De psychologie van de menselijke wreedheid Jan De Laender1 Inleiding De Britse natuurkundige en wetenschapshistoricus John Desmond Bernal schrijft in een van zijn boeken dat de Chinezen, net als de Europeanen, rond het einde van de vijftiende eeuw de wereld begonnen te verkennen. Eén van hun grote ontdekkingsreizigers, een zekere Cheng Ho, bracht op een dag voor het eerst een giraf mee uit Oost-Afrika. Cheng Ho wist dat niemand in China ooit zo een dier gezien had en hij verwachtte dat zijn opdrachtgever, de Chinese keizer, zeer tevreden zou zijn over zijn ontdekking. Fier kwam hij met zijn giraf de grote zaal van het keizerlijke paleis in Beijing binnen. Tot zijn verbazing was de keizer helemaal niet tevreden. Integendeel, die werd krijtwit van woede en zei: ‘Ik vind dit een lelijk dier. Zulke lelijke dieren mogen niet bestaan.’ En volgens de legende kreeg Cheng Ho een levenslang reisverbod. Bernal vertelt deze anekdote omdat hij als wetenschapper weet dat ook wij voortdurend met dergelijke ervaringen geconfronteerd worden. Wij zijn als onschuldige kinderen die er op uittrekken, nieuwsgierig over wat de wereld allemaal te bieden heeft. We zijn een soort ontdekkingsreizigers, maar de ervaring leert ons dat wij van onze ontdekkingsreizen vaak dingen meebrengen die voor mensen emotioneel niet erg welkom zijn. Maar in plaats van boos te worden over hoe de wereld in werkelijkheid is, plegen mensen boos te worden om wat de wetenschappers over de werkelijkheid hebben ontdekt. In deze bijdrage zal ik het hebben over een stuk van die werkelijkheid. Ik ga het hebben over menselijke wezens, hoe zij echt in elkaar zitten en wat zij werkelijk doen. Daarbij zal ik een antwoord proberen te geven op de vraag waarom wij doen wat wij doen. Een aantal dingen die wetenschappers over deze wereld en over onze eigen soort hebben ontdekt zijn emotioneel niet erg welkom, omdat zij stuitend en beangstigend zijn, maar de werkelijkheid is nu eenmaal wat ze is. Voor dit artikel heb ik mij grotendeels gebaseerd op onderzoek dat ik gedaan heb voor mijn boek over de psychologie van de menselijke wreedheid1. Ik heb mij daarbij vooral geconcentreerd op de wreedheden die plaatsgevonden hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ook tijdens de Vietnamese oorlog. Gegevens over recentere feiten – bijvoorbeeld in verband met de genocide in Rwanda – waren nog niet voldoende historisch uitgezuiverd, waardoor het wetenschappelijke gehalte ervan te laag was om er gebruik van te maken. Uitgangspunten Uit mijn onderzoek naar de wreedheden die mensen kunnen begaan, is mij duidelijk geworden dat in de klassieke historische benadering van zulke feiten één grote fout zit. Historici hebben namelijk steeds hun best gedaan om een soort muur op te richten tussen henzelf, de lezers en de daders van die wreedheden. Bijna altijd vallen er in een historisch werk over de holocaust vroeg of laat woorden als psychopaten, demonen, monsters, duivels. Wij hebben een duidelijke neiging om mensen die zich hebben 1 . Jan De Laender doceerde aan de Lessius Hogeschool Antwerpen en aan de Europese Hogeschool Brussel. Hij overleed in maart 2004. 1 schuldig gemaakt aan extreme wreedheden, te demoniseren. Dat is natuurlijk een poging om de rest van de mensheid te deculpabiliseren. Wij proberen onszelf ervan te overtuigen dat zulke mensen geen echte mensen zijn: zij maken geen deel uit van dezelfde soort als de soort waartoe wij behoren. En met ‘wij’ bedoelen we dan de échte mensen zoals u en ik. Wij achten ons vanzelfsprekend nooit in staat tot dergelijke dingen. Zulke wreedheid is in ons niet aanwezig. Ik ben ervan overtuigd dat deze gedachte op een zeer ernstige vergissing berust. Mijn onderzoek heeft mij tot de conclusie gebracht dat het vermogen tot extreme wreedheid in vrijwel elk menselijk wezen aanwezig is. Natuurlijk is het zo dat veel mensen het echt menen wanneer zij zeggen dat zij nooit tot zulke wreedheden in staat zouden zijn. Veel mensen geloven inderdaad onvoorwaardelijk in hun eigen goedheid, maar het zijn ook mensen die het geluk hebben gehad nooit geconfronteerd te zijn geweest met het soort omstandigheden dat wreedheid in mensen losmaakt. Of mensen zich wreed zullen gedragen is met andere woorden erg situationeel bepaald. Wie zich nooit in een situationele context bevond die wreedheid in mensen losmaakt, blijft vanzelfsprekend genadig genoeg geloven in zijn eigen goedheid. Ik denk dat we ons daarin vergissen. Mijn eerste uitgangspunt is dan ook dat het vermogen tot extreme wreedheid in bijna alle mensen aanwezig is. Het tweede grote uitgangspunt is dat het ontstaan van extreme wreedheid veel te maken heeft met groepshandelen, groepsprocessen en groepsdenken. Mensen zijn sociale dieren. Wij hebben een natuurlijke neiging in groep te leven. Wij zijn ook steeds geneigd in deze groep een soort hiërarchische structuur aan te brengen. Eens mensen agressief gedrag stellen in groep, treden allerlei speciale psychologische mechanismen in werking die maken dat normale, alledaagse agressie ontaardt in extreme wreedheid. Om die groepsprocessen verstaanbaar te maken heb ik me eerst een beeld proberen te vormen van die typische menselijke hiërarchieën. De hiërarchie neemt een extreme vorm aan onder een totalitair regime, maar ze is evengoed terug te vinden in democratische regimes. Zo bijvoorbeeld worden alle regels verstrakt in tijden van oorlog en wordt ook de hiërarchie een stuk nadrukkelijker dan onder normale omstandigheden. Methodologie Voor mijn onderzoek heb ik gewerkt met deelgroepen, ook al ben ik er mij van bewust dat deze indeling voor een stuk arbitrair is. De eerste deelgroep die ik in mijn onderzoek behandeld heb, zijn de machthebbers, de bevelhebbers. In de historische context van het Nazi-regime waren dat bijvoorbeeld mensen zoals Hitler, Goering en Himmler. De psychologie van die eerste deelgroep is helemaal anders dan die van een tweede deelgroep, de groep van de gehoorzamers. In de context van het Nazi-regime zijn dat mensen als Rudolf Höss, kampcommandant van Auschwitz-Birkenau, of Franz Stangl, kampcommandant in Treblinka. Zij hebben bevelen goed uitgevoerd, ook al waren ze zich ervan bewust dat die bevelen volstrekt immoreel waren. Niettemin hebben zij steeds zeer plichtsgetrouw de bevelen van hun oversten uitgevoerd. Een derde deelgroep - en dit is een zeer omvangrijke groep - heb ik de groep van de Schreibtischtäter genoemd. Letterlijk genomen gaat het om mensen die van achter hun schrijftafel wreedheden begaan hebben. Deze groep kan variëren van een typiste die ergens in een kantoor in de Wilhelmstrasse brieven tikte tot een burgerlijk ingenieur die in een fabriek tanks of nieuwe modellen van kanonnen moest ontwerpen. De uitdrukking ‘Schreibtischtäter’ is door Duitse historici geïntroduceerd om deze laag in hun eigen samenleving te beschrijven. Uiteraard gaat het hier om zeer veel mensen, letterlijk miljoenen en miljoenen. 