Errata bij publikatie Examenprogramma

advertisement
Errata bij publikatie Examenprogramma Maatschappijleer Tweede Fase havo
en vwo (vanaf 1999) Eindtermen en toelichtingen.
Domein Massamedia
Blz. 49: een asterisk bij 'becommentariëren' van eindterm 13 (alleen voor vwo) en een asterisk bij eindterm
13.1
Blz. 50: asterisken bij de eindtermen 13.2, 13.3 en 13.4 (alleen voor vwo)
Blz. 57: asterisken bij de eindtermen 22..2 en 22.3 (alleen voor vwo)
Domein Multiculturele samenleving
Blz. 61: asterisk bij de eindterm 23.3 (alleen voor vwo)
Blz. 72: asterisk bij de eindterm 33.5 (alleen voor vwo)
Blz. 73: asterisk bij de eindterm 35 (alleen voor vwo)
Blz. 74: asterisk bij de eindterm 35.2 (alleen voor vwo)
Domein Criminaliteit en rechtsstaat
Blz. 105: asterisk bij de eindterm 60.3* (alleen voor vwo)
Blz. 113 en 114 vervangen door:
2.5
Subdomein Oorzaken criminaliteit
67.
De kandidaat kan verschillende theorieën/visies toepassen bij het geven van verklaringen over het
ontstaan of de toename van een gegeven vorm van criminaliteit
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 67.1 tot en met 67.4.
67.1
De kandidaat kan verschillende theorieën/visies voor de verklaring van criminaliteit omschrijven en
deze aan de hand van voorbeelden toelichten
Deze toelichting geldt alleen voor h.a.v.o. De v.w.o.-toelichting van deze eindterm staat onder eindterm
67.2.
De kandidaat kan enkele theorieën/visies voor de verklaring van criminaliteit herkennen en toelichten.
Deze zijn:
Theologische visies: bijvoorbeeld door de zondeval is de mens van nature slecht.
Biologische theorieën: crimineel gedrag wordt in verband gebracht met genetische (erfelijke)
eigenschappen, bijvoorbeeld de opvatting dat mensen als misdadigers worden geboren en dat dit zichtbaar
is in fysieke eigenschappen (Lombroso) is wetenschappelijk achterhaald, maar komt in het publieke debat
over criminaliteit nog regelmatig voor.
Psychologische theorieën: In veel verklaringstheorieën van crimineel gedrag worden
persoonlijkheidskenmerken genoemd. Belangrijke persoonlijkheidskenmerken die in onderzoek als
mogelijke factoren worden aangewezen zijn een moeilijk temperament/hyperactiviteit, intelligentie,
leerproblemen, persoonlijkheidsstoornissen, psychiatrische stoornissen, geslacht. Voor wat betreft kenmerk
"geslacht" zie eindterm 54.
Etiketteringstheorie, ook wel labeling- of stigmatiseringtheorie genoemd: de sociale omgeving drukt
het etiket "crimineel" op bepaalde (afwijkende) gedragingen; mensen hebben de neiging zich conform dit
etiket te gaan gedragen.
De sociale leertheorie of aangeleerd-gedrag-theorie: crimineel gedrag is, evenals elk ander
menselijk gedrag, aangeleerd bijvoorbeeld in gezin of de jeugdgroep. Ook de massamedia hebben volgens
sommigen invloed op crimineel c.q. agressief gedrag.
De anomietheorie (van Merton): mensen gedragen zich crimineel als zij geen gelegenheid
hebben/zien op reguliere wijze algemeen aanvaarde doelen te bereiken (zoals maatschappelijk succes of
welvaart) via opleiding, een baan en een bepaalde culturele achtergrond. Mensen die het doel van
financieel succes niet met legitieme middelen kunnen bereiken, zullen veelal niet-legitieme middelen kiezen
en dus afwijkend gedrag gaan vertonen. Dit zou verklaren waarom vooral burgers uit de laagste
inkomensgroepen relatief vaak criminele daden plegen.
De theorie dat maatschappelijke afkomst en omgeving van invloed is op (crimineel) gedrag;
mensen in een bepaalde maatschappelijke positie zullen zich eerder crimineel (leren) gedragen. Zie
eindterm 53.
