EvaluatieAlcoholbehandelingPZ(20-8-2005)

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Vakgroep Orthopedagogiek
Evaluatie van de behandeling van alcoholafhankelijkheid
in een aantal psychiatrische ziekenhuizen:
ontwikkeling van een instrument en procedure
Wouter Vanderplasschen
Patrick Lobbens
Jan Messely
Jo Meul
Paul Seynaeve
Danny Vermeiren
Kathy Colpaert
Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 23, 2005
ISSN: 0779/1046
D/2005/6585/23
V.z.w. Consultatie- en Begeleidingsdiensten en Orthopedagogisch Observatie- en
Behandelingscentrum, J. Guislainstraat 47, 9000 Gent
Universiteit Gent (vakgroep Orthopedagogiek), H. Dunantlaan 2, 9000 Gent
Lay-out: Kathy Colpaert
Een uitgave van:
Universiteit Gent
Vakgroep Orthopedagogiek
H. Dunantlaan 2
9000 Gent
Tel.: 09-264 63 64
Fax: 09-264 64 91
E-mail: [email protected]
Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen
mag niets uit deze uitgave worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke,
voorafgaande en schriftelijke toestemming van de auteur en uitgever.
No part of this book may be reproduced in any other form by print, photoprint, microfilm or
any other means without written permission from the publisher.
Woord vooraf
WOORD VOORAF
Op initiatief van drie Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen werd in 1996 een
benchmark-samenwerking opgezet. De doelstelling van dit samenwerkingsverband
was het verzamelen en uitwisselen van gegevens op organisatorisch, zorginhoudelijk
en financieel-economisch vlak, met als uiteindelijk doel de reflectie over de eigen
werking te stimuleren.
Het benchmark-project ‘Herval tijdens opname voor ontwenning’, waarbij een
zevental psychiatrische ziekenhuizen betrokken waren, lag aan de basis van
voorliggend onderzoek. Het groeide uit de idee dat het interessant zou zijn om een
vergelijking te maken tussen enkele ziekenhuizen betreffende het percentage
opgenomen patiënten dat hervalt tijdens de opname op een ontwenningsafdeling.
Deze registratie startte in oktober 2000. De bekomen hervalcijfers werden bekeken
in het licht van de concrete aanpak en visie op de ontwenningsafdeling van de
betrokken ziekenhuizen.
In 2003 kozen we ervoor om ons met vijf psychiatrische ziekenhuizen te richten op
het thema ‘herval na de behandeling’. In samenwerking met de Vakgroep
Orthopedagogiek van de Universiteit Gent werd een instrument ontwikkeld voor de
bevraging van het alcoholgebruik en de psychische toestand van opgenomen
patiënten. Met behulp van zes laatstejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen
(academiejaar 2003-2004), optie orthopedagogiek (Sarah De Beule, Karen De Loor,
Skrolan Hugens, Kristel Joosten, Elizabeth Tijtgat en Leentje Wynendaele) werden
alle patiënten die opgenomen waren op de ontwenningsafdeling van de
participerende ziekenhuizen en er minimum 3 weken verbleven, bevraagd. Een
gestructureerde vragenlijst werd afgenomen bij aanvang en zes maanden na afloop
van de behandeling.
Doelstellingen van dit onderzoek waren om het alcohol- en medicatiegebruik van de
opgenomen patiënten in kaart te brengen, te peilen naar de effecten van het volgen
van een residentieel behandelingsprogramma (bv. is het alcoholmisbruik
verminderd, is de kwaliteit van leven verbeterd na de behandeling?) en na te gaan
welke factoren abstinentie bevorderen. Bijkomende doelstellingen waren, onder
meer, de onderlinge vergelijking van de bereikte doelgroep in de verschillende
deelnemende voorzieningen, zicht krijgen op terugval- en hervalpercentages na
behandeling en de identificatie van factoren die samenhangen met alcoholgebruik,
abstinentie en herval.
In dit eerste onderzoeksrapport worden de deelnemende ziekenhuizen en hun
behandelingsprogramma beschreven (n=5), komen de karakteristieken van de
geselecteerde onderzoeksgroep (n=249) aan bod, worden samenhangen verkend
tussen alcoholmisbruik en mogelijk beïnvloedende factoren en wordt een overzicht
gegeven van de recente literatuur met betrekking tot de evaluatie van residentiële
behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen. Dit laatste luik werd
uitgewerkt door drie laatstejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen
(academiejaar 2004-2005), optie orthopedagogiek (Elke Dumortier, Leen Simons en
An Verborgt).
1
Woord vooraf
Tenslotte willen we hier alle mensen bedanken die op één of andere manier hebben
bijgedragen tot het tot stand komen van voorliggend onderzoeksrapport. We denken
in de eerste plaats aan de betrokken patiënten, de directies en personeelsleden van
de deelnemende psychiatrische ziekenhuizen en de reeds vermelde studenten die
meewerkten aan dit onderzoeksrapport. In het bijzonder wil ik nog Wouter
Vanderplasschen bedanken, die voorliggend onderzoek in goede banen leidde.
