Sociale interacties en culturele ruimten in recent economisch

advertisement
Sociale interacties en culturele ruimten
in recent economisch onderzoek
Erik Schokkaert*
Een groot gedeelte van het empirische onderzoek
over culturele ruimten door economen is zeer
nauw verwant aan de aanpak van sociologen. Het
betreft dan bijvoorbeeld onderzoek over de sociaal-economische determinanten van rechtvaardigheidsopvattingen of van consumptiegedrag. Als
econoom socioloog spelen, leek me voor een interdisciplinair contact minder geschikt. Ik heb
daarom geopteerd voor een minder empirische en
meer abstracte benadering. Ik zal pogen te schetsen waar we in de recente economische theorievorming misschien aanknopingspunten kunnen
vinden om na te denken over culturele ruimten. Ik
denk dat deze meer abstracte aanpak kan bijdragen
om het empirisch onderzoek beter te richten en te
structureren.
Zoals bekend wordt de economie gedomineerd
door het ‘methodologisch individualisme’, waarin
maatschappelijke processen verklaard worden vanuit het gedrag van individuele mensen. In deze
benadering is de eerste, meest voor de hand liggende en traditionele manier om over groepsculturen na te denken de hypothese dat ze worden
gevormd door mensen die gelijkaardige voorkeuren en gelijkaardige opvattingen hebben. Het ligt
vanuit een methodologisch individualistisch
gedragsmodel immers voor de hand een culturele
ruimte op te vatten als een cluster van gelijkaardige voorkeuren. Tot voor vijftien jaar zouden de
meeste economen niet veel verder gegaan zijn,
omdat er relatief weinig belangstelling bestond
voor de vraag waar die opvattingen of die voorkeuren vandaan komen. Recent is daar echter verandering in gekomen en is de literatuur over wat
‘sociale interacties’ wordt genoemd sterk toegenomen. Het is zelfs een hot topic in het onderzoek
geworden. Economen zijn zich gaan interesseren
voor situaties waarin het gedrag van mensen niet
onrechtstreeks via de markt, maar rechtstreeks via
sociaal contact bepaald wordt door het gedrag van
andere mensen. Het aantal domeinen en onderwerpen waarin deze theoretische invalshoek wordt
geëxploreerd groeit: consumptiegedrag en het
belang van referentiegroepen, altruïstisch gedrag
en giften, zoekgedrag op de arbeidsmarkt, alcoholgebruik, criminaliteit, armoede, opvattingen
over rechtvaardigheid enzovoort. Ook het aantal
publicaties over al dit soort onderwerpen neemt
sterk toe.
Welke aanpak wordt in dit onderzoek gevolgd? In
tal van deze bijdragen probeert men een onderscheid te maken tussen verschillende kanalen
waarlangs die ‘sociale interacties’ verlopen. De
vraag waarop men een antwoord zoekt is: Waarom
gedragen mensen in bepaalde groepen zich op
dezelfde wijze? Er worden verschillende soorten
verklaringsfactoren genoemd.1
De eerste factor betreft wat men ‘gecorreleerde
effecten’ noemt: mensen gedragen zich op gelijkaardige wijze omdat ze gelijkaardige individuele
kenmerken hebben. Ze kunnen dezelfde voorkeuren hebben omdat ze in dezelfde sociaal-economische omstandigheden verkeren of omdat ze uit een
gelijkaardige omgeving komen. Er ontstaan dan
‘clusters van gedrag’, situaties waarin mensen in
bepaalde groepen zich op gelijkaardige wijze
gedragen, omdat er ook ‘clusters van voorkeuren’
* Erik SCHOKKAERT doceert publieke economie aan het Departement Economie van de K.U.Leuven en is directeur van
het Centrum voor Economie en Ethiek. Email: [email protected]
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 237
zijn. Het gedrag van de ene heeft geen rechtstreekse invloed op het gedrag van de andere: mensen gedragen zich op een gelijkaardige wijze
omdat ze gelijkaardig zijn. Deze eerste verklaringsfactor sluit natuurlijk onmiddellijk aan bij de
traditionele benadering van geclusterde voorkeuren.
