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid,
Nijmegen 1985.
Bevers, A .M ., Particulier initiatief en cultuur. Over de rol van burgers en overheid bij de
oprichting en consolidering van kunstinstellingen, Sociologisch Tijdschrift 14 (1987):
255-290.
Bevers, A .M ., Cultuurspreiding en publieksbereik. Van volksverheffing naar marktstra­
tegie. In: A.M . Bevers e.a., In ons diaconale land. Opstellen over cultuurspreiding,
Amsterdam 1988: 64-99.
Bloch, Marc, Feudal Society, Chicago 1961.
Braudel, Fernand, Beschaving, economie en kapitalisme (15e-18e eeuw). De structuur van
het dagelijks leven, Amsterdam 1987.
Brunt, Lodewijk, Leven met (kleine) criminaliteit. Angst en afweer in Amsterdam. Tijd­
schrift voor Criminologie (1988): 133-147.
Brunt, L., De magie van de stad, Meppel/Amsterdam 1989a.
Brunt, Lodewijk, Oost west, thuis best. Openbaarheid en persoonlijk leven 1850-1980.
In: P. W. Blauw (red.), Ruimte voor openbaarheid, ’s-Gravenhage 1989.
Burgers, J.P.L., De schaal van solidariteit. Een studie naar de sociale constructie van de
omgeving, Leuven/Amersfoort 1988.
Burgers, Jack, Publieke voorwaarden voor private woonmilieus. In: P.W. Blauw (red.),
Ruimte voor openbaarheid, ’s-Gravenhage 1989.
Burgers, J.P.L., Ruimte voor individualisering. Notities over de ruimtelijke context van
sociale betrekkingen. Beleid en Maatschappij, 15 (1989b): 313-322.
Burgers, J.P.L., Stedelijke revitalisering; over de kleren en de keizer. Bestuur, Maand­
blad voor Overheidskunde, 9 (1990), nr. 2: 31-38.
Castells, Manuel, The Urban Question, Londen 1977.
Castells, Manuel, Crisis, planning and the quality of life: managing the new historical rela­
tionships between space and society. Environment and Planning D. Society and
Space, 1 (1983): 3-21.
Castex, J., J. -Ch. Depaule en Ph. Panerai, De rationele stad. Van bouwblok tot wooneen­
heid, Nijmegen 1984.
Deben, P .L .L .H ., Van onderkomen tot woning. Een studie over woonbeschaving in Ne­
derland, 1850-1969. Amsterdam 1988.
Dercksen, Adrianne, en Loes Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970, Meppel 1987.
Doeringer, P .B ., en M.J. Piore, Internal Labourmarkets and M anpower Analysis, Lexing­
ton 1972.
Featherstone, Mike, In Pursuit of the Postmodern. An Introduction, Theory, Culture &
Society, 5 (1988): 195-215.
Foucault, Michel, Discipline and Punish. The Birth o f the Prison, Guidford, Londen en
Worcester 1977.
Fustel de Coulanges, N .D ., The Ancient City. A Study on the Religion, Laws and Institu­
tions o f Greece and Rome, Baltimore/Londen 1980.
Geist, J.F., Passagen. Ein Bautyp des 19. Jahrhunderts, München 1978.
George, M. Dorothy, London Life in the Eighteenth Century, Harmondsworth 1976.
Giddens, Anthony, A Contemporary Critique o f Historical Materialism, Londen 1981.
Goff, Jacques Le, D e cultuur van middeleeuws Europa, Amsterdam 1987.
Habermas, Jurgen, Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie
der bürgerlichen Gesellschaft. Darmstadt 1980.
Hermans, Willem Frederik, Fotobiografie, Amsterdam 1969.
92
J.P.L. Burgers De stad van de jaren negentig
Hes, Joyce, en Karin van Ringen, B lijf uit mijn buurt. H et straatverbod in kortgeding: ach­
tergronden en rechtspraktijk, ’s-Gravenhage 1986.
Jansen, G .H ., De eeuwige kroeg. Hoofdstukken uit de geschiedenis van het openbaar lo­
kaal, Meppel 1976.
Jencks, Charles, The Language o f Post-Modern Architecture, Londen 1977.
Klerk, L.A. de, Op zoek naar de ideale stad, Deventer 1980.
Lowenthal, Martin D ., The Social Economy in Urban Working-Class Communities. In:
Gappert, Gary en Harold M. Rose (red.), The Social Economy o f Cities, Beverly
Hills/Londen 1975.
Markus, Thomas A . (red.), Order in Space and Society. Architectural Form and its Context
in the Scottish Enlightenment, Edinburgh 1982.
Meller, H .E ., Leisure and the Changing City, Londen 1976.
Nentjes, A ., Rechtshandhaving: een economische visie. Beleid en Maatschappij 14
(1987): 233-239.
Olsen, Donald J., The rules of the game; the city as palace, theatre, and temple. In:
Swaan, A . de, e.a. Capital Cities as Achievements, Amsterdam 1988.
Ossowka, Maria, Bourgeois Morality, Londen en New York 1986 (1956).
Rottier, H ., Stedelijke strukturen. Een inleiding tot de ontwikkeling van de Europese stad,
Muiderberg 1978.
Sassen-Koob, Saskia, The New Labor Demand in Global Cities. In: Smith, Michael Peter
(red.), Cities in Transformation. Class, Capital and the State, Beverly Hills 1984.
Saunders, Peter, Social Theory and the Urban Question, Londen 1982.
Schorske, Carl E ., Fin-de-Siècle Vienna, New York 1981.
Shields, R ., Social spatialization and the built environment: the West Edmonton Mall,
Environment and Planning D: Society and Space, 7 (1988): 147-164.
Sjoberg, Gideon, The Pre-Industrial City. Past and Present, New York 1960.
Soja, Edward W ., Post-Modern Geographies. The Reassertion o f Space in Critical Theory.
Londen/New York 1989.
Stanback, Thomas M. jr., e.a., Services. The New Econom y, Totowa, New Jersey 1981.
Stefl, Mary E ., The New Homeless. A National Perspective. In: Bingham, Richard D.
(red.), The Homeless in Contemporary Society, Milwaukee 1987.
Swaan, A. de, e.a., Capital Cities as Achievements, Amsterdam 1988.
Treor-Roper, Hugh, Religion, the Reformation and Social Change, and Other Essays,
Londen 1967.
Verschaffel, Bart, Postmodernisme. Lezing in de cyclus ‘Cultuurbeschouwingen’, studie­
jaar 1987-88, april 1988, Akademie van Bouwkunst, Tilburg.
Volkskrant, 15 juli 1989.
Vrij Nederland, 11 maart 1989.
Vrij Nederland, 1 april 1989. De derde wereld om de hoek. Kleurenkatern.
Vuyk, Kees, De esthetisering van het wereldbeeld. De Revisor (1988): 171-183.
Walvin, James, Victorian Values, Londen 1987.
Weber, Max, The City, New York 1958.
Zukin, S., The Postmodern Debate over Urban Form, Theory, Culture & Society, 5
(1988): 431-446.
93
Download