Jan Messely,
voorzitter werkgroep
2
Inhoudstafel
INHOUDSTAFEL
1. Inleiding
…………………………………………………………………………………… 5
2. Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
2.1.
Inleiding
…………………………………………………………………………… 7
2.2.
Onderscheiden residentiële behandelingsmodellen
2.2.1. Behandelingsmodellen ………………………………………………… 8
2.2.2. Behandelingscomponenten ……………………………………………. 9
2.3.
Primaire effecten van residentiële behandelingsprogramma’s
2.3.1.
2.3.2.
2.3.3.
2.3.4.
2.4.
Het Minnesota-model (12-stappen programma) ………………… 12
Therapeutische gemeenschappen …………………………………… 13
Niet nader gespecificeerde behandelingsprogramma’s …………… 14
Besluit ……………………………………………………………………….15
Voornaamste determinanten van positieve behandelingsresultaten
2.4.1.
2.4.2.
2.4.3.
2.4.4.
Duur van de behandeling
……………………………………………
Nazorg
……………………………………………………………………
Overige behandelingskenmerken ……………………………………
Patiëntkenmerken ………………………………………………………
2.5.
Client-treatment matching
2.6.
Besluit
15
17
17
18
…………………………………………………… 19
……………………………………………………………………………… 20
3. Deelnemende ziekenhuizen
3.1.
3.2.
3.3.
3.4.
3.5.
Afdeling De Vlonder (Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie) ………
Ontwenningskliniek (Kliniek Sint-Jozef) ……………………………………
Afdeling Rozenbottel (PC Bethanië)
…………………………………………
Afdeling Kasteel 1 (PZ Sint-Camillus) ………………………………………
Ontwenningsafdeling X3 (PZ Stuivenberg) …………………………………
23
24
25
26
28
4. Methodologie
4.1.
4.2.
4.3.
4.4.
Proefgroep …………………………………………………………………………
Procedure
…………………………………………………………………………
Instrument
………………………………………………………………………
Data-analyse ………………………………………………………………………
33
33
34
36
3
Inhoudstafel
5. Resultaten
5.1.
5.2.
5.3.
5.4.
Algemene informatie
…………………………………………………………
Alcohol- en medicatiegebruik …………………………………………………
Psychische en emotionele klachten
…………………….………………….
Afsluitende vragen ………………………………………………………………
37
42
54
60
6. Discussie en conclusies
6.1.
6.2.
6.3.
6.4.
6.5.
6.6.
6.7.
6.8.
6.9.
Man-vrouw verschillen …………………………………………………………
Leeftijdsverschillen
……………………………………………………………
Maatschappelijke integratie ……………………………………………………
Problematisch alcoholgebruik …………………………………………………
Problematisch medicatiegebruik
……………………………………………
Gebruik van cannabis en andere illegale drugs
…………………………
Behandelingsgeschiedenis
……………………………………………………
Psychische problematiek ………………………………………………………
Evaluatie van de bevraging en het gebruikte instrument ………………
7. Referenties
63
65
66
67
68
69
70
71
72
……………………………………………………………………………… 75
BIJLAGEN:
1. Vragenlijst
4
…………………………………………………………………………… 81
Inleiding
1. INLEIDING
Hoewel de oude Grieken en Romeinen reeds vertrouwd waren met het gebruik van
alcohol (bier en wijn), worden pas vanaf de industriële revolutie de eerste
grootschalige problemen gerapporteerd als gevolg van alcoholmisbruik (Van Epen,
1995). Alcoholgebruik is in de meeste Westerse landen een maatschappelijk
aanvaard fenomeen, maar tegelijk blijkt het één van de belangrijkste oorzaken van
heel wat gezondheidsproblemen (Vanderplasschen, 2004).
De prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen (misbruik en afhankelijkheid)
wordt wereldwijd geschat op ongeveer 1.7%, waarbij significant hogere percentages
vastgesteld worden in Noord-Amerika en Europa (WHO, 2001). In het begin van de
jaren ’90 werd de prevalentie van alcoholmisbruik en -afhankelijkheid in de
Verenigde Staten geschat op ongeveer 7.4% (4.1% bij vrouwen, 11.0% bij mannen)
(Grant et al., 1994). In België werd de prevalentie van problematisch alcoholgebruik
recent geschat op ongeveer 6% van de totale bevolking (Cattaert & Pacolet, 2002),
wat betekent dat meer dan een half miljoen Belgen met dit probleem kampen en
minstens evenveel personen (partners, kinderen, …) er indirect het slachtoffer van
zijn. Volgens de criteria van de Wereldgezondheidsorganisatie houdt ongeveer 10%
van de Belgen er een schadelijk drinkpatroon op na, gezien zij dagelijks zes of meer
glazen alcohol verbruiken (voor vrouwen ligt de grens voor schadelijk drinken op
vier glazen per dag).