Een tweede verklaringsfactor, die soms moeilijk van de voorgaande te onderscheiden is, heeft
betrekking op wat men ‘contextuele interacties’
noemt: mensen gedragen zich op gelijkaardige
wijze omdat hun gedrag samenhangt met exogene
kenmerken van de groep waartoe ze behoren.
De derde verklaringsfactor verschilt fundamenteel van de beide voorgaande omdat hij de vorming van de voorkeuren zelf in de analyse
opneemt. Hij heeft betrekking op wat men ‘endogene interacties’ noemt. In deze benadering wordt
het gedrag van mensen rechtstreeks beïnvloed door
het gedrag van andere mensen. Deze rechtstreekse
beïnvloeding kan verlopen via twee kanalen. In de
eerste plaats kunnen voorkeuren van de ene mens
rechtstreeks worden beïnvloed door de voorkeuren
van mensen met wie hij of zij in contact komt. Zo
kunnen tieners beginnen te roken of drugs te
gebruiken wanneer (en omdat) de leden van hun
vriendenkring dat ook doen. Roken kan het prestige binnen de sociale groep verhogen; of, omgekeerd, wanneer alle leden van een groep illegaal
gedrag vertonen zal het maatschappelijk stigma dat
aan dat gedrag verbonden is verminderen of wegvallen. In de tweede plaats kan er ook sprake zijn
van observationeel leren. Hierbij veranderen de
voorkeuren niet, maar zullen mensen hun gedrag
wijzigen omdat observatie van het gedrag van
andere mensen hun bijkomende informatie geeft
over de gevolgen van dat gedrag. Zij kunnen bijvoorbeeld uit observatie afleiden dat het gebruik
van drugs de gezondheid van hun vrienden niet
lijkt in het gedrang te brengen, of dat de pakkans
zeer klein is. Beide vormen van endogene interacties zijn nauw verwant met de interacties die Luc
Warlop beschrijft wanneer hij het heeft over motivationele en cognitieve verklaringen. Zijn motivationele component valt grotendeels samen met wat
in mijn jargon endogene interacties op basis van
voorkeurwijzigingen wordt genoemd; zijn cognitieve component is verwant aan wat ik observationeel leren heb genoemd.
Het onderscheid tussen die twee soorten beïnvloedingsmechanismen is vanuit beleidsstandpunt
bijzonder belangrijk. Als de interacties vooral
gebeuren via wijziging in verwachtingen en cognities, dan kan de overheid proberen het gedrag te
beïnvloeden door bijkomende informatie te verspreiden. Als de interacties berusten op voorkeurwijziging zal het verspreiden van informatie
slechts een gering effect hebben. Om bij mijn eenvoudig voorbeeld te blijven: drug- en alcoholgebruik zullen slechts in geringe mate worden afgeremd door informatie over de nadelige gevolgen
ervan, wanneer jongeren roken of drinken om hun
sociaal prestige binnen hun peergroep te vergroten
Laat me een voorbeeld geven van wat de theorie
met betrekking tot endogene interacties ons kan
leren. Wanneer men mag aannemen dat er endogene interacties zijn, en dat het gedrag van
bepaalde individuen medebepaald wordt door het
gedrag van andere individuen in een groep, dan
zal er sprake zijn van een multiplicatoreffect. Economen spreken in dit verband over een ‘sociale
multiplicator’.2 Stel dat één of enkele leden van
een groep (noem ze A) onder invloed van een
bepaalde gebeurtenis hun gedrag wijzigen. Wanneer ze daardoor ook andere mensen B tot een
gedragswijziging aanzetten (hetzij via voorkeurwijzigingen, hetzij via observationeel leren), zal
het globale maatschappelijke effect van de oorspronkelijke gebeurtenis groter zijn dan het onmiddellijke effect op het gedrag van de groep A zelf.
