De psychologie van de menselijke wreedheid

advertisement
De psychologie van de menselijke wreedheid
Jan De Laender1
Inleiding
De Britse natuurkundige en wetenschapshistoricus
John Desmond Bernal schrijft in een van zijn boeken dat de Chinezen, net als de Europeanen, rond
het einde van de vijftiende eeuw de wereld begonnen te verkennen. Eén van hun grote ontdekkingsreizigers, een zekere Cheng Ho, bracht op een dag
voor het eerst een giraf mee uit Oost-Afrika. Cheng
Ho wist dat niemand in China ooit zo een dier
gezien had en hij verwachtte dat zijn opdrachtgever, de Chinese keizer, zeer tevreden zou zijn over
zijn ontdekking. Fier kwam hij met zijn giraf de
grote zaal van het keizerlijke paleis in Beijing binnen. Tot zijn verbazing was de keizer helemaal niet
tevreden. Integendeel, die werd krijtwit van woede
en zei: ‘Ik vind dit een lelijk dier. Zulke lelijke dieren mogen niet bestaan.’ En volgens de legende
kreeg Cheng Ho een levenslang reisverbod.
Bernal vertelt deze anekdote omdat hij als
wetenschapper weet dat ook wij voortdurend met
dergelijke ervaringen geconfronteerd worden. Wij
zijn als onschuldige kinderen die er op uittrekken,
nieuwsgierig over wat de wereld allemaal te bieden heeft. We zijn een soort ontdekkingsreizigers,
maar de ervaring leert ons dat wij van onze ontdekkingsreizen vaak dingen meebrengen die voor
mensen emotioneel niet erg welkom zijn. Maar in
plaats van boos te worden over hoe de wereld in
werkelijkheid is, plegen mensen boos te worden
om wat de wetenschappers over de werkelijkheid
hebben ontdekt.
In deze bijdrage zal ik het hebben over een stuk
van die werkelijkheid. Ik ga het hebben over menselijke wezens, hoe zij echt in elkaar zitten en wat
zij werkelijk doen. Daarbij zal ik een antwoord
proberen te geven op de vraag waarom wij doen
wat wij doen. Een aantal dingen die wetenschappers over deze wereld en over onze eigen soort
hebben ontdekt zijn emotioneel niet erg welkom,
omdat zij stuitend en beangstigend zijn, maar de
werkelijkheid is nu eenmaal wat ze is.
Voor dit artikel heb ik mij grotendeels gebaseerd op onderzoek dat ik gedaan heb voor mijn
boek over de psychologie van de menselijke
wreedheid.2 Ik heb mij daarbij vooral geconcentreerd op de wreedheden die plaatsgevonden hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ook tijdens de Vietnamese oorlog. Gegevens over
recentere feiten – bijvoorbeeld in verband met de
genocide in Rwanda – waren nog niet voldoende
historisch uitgezuiverd, waardoor het wetenschappelijke gehalte ervan te laag was om er gebruik
van te maken.
Uitgangspunten
Uit mijn onderzoek naar de wreedheden die mensen kunnen begaan, is mij duidelijk geworden dat
in de klassieke historische benadering van zulke
feiten één grote fout zit. Historici hebben namelijk
steeds hun best gedaan om een soort muur op te
richten tussen henzelf, de lezers en de daders van
die wreedheden. Bijna altijd vallen er in een historisch werk over de holocaust vroeg of laat woorden als psychopaten, demonen, monsters, duivels.
Wij hebben een duidelijke neiging om mensen die
zich hebben schuldig gemaakt aan extreme wreedheden, te demoniseren. Dat is natuurlijk een
poging om de rest van de mensheid te deculpabiliseren. Wij proberen onszelf ervan te overtuigen
dat zulke mensen geen echte mensen zijn: zij
maken geen deel uit van dezelfde soort als de soort
waartoe wij behoren. En met ‘wij’ bedoelen we
dan de échte mensen zoals u en ik. Wij achten ons
vanzelfsprekend nooit in staat tot dergelijke dingen. Zulke wreedheid is in ons niet aanwezig.
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 111
Ik ben ervan overtuigd dat deze gedachte op een
zeer ernstige vergissing berust. Mijn onderzoek
heeft mij tot de conclusie gebracht dat het vermogen tot extreme wreedheid in vrijwel elk menselijk
wezen aanwezig is. Natuurlijk is het zo dat veel
mensen het echt menen wanneer zij zeggen dat zij
nooit tot zulke wreedheden in staat zouden zijn.
Veel mensen geloven inderdaad onvoorwaardelijk
in hun eigen goedheid, maar het zijn ook mensen
die het geluk hebben gehad nooit geconfronteerd
te zijn geweest met het soort omstandigheden dat
wreedheid in mensen losmaakt. Of mensen zich
wreed zullen gedragen is met andere woorden erg
situationeel bepaald. Wie zich nooit in een situationele context bevond die wreedheid in mensen
losmaakt, blijft vanzelfsprekend genadig genoeg
geloven in zijn eigen goedheid. Ik denk dat we ons
daarin vergissen. Mijn eerste uitgangspunt is dan
ook dat het vermogen tot extreme wreedheid in
bijna alle mensen aanwezig is.
Het tweede grote uitgangspunt is dat het ontstaan
van extreme wreedheid veel te maken heeft met
groepshandelen, groepsprocessen en groepsdenken.
Mensen zijn sociale dieren. Wij hebben een natuurlijke neiging in groep te leven. Wij zijn ook steeds
geneigd in deze groep een soort hiërarchische
structuur aan te brengen. Eens mensen agressief
gedrag stellen in groep, treden allerlei speciale psychologische mechanismen in werking die maken
dat normale, alledaagse agressie ontaardt in
extreme wreedheid. Om die groepsprocessen verstaanbaar te maken heb ik me eerst een beeld proberen te vormen van die typisch menselijke hiërarchieën. De hiërarchie neemt een extreme vorm
aan onder een totalitair regime, maar ze is evengoed terug te vinden in democratische regimes. Zo
bijvoorbeeld worden alle regels verstrakt in tijden
van oorlog en wordt ook de hiërarchie een stuk
nadrukkelijker dan onder normale omstandigheden.
Methodologie
Voor mijn onderzoek heb ik gewerkt met deelgroepen, ook al ben ik er mij van bewust dat deze inde-
ling voor een stuk arbitrair is. De eerste deelgroep
die ik in mijn onderzoek behandeld heb, zijn de
machthebbers, de bevelhebbers. In de historische
context van het Nazi-regime waren dat bijvoorbeeld
mensen zoals Hitler, Goering en Himmler. De
psychologie van die eerste deelgroep is helemaal
anders dan die van een tweede deelgroep, de groep
van de gehoorzamers. In de context van het Naziregime zijn dat mensen als Rudolf Höss, kampcommandant van Auschwitz-Birkenau, of Franz
Stangl, kampcommandant in Treblinka. Zij hebben
bevelen goed uitgevoerd, ook al waren ze zich ervan
bewust dat die bevelen volstrekt immoreel waren.