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat heel wat personen omwille van
alcoholmisbruik of ermee gerelateerde problemen bij de hulpverlening terechtkomen
en/of een beroep doen op de AA of andere zelfhulpgroepen (Vanderplasschen,
Colpaert, Lievens & Broekaert, 2003). In 1999 werden in de Vlaamse
gespecialiseerde centra voor verslavingszorg (psychiatrische ziekenhuizen, PAAZafdelingen, centra geestelijke gezondheidszorg en revalidatiecentra met een RIZIVconventie) meer dan 7500 personen geregistreerd die alcohol gebruikten (De
Donder, 2002; Vandenbussche, 2001). Bij 88.1% van deze personen bleek alcohol
ook het voornaamste product waarvoor ze in behandeling waren. De meeste van
deze alcoholverslaafden in behandeling zijn mannen. Het percentage vrouwen
bedraagt ongeveer één derde. De gemiddelde leeftijd van deze personen is 41 jaar en
de helft van hen is tussen 35 en 49 jaar oud. De meeste van hen ontvangen een
vervangingsinkomen of halen inkomsten uit werk. Bij aanvang van de behandeling
leeft ongeveer 40% samen met hun gezin, terwijl één derde alleen woont (De
Donder, 2002).
Behalve deze cijfergegevens van de – intussen stopgezette – Vlaamse Registratie
Middelenmisbruik (VRM) (Vandenbussche, 2001), is in ons land nauwelijks
vergelijkbaar wetenschappelijk onderzoek beschikbaar met betrekking tot de
(psychosociale) behandeling van alcoholverslaafden (De Donder, 2005; Dom, De
Groot, & Koeck, 2004). Ondanks de steeds luidere roep naar meer “evidence-based
practice” (Broekaert, Vandevelde, Vanderplasschen, Soyez & Poppe, 2002;
Henneman,
Geirnaert
&
Stevens,
2004;
Pieters,
1999),
ontbreekt
evaluatieonderzoek op dit vlak nagenoeg volledig. Toch merken we dat in de
internationale literatuur de afgelopen jaren heel wat studies gepubliceerd werden,
waarbij Belgische onderzoekers betrokken waren. Het betreft vooral onderzoek met
betrekking tot de effectiviteit van allerlei medische behandelingen van
5
Hoofdstuk 1
alcoholafhankelijkheid, zoals behandeling met acamprosaat (Campral) en disulfiram
(Antabuse) (Ansoms, Deckers, Lehert, Pelc & Potgieter, 2000; Besson, Aeby, Kasas,
Lehert, Potgieter, 1998; Dahchour & De Witte, 2003; Geerlings, Ansoms & van den
Brink, 1997; Mann, Lehert & Morgan, 2004; Pelc et al., 2002; Pelc et al., 1997;
Quertemont, Brabant & De Witte, 2002; Verheul, Lehert, Geerlings, Koeter & van
den Brink, 2005).
De effecten van residentiële, psychosociale behandelingen voor alcoholverslaafden
werden in België echter nog nauwelijks bestudeerd. We kunnen hiervoor enkel
terugvallen op één grootschalige studie in 51 gespecialiseerde centra waarbij de
effecten van behandeling met acamprosaat werden bestudeerd en tevens rekening
werd gehouden met de aard van de psychosociale interventie (Ansoms et al., 2000).
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het gebrek aan evaluatiegegevens met
betrekking tot de behandeling van alcohol- en drugproblemen en het beperkte
inzicht in de werkzame factoren van bestaande interventies door het federaal
Wetenschapsbeleid als een belangrijke lacune ervaren worden in onze huidige
wetenschappelijke kennis (POD Wetenschapsbeleid, 2004).
Gezien het gebrek aan kennis over en inzicht in de effecten van residentiële,
psychosociale behandelingen van alcoholverslaafden proberen we in voorliggend
onderzoeksrapport een antwoord te formuleren op volgende onderzoeksvragen:
-
-
Welke effecten blijken uit de internationale literatuur met betrekking tot de
residentiële behandeling van alcoholverslaafden?
Welke zijn de karakteristieken van patiënten die een residentiële behandeling
starten omwille van alcohol- en/of medicatieafhankelijkheid? Zijn er hierbij
opvallende verschillen merkbaar tussen ziekenhuizen, tussen mannen en
vrouwen, tussen jongere en oudere personen?
Bestaat er een verband tussen elementen uit de voorgeschiedenis of aspecten uit
de leefsituatie van patiënten en hun actuele alcohol- en medicatieproblemen?
Teneinde op deze vragen een antwoord te formuleren bestaat dit onderzoeksrapport
uit vijf hoofdstukken.
In dit eerste hoofdstuk werd kort ingegaan op de prevalentie van alcoholmisbruik en
ermee gerelateerde problemen. Tevens werd de probleemstelling geschetst en
werden de doelstellingen en onderzoeksvragen geformuleerd.