Overigens zal dat proces in verschillende ronden
verlopen, want de gedragswijziging van B kan op
haar beurt weer invloed hebben op een andere
groep C. De grootte van dat multiplicatoreffect zal
afhangen van de omvang van de groep en de intensiteit van de endogene interacties. Men heeft bijvoorbeeld met betrekking tot crimineel gedrag cijfermateriaal verzameld en schattingen van dit
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 238
multiplicator effect berekend.3 Natuurlijk moeten
de resultaten van een dergelijk onderzoek met de
nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd,
maar het onderzoek suggereert toch dat dit multiplicatoreffect groot kan zijn. Door de endogene
interacties kan het uiteindelijke globale effect van
een gebeurtenis op de hele groep twee tot drie keer
groter zijn dan het oorspronkelijke impacteffect.
Ik raak zo aan een fundamentele methodologische vraag. Als endogene interacties belangrijk
zijn, hoe moet je het effect ervan berekenen? Binnen de economische traditie is er steeds vooral
gezocht naar verklaringen voor het gedrag van
mensen en is er steeds veel argwaan geweest
tegenover de gemakkelijke aanpak om gedrag te
verklaren of te voorspellen op basis van wat mensen zelf als hun motivatie opgeven. Inderdaad
gaapt er soms een grote kloof tussen de intenties
van mensen zoals die in vragenlijsten naar voor
komen en hun werkelijke geobserveerde gedrag.
In de lijn van die traditionele benadering zal men
sociale interactie-effecten dan proberen weer te
geven via de formule Xi = f (Πi, X). Xi staat voor
het gedrag van individu i en we proberen dat
gedrag te verklaren door enerzijds rekening te houden met de individuele (observeerbare) kenmerken
van dat individu (Πi) en anderzijds met het gemiddelde gedrag in de groep (X). Om opnieuw aan te
sluiten bij ons concreet voorbeeld: Xi zou kunnen
staan voor het alcoholverbruik van persoon i, dat
verklaard wordt door zijn persoonlijke kenmerken
Πi (zoals leeftijd, geslacht, opleiding, inkomen) en
door het gemiddelde alcoholverbruik van de groep
waartoe persoon i behoort. Op deze wijze nemen
we enkel ondubbelzinnig observeerbare grootheden op in de verklaring. Het is echter duidelijk dat
er aan deze benadering van endogene interacties
problemen verbonden zijn. Het gemiddelde consumptiegedrag van de groep, dat als verklarende
variabele wordt opgenomen, wordt op zijn beurt
immers bepaald door het individueel consumptiegedrag; er is dus een oorzakelijk verband in beide
richtingen. In de literatuur spreekt men dit verband
van het ‘reflectieprobleem’. Nu bestaan er natuurlijk technische veronderstellingen die ons in staat
stellen het probleem te vermijden. Men kan bijvoorbeeld vertragingen inbouwen en veronderstellen dat het huidige gedrag van persoon i wordt
beïnvloed door het gemiddelde gedrag in de vorige
periode. Of men specifieert een niet-lineaire functie f(.) om het effect van het gemiddelde beter te
kunnen identificeren. Maar deze benaderingen botsen toch vlug op hun beperkingen.
Er is daarom een groeiende groep economen
die aanvaardt dat het probleem voortvloeit uit het
gebruik van al te beperkte informatie en dat economen in deze context hun argwaan tegenover het
gebruik van subjectieve gegevens moeten overwinnen. Ik citeer Charles Manski (2000): ‘The
practice has been to infer interaction processes
from observations of their outcomes. However,
outcome data do not, per se, provide an adequate
foundation for empirical research. Sustained
progress will require richer data. Experimental and
subjective data will have to play important roles
in future efforts to learn about social interactions.
Rather than try to infer preferences and expectations from observations of chosen actions, why not
elicit them directly?’ Of: in plaats van uitsluitend
te kijken naar wat mensen doen, zouden we niet
ook vragen wat ze denken en waarom ze bepaalde
dingen doen?