Niettemin hebben zij steeds zeer plichtsgetrouw de
bevelen van hun oversten uitgevoerd.
Een derde deelgroep – en dit is een zeer
omvangrijke groep – heb ik de groep van de
Schreibtischtäter genoemd. Letterlijk genomen gaat
het om mensen die van achter hun schrijftafel
wreedheden begaan hebben. Deze groep kan variëren van een typiste die ergens in een kantoor in de
Wilhelmstrasse brieven tikte tot een burgerlijk ingenieur die in een fabriek tanks of nieuwe modellen
van kanonnen moest ontwerpen. De uitdrukking
‘Schreibtischtäter’ is door Duitse historici geïntroduceerd om deze laag in hun eigen samenleving te
beschrijven. Uiteraard gaat het hier om zeer veel
mensen, letterlijk miljoenen en miljoenen.
De volgende deelgroep heb ik de groep van de
beulen genoemd. Dat zijn de mensen die Daniel
Goldhagen in zijn ophefmakende boek Hitler’s
Willing Executioners de ‘executioners’ heeft
genoemd. Zij staan helemaal onder aan de machtshiërarchie en werden belast met het uitvoeren van
criminele daden. Ik heb vooral de psychologie
geanalyseerd van een aantal manschappen die aan
het Oostfront hebben gewerkt als zogenaamde
leden van Einzatsgroepen. Dat waren speciale eenheden, opgericht door de SS, met als enige taak
zoveel mogelijk mensen te vermoorden op zo kort
mogelijke tijd. Het waren echt moordeenheden.
Ook zij hebben een aparte psychologie. Vele
beulen, de uitvoerders in de uitroeiingskampen,
waren vrijwilligers die gerekruteerd werden uit de
bezette gebieden waar het antisemitisme in alle
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 112
hevigheid aanwezig was, namelijk de Baltische
staten. Het grootste deel van de beulen in de uitroeiingskampen waren echter zelf joden. Dat was
het Nazi-systeem. In de mate van het mogelijke
werden joden gebruikt als beulen om andere joden
uit te moorden. Joodse historici zijn zo eerlijk en
integer om dit te beschrijven zoals het er in
werkelijkheid aan toeging.
Een vierde, aparte categorie, de slachtoffers van
wreedheden en de overlevenden ervan, laat ik hier
buiten beschouwing.
De psychologie van de menselijke agressie
Om de psychologie van extreme wreedheid te
begrijpen is het nodig om eerst iets te zeggen over
de psychologie van de alledaagse menselijke agressie. Nadien behandel ik uitgebreid de psychologie
van de gehoorzamers. Binnen het bestek van deze
bijdrage kan ik niet dieper ingaan op de andere categorieën. Ik opteer voor deze benadering omdat de
psychologie van de gehoorzamers voor de leek een
stuk toegankelijker is dan de psychologie van de
eerste deelgroep, die van de bevelhebbers. Die laatsten zijn zeer ongewone mensen. Het is hoogst
ongewoon dat een menselijk wezen over een bijna
onbeperkte macht beschikt, zoals dat bijvoorbeeld
het geval was met Adolf Hitler. Gewoonlijk schiet
onze verbeelding tekort en kunnen wij de psychologie van die mensen niet terugvinden in onze zelfervaring. Wij hebben nooit enige ervaring gehad
met zo’n machtspositie. Vele mensen in een hiërarchische organisatie verwerven wel enige macht, zij
zijn wel baas, maar zij hebben op hun beurt ook
bazen. De positie van een menselijk wezen dat geen
bazen boven zich moet dulden is zeer ongewoon,
en daardoor is de psychologie van die mensen zeer
ontoegankelijk voor de doorsnee mens. Daartegenover hebben wij allemaal een massa ervaringen van
gehoorzaamheid. Gehoorzaamde men als klein kind
niet aan een bevel, dan volgde een sanctie. Dat is
een zeer gewone, alledaagse menselijk ervaring.
Wanneer spreken we van agressie? – Agressie is elk
gedrag waarbij bij degene die het gedrag stelt, het
handelende agens, de intentie bestaat om schade of
leed te berokkenen aan een of ander object, meestal
een soortgenoot. Agressie is in de natuur gewoonlijk overwegend gericht op soortgenoten. Als mensen woedend worden en aanvallen, of schade of leed
proberen toe te brengen, dan zijn zij bijna altijd
woedend op mensen, zelden op een tafel of een
overheadprojector, een enkele keer op een dier. Ik
kom hier verder nog op terug, wanneer ik dit fenomeen in een biologische context plaats. Voor het
begrip van menselijke agressie is het van groot
belang een onderscheid te maken tussen twee grote
subvormen van agressie: vijandige en instrumentele
agressie (hostile and instrumental agression).
Vijandige agressie is de agressie die voortkomt
uit woede, boosheid, ergernis, irritatie, naargelang
de graad van de emotie. De psychologische stuwkracht, de dynamiek van wat wij vijandige agressie noemen, is steeds dezelfde emotie, namelijk
woede (anger). In die zin kunnen we zeggen dat
vijandige agressie vanuit dynamisch standpunt een
homogene gedragscategorie is. Het is altijd
dezelfde stuwkracht: een welbepaalde emotie,
namelijk woede. Bij vijandige agressie is het
eigenlijke doel van de persoon die het agressief
gedrag stelt, het toebrengen van schade en/of leed.
Iemand die woedend is, ervaart de woede in zich
als een soort kracht die hem stuwt om degene die
zijn woede heeft opgewekt schade of leed te
berokkenen. Vanzelfsprekend kan dat gebeuren op
verschillende manieren: fysisch geweld of door
middel van woorden (‘des mots qui tuent’).
Instrumentele agressie is iets totaal anders. Het
is óók agressie, in die zin dat we ook hier kunnen
zeggen dat degene die het gedrag stelt, de bedoeling heeft schade of leed te berokkenen aan een of
ander object, dikwijls ook een ander levend wezen.
Het grote verschil is dat het toebrengen van schade
of leed in dit geval niet het uiteindelijke doel van
het gedrag is. Het is slechts een middel, een instrument, om een ander doel te bereiken. Zo is alle
agressie van roofdieren ten opzichte van hun prooi
instrumentele agressie. Dit gedrag heeft niets te
maken met woede. Denken we maar aan het
gedrag dat een kat stelt ten opzichte van een muis.