Het tweede hoofdstuk geeft de belangrijkste bevindingen weer van een
literatuurstudie naar de effecten van residentiële behandelingsprogramma’s voor
alcoholverslaafden.
In het derde hoofdstuk bespreken we de onderzoeksopzet en werkwijze, met
aandacht voor de deelnemende voorzieningen, proefgroep, procedure, het gebruikte
instrument en de data-analyse.
In het vierde hoofdstuk volgt de bespreking van de onderzoeksresultaten, waarbij we
aandacht besteden aan verschillen tussen specifieke groepen patiënten en tussen
ziekenhuizen.
In het vijfde hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies van het onderzoek
toegelicht en getoetst aan de bevindingen uit de literatuur.
6
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
2. EFFECTEN VAN RESIDENTIËLE BEHANDELING
VAN ALCOHOLMISBRUIK
Elke Dumortier
Leen Simons
An Verborgt
Wouter Vanderplasschen
2.1. Inleiding
Uit de literatuur betreffende de mate van effectiviteit van verschillende residentiële
behandelingen voor alcoholmisbruik komt niet steeds een eenduidig beeld naar
voren (Dumortier, Simons & Verborgt, 2005). Dat er een effect is van dergelijke
behandelingen, lijkt onbetwist gezien uit nagenoeg alle studies die in dit rapport
worden beschreven positieve resultaten blijken. De omvang van deze effecten en de
cruciale bestanddelen van elke interventie blijven echter vaak onduidelijk.
Uit het onderzoek van Timko en collega’s (2000) bleek dat personen (n=466) die
omwille van hun alcoholproblemen een beroep deden op formele (ambulante of
residentiële) of informele (bv. AA) hulp acht jaar later beduidend beter scoorden op
allerlei alcoholgerelateerde variabelen dan personen die dergelijke hulp niet kregen
(Timko, Moos, Finney, & Lesar, 2000). Zowel bij diegenen die hulp hadden
ontvangen als bij onbehandelde individuen werden na één jaar aanzienlijke
verbeteringen vastgesteld, maar enkel personen die hulp hadden ontvangen,
verbeterden verder gedurende de daaropvolgende jaren: 54% van de personen die
hulp ontvingen bleken na 8 jaar abstinent, tegenover 26% van de niet-behandelde
individuen. Het feit dat men een beroep kon doen op een vorm van hulpverlening
tijdens het eerste jaar van de follow-up bleek duidelijk geassocieerd met abstinentie
en afwezigheid van alcoholgerelateerde problemen na een aantal jaren, wat het
belang aantoont van vroeginterventie (Timko et al., 2000). Andere onderzoekers
(Weisner, Matzger & Kaskutas, 2003) toonden aan dat de kans om abstinent te zijn
14 maal hoger lag bij personen die behandeld werden dan bij niet-behandelde
individuen (n=482). Hoewel spontaan herstel mogelijk is, concluderen zij dat
alcoholafhankelijke personen baat hebben bij een behandeling (Weisner et al.,
2003). Ook Andréasson en Öjehagen (2003) gaan er van uit dat behandeling van
alcoholproblemen altijd effectiever is dan geen behandeling. Welke de
determinanten zijn die deze verbetering teweegbrengen is echter minder duidelijk.
In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de voornaamste residentiële behandelvormen
voor alcoholproblemen, waarna we stilstaan bij de voornaamste effecten van deze
interventies en de belangrijkste mediërende variabelen.
2.2. Onderscheiden residentiële behandelingsmodellen
Uit onze literatuurstudie wordt duidelijk dat residentiële behandelingsprogramma’s
voor alcoholafhankelijke personen niet steeds dezelfde behandelcomponenten
omvatten. De inhoud van de behandeling wordt vaak niet gespecificeerd of wordt
enkel met behulp van een aantal kernwoorden verduidelijkt. Zo spreken Booth en
collega’s (1992) over een gedragsgeoriënteerd programma waarbij zelfcontrole en
7
Hoofdstuk 2
gezondheidseducatie centraal staan (Booth, Dale, Slade, & Dewey, 1992), terwijl
Long, Williams en Hollin (1998) het over een cognitief-behavioristisch georiënteerd
programma hebben. Shaw en collega’s (1990) beschrijven op hun beurt een
residentieel programma in een ziekenhuis, bestaande uit groepstherapie,
individuele counseling, training in sociale vaardigheden en relaxatietechnieken en
psycho-educatie (Shaw, Waller, McDougall, MacGarvie, & Dunn, 1990). Twee
specifieke behandelmodellen komen echter herhaaldelijk terug: het Minnesotamodel en de Therapeutische Gemeenschap (TG). Daarnaast kunnen ook niet nader
gespecificeerde programma’s onderscheiden worden.