2 De volgende deelgroep heb ik de groep van de beulen genoemd. Dat zijn de mensen die Daniel Goldhagen in zijn ophefmakende boek Hitler’s Willing Executioners de ‘executioners’ heeft genoemd. Zij staan helemaal onder aan de machtshiërarchie en werden belast met het uitvoeren van criminele daden. Ik heb vooral de psychologie geanalyseerd van een aantal manschappen die aan het Oostfront hebben gewerkt als zogenaamde leden van Einzatsgroepen. Dat waren speciale eenheden, opgericht door de SS, met als enige taak zoveel mogelijk mensen te vermoorden op zo kort mogelijke tijd. Het waren echt moordeenheden. Ook zij hebben een aparte psychologie. Vele beulen, de uitvoerders in de uitroeiingskampen, waren vrijwilligers die gerekruteerd werden uit de bezette gebieden waar het antisemitisme in alle hevigheid aanwezig was, namelijk de Baltische staten. Het grootste deel van de beulen in de uitroeiingskampen waren echter zelf joden. Dat was het Nazi-systeem. In de mate van het mogelijke werden joden gebruikt als beulen om andere joden uit te moorden. Joodse historici zijn zo eerlijk en integer om dit te beschrijven zoals het er in werkelijkheid aan toeging. Een vierde, aparte categorie, de slachtoffers van wreedheden en de overlevenden ervan, laat ik hier buiten beschouwing. De psychologie van de menselijke agressie Om de psychologie van extreme wreedheid te begrijpen is het nodig om eerst iets te zeggen over de psychologie van de alledaagse menselijke agressie. Nadien behandel ik uitgebreid de psychologie van de gehoorzamers. Binnen het bestek van deze bijdrage kan ik niet dieper ingaan op de andere categorieën. Ik opteer voor deze benadering omdat de psychologie van de gehoorzamers voor de leek een stuk toegankelijker is dan de psychologie van de eerste deelgroep, die van de bevelhebbers. Die laatsten zijn zeer ongewone mensen. Het is hoogst ongewoon dat een menselijk wezen over een bijna onbeperkte macht beschikt, zoals dat bijvoorbeeld het geval was met Adolf Hitler. Gewoonlijk schiet onze verbeelding tekort en kunnen wij de psychologie van die mensen niet terugvinden in onze zelfervaring. Wij hebben nooit enige ervaring gehad met zo’n machtspositie. Vele mensen in een hiërarchische organisatie verwerven wel enige macht, zij zijn wel baas, maar zij hebben op hun beurt ook bazen. De positie van een menselijk wezen dat geen bazen boven zich moet dulden is zeer ongewoon, en daardoor is de psychologie van die mensen zeer ontoegankelijk voor de doorsnee mens. Daartegenover hebben wij allemaal een massa ervaringen van gehoorzaamheid. Gehoorzaamde men als klein kind niet aan een bevel, dan volgde een sanctie. Dat is een zeer gewone, alledaagse menselijk ervaring. Wanneer spreken we van agressie? – Agressie is elk gedrag waarbij bij degene die het gedrag stelt, het handelende agens, de intentie bestaat om schade of leed te berokkenen aan een of ander object, meestal een soortgenoot. Agressie is in de natuur gewoonlijk overwegend gericht op soortgenoten. Als mensen woedend worden en aanvallen, of schade of leed proberen toe te brengen, dan zijn zij bijna altijd woedend op mensen, zelden op een tafel of een overheadprojector, een enkele keer op een dier. Ik kom hier verder nog op terug, wanneer ik dit fenomeen in een biologische context plaats. Voor het begrip van menselijke agressie is het van groot belang een onderscheid te maken tussen twee grote subvormen van agressie: vijandige en instrumentele agressie (hostile and instrumental agression). Vijandige agressie is de agressie die voortkomt uit woede, boosheid, ergernis, irritatie, naargelang de graad van de emotie. De psychologische stuwkracht, de dynamiek van wat wij vijandige agressie noemen, is steeds dezelfde emotie, namelijk woede (anger). In die zin kunnen we zeggen dat vijandige agressie vanuit dynamisch 3 standpunt een homogene gedragscategorie is. Het is altijd dezelfde stuwkracht: een welbepaalde emotie, namelijk woede. Bij vijandige agressie is het eigenlijke doel van de persoon die het agressief gedrag stelt, het toebrengen van schade en/of leed. Iemand die woedend is, ervaart de woede in zich als een soort kracht die hem stuwt om degene die zijn woede heeft opgewekt schade of leed te berokkenen. Vanzelfsprekend kan dat gebeuren op verschillende manieren: fysisch geweld of bij middel van woorden (‘des mots qui tuent’). Instrumentele agressie is iets totaal anders. Het is óók agressie, in die zin dat we ook hier kunnen zeggen dat degene die het gedrag stelt, de bedoeling heeft schade of leed te berokkenen aan een of ander object, dikwijls ook een ander levend wezen. Het grote verschil is dat het toebrengen van schade of leed in dit geval niet het uiteindelijke doel van het gedrag is. Het is slechts een middel, een instrument, om een ander doel te bereiken. Zo is alle agressie van roofdieren ten opzichte van hun prooi instrumentele agressie. Dit gedrag heeft niets te maken met woede. Denken we maar aan het gedrag dat een kat stelt ten opzicht van een muis. Het roofdier is als het ware gedwongen jachtgedrag te stellen. Het gedragspatroon dat van een kat die op een muis jaagt, is totaal verschillend van het gedragspatroon dat diezelfde kat stelt wanneer zij woedend is. Dit is meestal op een andere kat, waardoor haar haren omhoog gaan staan en ze begint te blazen. Die instrumentele agressie is ook terug te vinden in de volgende situatie. Een boer vraagt aan zijn vrouw wat ze zullen eten en zij antwoordt hem dat het konijn wordt. Waarop de boer naar het konijnenhok trekt en daar de