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 113
Het roofdier is als het ware gedwongen jachtgedrag te stellen. Het gedragspatroon van een kat die
op een muis jaagt, is totaal verschillend van het
gedragspatroon dat diezelfde kat stelt wanneer zij
woedend is. Dit is meestal op een andere kat,
waardoor haar haren omhoog gaan staan en ze
begint te blazen. Die instrumentele agressie is ook
terug te vinden in de volgende situatie. Een boer
vraagt aan zijn vrouw wat ze zullen eten en zij antwoordt hem dat het konijn wordt. Waarop de boer
naar het konijnenhok trekt en daar de ruggengraat
van een konijn breekt. Dit is vanzelfsprekend instrumentele agressie. De boer is niet woedend op
dat konijn, maar zijn verstand zegt hem dat hij het
konijn moet doden opdat zijn vrouw daar eten van
kan maken. Het toebrengen van schade of leed is
gewoon een middel om een ander doel te bereiken. Zo is ook zelfagressie bij mensen instrumentele agressie. Het gebeurt in elke oorlog dat
soldaten zich met opzet verwonden (siw’s of self
inflicted wounds), om in het hospitaal te belanden
en op die manier hun leven te redden. Vooral bij
mensen is instrumentele agressie een vaak voorkomende vorm van agressie. Wij zijn een intelligente diersoort. Wij kunnen makkelijk een grote
verscheidenheid van situaties doorzien. Agressief
gedrag stellen is gewoon het beste middel om een
doel te bereiken, gelijk welk doel. Een voorbeeld
daarvan is het plegen van een overval om aan geld
te geraken. Het leeuwendeel van de menselijke
agressie is van het instrumentele type.
Het onderscheid tussen vijandige en instrumentele agressie is natuurlijk niet absoluut. Het is zeer
goed mogelijk dat de twee types van agressie in een
bepaalde handeling samenvloeien. Zo zullen de
daders van de aanslagen van 11 september 2001
zeker echte gevoelens van woede gekend hebben,
terwijl ze tegelijkertijd ook het besef gehad moeten
hebben dat zulk een terreurdaad een geschikt middel is om heel andere doeleinden te bereiken, bijvoor-beeld het verbeteren van het lot van een
bepaald volk. Vanzelfsprekend kan ook aanvankelijk instrumentele agressie zeer plots overgaan
in vijandige agressie. Denken we maar aan een
bokser die in het begin zeer neutraal tegenover zijn
medestander staat, maar gaandeweg gedurende de
wedstrijd ook onnodige slagen uitdeelt, bijvoorbeeld
buiten de tijd. Toch is het zinvol en zelfs noodzakelijk om een onderscheid te maken, wil men iets
van het fenomeen van agressie begrijpen.
Over de biologische functie van agressie kan ik
kort zijn. In welke zin draagt dit fenomeen bij tot
de overleving en de reproductie van organismen?
Darwin zei reeds in zijn Origin of Species dat elke
levende soort op aarde over zo’n reusachtig reproductievermogen beschikt dat voor elke levende
soort snel een toestand van schaarste ontstaat,
vooral schaarste op het gebied van voedsel.
Schaarste leidt onvermijdelijk tot competitie. Die
competitie speelt zich vooral af tussen leden van
dezelfde soort, omdat zij net dezelfde dingen nodig
hebben. Er is veel minder competitie tussen vlinders en treurwilgen dan tussen vlinders onderling,
omdat vlinders en treurwilgen grotendeels andere
dingen nodig hebben om in leven te blijven, terwijl
vlinders onderling net dezelfde dingen nodig hebben om te overleven. Op basis daarvan kan men
ook begrijpen dat de competitie tussen mensen
zich vooral ook intraspecifiek afspeelt. Onze grote
competitoren zijn onze soortgenoten.
Darwin zei ook dat levende soorten over een heel
gamma van competitiemiddelen beschikken. Je kan
op vele manieren de strijd winnen voor een schaars
goed, bijvoorbeeld de strijd voor een wijfje. Sommige
diersoorten maken nooit gebruik van agressie. Zij
doen dan aan wat biologen ‘grabbel competitie’
(‘scramble competition’) noemen. Vliegen vechten
gewoonlijk niet voor voedsel. Elke vlieg probeert zo
snel mogelijk zo veel mogelijk te vreten. Het biologische resultaat is dan dat de grootste schrokker wint. Je
kan ook aan competitie doen door te liegen, een veelgebruikt competitiemiddel, en door soortgenoten of
soms leden van andere soorten te misleiden. Hier geldt
dat de beste leugenaar wint. Je kan bijvoorbeeld ook
aan competitie doen – vreemd genoeg – door te stinken. Het resultaat is hier altijd dat de grootste stinker
wint. Dieren scheiden allerlei reuksoorten af die voor
hun soortgenoten buitengewoon onaangenaam zijn,
maar waar ze zelf geen last van hebben.
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 114
Vanzelfsprekend is het zo dat een voor de hand
liggend en zeer doeltreffend competitiemiddel agressie is. Er ontstaat automatisch evolutiedruk bij diersoorten met een sterk ontwikkeld spierapparaat dat
hen in staat stelt plotse, krachtige bewegingen te
maken, zoals bijten, steken, krabben, wurgen, boksen
of stampen. De ontwikkeling van hersenstructuren
moet ervoor zorgen dat het brein onder bepaalde
omstandigheden woedend wordt en geneigd is om
zijn spierapparaat te gebruiken om soortgenoten,
competitoren, schade of leed te berokkenen. Dat is
zeer efficiënt. In zuiver evolutionaire termen komt het
op het volgende neer. Stel dat er een zuiver hypothetisch denkbeeldig gen P (pacifisme) is, en dat gen
bouwt mensenbreinen bijvoorbeeld zo dat daar
gewoon geen hersenstructuren inzitten voor de
opwekking van woede. Anders gezegd, een drager
van gen P wordt nooit kwaad, wat er ook moge
gebeuren. Er bestaat geen enkele manier om de bezitter van zo’n brein kwaad te krijgen. Zulk een drager
is een absolute pacifist. Stel dat er ook een rivaliserend gen W is, en dat gen bouwt woedestructuren in
het brein. Het gen W bouwt in een menselijk brein
hersenstructuren die onder bepaalde omstandigheden
de vertrouwde emotie opwekken die wij woede noemen. Wat zal het lot zijn van die twee genen in de
evolutie? Het antwoord is vanzelfsprekend: gen P zal
snel weg geselecteerd worden.
Remmen op agressief gedrag – Agressie is normaal onderworpen aan een aantal remmingen. Het
zou verkeerd zijn te denken dat mensen of dieren
makkelijk overgaan tot het stellen van agressief
gedrag. Agressief gedrag is ook voor de agressor
betrekkelijk gevaarlijk. Een individu dat bij de
geringste aanleiding ongeremd agressief gedrag
stelt, heeft geen overlevingskansen. Ook de sterkere loopt vaak averij op in een gevecht. Als men
zich uitermate agressief gedraagt, zullen leden van
dezelfde soort al heel snel coalities beginnen te
vormen. In werkelijkheid stellen we altijd vast dat
mensen en dieren op een voorzichtige wijze met
agressie omspringen.
Vooreerst is er de retaliatievrees, de vrees voor
vergelding door de tegenstander. Bij een conflict
tussen twee dieren wordt zelden buitensporig
geweld gebruikt en het geweld leidt zelden tot de
dood van een van de twee conflictanten. Agressie
is ‘geritualiseerd’. Julian Huxley heeft voor het
eerst deze term ‘ritualised aggression’ gebruikt.