2.2.1. Behandelingsmodellen
HET MINNESOTA-MODEL
Drie van de geraadpleegde studies verwijzen expliciet naar het Minnesota model
(Doyle et al., 2003; Ellis & McClure, 1992; Keso, & Salaspuro, 1990), terwijl een
vierde studie (Neto, Xavier, Lucena, & Vieria da Silva, 2001) een omvattend
programma bespreekt dat onder andere gebaseerd is op het Minnesota-model, maar
ook andere behandelcomponenten integreert. Twee studies (Cross, Morgan, Mooney,
Martin & Rafter, 1990; Trent, 1998) vermelden het Minnesota model niet, maar in
beide studies is de residentiële behandeling gestoeld op het 12-stappen programma
en de principes van de AA (Alcoholics Anonymous). De werkwijze binnen het
Minnesota-model blijkt uit de beschrijving van een aantal van deze programma’s.
Doyle en collega’s (2003) beschrijven de achterliggende filosofie van het Minnesotamodel. Binnen dit model wordt alcoholisme als een ziekte beschouwd, legt men een
grote nadruk op de 12 stappen van de AA (Alcoholics Anonymous), vormt
abstinentie het belangrijkste behandeldoel en staat het betrekken van de familie
centraal. Dit vertaalt zich in een programma dat onder meer intensieve
groepstherapie, individuele counseling, psycho-educatie over verslaving en herstel
en familietherapie in groep omvat, indien nodig aangevuld met individuele familieof relatietherapie.
In een Hazelden-behandelingscentrum in Finland worden enkel tewerkgestelde
alcoholici opgenomen (Keso & Salaspuro, 1990). Basisdoelstelling van de
behandeling is het bereiken van volledige abstinentie. Hiervoor wordt een sterk
gestructureerd behandelingsschema aangeboden, bestaande uit individuele
therapie, groepstherapie en lezingen over alcoholfysiologie, de psychische structuur
van alcoholici en hun manier van denken en het AA-programma. Elke patiënt wordt
tijdens de behandeling voorgesteld aan een AA-lid, dat hem na afloop van de
behandeling zal helpen en aanmoedigen om AA-bijeenkomsten bij te wonen (Keso &
Salaspuro, 1990).
Volgens de beschrijving van Ellis en McClure (1992) omvat het programma
groepsactiviteiten, geschreven opdrachten, individuele counseling en lezingen.
Patiënten beginnen reeds tijdens hun residentieel verblijf met het bijwonen van AAbijeenkomsten. Na het residentieel programma worden de patiënten gedurende één
jaar verder opgevolgd in nazorggroepen en worden ze ook aangemoedigd om AAbijeenkomsten bij te wonen.
Samenvattend kan gesteld worden dat residentiële behandelingen volgens het
Minnesota-model volledige abstinentie als behandeldoel stellen en een 12 stappenprogramma omvat, gebaseerd op de principes van de AA. Men probeert de familie
8
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
zoveel mogelijk bij de behandeling te betrekken en legt grote nadruk op het
bijwonen van AA-bijeenkomsten tijdens en na de behandeling. Individuele en
groepstherapie
en
psycho-educatie
vormen
verder
belangrijke
behandelcomponenten.
DE THERAPEUTISCHE GEMEENSCHAP (TG)
Uit een overzichtsstudie van het Britse National Drug and Alcohol Research Centre
(NDARC, 2003) komt de therapeutische gemeenschap naar voor als een belangrijke
vorm van residentiële behandeling voor alcohol- en drugverslaafden. Een
Nederlands onderzoek (Van de Velde, Schaap, & Land, 1989; 1998) beschrijft hoe
alcoholisten behandeld worden in een hiërarchisch gestructureerde therapeutische
gemeenschap van het Daytop-Phoenix model. De behandeldoelen zijn niet louter
gericht op abstinentie, maar op een zo groot mogelijke verbetering van het
functioneren van de patiënt op alle levensgebieden. De behandeling wordt gezien als
een 24-uur ervaring in sociaal leren en emotionele verandering binnen de context
van een veilige gemeenschap met duidelijke regels en afspraken. Belangrijke
programma-elementen zijn therapie, encountergroepen, werkprojecten, individuele
counseling en familietherapie. Nazorg zoals individuele psychotherapie wordt
aangeboden en het bijwonen van AA-bijeenkomsten wordt aangeraden.
In de therapeutische gemeenschap waarvan in dit onderzoek sprake is, werden
alcohol- en drugverslaafden samen behandeld (Van de Velde et al., 1989). In de
meer recente literatuur over therapeutische gemeenschappen wordt dit
behandelingsmodel vooral besproken in relatie tot drugverslaafden (Broekaert et al.,
2002). Deze opsplitsing is vooral het gevolg van belangrijke verschillen in
cliëntkarakteristieken die het moeilijk maakten dit model voor beide groepen samen
te hanteren.