De bindingstheorie of integratietheorie (van Hirschi en Box): vooral maatschappelijke bindingen of
sterke integratie van mensen in intermediaire groepen (gezin, school, vriendengroep) werken remmend op
criminele impulsen. De gedachte is dat mensen zich door hechte relaties met ouders, partners en vrienden
en door actieve participatie op school, in het werk en in vrijetijdsverenigingen zowel emotioneel als rationeel
aan de heersende normen en ideeën binden. Bij bindingen denkt Hirschi vooral aan betrokkenheid bij de
samenleving.
De sociale controletheorie (van Sampson en Laub). Crimineel gedrag wordt verhinderd door de
pijnlijke of vervelende gevolgen van formele en informele sociale controle. De meeste invloed hebben
informele sancties die in het gezin, de buurt en op school op afwijkend gedrag volgen. Informele sociale
controle in het gezin is afhankelijk van het toezicht, de disciplinering en de kwaliteit van de relaties tussen
ouders en kinderen, kortom de kwaliteit van bindingen tussen ouders en kinderen. Deze sociale controle
theorie heeft grote overeenkomst met de bindingstheorie. Bindingstheorie en sociale controletheorie
worden daarom vaak gelijk gesteld.
Socio-biologische theorieën: verklaringen worden gezocht in een combinatie van erfelijke factoren
en sociale factoren. Erfelijke en andere biologische factoren verklaren slechts een beperkt percentage van
de variatie in crimineel gedrag.
67.2
*De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de verschillende theorieën/visies voor de verklaring
van criminaliteit
Theorieën en visies die een verklaring geven voor crimineel gedrag zijn onder andere:
Theologische visies: bijvoorbeeld door de zondeval is de mens van nature slecht.
Biologische theorieën: crimineel gedrag wordt in verband gebracht met genetische (erfelijke)
eigenschappen, bijvoorbeeld de opvatting dat mensen als misdadigers worden geboren en dat dit zichtbaar
is in fysieke eigenschappen (Lombroso) is wetenschappelijk achterhaald, maar komt in het publieke debat
over criminaliteit nog regelmatig voor.
(Sociaal)-psychologische theorieën: deze richten zich op verklaringen van het (afwijkend) gedrag
van individuele mensen op grond van persoonlijkheidskenmerken en/of in relatie met de cultuur van
groepen en samenleving.
Binnen deze laatste zijn onder andere te onderscheiden:
verklaringstheorie op grond van persoonlijkheidskenmerken: In veel verklaringstheorieën van
crimineel gedrag worden persoonlijkheidskenmerken genoemd. Belangrijke persoonlijkheidskenmerken die
in onderzoek als mogelijke causale factoren worden aangewezen zijn een moeilijk
temperament/hyperactiviteit, intelligentie, leerproblemen, persoonlijkheidsstoornissen, psychiatrische
stoornissen, geslacht. Voor wat betreft kenmerk "geslacht" zie eindterm 54. Kanttekeningen: over de
causale relaties tussen deze persoonlijkheidskenmerken zijn geen eenduidige conclusies te trekken; deze
kenmerken kun je niet los zien van biologische, sociale en culturele invloeden.
etiketteringstheorie, ook wel labeling- of stigmatiseringtheorie genoemd: de sociale omgeving drukt
het etiket "crimineel" op bepaalde (afwijkende) gedragingen; mensen hebben de neiging zich conform dit
etiket te gaan gedragen - self-fulfilling prophecy -; Dat het etiketteringsperspectief tot een dieper inzicht kan
leiden in de levensloop van mensen die crimineel genoemd worden, is door tal van onderzoekers op
overtuigende wijze aangetoond. Maar voor het verkrijgen van inzicht in ontwikkelingen van
criminaliteitspatronen op langere termijn biedt de benadering weinig houvast. Deze benadering ontwijkt de
vraag waarom mensen tot strafbaar gesteld gedrag overgaan en waarom dat in de loop van de tijd
verandert.