Konrad Lorenz schrijft dat agressie voor ons misschien wel een kwaad lijkt, maar dat het dat in de
natuur zelden is. Meestal springen mensen en dieren voorzichtig om met agressie. In een conflict
met soortgenoten proberen wij snel te onderzoeken
of de tegenstander sterker, even sterk of zwakker
is. Als de andere duidelijk sterker blijkt te zijn, dan
vermijden we een echt gevecht. We houden ons als
het ware aan bepaalde afspraken. De retaliatievrees
leidt er vaak toe dat wij weliswaar boos zijn, maar
toch ons aanvalsgedrag onderdrukken. Deze vrees
is ongetwijfeld in de hele natuur de belangrijkste
rem op agressief gedrag.
Bij mensen komen hierbij nog een aantal
typisch menselijke remmingen. Zo is er de vrees
voor vergelding door derden. De mens beseft vanzelfsprekend dat zijn directe tegenstander soms
veel zwakker kan zijn, bijvoorbeeld als het om een
kind gaat. Toch zullen we niet aanvallen, omdat
we weten dat kinderen ouders en oudere broers
hebben. Zelfs een kind zonder een enkel familielid,
zou toch nog steeds verdedigd worden door vertegenwoordigers van de gemeenschap in haar
geheel, bijvoorbeeld door de wijkagenten. Hierbij
komt ook de vrees voor sociale afkeuring. In geordende samenlevingen bestaan er groepsnormen die
zwaar wegen. Al snel leren wij dat agressie een
gedragsvorm is die sociaal wordt afgekeurd.
Medelijden is een rem die vanzelfsprekend
vooral geactiveerd zal worden als we op het punt
staan aanvalsgedrag te stellen ten opzichte van
iemand om wie wij tegelijk ook geven, bijvoorbeeld ons eigen kind. Uiteraard wordt deze rem in
verhouding veel minder belangrijk als het gaat om
agressie ten opzichte van vreemden. Medelijden
zal geen enkele rol meer spelen ten opzichte van
personen die wij echt haten.
Ten slotte zullen veel mensen zeggen dat de
belangrijkste rem op het stellen van agressief
gedrag het geweten is Het geweten is als het ware
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 115
een soort apart stuk van mijn persoonlijkheid dat
mij verbiedt zulk een gedrag te stellen. De doeltreffendheid van deze rem is echter experimenteel
zeer moeilijk aantoonbaar. In experimenten met
menselijke proefpersonen merken we telkens weer
dat de kans op echt aanvalsgedrag buitengewoon
groot wordt als we de vorige vier remmen uitschakelen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal je agressie krijgen. Wat wij ons
geweten noemen lijkt in werkelijkheid bitter weinig impact te hebben op ons agressief gedrag.
Typisch menselijke agressie – Wat maakt de menselijke agressie speciaal in vergelijking met de agressie van andere soorten? De menselijke agressie is
veel gevaarlijker. Dat heeft alles te maken met het
feit dat wij zeer intelligente dieren zijn. Het is door
onze grote intelligentie, door het feit dat wij over
een veel grotere geheugencapaciteit beschikken, dat
wij ook dat vreemde vermogen hebben dat wij onze
verbeelding, onze fantasie, noemen. Wij kunnen
boosheid en woede makkelijk omzetten in haat. Wij
zullen zeggen dat wij iemand haten als wij merken
dat de emotie van woede telkens terugkomt als we
denken aan diezelfde persoon. Haat is een soort
chronisch geworden woede. Haat is bijna uniek menselijk. Mensen zijn grote haters, net omdat wij over
dat merkwaardige vermogen beschikken om pijn en
vernedering steeds weer uit het verleden terug te roepen in ons bewustzijn onder de vorm van geheugensporen. Daarover kunnen wij dan fantaseren.
Bovendien is het zo dat wij ook aan culturele transmissie van onze haat doen. Veel van de dingen die
zich hebben afgespeeld in ex-Joegoslavië hebben te
maken met haat die reeds in vorige generaties ontstaan was. Misschien is de haat van de christenen
tegenover de joden een van de meest frappante voorbeelden van cultureel doorgegeven haat. Dat is
typisch menselijk, maar dat maakt meteen ook dat
de menselijke agressie veel gevaarlijker is. Dat
maakt bijvoorbeeld dat wij mensen haten met wie
wij zelfs nooit in aanraking zijn geweest.
Instrumentele agressie maakt dat mensen veel
gemakkelijker tot agressie overgaan, omdat zij heel
goed beseffen dat agressie een goed middel is om
bepaalde doeleinden te bereiken. Toen Hitler in
mei 1940 zijn leger de opdracht gaf om België aan
te vallen, dan deed hij dat niet uit haat tegen de
Belgen. De aanval op België was nu eenmaal een
middel om in Frankrijk te geraken. Zo is dat bij
vele oorlogen. Dikwijls komt oorlog niet voort uit
haatgevoelens, maar gaat het om puur instrumentele agressie om een bepaald doel, dat in de ogen
van de leider vaak een nobel doel is, te bereiken.
Nog een typisch aspect van de menselijke
agressie is de technologische hefboom. De ontwikkeling van de wapentechnologie zorgt ervoor
dat er een soort multiplicatoreffect optreedt. Door
de spreekwoordelijke vinger op de knop dood je
niet één mens, maar letterlijk miljoenen mensen
tegelijkertijd. Dat maakt de menselijke agressie net
heel gevaarlijk. Bovendien ondermijnt de technologische hefboom een aantal natuurlijke remmingen van de agressie. Denk bijvoorbeeld maar aan
een piloot van een B-52 bommenwerper in Vietnam. De B-52’ers bombardeerden van op een
grote hoogte, meer dan 10 mijl, om uit het bereik
van het luchtafweergeschut te blijven. Op die
hoogte konden ze zelfs de explosie van hun eigen
bommen niet meer horen. Piloten noemen dat
fenomeen ‘cockpit isolation’. Piloten zetten hun
helm op en zijn volledig afgeschermd van de rest
van de wereld. Er is dan geen retaliatievrees meer.
Niemand kan hen wat maken. Wie zijn de derden?
Er is geen vrees voor sociale afkeuring. Integendeel, de piloot weet dat als hij zijn opdrachten
goed uitvoert, als hij zijn doelwit raakt, dat hij dan
geprezen zal worden en medailles en lintjes ontvangt, misschien zelfs een invitatie in het Witte
Huis. De rem van het medelijden is er ook niet
meer. ‘In zo’n situatie’, zeggen de piloten, ‘is
medelijden niet mogelijk’. Er is enkel een puur
verstandelijke realiteit. De slachtoffers ervaren ze
als niet reëel, of zoals Stalin gezegd heeft tijdens
de Yalta-conferentie: ‘De dood van één mens is
een tragedie, de dood van miljoenen is slechts een
statistiek’. Zijn uitspraak geeft blijk van heel wat
psychologisch inzicht. De piloten van zulke bommenwerpers wenen misschien bij een sentimentele
Hollywood-film, alhoewel hun verstand hun
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 116
natuurlijk zegt dat een film niet echt is. Toch is het
net het inlevingsvermogen in de situatie van de
personen op het scherm dat intense gevoelens van
medelijden en verdriet opwekt in het menselijke
brein. De louter verstandelijke idee ‘ik ben hier nu
kinderen aan het doden met napalm’ doet mensen
niets. De natuurlijke remmingen zijn niet op dit
soort technologie berekend.