Ik ben het volledig met Manski eens dat het
empirisch onderzoek in de toekomst gebruik zal
moeten maken van materiaal dat via opinie-onderzoek werd verzameld. Deze opvatting opent ruimte
(en is wellicht zelfs noodzakelijk) voor vruchtbare
interdisciplinaire communicatie. Tegelijkertijd echter vind ik ook – net zoals Manski – dat de uiteindelijke klemtoon van het sociaalwetenschappelijk onderzoek moet blijven liggen op de
verklaring van gedragsfenomenen. Het concept
‘culturele ruimten’ is volgens mij slechts interessant als het bijdraagt tot een beter inzicht in de
oorzaken van geobserveerde samenhang in
gedragspatronen. Ik ben ervan overtuigd dat we
moeten proberen het niveau van de eenvoudige
correlaties te overstijgen en op zoek moeten gaan
naar mogelijke oorzakelijke verbanden. Daarvoor
kunnen en moeten verschillende benaderingen
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 239
worden gevolgd, maar ook de rigoureuze economische manier om over gedrag en gedragsinteracties na te denken kan daartoe bijdragen.
Laat mij nog even ingaan op een tweede mogelijk
aanknopingspunt in de economische literatuur om
over culturele ruimten na te denken. Er bestaan
grote internationale verschillen in economische
instituties en opvattingen. Verschillen in instituties
blijken van cruciaal belang voor de economische
prestaties van landen.4 Maar kunnen we de institutionele verschillen zelf verklaren? En waarom
lijken ze zo sterk gecorreleerd te zijn met verschillen in opvattingen van de bevolking van die
landen? Laat mij de vraagstelling maar meteen met
een voorbeeld concretiseren. Waarom zijn Europa
en Amerika zo verschillend met betrekking tot hun
bereidheid tot solidariteit en tot inkomensherverdeling via de overheid? We constateren dat Europa
veel meer herverdelende instellingen heeft. We
constateren in allerlei enquêtes dat Europeanen die
instellingen blijken te steunen. De Verenigde Staten hebben veel minder herverdelende instellingen.
Maar ook daar blijkt uit enquêtes dat Amerikanen
met hun instellingen tevreden zijn.5 Hoe kan dat?
Een gemakkelijke en bijna tautologische verklaring zou kunnen zijn dat Amerikanen en Europeanen fundamenteel verschillende voorkeuren hebben. Maar dit is een weinig overtuigende
redenering. Uiteindelijk werden de Verenigde Staten voor een groot deel door Europese migranten
uitgebouwd. Hoe is het mogelijk dat er op een
periode van één tot twee eeuwen toch dergelijke
grote verschillen ontstaan zijn tussen die twee
maatschappijen?
Eén mogelijke benadering gaat ervan uit dat
instituties en waarden noodzakelijkerwijze op
elkaar afgestemd zijn en elkaar in evenwicht houden. Het is echter niet zo dat er slechts één toestand
is waarnaar instellingen en waarden moeten evolueren om elkaar in evenwicht te houden. Er zijn verschillende evenwichten mogelijk. Recent werd deze
idee op verschillende manieren uitgewerkt. Ik geef
slechts één voorbeeld.6 Stel dat zowel Europeanen
als Amerikanen vinden dat inspanningen beloond
moeten worden, maar dat herverdeling gerechtvaardigd is om mensen te compenseren voor tegenslag. De inkomensverdeling die tot stand komt zal
mede de invloed van de herverdelende instituties
reflecteren. Kijken we dan eerst naar een maatschappij met sterk herverdelende instituties. Herverdeling via belastingen en via ingrepen in de
arbeidsmarkt zal tot gevolg hebben dat de bestaande
inkomensverdeling slechts in beperkte mate inzet
of inspanning reflecteert. Dit gegeven rechtvaardigt
op zijn beurt dan weer sterk herverdelende instituties. Wanneer de inkomens inderdaad niet gekoppeld zijn aan inspanning, zijn er weinig ethische
redenen om niet op grote schaal te herverdelen.
Deze situatie komt overeen met het Europese evenwicht. Vergelijk deze situatie met een andere waarin
slechts in beperkte mate wordt herverdeeld. Dit
geeft velen het gevoel dat ‘inspanningen worden
beloond’ en dat inkomensverschillen vooral voortvloeien uit verschillen in inspanning. Als dit de perceptie is van de realiteit, is er ook weinig reden om
te herverdelen. Dat is het Amerikaanse evenwicht.
Noteer dat in beide gevallen opvattingen en instituties op elkaar zijn afgestemd.