de sociale leertheorie of aangeleerd-gedrag-theorie: crimineel gedrag is, evenals elk ander
menselijk gedrag, aangeleerd bijvoorbeeld in gezin of de jeugdgroep. Ook de massamedia hebben volgens
sommigen invloed op crimineel c.q. agressief gedrag. Verdienste van deze theorie: vergroot het inzicht in
de criminele levensloop van mensen. Maar ook deze theorie richt zich niet op veranderingen in criminele
gedragspatronen van groepen.
de rationele-keuze theorie: of mensen bepaalde misdrijven plegen hangt af van de inschatting van
een bepaalde situatie (gelegenheid); het plegen van een bepaald misdrijf is het gevolg van een afweging
van kosten en baten, waarbij de baten hoger worden ingeschat.
Sociologische theorieën: er wordt een verklaring gezocht in maatschappelijke omstandigheden,
zoals een gebrek aan kansen voor bepaalde groepen, in veranderende cultuur en subculturen van de
samenleving. Te onderscheiden zijn onder andere:
de anomietheorie (van Merton): er is anomie wanneer in de samenleving niet iedereen dezelfde
kansen heeft om de doelen te bereiken die maatschappelijk gezien succesvol worden geacht. Mensen
gedragen zich crimineel als zij geen gelegenheid hebben/zien op reguliere wijze algemeen aanvaarde
doelen te bereiken (zoals maatschappelijk succes of welvaart) via opleiding, een baan en een bepaalde
culturele achtergrond. Mensen die het doel van financieel succes niet met legitieme middelen kunnen
bereiken, zullen veelal niet-legitieme middelen kiezen en dus afwijkend gedrag gaan vertonen. Dit zou
verklaren waarom de misdaadfrequentie in een bepaald land hoog is of blijft en waarom vooral burgers uit
de laagste inkomensgroepen relatief vaak criminele daden plegen. De verdienste van Merton is dat hij heeft
aangegeven onder welke omstandigheden (door anomie) de samenhang van een samenleving maatschappelijke cohesie - beperkt is en beperkt zal blijven.
de theorie dat maatschappelijke afkomst en omgeving van invloed zijn op (crimineel) gedrag;
mensen in een bepaalde maatschappelijke positie zullen zich eerder crimineel (leren) gedragen (Jongman).
Zie eindterm 53.
de bindingstheorie of integratietheorie (van Hirschi en Box): Vooral maatschappelijke bindingen of
sterke integratie van mensen in intermediaire groepen (gezin, school, vriendengroep) werken remmend op
criminele impulsen. De gedachte is dat mensen zich door hechte relaties met ouders, partners en vrienden
en door actieve participatie op school, in het werk en in vrijetijdsverenigingen zowel emotioneel als rationeel
aan de heersende normen en ideeën binden. Bij bindingen denkt Hirschi vooral aan betrokkenheid bij de
samenleving. Hirschi stelde de vraag waarom mensen geen misdaden plegen; wat weerhoudt hen en wat
maakt anderen "vrij" om zulk gedrag wel te vertonen. Hij veronderstelt een brede overeenstemming tussen
mensen over heersende normen en waarden, over wat goed of slecht is. Andere sociologen spreken in dit
geval van grote sociale of maatschappelijke cohesie. De grote aantrekkingskracht van de theorie bij
beleidsmakers en beleidsgerichte criminologen schuilt in de suggestie dat de bindingen hersteld kunnen
worden of integratie van personen in maatschappelijke verbanden bevorderd kunnen worden.
de sociale controletheorie (van Sampson en Laub). Crimineel gedrag wordt verhinderd door de
pijnlijke of vervelende gevolgen van formele en informele sociale controle. De meeste invloed hebben
informele sancties die in het gezin, de buurt en op school op afwijkend gedrag volgen. Informele sociale
controle in het gezin is afhankelijk van het toezicht, de disciplinering en de kwaliteit van de relaties tussen
ouders en kinderen, kortom de kwaliteit van bindingen tussen ouders en kinderen. Deze sociale
controletheorie heeft grote overeenkomst met de bindingstheorie. Bindingstheorie en sociale
controletheorie worden daarom vaak gelijk gesteld.