ruggengraat van een konijn breekt. Dit is vanzelfsprekend instrumentele agressie. De boer is niet woedend op dat konijn, maar zijn verstand zegt hem dat hij het konijn moet doden opdat zijn vrouw daar eten van kan maken. Het toebrengen van schade of leed is gewoon een middel om een ander doel te bereiken. Zo is ook zelfagressie bij mensen instrumentele agressie. Het gebeurt in elke oorlog dat soldaten zich met opzet verwonden (siw’s of self inflictes wounds), om in het hospitaal te belanden en op die manier hun leven te redden. Vooral bij mensen is instrumentele agressie een vaak voorkomende vorm van agressie. Wij zijn een intelligente diersoort. Wij kunnen makkelijk een grote verscheidenheid van situaties doorzien. Agressief gedrag stellen is gewoon het beste middel om een doel te bereiken, gelijk welk doel. Een voorbeeld daarvan is het plegen van een overval om aan geld te geraken. Het leeuwendeel van de menselijke agressie is van het instrumentele type. Het onderscheid tussen vijandige en instrumentele agressie is natuurlijk niet absoluut. Het is zeer goed mogelijk dat de twee types van agressie in een bepaalde handeling samenvloeien. Zo zullen de daders van de aanslag van 11 september 2001 zeker echte gevoelens van woede gekend hebben, terwijl ze tegelijkertijd ook het besef gehad moeten hebben dat zulk een terreurdaad een geschikt middel is om heel andere doeleinden te bereiken, bijvoorbeeld het verbeteren van het lot van een bepaald volk. Vanzelfsprekend kan ook aanvankelijk instrumentele agressie zeer plots overgaan in vijandige agressie. Denken we maar aan een bokser die in het begin zeer neutraal tegenover zijn medestander staat, maar gaandeweg gedurende de wedstrijd ook onnodige slagen uitdeelt, bijvoorbeeld buiten de tijd. Toch is het zinvol en zelfs noodzakelijk om een onderscheid te maken, wil men iets van het fenomeen van agressie te begrijpen. Over de biologische functie van agressie kan ik kort zijn. In welke zin draagt dit fenomeen bij tot de overleving en de reproductie van organismen? Darwin zei reeds in zijn Origin of Species dat elke levende soort op aarde over zo’n reusachtig reproductievermogen beschikt dat voor elke levende soort snel een toestand van schaarste ontstaat, vooral schaarste op het gebied van voedsel. Schaarste leidt 4 onvermijdelijk tot competitie. Die competitie speelt zich vooral af tussen leden van dezelfde soort, omdat zij net dezelfde dingen nodig hebben. Er is veel minder competitie tussen vlinders en treurwilgen dan tussen vlinders onderling, omdat vlinders en treurwilgen grotendeels andere dingen nodig hebben om in leven te blijven, terwijl vlinders onderling net dezelfde dingen nodig hebben om te overleven. Op basis daarvan kan men ook begrijpen dat de competitie tussen mensen zich vooral ook intraspecifiek afspeelt. Onze grote competitoren zijn onze soortgenoten. Darwin zei ook dat levende soorten over een heel gamma van competitiemiddelen beschikken. Je kan op vele manieren de strijd winnen voor een schaars goed, bijvoorbeeld de strijd voor een wijfje. Sommige diersoorten maken nooit gebruik van agressie. Zij doen dan aan wat biologen ‘grabbel competitie’ (‘scramble competition’) noemen. Vliegen vechten gewoonlijk niet voor voedsel. Elke vlieg probeert zo snel mogelijk zo veel mogelijk te vreten. Het biologische resultaat is dan dat de grootste schrokker wint. Je kan ook aan competitie doen door te liegen, een veelgebruikt competitiemiddel, en door soortgenoten of soms leden van andere soorten te misleiden. Hier geldt dat de beste leugenaar wint. Je kan bijvoorbeeld ook aan competitie doen vreemd genoeg - door te stinken. Het resultaat is hier altijd dat de grootste stinker wint. Dieren scheiden allerlei reuksoorten af die voor hun soortgenoten buitengewoon onaangenaam zijn, maar waar ze zelf geen last van hebben. Vanzelfsprekend is het zo dat een voor de hand liggend en zeer doeltreffend competitiemiddel agressie is. Er ontstaat automatisch evolutiedruk bij diersoorten met een sterk ontwikkeld spierapparaat dat hen in staat stelt plotse, krachtige bewegingen te maken, zoals bijten, steken, krabben, wurgen, boksen of stampen. De ontwikkeling van hersenstructuren moet ervoor zorgen dat het brein onder bepaalde omstandigheden woedend wordt en geneigd is om zijn spierapparaat te gebruiken om soortgenoten, competitoren, schade of leed te berokkenen. Dat is zeer efficiënt. In zuiver evolutionaire termen komt het op het volgende neer. Stel dat er een zuiver hypothetisch denkbeeldig gen P (pacifisme) is, en dat gen bouwt mensenbreinen bijvoorbeeld zo dat daar gewoon geen hersenstructuren inzitten voor de opwekking van woede. Anders gezegd, een drager van gen P wordt nooit kwaad, wat er ook moge gebeuren. Er bestaat geen enkele manier om de bezitter van zo’n brein kwaad te krijgen. Zulk een drager is een absolute pacifist. Stel dat er ook een rivaliserend gen W is, en dat gen bouwt woedestructuren in het brein. Het gen W bouwt in een menselijk brein hersenstructuren die onder bepaalde omstandigheden de vertrouwde emotie opwekken die wij woede noemen. Wat zal het lot zijn van die twee genen in de evolutie? Het antwoord is vanzelfsprekend: gen P zal snel weg geselecteerd worden. Remmen op agressief gedrag - Agressie is normaal onderworpen aan een aantal remmingen. Het zou verkeerd zijn te denken dat mensen of dieren makkelijk overgaan tot het stellen van agressief gedrag. Agressief gedrag is ook voor de agressor betrekkelijk gevaarlijk. Een individu dat bij de geringste aanleiding ongeremd agressief gedrag stelt, heeft geen overlevingskansen. Ook de sterkere loopt vaak averij op in een gevecht. Als men zich uitermate agressief gedraagt, zullen leden van dezelfde soort al heel snel coalities beginnen te vormen. In werkelijkheid stellen we altijd vast dat mensen en dieren op een voorzichtige wijze met agressie omspringen. Vooreerst is er de retaliatievrees, de vrees voor vergelding door de tegenstander. Bij een conflict tussen twee dieren wordt zelden buitensporig geweld gebruikt en het geweld leidt zelden tot de dood van een van de twee conflictanten. Agressie is ‘geritualiseerd’. Julian Huxley heeft voor het eerst deze term ‘ritualised agression’ gebruikt. Konrad Lorenz