2.2.2. Behandelingscomponenten
Binnen beide residentiële behandelingsmodellen kunnen verder verschillende
behandelingscomponenten onderscheiden worden. In wat volgt, geven we een kort
overzicht geven van een aantal van deze componenten en hun effectiviteit. We
baseren ons hierbij op de indeling die gebruikt wordt in twee recente
overzichtsstudies (Andréasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003).

Motivationele benaderingen
Motiverende gesprekstechnieken hebben de bedoeling het perspectief van de patiënt
over de gevolgen van verder alcoholgebruik te veranderen (NDARC, 2003).
Hulpverlener en cliënt discussiëren over de waargenomen voor- en nadelen van
alcoholconsumptie, de korte en lange termijn gevolgen, risicosituaties voor
alcoholmisbruik en alternatieven voor alcohol. Dergelijke interventie laat het
individu op eigen kracht omgaan met verandering (Andréasson & Öjehagen, 2003).
Motiverende gesprekstechnieken worden vooral gebruikt om de motivatie van
cliënten voor andere behandelingsvormen te verhogen, maar bestaan ook als een op
zichzelf staande behandeling (NDARC, 2003).
9
Hoofdstuk 2
Uit de meeste evaluatiestudies blijkt dat dergelijke motivationele interventies
effectief zijn (NDARC, 2003), vooral voor patiënten met een minder ernstige
alcoholafhankelijkheid (Andréasson & Öjehagen, 2003).

Cognitieve en gedragsmatige benaderingen
Cognitieve en behavioristische benaderingen beschouwen de etiologie en
persistentie van alcoholgebruik als een verkeerde manier om met problemen om te
gaan, die kan veranderd worden door de toepassing van zowel cognitieve als
gedragsmatige interventies (NDARC, 2003). De focus van de interventie ligt op de
kennis over het drinken en de gevolgen ervan en op het veranderen van
problematische denkbeelden over alcohol en meer algemene opvattingen en
cognities. Hulpverlener en cliënt proberen risicosituaties te identificeren en
strategieën te vinden om met deze situaties en bijhorende interne en externe
stressfactoren om te gaan (Andréasson & Öjehagen, 2003). In de meeste gevallen
worden deze psychosociale interventies gecombineerd met het gebruik van
farmacotherapie (NDARC, 2003).
Evaluaties van deze cognitieve en gedragsmatige benaderingen wijzen meestal op
positieve resultaten (NDARC, 2003). Voorbeelden van dergelijke interventies zijn
onder meer:
CUE EXPOSURE
Cue exposure gaat uit van het idee dat mensen plaatsen en voorwerpen associëren
met drinken, totdat ze uiteindelijk een aansporing vormen voor mensen met
alcoholproblemen om te drinken (NDARC, 2003). Bij cue exposure worden patiënten
blootgesteld aan alcohol en alcoholgerelateerde ervaringen om hen er op die manier
beter mee te leren omgaan. De bedoeling van dergelijke blootstelling is om het
verlangen naar alcohol te doen verminderen (Andréasson & Öjehagen, 2003).
Hoewel er nog maar weinig onderzoek is gebeurd naar het effect van deze
interventie, blijken de eerste resultaten heel positief maar verder onderzoek is nodig
om deze bevingdingen te bevestigen (Andréasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003).
VAARDIGHEIDSTRAININGEN
Vaardigheidstrainingen willen alternatieve strategieën aanbieden om de beperkte
sociale vaardigheden van cliënten aan te pakken en hen te leren omgaan met stress
zonder te drinken. Dergelijke interventie bestaat onder meer uit het aanleren van
communicatievaardigheden,
luistertechnieken,
assertiviteitstraining
en
probleemoplossende vaardigheden (NDARC, 2003).
Uit evaluatie blijkt dat vaardigheidstrainingen alcoholconsumptie drastisch kunnen
verlagen en ook herval kunnen voorkomen. Het is echter onmogelijk te zeggen welke
componenten van de training verantwoordelijk zijn voor de effectiviteit ervan. De
effectiviteit van vaardigheidstrainingen is in ieder geval groter wanneer ze deel
uitmaken van een omvattend behandelingsprogramma. Het effect van een
vaardigheidstraining als een op zichzelf staande interventie mag echter niet
overschat worden (NDARC, 2003).
10
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
ZELFCONTROLETRAININGEN
Zelfcontrolestrategieën hebben de bedoeling cliënten te leren hoe ze meer controle
kunnen krijgen over hun alcoholconsumptie (bv. risicosituaties leren beheersen).
Meestal tracht men het alcoholconsumptiegehalte onder een bepaalde grens te
houden.
Deze interventie werd vooral toegepast bij patiënten met eerder beperkte
alcoholproblemen. Men vond een positief effect van zelfcontroletrainingen wanneer
de resultaten ervan vergeleken werden met deze van personen die geen behandeling
of een standaardbehandeling kregen. Verder bleek de uitgebreidheid van deze
interventie niet te correleren met de effecten ervan (Andréasson & Öjehagen, 2003).