Socio-biologische theorieën: verklaringen worden gezocht in een combinatie van erfelijke factoren
en sociale factoren. Erfelijke en andere biologische factoren verklaren slechts een beperkt percentage van
de variantie in crimineel gedrag.
Er zijn veel verklaringen mogelijk van delinquent gedrag. Een algemeen, empirisch sterk onderbouwde
verklaringstheorie is er niet. Causale factoren komen onder andere aan de orde in biologische verklaringen,
in verklaringen op grond van persoonlijkheidskenmerken, in sociaal-psychologische theorieën en in de
sociologische theorieën.
Recente verklaringen van delinquent gedrag bevatten een combinatie van verschillende theorieën.
Theorieën die één bepaalde hoedanigheid als de (hoofd)oorzaak aanwijzen, zijn achterhaald.
Karaktistieken
Een voorbeeld van een verklaringsmodel waarin veel van de "oude" theorieën te herkennen zijn is de
volgende (Braithwaite 1989):
De mate waarin criminaliteit zich voordoet, kan herleid worden tot een aantal onderscheiden
karakteristieken van individuen en samenleving die in hun onderlinge samenhang moeten worden bekeken.
Voor potentiële daders geldt een aantal karakteristieken: tussen de 15 en 25 jaar, mannelijk, ongetrouwd,
werkloos en met geringe verwachtingen ten aanzien van opleiding en werk. Daarnaast geldt de mate
waarin een individu gebonden is aan de samenleving. Deze banden bestaan uit de contacten met ouders,
met school, met buren, met werkgevers, etc. Hoe sterker deze banden (en de waardering voor deze
banden) des te kleiner is de kans op crimineel gedrag (zie de bindingstheorie).
Voor een samenleving gelden de volgende kenmerken: criminaliteit hangt samen met de mate van
verstedelijking en van mobiliteit. Verder is belangrijk de mate van gemeenschapszin en onderlinge
solidariteit. Afhankelijk hiervan zal het gedrag van (potentiële) daders gecorrigeerd en hervormd worden.
Hoge criminaliteitscijfers zijn met name te zien in een samenleving die weinig sociale cohesie kent; waar
potentiële daders een vergrote kans op stigmatisering hebben en buitengesloten worden; waarin bovendien
relatief veel individuen zijn die zich niet gebonden voelen aan anderen en aan de samenleving en die
weinig verwachtingen hebben.
67.3
*De kandidaat kan (achtergrond)kenmerken van veel gedetineerden in verband brengen met de
verschillende visies op oorzaken van crimineel gedrag
Veel gedetineerden zijn mannen die:
uit de lagere sociale milieus komen;
vaak uit probleemgezinnen komen;
weinig mogelijkheden hebben (benut) om maatschappelijk mee te tellen (scholing en opleiding);
spanning zoeken in het plegen van misdaden, omdat men zich verveelt en omdat het een "kick"
geeft;
baten van het plegen van misdrijven aanwenden voor duur en vluchtig hedonisme
(vermogenscriminaliteit, drugshandel);
het leed van slachtoffers ondergeschikt maken aan hun persoonlijke behoeften; zich niet willen
inleven in de positie van het slachtoffer.
67.4
*De kandidaat kan voor een gegeven voorbeeld van crimineel gedrag aangeven welke van de
mogelijke verklaringen voor dat gedrag volgens hem van toepassing is en deze in verband brengen met
een mogelijke geschikte aanpak
Zie onder andere de toelichtingen van de vorige eindtermen en eindterm 64.
Domein Milieu en beleid
Blz. 120: asterisk bij de eindterm 68.7 (alleen voor vwo)
Blz. 123: asterisk bij de eindterm 71.2 (alleen voor vwo)
Blz. 124 en 125: asterisk bij de eindterm 72, 72.1, 72.2 en 72.3 (alleen voor vwo)
Domein Ontwikkelingssamenwerking
Blz. 139 Toevoegen eindterm 84.3 De kandidaat kan voor- en nadelen van deze vorm van
ontwikkelingssamenwerking noemen.
Download