schrijft dat agressie voor ons misschien wel een kwaad lijkt, maar dat het dat in de natuur zelden is. Meestal springen mensen en dieren voorzichtig 5 om met agressie. In een conflict met soortgenoten proberen wij snel te onderzoeken of de tegenstander sterker, even sterk of zwakker is. Als de andere duidelijk sterker blijkt te zijn, dan vermijden we een echt gevecht. We houden ons als het ware aan bepaalde afspraken. De retaliatievrees leidt er vaak toe dat wij weliswaar boos zijn, maar toch ons aanvalsgedrag onderdrukken. Deze vrees is ongetwijfeld in de hele natuur de belangrijkste rem op agressief gedrag. Bij mensen komen hierbij nog een aantal typisch menselijke remmingen. Zo is er de vrees voor vergelding door derden. De mens beseft vanzelfsprekend dat zijn directe tegenstander soms veel zwakker kan zijn, bijvoorbeeld als het om een kind gaat. Toch zullen we niet aanvallen, omdat we weten dat kinderen ouders en oudere broers hebben. Zelfs een kind zonder een enkel familielid, zou toch nog steeds verdedigd worden door vertegenwoordigers van de gemeenschap in haar geheel, bijvoorbeeld door de wijkagenten. Hierbij komt ook de vrees voor sociale afkeuring. In geordende samenlevingen bestaan er groepsnormen die zwaar wegen. Al snel leren wij dat agressie een gedragsvorm is die sociaal wordt afgekeurd. Medelijden is een rem die vanzelfsprekend vooral geactiveerd zal worden als we op het punt staan aanvalsgedrag te stellen ten opzichte van iemand om wie wij tegelijk ook geven, bijvoorbeeld ons eigen kind. Uiteraard wordt deze rem in verhouding veel minder belangrijk als het gaat om agressie ten opzichte van vreemden. Medelijden zal geen enkele rol meer spelen ten opzichte van personen die wij echt haten. Ten slotte zullen veel mensen zeggen dat de belangrijkste rem op het stellen van agressief gedrag het geweten is Het geweten is als het ware een soort apart stuk van mijn persoonlijkheid dat mij verbiedt zulk een gedrag te stellen. De doeltreffendheid van deze rem is echter experimenteel zeer moeilijk aantoonbaar. In experimenten met menselijke proefpersonen merken we telkens weer dat de kans op echt aanvalsgedrag buitengewoon groot wordt als we de vorige vier remmen uitschakelen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal je agressie krijgen. Wat wij ons geweten noemen lijkt in werkelijkheid bitter weinig impact te hebben op ons agressief gedrag. Typisch menselijke agressie - Wat maakt de menselijke agressie speciaal in vergelijking met de agressie van andere soorten? De menselijke agressie is veel gevaarlijker. Dat heeft alles te maken met het feit dat wij zeer intelligente dieren zijn. Het is door onze grote intelligentie, door het feit dat wij over een veel grotere geheugencapaciteit beschikken, dat wij ook dat vreemde vermogen hebben dat wij onze verbeelding, onze fantasie, noemen. Wij kunnen boosheid en woede makkelijk omzetten in haat. Wij zullen zeggen dat wij iemand haten als wij merken dat de emotie van woede telkens terugkomt als we denken aan diezelfde persoon. Haat is een soort chronisch geworden woede. Haat is bijna uniek menselijk. Mensen zijn grote haters, net omdat wij over dat merkwaardige vermogen beschikken om pijn en vernedering steeds weer uit het verleden terug te roepen in ons bewustzijn onder de vorm van geheugensporen. Daarover kunnen wij dan fantaseren. Bovendien is het zo dat wij ook aan culturele transmissie van onze haat doen. Veel van de dingen die zich hebben afgespeeld in exJoegoslavië hebben te maken met haat die reeds in vorige generaties ontstaan was. Misschien is de haat van de christenen tegenover de joden een van de meest frappante voorbeelden van cultureel doorgegeven haat. Dat is typisch menselijk, maar dat maakt meteen ook dat de menselijke agressie veel gevaarlijker is. Dat maakt bijvoorbeeld dat wij mensen haten met wie wij zelfs nooit in aanraking zijn geweest. Instrumentele agressie maakt dat mensen veel gemakkelijker tot agressie overgaan, omdat zij heel goed beseffen dat agressie een goed middel is om bepaalde doeleinden te bereiken. Toen Hitler in mei 1940 zijn leger de opdracht gaf om België aan te vallen, dan deed hij dat niet uit haat tegen de Belgen. De aanval op België was nu eenmaal een 6 middel om in Frankrijk te geraken. Zo is dat bij vele oorlogen. Dikwijls komt oorlog niet voort uit haatgevoelens, maar gaat het om puur instrumentele agressie om een bepaald doel, dat in de ogen van de leider vaak een nobel doel is, te bereiken. Nog een typisch aspect van de menselijke agressie is de technologische hefboom. De ontwikkeling van de wapentechnologie zorgt ervoor dat er een soort multiplicatoreffect optreedt. Door de spreekwoordelijke vinger op de knop dood je niet één mens, maar letterlijk miljoenen mensen tegelijkertijd. Dat maakt de menselijke agressie net heel gevaarlijk. Bovendien ondermijnt de technologische hefboom een aantal natuurlijke remmingen van de agressie. Denk bijvoorbeeld maar aan een piloot van een B-52 bommenwerper in Vietnam. De B-52’ers bombardeerden van op een grote hoogte, meer dan 10 mijl, om uit het bereik van het luchtafweergeschut te blijven. Op die hoogte konden ze zelfs de explosie van hun eigen bommen niet meer horen. Piloten noemen dat fenomeen ‘cockpit isolation’. Piloten zetten hun helm op en zijn volledig afgeschermd van de rest van de wereld. Er is dan geen retaliatievrees meer. Niemand kan hen wat maken. Wie zijn de derden? Er is geen vrees voor sociale afkeuring. Integendeel, de piloot weet dat als hij zijn opdrachten goed uitvoert, als hij zijn doelwit raakt, dat hij dan geprezen zal worden en medailles en lintjes ontvangt, misschien zelfs een invitatie in het Witte Huis. De rem van het medelijden is er ook niet meer. ‘In zo’n situatie’, zeggen de piloten, ‘is medelijden niet mogelijk’. Er is enkel een puur verstandelijke realiteit. De slachtoffers ervaren ze als niet reëel, of zoals Stalin gezegd heeft tijdens de Yalta-conferentie: ‘De dood van één mens is een tragedie, de dood van miljoenen is slechts een statistiek’. Zijn uitspraak geeft blijk van heel wat psychologisch inzicht. De piloten van zulke bommenwerpers wenen misschien bij een sentimentele Hollywood-film, alhoewel hun verstand hun natuurlijk zegt