Angst voor het vreemde – Het menselijk brein
heeft de natuurlijke neiging om vertrouwde dingen, dingen die het al kent, te verkiezen boven
nieuwe, vreemde dingen. Wat wij vrezen gaan we
ook gemakkelijker haten. Afkeer voor nieuwe dingen uit zich in neofobie; afkeer voor vreemde
mensen in xenofobie. Xenofobie of vreemdelingenhaat is een gevoelig thema, maar het is ook een
algemeen menselijke neiging die niet uitsluitend
voorkomt bij mensen met een witte huid. Ze is
zelfs terug te vinden bij dieren.
Ook mensen die over het algemeen niet
beschouwd kunnen worden als vreemdelingenhaters en die in de geschiedenis een plaats hebben
gekregen als moreel zeer hoogstaande leider hebben soms uitspraken gedaan die hen nu – vanuit
ons huidig, modern perspectief bekeken – als primitieve racisten zouden brandmerken. Thomas
Jefferson, de schrijver van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring, begint met deze nobele
woorden: ‘We hold these truths to be self-evident,
that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain inalienable
Rights, that among these are Life, Liberty and the
pursuit of Happiness.’ Jefferson schrijft plechtig
dat hij het recht op leven, vrijheid, en het nastreven van geluk als onvervreemdbare menselijke
rechten beschouwt, die God zelf aan de mensen
heeft geschonken. Terwijl hij deze woorden
schreef, hield hij ongeveer honderdvijftig medemensen in slavernij. Wat ging er door de geest van
die man toen hij dit schreef? Ziedaar de nobele
Thomas Jefferson, de man die, toen hij financiële
problemen had, op zijn minst twee van de kinderen die hij samen met de slavin Sally Hummings
had, op de slavenmarkt verkocht. Zijn eigen vlees
en bloed! Wat was dat voor een man? Hij was
zeker een zeer vooruitstrevend denker en een
hoogstaand intellectueel. Maar hij leefde aan het
einde van de achttiende eeuw.
Abraham Lincoln, die door de Afro-Amerikanen nog steeds wordt vereerd als hun grote
bevrijder, zegt tijdens een van zijn politieke toespraken: ‘Gelijkheid van blanken en zwarten! Wat
een bespottelijke onzin. Hoe lang zullen er nog
schelmen zijn om deze lage demagogie te verkondigen, en dwazen om ze te slikken?’ Bij een
andere gelegenheid schrijft Lincoln in een brief
aan een vriend: ‘Ik ben nooit een voorstander
geweest van de sociale en politieke gelijkheid van
het blanke en zwarte ras. Ik voeg hieraan toe dat
er naar mijn oordeel een fysiek verschil bestaat
tussen de beide rassen, dat het volkomen onmogelijk maakt dat ze ooit op voet van gelijkheid
zullen samenleven.’
Wie nu nog dingen als ‘de mensen die op ons
gelijken, dát zijn de echte mensen, de goede mensen’ zou zeggen of schrijven, zou de stempel krijgen van extreme racist. Antropologen weten echter
dat de meeste menselijke gemeenschappen op deze
planeet niet eens een woord hebben voor ‘de
vreemde’. Meestal wordt hetzelfde woord gebruikt
als om de vijand aan te duiden. De vreemde is per
definitie de vijand. De tendens tot neofobie speelt
vanzelfsprekend op dit ogenblik mensen verschrikkelijk veel parten. Het is een oude, biologisch efficiënte tendens in ons brein, die zinvol was zolang
wij leefden in kleine, geïsoleerde gemeenschappen
van alleen maar vertrouwde mensen, in grote familieverbanden. Toen was een vreemde inderdaad
bijna altijd per definitie een vijand. Nu moeten wij
voortdurend samenleven met mensen die ons
vreemd zijn, maar we hebben nog altijd die oude
biologische tendens om vreemde mensen wat te
benaderen alsof ze onze vijanden waren.
De psychologie van de gehoorzamers
De psychologie van de gehoorzamers zal ik
illustreren aan de hand van de beschrijving van een
van de beroemdste experimentenreeksen uit de
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 117
geschiedenis van de sociale psychologie. Het gaat
om experimenten die uitgevoerd werden door
Stanley Milgram. Milgram doceerde psychologie
aan de Yale Universiteit, waarschijnlijk de sterkste
universiteit ter wereld op het gebied van psychologie. Hij kwam ertoe die experimentenreeks te
doen omdat hij verbijsterd was dat bij alle grote
denazificatieprocessen in West-Duitsland telkens
aan het licht kwam dat de beklaagde zichzelf subjectief onschuldig voelde. Dit heet ‘het enigma van
de subjectieve onschuld’. Wat deze mensen ook
misdaan hadden, als zij ter verantwoording werden geroepen, was er altijd een zweem van verbijstering en vaak ook een zweem van zelfbeklag
in hun verdediging. Hun houding was er steeds een
van niet-begrijpen. Zij zagen niet in waarom de
hele mensheid hun plots al hun daden zo vreselijk
kwalijk nam.
Dit is een zeer frappant fenomeen. Maar ook
uitlatingen van Hitler, tijdens zijn zogenaamde
Tischgespräche gingen in die richting. De Tischgespräche waren lange, quasi-monologen, die Hitler tijdens de oorlogsjaren aan tafel placht te houden met een aantal van zijn politieke en militaire
ondergeschikten. In december 1941, nadat Hitler
het bevel had gegeven de ongeveer elf miljoen
joden in heel bezet Europa op te sporen, te arresteren, te deporteren en te vermoorden, zei hij nog
altijd: ‘Godzijdank heb ik altijd vermeden mijn vijanden te vervolgen. Ik ben niet het soort mens dat
zijn vijanden echt een kwaad hart toedraagt, ik vervolg hen niet.’ Ongeveer een jaar later zei hij:
‘Men kan zijn wil niet door geweld aan anderen
opdringen. Ik heb een afkeer van mensen die er
genoegen in scheppen het lichaam van hun medemensen te pijnigen of hun geest te tiranniseren.’
Niets wijst erop dat achter deze uitspraken enige
ironie of sarcasme zat. Integendeel, alles wijst erop
dat zijn uitspraken eerlijk gemeend waren. Zo zag
de man zichzelf. Wat speelt er zich in zo een geest
af? Waar is de zelfkennis van zo iemand? Hitler
zag zichzelf niet in staat tot uitmoorden, terwijl hij
er de facto mee bezig was. Dat is het raadsel.
Rudolf Höss was de kampcommandant van
Auschwitz-Birkenau, het grootste uitroeiingskamp.
Terwijl hij op de uitvoering van zijn doodvonnis
wachtte, schreef hij in de gevangenis van Krakau in
zijn autobiografie: ‘De openbaarheid mag gerust in
mij het bloeddorstige beest, de wrede sadist, de
moordenaar van uw moeder zien. Anders kan de
grote massa zich de commandant van Auschwitz
toch niet voorstellen. Ik leg me daarbij neer. Ik zal
de geschiedenis ingaan als een beest, een monster,
een afschuwelijke sadist. De grote massa zou toch
nooit begrijpen dat ook ik een hart had, dat ik niet
slecht was. Ik ken mezelf, ik was geen slecht mens.’