Interventies gericht op de intrapsychische oorzaken van alcoholproblemen
Dergelijke interventies willen middelenmisbruik aanpakken in relatie tot de
onderliggende oorzaken. Het betreft meestal psychodynamisch-georiënteerde
behandelingswijzen die de levensgeschiedenis van de patiënt in rekening brengen
om het drankprobleem beter te begrijpen. Dergelijke therapieën zijn vooral gericht
op intrapersoonlijke problemen die de geneigdheid tot drinken zouden verhogen.
Deze methodes focussen niet direct op training om het probleemgedrag op zich te
veranderen.
Weinig studies hebben de effectiviteit van deze interventies onderzocht. Men stelt
wel dat dergelijke interventies minder geschikt zijn voor mensen met meer ernstige
psychische problemen (Andréasson & Öjehagen, 2003).

Relatie- en gezinstherapie
Binnen de relatie- en familietherapie worden drie grote stromingen onderscheiden
(NDARC, 2003).
-
-
De “family disease approach” waarbij men ervan uitgaat dat het gezin coafhankelijk is en zich geheel organiseert in functie van de alcoholafhankelijkheid
van vader en/of moeder;
De “family system theory” waarbij het alcoholmisbruik als een symptoom van
het familiaal disfunctioneren wordt beschouwd.
Een gedragsmatige benadering waarbij gezinsleden er mee voor kunnen zorgen
dat patiënten minder gaan drinken. Men gaat er van uit dat een sterk sociaal
netwerk tot minder kans op herval leidt.
De eerste twee stromingen zijn zeer populair en invloedrijk, maar zijn slechts in
beperkte mate onderzocht. De effectiviteit van deze interventies is aldus nog niet
bewezen. De gedragsmatige aanpak blijkt volgens de meeste studies wel effectief te
zijn (NDARC, 2003). Ook andere auteurs (Andréasson & Öjehagen, 2003; Miller &
Wilbourne, 2002) hebben aangetoond dat het betrekken van familieleden bij de
behandeling van alcoholverslaafden tot betere resultaten leidt.
11
Hoofdstuk 2
2.3. Primaire effecten van residentiële behandelingsprogramma’s
De meeste studies die in dit literatuuroverzicht opgenomen werden, vermelden
voornamelijk alcoholgerelateerde uitkomstmaten, zoals abstinentie en gecontroleerd
drinken (cf. Long et al., 1998). Verschillende auteurs (Andréasson & Öjehagen,
2003; Feuerlein & Kufner, 1989) wijzen er echter op dat gecontroleerd drinken op
lange termijn een onrealistisch gegeven is. Een aantal andere studies besteden
echter ook aandacht aan uitkomsten die verband houden met het algemeen
functioneren van alcoholisten (cf. Shaw et al., 1990).
In wat volgt, worden de resultaten toegelicht van studies die het effect nagingen van
residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholmisbruik. We bespreken
achtereenvolgens onderzoeksgegevens met betrekking tot de effectiviteit van het
Minnesota-model (12-stappen programma), behandeling in een therapeutische
gemeenschap en niet nader gespecificeerde programma’s.
2.3.1. Het Minnesota-model (12-stappen programma)
In één Amerikaanse studie (Cross, Morgan, Mooney, Martin, & Rafter, 1990) werden
alcoholisten 10 jaar na de behandeling in een residentieel programma opnieuw
gecontacteerd (n=200). Bijna tweederde van de bevraagde personen rapporteerde
volledige (51%) of nagenoeg volledige (10%) abstinentie tijdens de 3 jaar voorafgaand
aan de bevraging. De overgrote meerderheid gaf ook aan dat ze een stabiel niveau
van psychosociaal functioneren hadden (60% volledig stabiel, 24% voldoende
stabiel). Men vond een duidelijk positief verband tussen psychosociale status en
abstinentie. Een kwart van de respondenten bleek reeds meer dan negen jaar
volledig abstinent. Verder werd tijdens de follow-upperiode een duidelijk verband
vastgesteld tussen overmatig alcoholgebruik en mortaliteit: slechts 23% van
degenen die na 10 jaar overleden waren, hadden hun alcoholgebruik gemilderd;
77% was op periodieke of continue basis blijven alcohol misbruiken tot aan hun
dood (Cross et al., 1990).
Neto en collega’s (2001) onderzochten de effectiviteit van een omvattend residentieel
behandelprogramma, deels gebaseerd op het Minnesota-model (n=124). Ze vonden
dat 44,3% van de respondenten die het programma geheel doorliepen na één jaar
nog steeds abstinent was en dat 40,3% tegen die tijd was hervallen.