dat een film niet echt is. Toch is het net het inlevingsvermogen in de situatie van de personen op het scherm dat intense gevoelens van medelijden en verdriet opwekt in het menselijke brein. De louter verstandelijke idee ‘ik ben hier nu kinderen aan het doden met napalm’ doet mensen niets. De natuurlijke remmingen zijn niet op dit soort technologie berekend. Angst voor het vreemde – Het menselijk brein heeft de natuurlijke neiging om vertrouwde dingen, dingen die het al kent, te verkiezen boven nieuwe, vreemde dingen. Wat wij vrezen gaan we ook gemakkelijker haten. Afkeer voor nieuwe dingen uit zich in neofobie; afkeer voor vreemde mensen in xenofobie. Xenofobie of vreemdelingenhaat is een gevoelig thema, maar het is ook een algemeen menselijke neiging die niet uitsluitend voorkomt bij mensen met een witte huid. Ze is zelfs terug te vinden bij dieren. Ook mensen die over het algemeen niet beschouwd kunnen worden als vreemdelingenhaters en die in de geschiedenis een plaats hebben gekregen als moreel zeer hoogstaande leider hebben soms uitspraken gedaan die hen nu – vanuit ons huidig, modern perspectief bekeken – als primitieve racisten zouden brandmerken. Thomas Jefferson, de schrijver van de Amerikaanse Onafhankelijk-heidsverklaring, begint met deze nobele woorden: ‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.’ Jefferson schrijft plechtig dat hij het recht op leven, vrijheid, en het nastreven van geluk als onvervreemdbare menselijke rechten beschouwt, die God zelf aan de mensen heeft geschonken. Terwijl hij deze woorden schreef, hield hij ongeveer honderdvijftig medemensen in slavernij. Wat ging er door de geest van die man toen hij dit schreef? Ziedaar de nobele Thomas Jefferson, de man die, toen hij financiële problemen had, op zijn minst twee van de kinderen die hij samen met de slavin Sally Hummings had, op de slavenmarkt verkocht. Zijn eigen vlees en bloed! Wat was dat voor een man? Hij was 7 zeker een zeer vooruitstrevend denker en een hoogstaand intellectueel. Maar hij leefde aan het einde van de achttiende eeuw. Abraham Lincoln, die door de Afro-Amerikanen nog steeds wordt vereerd als hun grote bevrijder, zegt tijdens een van zijn politieke toespraken: ‘Gelijkheid van blanken en zwarten! Wat een bespottelijke onzin. Hoe lang zullen er nog schelmen zijn om deze lage demagogie te verkondigen, en dwazen om ze te slikken?’. Bij een andere gelegenheid schrijft Lincoln in een brief aan een vriend: ‘Ik ben nooit een voorstander geweest van de sociale en politieke gelijkheid van het blanke en zwarte ras. Ik voeg hieraan toe dat er naar mijn oordeel een fysiek verschil bestaat tussen de beide rassen, dat het volkomen onmogelijk maakt dat ze ooit op voet van gelijkheid zullen samenleven.’ Wie nu nog dingen als ‘de mensen die op ons gelijken, dát zijn de echte mensen, de goede mensen’ zou zeggen of schrijven, zou de stempel krijgen van extreme racist. Antropologen weten echter dat de meeste menselijke gemeenschappen op deze planeet niet eens een woord hebben voor ‘de vreemde’. Meestal wordt hetzelfde woord gebruikt als om de vijand aan te duiden. De vreemde is per definitie de vijand. De tendens tot neofobie speelt vanzelfsprekend op dit ogenblik mensen verschrikkelijk veel parten. Het is een oude, biologisch efficiënte tendens in ons brein, die zinvol was zolang wij leefden in kleine, geïsoleerde gemeenschappen van alleen maar vertrouwde mensen, in grote familieverbanden. Toen was een vreemde inderdaad bijna altijd per definitie een vijand. Nu moeten wij voortdurend samenleven met mensen die ons vreemd zijn, maar we hebben nog altijd die oude biologische tendens om vreemde mensen wat te benaderen alsof ze onze vijanden waren. De psychologie van de gehoorzamers De psychologie van de gehoorzamers zal ik illustreren aan de hand van de beschrijving van een van de beroemdste experimentenreeksen uit de geschiedenis van de sociale psychologie. Het gaat om experimenten die uitgevoerd werden door Stanley Milgram. Milgram doceerde psychologie aan de Yale Universiteit, waarschijnlijk de sterkste universiteit ter wereld op het gebied van psychologie. Hij kwam ertoe die experimentenreeks te doen omdat hij verbijsterd was dat bij alle grote denazificatieprocessen in West-Duitsland telkens aan het licht kwam dat de beklaagde zichzelf subjectief onschuldig voelde. Dit heet ‘het enigma van de subjectieve onschuld’. Wat deze mensen ook misdaan hadden, als zij ter verantwoording werden geroepen, was er altijd een zweem van verbijstering en vaak ook een zweem van zelfbeklag in hun verdediging. Hun houding was er steeds een van niet-begrijpen. Zij zagen niet in waarom de hele mensheid hun plots al hun daden zo vreselijk kwalijk nam. Dit is een zeer frappant fenomeen. Maar ook uitlatingen van Hitler, tijdens zijn zogenaamde Tischgespräche gingen in die richting. De Tischgespräche waren lange, quasi-monologen, die Hitler tijdens de oorlogsjaren aan tafel placht te houden met een aantal van zijn politieke en militaire ondergeschikten. In december 1941, nadat Hitler het bevel had gegeven de ongeveer elf miljoen joden in heel bezet Europa op te sporen, te arresteren, te deporteren en te vermoorden, zei hij nog altijd: ‘Godzijdank heb ik altijd vermeden mijn vijanden te vervolgen. Ik ben niet het soort mens dat zijn vijanden echt een kwaad hart toedraagt, ik vervolg hen niet’. Ongeveer een jaar later zei hij: ‘Men kan zijn wil niet door geweld aan anderen opdringen. Ik heb een afkeer van mensen die er genoegen in scheppen het lichaam van hun medemensen te pijnigen of hun geest te tiranniseren’. Niets wijst erop dat achter deze uitspraken enige ironie of sarcasme zat. Integendeel, alles wijst erop dat zijn uitspraken eerlijk gemeend waren. Zo zag de man zichzelf. Wat speelt er zich in zo een geest af? Waar is de zelfkennis van zo iemand? 8 Hitler zag zichzelf niet in staat tot uitmoorden, terwijl hij er de factomee bezig was. Dat is het raadsel. Rudolf Höss was de kampcommandant van Auschwitz-Birkenau, het grootste uitroeiingskamp. Terwijl hij op de uitvoering van zijn doodvonnis wachtte, schreef hij in de gevangenis van Krakau in zijn autobiografie: ‘De openbaarheid mag gerust in mij het bloeddorstige beest, de wrede sadist, de moordenaar van uw moeder zien. Anders kan de grote massa zich de commandant van Auschwitz toch niet voorstellen. Ik leg me daarbij neer. Ik zal de geschiedenis ingaan als een beest, een monster, een afschuwelijke sadist. De grote massa zou toch nooit begrijpen dat ook ik een hart had, dat ik niet slecht was. Ik ken mezelf, ik was geen slecht mens.’ De kampcommandant van Treblinka, het tweedegrootste uitroeiingskamp, Franz Stangl, had aan de vooravond van zijn dood een gesprek met de Britse journaliste Gitta Sereny, die later een biografie over hem heeft geschreven. In dat gesprek zegt hij: ‘Het belangrijkste houvast dat ik op dit ogenblik nog heb in mijn leven is mijn geloof in de goddelijke rechtvaardigheid’. Sereny is duidelijk verbouwereerd door die uitspraak en zegt hem dat ze hem niet begrijpt: ‘Na al wat jij gedaan hebt, hoe kan het geloof in de goddelijke rechtvaardigheid voor jou een troost zijn?’ Stangl antwoordt hierop: ‘Ik ben alleen maar verantwoording verschuldigd aan mezelf en mijn God. Alleen ik weet wat ik uit vrije wil heb gedaan. Dat kan ik tegenover mijn God verantwoorden. Voor wat ik tegen mijn vrije wil heb gedaan, ben ik geen verantwoording schuldig.’ Dat is wat Milgram zo fascineerde. Hoe denken deze mensen? Wat gaat er in hen om? Wat Stangl zei is eigenlijk zeer makkelijk te verstaan. Hij verdeelde zijn gedrag in twee grote categorieën. Vooreerst waren er de dingen die hij als vrij mens had gedaan en in al die dingen was er geen kwaad te vinden. ‘Telkens ik, Franz Stangl, mij vrij kon gedragen, heb ik mij fatsoenlijk gedragen, maar ik geef toe, ik heb ook een aantal dingen gedaan tegen mijn vrije wil in. Anderen hebben mij tot bepaalde dingen gedwongen.’ Stangl kon niet inzien hoe een rechtvaardige God hem schuldig zou vinden voor dingen die hij tegen zijn wil had gedaan. Een mens kan toch maar schuldig bevonden worden voor de dingen die hij uit vrije wil heeft gedaan? Die dingen meende Stangl te kunnen verantwoorden. Hij voelde zich daar heel gerust in. ‘Als ik voor God verschijn, zal Hij mij vrijspreken.’ Milgram heeft geprobeerd in een psychologisch laboratorium de situatie te herscheppen van gehoorzamers zoals Höss en Stangl – die niet hoog stonden in de hiërarchie van het Nazi-regime. Hij trachtte een antwoord te verkrijgen op de volgende vraag: ‘Hoe komt men ertoe dit soort mensen, vrij gewoon vóór het uitbreken van de oorlog, zulke wreedheden te laten begaan? Hoe is het mogelijk dat zij na de oorlog deze wreedheden ontkennen?’ Het basisexperiment van Milgram – De experimentenreeks van Milgram heeft bijna zes jaar in beslag genomen. Hij is vertrokken van een bepaald stramien, het basisexperiment. Van daaruit heeft hij een hele reeks varianten gemaakt op dat basisexperiment om antwoorden te krijgen op allerlei vragen die telkens opnieuw rezen en uitgelokt werden door het basisexperiment. Ik zal het basisexperiment zeer gedetailleerd beschrijven, omdat alleen een zeer gedetailleerde beschrijving mensen ervan overtuigt dat zo’n laboratoriumexperimenten ernstig moeten worden genomen. Wanneer een proefpersoon een psychologisch laboratorium binnenstapt, houdt hij niet op een menselijk wezen te zijn. Wat in het laboratorium gebeurt, is ook écht menselijk gedrag. Onder bepaalde voorwendsels heeft Milgram proefpersonen gezocht. Deze proefpersonen waren vrijwilligers die hadden gereageerd op een aankondiging in een 9 lokale krant van de stad New Haven, waar de Yale Universiteit gevestigd is. Zijn proefpersonen waren een zo representatief mogelijk staal van de volwassen, mannelijke, Amerikaanse bevolking. De proefpersonen werden via de krant gerekruteerd. De advertentie luidde als volgt: ‘Ik, Stanley Milgram, professor aan de Yale Universiteit, zoek proefpersonen voor een leerexperiment’. Hij wendde voor geïnteresseerd te zijn in de psychologie van het leerproces en van het geheugen, terwijl het hem eigenlijk te doen was om de psychologie van de gehoorzaamheid aan een boosaardige autoriteit. Twee personen zouden aan het experiment meewerken. De ene zou de rol van leerling spelen, die bepaalde dingen uit het hoofd zou moeten leren. De andere de rol was die van de leraar. De persoon die de rol moest spelen van leerling was steeds een medewerker van Milgram. In het jargon van de sociale psychologie wordt dat een pseudo-proefpersoon genoemd. Dat was steeds dezelfde persoon. Hij was boekhouder aan de Yale Universiteit. Bij het begin van de experimentenreeks was hij 47 jaar, op het einde ongeveer 53. Gemakshalve noemen we hem hier de medewerker-komediant. Het was een wat corpulente man met een open, vriendelijk gezicht. Deze man speelde dus altijd de rol van leerling. De echte proefpersoon kreeg steeds de rol van leraar toegewezen. De rolverdeling gebeurde op basis van een vervalste loting. Milgram zei steeds tegen zijn proefpersonen: ‘Ik ben geïnteresseerd te weten of het waardevol en nuttig is om bij een leerproces fysisch geweld, lijfstraffen, te gebruiken. Daarom zou in het experiment de leraar, de echte proefpersoon, fysische straffen moeten toedienen als zijn leerling een fout maakt, net als vroeger op de schoolbanken.’ Dat was natuurlijk een voorwendsel om het experiment min of meer geloofwaardig te maken. De straffen bestonden uit het toedienen van elektrische schokken, toegediend met behulp van een speciale schokapparatuur, gaande van 15 Volt bij de eerste fout tot 450 Volt. De schokintensiteit werd bij elke nieuwe fout opgevoerd met 15 Volt. Milgram probeerde de echte proefpersoon op allerlei manieren te overtuigen dat er echt schokken zouden worden toegediend. Zo kreeg de proefpersoon zelf een schok van 45 Volt toegediend via een metalen bandje rond zijn pols. Een schok van 45 Volt is reeds pijnlijk. De proefpersoon kon dus de pijn inschatten en besefte heel goed dat het om een serieus experiment ging. Hij wist dat hij via het apparaat schokken gegeven konden worden die nog tien keer sterker waren. Hij kon namelijk tot 450 Volt gaan.. Onder allerlei voorwendsels werd de proefpersoon ertoe gebracht volgens een vast patroon schokken toe te dienen aan zijn slachtoffer, de leerling-komediant, die vooraf zeer gedetailleerd zijn rol had ingestudeerd. De leerling zat vastgeklemd in een stoel en gaf bij ieder schok blijk van intense pijn. Hij krijste, huilde, schreeuwde, weende, bad, smeekte en klaagde. De overgrote meerderheid van de proefpersonen aarzelde dan, en wendde zich tot de proefleider. De proefleider was niet Stanley Milgram zelf, maar een collega van hem. ‘Professor, die mens in die stoel zegt dat hij pijn heeft en dat hij er eigenlijk mee zou willen ophouden.’ Als dit gebeurde, dan gebruikte de proefleider vier aansporingen die altijd op een bedaarde, rustige, zelfzekere toon gegeven worden. Dat waren gewoon vier standaardzinnen. De eerste zin was steeds ‘Please continue’. Als de proefpersoon nog aarzelde, kwam er een tweede aansporing: ‘The experiment requires that you continue’. Zo werden er in totaal vier aansporingen gegeven. Als de proefpersoon na de vierde aansporing nog aarzelde, was het experiment voorbij. Dan noteerde Milgram de intensiteit van de laatste schok die was toegediend. Bevindingen van het experiment – Milgram heeft zijn experiment veel gedetailleerder en nauwkeuriger beschreven aan een aantal zogenaamde gedragsexperten, namelijk aan een groep psychiaters, aan een groep psychologen en daarnaast ook aan een groep leken. Hij vroeg hun telkens wat zij dachten wat het resultaat van het experiment zou 10 zijn: hoeveel mensen gehoorzaamden, wat het betekende dat ze doorgegaan waren tot en met de maximumschok van 450 Volt. De voorspelling van de psychiaters was ongeveer 1 pro mille, die van de psychologen was ongeveer 1%, en die van de leken was ongeveer 5%. De werkelijkheid is dat ongeveer 62%, bijna twee derde dus, doorgaat tot de maximumschok van 450 Volt. Het basisexperiment werd gevolgd door wat technisch een ‘debriefing’ genoemd wordt, een soort postexperimenteel gesprek., Milgram deed dit steeds zelf. Een van de bedoelingen van het gesprek was altijd te peilen naar de motivatie en de zelfperceptie van de proefpersonen. Eén van de belangrijkste vragen die Milgram bij die debriefing stelde, was: ‘Waarom denk je dat je dit hebt gedaan? Volgens je eigen zelfinzicht, wat heeft gemaakt dat jij die bevelen bent blijven volgen?’ Vanzelfsprekend krijg je op die vraag een hele waaier van antwoorden. Sommige van die antwoorden klinken erg geloofwaardig en overtuigend, andere veel minder. De belangrijkste varianten die zijn voortgevloeid uit die debriefing worden hieronder besproken. Heel wat proefpersonen gaven de volgende verklaring: ‘Ik heb gehoorzaamd wegens de institutionele context’. Ze zeiden dat natuurlijk niet in die woorden, maar daar kwam het op neer. Wat ze zeiden was iets in de aard van: ‘Dat experiment ging door aan de Yale Universiteit, één van de grote Ivy League Universities. Bovendien werd het geleid door een professor in de psychologie. Ik ben ervan uitgegaan dat u niet alleen een verstandig persoon bent, maar ook een fatsoenlijk persoon. Ik dacht dat u toch geen dingen zou doen die niet door de beugel konden. Ik had een soort blind vertrouwen in heel de institutionele context.’ In antwoord op een vraag van de komediant, had de professor bijvoorbeeld gezegd dat die schokken niet levensgevaarlijk waren en geen blijvende letsels zouden toebrengen. De professor had wel gezegd dat de schokken pijn deden, dat ze soms zelfs ‘excruciatingly painful’ waren, een folterende pijn veroorzaakten, maar dat ze niet dodelijk waren. Deze uitleg klinkt erg plausibel. Milgram heeft deze verklaring als volgt getoetst. Hij heeft zijn experiment overgedaan, maar dit keer werden de proefpersonen aangeworven met een aankondiging, die niet meer uitging van de Yale Universiteit, maar van een organisatie die ‘Research Associates of Bridgeboard’ heette. Bridgeboard is een zusterstad van New Haven, en ook een stad van ongeveer een kwart miljoen inwoners. Niemand kon in deze variante zeggen dat hij een blind vertrouwen had in die prestigieuze Research Associates van Bridgeboard, want die bestonden niet; het was gewoon een verzonnen naam. In deze variante heeft Milgram geprobeerd heel de institutionele context te wijzigen. De proefpersonen die zich aanmeldden voor het experiment, werden ontvangen in een pand in een vervallen winkelstraat in het centrum van de stad Bridgeboard. Op de gelijkvloerse verdieping was een kledingzaak gevestigd, waarlangs de proefpersonen naar boven moesten om zo op de eerste verdieping in het kale, armtierige vertrek met goedkoop meubilair van de Research Associates te komen. Heel de context is zo dat een normale mens met gezond verstand deze situatie op zijn minst eigenaardig zou vinden. De deelnemers aan het experiment, de pseudoproefpersoon en de proefleider, waren dezelfde mensen als in het basisexperiment. De schokapparatuur en de instructies bleven ongewijzigd. Milgram had geprobeerd enkel de institutionele context te wijzigen. Hij verwachtte dat de gehoorzaamheid zou instorten. De institutionele context leek een plausibele verklaring, ook in de ogen van Milgram. Tot zijn eigen verbazing constateerde Milgram dat de gehoorzaamheid wat lager lag, maar niet significant lager. Een tweede verklaring die vaak werd gegeven bij de debriefing was de volgende: ‘Ik heb dat gedaan uit respect voor het sociaal contract.’ Dit waren weer niet de woorden van de proefpersonen, maar die van Milgram. Wat de proefpersonen zegden, kwam hierop neer: ‘Ik ben ermee doorgegaan, omdat die persoon in de stoel een soort contract had 11 gesloten met de proefleider, op zijn minst een impliciet contract. Ik wist natuurlijk niet dat die persoon een medewerker van u was. Ik dacht dat het iemand was die net zoals ik gereageerd had op een aankondiging in de krant, waarin duidelijk stond dat er een vergoeding en terugbetaling van de reiskosten was voor de deelnemers aan het experiment. Bovendien heeft de proefleider vooraf goed uitgelegd wat er ging gebeuren. Hij heeft gezegd dat de rolverdeling zou gebeuren via een loting. Ik dacht gewoon dat die andere persoon tegenslag had, maar voor hetzelfde geld was ik degene geweest die de rol van leerling zou gekregen hebben. Alles was in mijn ogen eerlijk verlopen. Als die andere persoon aan de proefleider vroeg of de schokken zouden pijn doen, heeft de proefleider daar eerlijk op geantwoord. Daarna is die andere persoon uit vrije wil in die