De kampcommandant van Treblinka, het tweedegrootste uitroeiingskamp, Franz Stangl, had aan
de vooravond van zijn dood een gesprek met de
Britse journaliste Gitta Sereny, die later een biografie over hem heeft geschreven. In dat gesprek
zegt hij: ‘Het belangrijkste houvast dat ik op dit
ogenblik nog heb in mijn leven is mijn geloof in
de goddelijke rechtvaardigheid.’ Sereny is duidelijk
verbouwereerd door die uitspraak en zegt hem dat
ze hem niet begrijpt: ‘Na al wat jij gedaan hebt,
hoe kan het geloof in de goddelijke rechtvaardigheid voor jou een troost zijn?’ Stangl antwoordt
hierop: ‘Ik ben alleen maar verantwoording verschuldigd aan mezelf en mijn God. Alleen ik weet
wat ik uit vrije wil heb gedaan. Dat kan ik tegenover mijn God verantwoorden. Voor wat ik tegen
mijn vrije wil heb gedaan, ben ik geen verantwoording schuldig.’
Dat is wat Milgram zo fascineerde. Hoe denken
deze mensen? Wat gaat er in hen om? Wat Stangl
zei is eigenlijk zeer makkelijk te verstaan. Hij verdeelde zijn gedrag in twee grote categorieën. Vooreerst waren er de dingen die hij als vrij mens had
gedaan en in al die dingen was er geen kwaad te
vinden. ‘Telkens ik, Franz Stangl, mij vrij kon
gedragen, heb ik mij fatsoenlijk gedragen, maar ik
geef toe, ik heb ook een aantal dingen gedaan tegen
mijn vrije wil in. Anderen hebben mij tot bepaalde
dingen gedwongen.’ Stangl kon niet inzien hoe een
rechtvaardige God hem schuldig zou vinden voor
dingen die hij tegen zijn wil had gedaan. Een mens
kan toch maar schuldig bevonden worden voor de
dingen die hij uit vrije wil heeft gedaan? Die din-
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 118
gen meende Stangl te kunnen verantwoorden. Hij
voelde zich daar heel gerust in. ‘Als ik voor God
verschijn, zal Hij mij vrijspreken.’
Milgram heeft geprobeerd in een psychologisch
laboratorium de situatie te herscheppen van
gehoorzamers zoals Höss en Stangl – die niet hoog
stonden in de hiërarchie van het Nazi-regime. Hij
trachtte een antwoord te verkrijgen op de volgende
vraag: ‘Hoe komt men ertoe dit soort mensen, vrij
gewoon vóór het uitbreken van de oorlog, zulke
wreedheden te laten begaan? Hoe is het mogelijk
dat zij na de oorlog deze wreedheden ontkennen?’
Het basisexperiment van Milgram – De experimentenreeks van Milgram heeft bijna zes jaar in
beslag genomen. Hij is vertrokken van een bepaald
stramien, het basisexperiment. Van daaruit heeft
hij een hele reeks varianten gemaakt op dat basisexperiment om antwoorden te krijgen op allerlei
vragen die telkens opnieuw rezen en uitgelokt werden door het basisexperiment. Ik zal het basisexperiment zeer gedetailleerd beschrijven, omdat
alleen een zeer gedetailleerde beschrijving mensen ervan overtuigt dat zo’n laboratoriumexperimenten ernstig moeten worden genomen. Wanneer
een proefpersoon een psychologisch laboratorium
binnenstapt, houdt hij niet op een menselijk wezen
te zijn. Wat in het laboratorium gebeurt, is ook
écht menselijk gedrag.
Onder bepaalde voorwendsels heeft Milgram
proefpersonen gezocht. Deze proefpersonen waren
vrijwilligers die hadden gereageerd op een aankondiging in een lokale krant van de stad New
Haven, waar de Yale Universiteit gevestigd is. Zijn
proefpersonen waren een zo representatief mogelijk staal van de volwassen, mannelijke, Amerikaanse bevolking. De proefpersonen werden via
de krant gerekruteerd. De advertentie luidde als
volgt: ‘Ik, Stanley Milgram, professor aan de Yale
Universiteit, zoek proefpersonen voor een leerexperiment.’ Hij wendde voor geïnteresseerd te zijn
in de psychologie van het leerproces en van het
geheugen, terwijl het hem eigenlijk te doen was
om de psychologie van de gehoorzaamheid aan
een boosaardige autoriteit.
Twee personen zouden aan het experiment meewerken. De ene zou de rol van leerling spelen, die
bepaalde dingen uit het hoofd zou moeten leren. De
andere rol was die van de leraar. De persoon die de
rol moest spelen van leerling was steeds een medewerker van Milgram. In het jargon van de sociale
psychologie wordt dat een pseudo-proefpersoon
genoemd. Dat was steeds dezelfde persoon. Hij was
boekhouder aan de Yale Universiteit. Bij het begin
van de experimentenreeks was hij 47 jaar, op het
einde ongeveer 53. Gemakshalve noemen we hem
hier de medewerker-komediant. Het was een wat
corpulente man met een open, vriendelijk gezicht.
Deze man speelde dus altijd de rol van leerling. De
echte proefpersoon kreeg steeds de rol van leraar
toegewezen. De rolverdeling gebeurde op basis van
een vervalste loting. Milgram zei steeds tegen zijn
proefpersonen: ‘Ik ben geïnteresseerd te weten of
het waardevol en nuttig is om bij een leerproces
fysisch geweld, lijfstraffen, te gebruiken. Daarom
zou in het experiment de leraar, de echte proefpersoon, fysische straffen moeten toedienen als zijn
leerling een fout maakt, net als vroeger op de
schoolbanken.’ Dat was natuurlijk een voorwendsel
om het experiment min of meer geloofwaardig te
maken.
De straffen bestonden uit het toedienen van elektrische schokken, toegediend met behulp van een
speciale schokapparatuur, gaande van 15 Volt bij de
eerste fout tot 450 Volt. De schokintensiteit werd bij
elke nieuwe fout opgevoerd met 15 Volt. Milgram
probeerde de echte proefpersoon op allerlei manieren te overtuigen dat er echt schokken zouden worden toegediend. Zo kreeg de proefpersoon zelf een
schok van 45 Volt toegediend via een metalen bandje
rond zijn pols. Een schok van 45 Volt is reeds pijnlijk. De proefpersoon kon dus de pijn inschatten en
besefte heel goed dat het om een serieus experiment
ging. Hij wist dat via het apparaat schokken gegeven
konden worden die nog tien keer sterker waren. Hij
kon namelijk tot 450 Volt gaan.