Wanneer we het probleem vanuit deze optiek
bekijken, verplaatst de vraag zich en wordt:
waarom is Europa in het ‘Europese evenwicht’
terechtgekomen en de Verenigde Staten in het
‘Amerikaanse’ evenwicht? In situaties met meerdere mogelijke evenwichten wordt de ‘keuze’ van
het evenwicht vaak bepaald door concrete historische omstandigheden. Alesina e. a. (2001) onderzoeken in dit verband verschillende mogelijke
hypothesen en suggereren dat de meest waarschijnlijke verklaring gezocht moet worden in de
aanwezigheid van een grote zwarte minderheid in
de Verenigde Staten. De daaruit voortvloeiende
vermindering van de sociale cohesie in de Verenigde Staten zou dan tot een vertraagde groei van
de welvaartsstaat hebben geleid. In de huidige
stand van het onderzoek is dit echter slechts één
van de vele mogelijke hypothesen.
Wat leert deze benadering ons voor de analyse van
culturele ruimten? Ik denk dat de idee van een
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 240
evenwicht tussen instellingen en gedragingen enerzijds en opvattingen en verwachtingen anderzijds
een relevante idee is. Is het niet mogelijk om culturele ruimten te denken als sociale subsystemen
waarin een bepaald evenwicht is bereikt tussen
gedragingen en opvattingen in een situatie waarin
verschillende evenwichten mogelijk zijn? Mensen
bevinden zich in verschillende groepen, in verschillende historisch gegroeide omstandigheden en
ze passen hun waarden aan die omstandigheden
aan. Hun gedrag dat door die waarden (of voorkeuren) bepaald wordt, creëert dan op zijn beurt
de omstandigheden die die waarden en overtuigingen bevestigen. Dit blijft natuurlijk allemaal
eerder abstract – maar toch biedt deze invalshoek
volgens mij interessante perspectieven om over
culturele ruimten na te denken.
Literatuur
ACEMOGLU D., S. JOHNSON, J. ROBINSON (2004), Institutions as the fundamental cause of long-run growth.
National Bureau of Economic Research, Working Paper 10481.
ALESINA A., E. GLAESER, B. SACERDOTE (2001), ‘Why doesn’t the United States have a European-style welfare state?’ in Brookings Papers on Economic Activity, (2), p. 187-254.
ALESINA A., G.-M. ANGELETOS (2002), Fairness and redistribution: US versus Europe. Harvard Institute of
Economic Research, Discussion Paper, 1983.
GLAESER E., B. SACERDOTE, J. SCHEINKMAN (2003), ‘The social multiplier’ in Journal of the European Economic Association, (1) p. 345-353.
MANSKI C. (2000), ‘Economic analysis of social interactions’ in Journal of Economic Perspective (14),
p. 115-136.
Noten
1. Zie bv. C. MANSKI, ‘Economic analysis of social interactions’ in Journal of Economic Perspective, 2000 (14),
p. 115-136.
2. Dit concept vertoont enige analogie met de multiplicator in het Keyniaanse macroeconomische denkmodel. Ondanks
de analogie gaat het vanzelfsprekend om een fundamenteel verschillend mechanisme. Het begrip sociale multiplicator
heeft betrekking op de effecten van endogene gedragsinteracties.
3. E. GLAESER, B. SACERDOTE, J. SCHEINKMAN, ‘The social multiplier’ in Journal of the European Economic Association, 2003 (1) p. 345-353.
4. Zie bv. de recente onderzoekspaper van D. ACEMOGLU, S. JOHNSON, J. ROBINSON (2004), Institutions as the fundamental cause of long-run growth, National Bureau of Economic Research, Working Paper 10481.
5. Een bondig overzicht van het empirische materiaal wordt gegeven door A. ALESINA, E. GLAESER, B. SACERDOTE,
‘Why doesn’t the United States have a European-style welfare state?’, Brookings Papers on Economic Activity, 2001 (2),
p. 187-254.
6. Deze benadering wordt uitgewerkt in A. ALESINA, G.-M. ANGELETOS, Fairness and redistribution: US versus Europe,
Harvard Institute of Economic Research, Discussion Paper, 2002, 1983.
Ethische Perspectieven 14 (2004)3, p. 241
Download