stoel gaan zitten en werd hij vastgeriemd. Wanneer het experiment dan bezig is, en ik vragen stelde en de leerling foute antwoorden gaf, dan diende ik hem schokken toe. Op dat moment kloeg hij van pijn. Maar hij wist op voorhand dat het pijn zou doen! Hij was verwittigd. Op een bepaald moment zei die persoon zelfs dat hij ermee wou stoppen. Ik heb toen gevraagd aan de proefleider wat ik moest doen, maar die zei mij dat ik moest doordoen, omdat zijn experiment anders om zeep zou zijn. Ik bedacht dat die volwassen man van een jaar of vijftig goed wist waaraan hij begon, meer nog, hij had die 4 dollar vergoeding al in zijn portefeuille gestopt. Als hij die schokken niet wilde krijgen, dan had hij maar van in het begin aan de proefleider moeten zeggen dat hij het geld niet zou aannemen, omdat dat hij niet meer wilde meedoen aan het experiment. In mijn ogen hadden we allebei een soort engagement tegenover de proefleider. Ik zag een eventuele stopzetting op vraag van de andere persoon als een soort van contractbreuk. Ik vond dat niet redelijk.’ Milgram heeft een volgende variante gedaan op het basisexperiment, om deze verklaring te testen. Deze keer kregen beide deelnemers, de echte en de pseudoproefpersoon, vlak voor het eigenlijke experiment begon een document waarin stond dat ondergetekende verklaarde uit vrije wil deel te nemen aan het experiment en af te zien van het recht op elke vorm van juridisch verhaal tegen de Yale Universiteit of tegen haar werknemers. De proefleider legde uit dat de ondergetekende geen klacht wegens geleden pijn zou kunnen indienen noch tegen de universiteit noch tegen hemzelf, de proefleider. Op het moment waarop het document werd getekend, maakte de komediant bezwaren. Hij liet weten dat hij zich zorgen maakte over zijn hart. De komediant verzon dat een ziekenhuis in New Haven hem had onderzocht en verklaard had dat zijn hart niet helemaal in orde was. De proefleider antwoordde dan altijd op bedaarde wijze dat het experiment helemaal niet gevaarlijk was, ook niet voor iemand met een lichte hartaandoening. De komediant was er nog steeds niet gerust in en stelde een voorwaarde: als hij zich niet goed meer voelde, dan stopte het experiment. De proefleider aanvaardde deze voorwaarde uitdrukkelijk. Hier was er dus sprake van een expliciete afspraak. Van zodra de komediant last kreeg van zijn hart, mochten er geen schokken meer worden toegediend. Deze voorwaarde en de aanvaarding ervan werden ook door de echte proefpersoon gehoord. Vanaf de schokintensiteit van 150 Volt kloeg de leerling nu niet meer alleen over pijn, maar ook over zijn hart. Hij riep: ‘jullie hadden beloofd het experiment stop te zetten zodra ik last kreeg aan mijn hart!’ Herhaaldelijk herinnerde de komediant aan die expliciete afspraak. Vanzelfsprekend wendde de echte proefpersoon zich weer tot de proefleider, maar die bleef antwoorden met de standaardzinnen. Milgram verwachtte dat de gehoorzaamheid zou instorten. Toch stelde hij ook hier vast dat er geen significant verschil was met het basisexperiment. Bij de variante van de directe controle door de autoriteit, waar de proefpersoon dus zelf de schok moest toedienen, had Milgram de indruk gewekt dat de proefleider niet precies kon weten welke schokken de proefpersoon juist toediende. In deze variante 12 dienden bijna alle proefpersonen minder sterke schokken toe dan ze moesten toedienen. Zodra ze dachten dat de proefleider niet alles controleerde, probeerden zij het slachtoffer zoveel mogelijk te sparen. Hieruit blijkt duidelijk dat er geen sprake is van haat jegens het slachtoffer, de leerling. De echte proefpersonen vond geen plezier in het folteren van het slachtoffer. Zo bleven de echte proefpersonen, eens aangekomen bij 135 Volt, schokken geven van 135 Volt. Ze gehoorzaamden niet echt meer, maar ze weigerden ook niet. Ze traden niet in discussie met de proefleider. Het gaat hier met andere woorden duidelijk om instrumentele agressie. Dit had niets te maken met haat of woede ten opzichte van het slachtoffer, maar alles met vrees voor de autoriteit. De laatste variante is de indirecte betrokkenheid. Deze variante kwam heel dicht in de buurt van de positie waarin gehoorzamers zich in de echte wereld meestal ook bevinden. De gehoorzamer had meestal het gevoel slechts een ondergeschikte rol te spelen in het hele wreedaardige gebeuren. In deze variante waren er twee leraars. Eén van die leraars was weer de echte proefpersoon, de tweede was een komediant. De echte proefpersoon moest zelf de schokken niet toedienen, hij moest enkel vragen stellen, antwoorden controleren en roepen of het gegeven antwoord juist of fout is. De komediant-leraar diende de schokken toe. In die zin speelde de echte proefpersoon een ondergeschikte rol: hij kon gemakkelijk zeggen dat hij niet degene was die de leerling de pijnlijke schokken had toegediend, dat de andere leraar dat had gedaan. Deze positie is vergelijkbaar met de chauffeur van het vluchtvoertuig bij een gewapende overval. In deze variante schoot de gehoorzaamheid omhoog van 62% naar 92%. Eichmann zei op zijn proces in Jeruzalem dat hij nooit een jood ook maar een haar had gekrenkt, laat staan een klap had gegeven. Hij was verantwoordelijk voor transportzaken, hij zorgde ervoor dat de joden gedeporteerd werden. Er is nog een andere variante mogelijk. Bij deze variante wordt een beroep gedaan op een innerlijk verbeelde autoriteit. Milgram werkte met twee proefleiders. De indruk werd gewekt dat die twee proefleiders op een bepaald moment, bij een schokintensiteit van 165 V, het onderling oneens werden. Eén van de proefleiders gaf op dat moment de toestemming te stoppen met het toedienen van schokken, terwijl de andere erop aandrong door te gaan. Het resultaat was spectaculair. In deze variante gehoorzaamde niemand. Niet één ging door tot 450 V. Sterker nog, slechts één persoon diende nog éénmaal een schok toe en stopte ook dan volledig. Hieruit blijkt duidelijk de invloed van het monolithische gezag. Dat is nu net de grote waarde van democratische samenlevingen, waar een onbetwistbaar, monolithisch gezag ontbreekt. 1. Jan DE LAENDER, Het hart van de duisternis: psychologie van de menselijke wreedheid, Leuven, Davidsfonds, 2004, 420 p. 13