Onder allerlei voorwendsels werd de proefpersoon ertoe gebracht volgens een vast patroon
schokken toe te dienen aan zijn slachtoffer, de leerling-komediant, die vooraf zeer gedetailleerd zijn
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 119
rol had ingestudeerd. De leerling zat vastgeklemd
in een stoel en gaf bij ieder schok blijk van intense
pijn. Hij krijste, huilde, schreeuwde, weende, bad,
smeekte en klaagde. De overgrote meerderheid van
de proefpersonen aarzelde dan, en wendde zich tot
de proefleider. De proefleider was niet Stanley Milgram zelf, maar een collega van hem. ‘Professor,
die mens in die stoel zegt dat hij pijn heeft en dat
hij er eigenlijk mee zou willen ophouden.’ Als dit
gebeurde, dan gebruikte de proefleider vier aansporingen die altijd op een bedaarde, rustige, zelfzekere toon gegeven worden. Dat waren gewoon
vier standaardzinnen. De eerste zin was steeds
‘Please continue.’ Als de proefpersoon nog aarzelde, kwam er een tweede aansporing: ‘The experiment requires that you continue.’ Zo werden er in
totaal vier aansporingen gegeven. Als de proefpersoon na de vierde aansporing nog aarzelde, was het
experiment voorbij. Dan noteerde Milgram de
intensiteit van de laatste schok die was toegediend.
Bevindingen van het experiment – Milgram heeft
zijn experiment veel gedetailleerder en nauwkeuriger beschreven aan een aantal zogenaamde
gedragsexperten, namelijk aan een groep psychiaters, aan een groep psychologen en daarnaast ook
aan een groep leken. Hij vroeg hun telkens wat zij
dachten wat het resultaat van het experiment zou
zijn: hoeveel mensen gehoorzaamden, wat het
betekende dat ze doorgegaan waren tot en met de
maximumschok van 450 Volt. De voorspelling van
de psychiaters was ongeveer 1 pro mille, die van
de psychologen was ongeveer 1%, en die van de
leken was ongeveer 5%. De werkelijkheid is dat
ongeveer 62%, bijna twee derde dus, doorgaat tot
de maximumschok van 450 Volt.
Het basisexperiment werd gevolgd door wat
technisch een ‘debriefing’ genoemd wordt, een soort
postexperimenteel gesprek. Milgram deed dit steeds
zelf. Een van de bedoelingen van het gesprek was
altijd te peilen naar de motivatie en de zelfperceptie
van de proefpersonen. Eén van de belangrijkste vragen die Milgram bij die debriefing stelde, was:
‘Waarom denk je dat je dit hebt gedaan? Volgens je
eigen zelfinzicht, wat heeft gemaakt dat jij die
bevelen bent blijven volgen?’ Vanzelfsprekend krijg
je op die vraag een hele waaier van antwoorden.
Sommige van die antwoorden klinken erg geloofwaardig en overtuigend, andere veel minder. De
belangrijkste varianten die zijn voortgevloeid uit die
debriefing worden hieronder besproken. Heel wat
proefpersonen gaven de volgende verklaring: ‘Ik heb
gehoorzaamd wegens de institutionele context’. Ze
zeiden dat natuurlijk niet in die woorden, maar daar
kwam het op neer. Wat ze zeiden was iets in de aard
van: ‘Dat experiment ging door aan de Yale Universiteit, één van de grote Ivy League Universities.
Bovendien werd het geleid door een professor in de
psychologie. Ik ben ervan uitgegaan dat u niet alleen
een verstandig persoon bent, maar ook een fatsoenlijk persoon. Ik dacht dat u toch geen dingen zou
doen die niet door de beugel konden. Ik had een
soort blind vertrouwen in heel de institutionele context.’ In antwoord op een vraag van de komediant
had de professor bijvoorbeeld gezegd dat die schokken niet levensgevaarlijk waren en geen blijvende
letsels zouden toebrengen. De professor had wel
gezegd dat de schokken pijn deden, dat ze soms zelfs
‘excruciatingly painful’ waren, een folterende pijn
veroorzaakten, maar dat ze niet dodelijk waren.
Deze uitleg klinkt erg plausibel. Milgram heeft
deze verklaring als volgt getoetst. Hij heeft zijn
experiment overgedaan, maar dit keer werden de
proefpersonen aangeworven met een aankondiging,
die niet meer uitging van de Yale Universiteit, maar
van een organisatie die ‘Research Associates of
Bridgeboard’ heette. Bridgeboard is een zusterstad
van New Haven, en ook een stad van ongeveer een
kwart miljoen inwoners. Niemand kon in deze
variante zeggen dat hij een blind vertrouwen had in
die prestigieuze Research Associates van Bridgeboard, want die bestonden niet; het was gewoon een
verzonnen naam. In deze variante heeft Milgram
geprobeerd heel de institutionele context te wijzigen. De proefpersonen die zich aanmeldden voor het
experiment, werden ontvangen in een pand in een
vervallen winkelstraat in het centrum van de stad
Bridgeboard. Op de gelijkvloerse verdieping was
een kledingzaak gevestigd, waarlangs de proefpersonen naar boven moesten om zo op de eerste
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 120
verdieping in het kale, armtierige vertrek met goedkoop meubilair van de Research Associates te
komen. Heel de context is zo dat een normale mens
met gezond verstand deze situatie op zijn minst
eigenaardig zou vinden. De deelnemers aan het
experiment, de pseudo-proefpersoon en de proefleider, waren dezelfde mensen als in het basisexperiment. De schokapparatuur en de instructies bleven
ongewijzigd. Milgram had geprobeerd enkel de
institutionele context te wijzigen. Hij verwachtte dat
de gehoorzaamheid zou instorten. De institutionele
context leek een plausibele verklaring, ook in de
ogen van Milgram. Tot zijn eigen verbazing constateerde Milgram dat de gehoorzaamheid wat lager
lag, maar niet significant lager.
Een tweede verklaring die vaak werd gegeven bij
de debriefing was de volgende: ‘Ik heb dat gedaan
uit respect voor het sociaal contract.’ Dit waren weer
niet de woorden van de proefpersonen, maar die van
Milgram. Wat de proefpersonen zegden, kwam
hierop neer: ‘Ik ben ermee doorgegaan, omdat die
persoon in de stoel een soort contract had gesloten
met de proefleider, op zijn minst een impliciet contract. Ik wist natuurlijk niet dat die persoon een
medewerker van u was. Ik dacht dat het iemand was
die net zoals ik gereageerd had op een aankondiging in de krant, waarin duidelijk stond dat er een
vergoeding en terugbetaling van de reiskosten was
voor de deelnemers aan het experiment. Bovendien
heeft de proefleider vooraf goed uitgelegd wat er
ging gebeuren. Hij heeft gezegd dat de rolverdeling
zou gebeuren via een loting. Ik dacht gewoon dat
die andere persoon tegenslag had, maar voor hetzelfde geld was ik degene geweest die de rol van
leerling zou gekregen hebben. Alles was in mijn
ogen eerlijk verlopen. Als die andere persoon aan de
proefleider vroeg of de schokken zouden pijn doen,
heeft de proefleider daar eerlijk op geantwoord.
Daarna is die andere persoon uit vrije wil in die
stoel gaan zitten en werd hij vastgeriemd. Wanneer
het experiment dan bezig is, en ik vragen stelde en
de leerling foute antwoorden gaf, dan diende ik hem
schokken toe. Op dat moment kloeg hij van pijn.
Maar hij wist op voorhand dat het pijn zou doen!
Hij was verwittigd. Op een bepaald moment zei die
persoon zelfs dat hij ermee wou stoppen. Ik heb
toen gevraagd aan de proefleider wat ik moest doen,
maar die zei mij dat ik moest doordoen, omdat zijn
experiment anders om zeep zou zijn. Ik bedacht dat
die volwassen man van een jaar of vijftig goed wist
waaraan hij begon, meer nog, hij had die 4 dollar
vergoeding al in zijn portefeuille gestopt. Als hij die
schokken niet wilde krijgen, dan had hij maar van
in het begin aan de proefleider moeten zeggen dat
hij het geld niet zou aannemen, omdat hij niet meer
wilde meedoen aan het experiment. In mijn ogen
hadden we allebei een soort engagement tegenover
de proefleider. Ik zag een eventuele stopzetting op
vraag van de andere persoon als een soort van contractbreuk. Ik vond dat niet redelijk.’
Milgram heeft een volgende variante gedaan op het
basisexperiment, om deze verklaring te testen. Deze
keer kregen beide deelnemers, de echte en de
pseudo-proefpersoon, vlak voor het eigenlijke experiment begon een document waarin stond dat ondergetekende verklaarde uit vrije wil deel te nemen aan
het experiment en af te zien van het recht op elke
vorm van juridisch verhaal tegen de Yale Universiteit of tegen haar werknemers. De proefleider legde
uit dat de ondergetekende geen klacht wegens geleden pijn zou kunnen indienen noch tegen de universiteit noch tegen hemzelf, de proefleider. Op het
moment waarop het document werd getekend,
maakte de komediant bezwaren. Hij liet weten dat
hij zich zorgen maakte over zijn hart. De komediant
verzon dat een ziekenhuis in New Haven hem had
onderzocht en verklaard had dat zijn hart niet helemaal in orde was. De proefleider antwoordde dan
altijd op bedaarde wijze dat het experiment helemaal
niet gevaarlijk was, ook niet voor iemand met een
lichte hartaandoening. De komediant was er nog
steeds niet gerust in en stelde een voorwaarde: als hij
zich niet goed meer voelde, dan stopte het experiment. De proefleider aanvaardde deze voorwaarde
uitdrukkelijk. Hier was er dus sprake van een expliciete afspraak. Zodra de komediant last kreeg van
zijn hart, mochten er geen schokken meer worden
toegediend. Deze voorwaarde en de aanvaarding
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 121
ervan werden ook door de echte proefpersoon
gehoord. Vanaf de schokintensiteit van 150 Volt
kloeg de leerling nu niet meer alleen over pijn, maar
ook over zijn hart. Hij riep: ‘jullie hadden beloofd
het experiment stop te zetten zodra ik last kreeg aan
mijn hart!’ Herhaaldelijk herinnerde de komediant
aan die expliciete afspraak. Vanzelfsprekend wendde
de echte proefpersoon zich weer tot de proefleider,
maar die bleef antwoorden met de standaardzinnen.
Milgram verwachtte dat de gehoorzaamheid zou
instorten. Toch stelde hij ook hier vast dat er geen
significant verschil was met het basisexperiment.
Bij de variante van de directe controle door de
autoriteit, waar de proefpersoon dus zelf de schok
moest toedienen, had Milgram de indruk gewekt
dat de proefleider niet precies kon weten welke
schokken de proefpersoon juist toediende. In deze
variante dienden bijna alle proefpersonen minder
sterke schokken toe dan ze moesten toedienen.
Zodra ze dachten dat de proefleider niet alles controleerde, probeerden zij het slachtoffer zoveel
mogelijk te sparen. Hieruit blijkt duidelijk dat er
geen sprake is van haat jegens het slachtoffer, de
leerling. De echte proefpersonen vond geen plezier in het folteren van het slachtoffer. Zo bleven
de echte proefpersonen, eens aangekomen bij 135
Volt, schokken geven van 135 Volt. Ze gehoorzaamden niet echt meer, maar ze weigerden ook
niet. Ze traden niet in discussie met de proefleider.
Het gaat hier met andere woorden duidelijk om
instrumentele agressie. Dit had niets te maken met
haat of woede ten opzichte van het slachtoffer,
maar alles met vrees voor de autoriteit.
De laatste variante is de indirecte betrokkenheid.
Deze variante kwam heel dicht in de buurt van de
positie waarin gehoorzamers zich in de echte wereld
meestal ook bevinden. De gehoorzamer had meestal
het gevoel slechts een ondergeschikte rol te spelen in
het hele wreedaardige gebeuren. In deze variante
waren er twee leraars. Eén van die leraars was weer
de echte proefpersoon, de tweede was een komediant. De echte proefpersoon moest zelf de schokken
niet toedienen, hij moest enkel vragen stellen, antwoorden controleren en roepen of het gegeven antwoord juist of fout is. De komediant-leraar diende
de schokken toe. In die zin speelde de echte proefpersoon een ondergeschikte rol: hij kon gemakkelijk
zeggen dat hij niet degene was die de leerling de
pijnlijke schokken had toegediend, dat de andere
leraar dat had gedaan. Deze positie is vergelijkbaar
met de chauffeur van het vluchtvoertuig bij een
gewapende overval. In deze variante schoot de
gehoorzaamheid omhoog van 62% naar 92%. Eichmann zei op zijn proces in Jeruzalem dat hij nooit
een jood ook maar een haar had gekrenkt, laat staan
een klap had gegeven. Hij was verantwoordelijk voor
transportzaken, hij zorgde ervoor dat de joden gedeporteerd werden.
Er is nog een andere variante mogelijk. Bij deze
variante wordt een beroep gedaan op een innerlijk
verbeelde autoriteit. Milgram werkte met twee
proefleiders. De indruk werd gewekt dat die twee
proefleiders op een bepaald moment, bij een schokintensiteit van 165 Volt, het onderling oneens werden. Eén van de proefleiders gaf op dat moment de
toestemming te stoppen met het toedienen van
schokken, terwijl de andere erop aandrong door te
gaan. Het resultaat was spectaculair. In deze
variante gehoorzaamde niemand. Niet één ging
door tot 450 Volt. Sterker nog, slechts één persoon
diende nog éénmaal een schok toe en stopte ook
dan volledig. Hieruit blijkt duidelijk de invloed van
het monolithische gezag. Dat is nu net de grote
waarde van democratische samenlevingen, waar
een onbetwistbaar, monolithisch gezag ontbreekt.
Noten
1. Jan De Laender doceerde aan de Lessius Hogeschool Antwerpen en aan de Europese Hogeschool Brussel. Hij overleed in februari 2004.
2. Jan DE LAENDER, Het hart van de duisternis: psychologie van de menselijke wreedheid, Leuven, Davidsfonds, 2004, 420 p.
Ethische Perspectieven 14 (2004)2, p. 122
Download