Uit een vergelijking van de effectiviteit van een residentieel en ambulant
behandelprogramma (beide gebaseerd op het Minnesota-model) in Dublin (n=67)
bleek dat 79% van de totale groep ofwel abstinent was ofwel gecontroleerd dronk 6
maanden na afloop van de behandeling (Doyle et al., 2003). Meer personen die een
residentieel programma volgden (75% vs. 36%) bleken abstinent bij de follow-up,
terwijl alcoholisten die een ambulante behandeling volgden eerder gecontroleerd
dronken (43% vs. 4%). Uit deze studie zou men kunnen afleiden dat wanneer
abstinentie het doel is, een residentieel programma de beste keuze is, terwijl
ambulante programma’s meer geschikt zijn wanneer gecontroleerd drinken het
behandeldoel is.
In vergelijking met de ambulante groep was er bij dubbel zoveel personen uit de
residentiële groep sprake van een klinisch significante reductie van de recente
12
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
negatieve gevolgen van het drinken en vijf keer zoveel personen hadden minder
psychologische aanpassingsproblemen 6 maanden na afloop van de behandeling.
Op basis van deze studie werd besloten dat mensen met een alcoholprobleem en
hun gezinnen effectief behandeld kunnen worden aan de hand van een residentieel
of ambulant programma gebaseerd op het Minnesota-model (Doyle et al., 2003).
De studie van Ellis en McClure (1992) volgde alcoholisten op die behandeld werden
in een residentieel programma gebaseerd op het Minnesota-model (n=75). Zowel
mannen als vrouwen vertoonden op beide follow-up momenten (na 6 en 12
maanden) significante verbeteringen op het vlak van alcoholgerelateerd gedrag,
maximum aantal consumpties, aantal dagen abstinentie en fysieke complicaties. Na
zes maanden bleek 66% van de mannen en 45% van de vrouwen abstinent. Na 12
maanden was dit respectievelijk 53% en 39%. Indien ook gecontroleerd drinken
wordt meegerekend, bereikten in totaal 69% van de mannen en 45% van de
vrouwen deze status na één jaar (Ellis & McClure, 1992).
De laatste studie die hier wordt toegelicht (Keso & Salaspuro, 1990) vergeleek de
effectiviteit van de behandeling in een Hazelden-behandelingscentrum met die in
een traditioneel behandelingscentrum in Finland (n=141). In eerste instantie
werden verschillen tussen beide behandelingssettings gemeten. Hieruit bleek dat de
behandelingsatmosfeer duidelijk verschilde op 6 van de 10 subschalen, allen ten
gunste van de behandeling in Hazelden. Dit was vooral het geval op het vlak van
relaties (bv. betrokkenheid, steun en spontaneïteit). Verder werden significante
verschillen aangetoond op het vlak van "oriëntatie op persoonlijke problemen” en
"orde en organisatie”, telkens in het voordeel van de Hazelden-behandeling. Het
traditioneel behandelingsprogramma scoorde beter op de subschaal “controle door
de staf”, wat aangeeft dat meer disciplinaire acties nodig waren.
Deze verschillen qua atmosfeer vertalen zich ook in duidelijk onderscheiden dropout percentages: 7.9% in Hazelden, tegenover 25.9% in het traditioneel
behandelingsprogramma. Meer patiënten die in Hazelden een behandeling volgden,
startten na afloop één of ander vorm van nazorg: 59.5% woonde AA-bijeenkomsten
bij (vs. 19.4%) en 16.3% volgde achteraf een ambulant behandelingsprogramma’s
(vs. 31.3%). Abstinentiecijfers lagen duidelijk (zij het niet significant) hoger bij
patiënten die in Hazelden een behandeling volgden.
Met deze studie werd aangetoond dat onderscheiden residentiële behandelingsprogramma’s tot verschillende uitkomsten kunnen leiden wat betreft alcoholgebruik
op middellange en lange termijn. Verder werd bewezen dat de Hazelden-behandeling
(Minnesota-model) de kansen op langdurige (één jaar) abstinentie verhoogt in
vergelijking met een traditioneel behandelingsprogramma (Keso & Salaspuro, 1990).
2.3.2. Therapeutische gemeenschappen
Hoewel het onderzoek van Van de Velde en collega’s (1989; 1998) over de klinische
behandeling van verslaafden in een therapeutische gemeenschap (n=881) niet
uitsluitend betrekking had op alcoholisten, kunnen aan deze studie toch een aantal
conclusies gekoppeld worden met betrekking tot de effectiviteit van deze werkvorm
voor deze doelgroep. De meeste respondenten verbeterden op een groot aantal
criteria: ongeveer de helft van de alcoholverslaafden bleek twee en een half jaar na
opname nog steeds abstinent en ook hun algemeen functioneren verbeterde (Van de
13
Hoofdstuk 2
Velde et al., 1989; 1998). Verder vertoonde de TG-groep significant meer
verbeteringen dan de gemiddelde alcoholverslaafde die een behandeling volgde in
een psychiatrisch ziekenhuis. De drop-out uit het TG-programma was echter
aanzienlijk groter.
Men concludeerde dat behandeling in een therapeutische gemeenschap, een
behandelingsmodel dat oorspronkelijk werd opgezet voor drugverslaafden, ook blijkt
te werken voor alcoholisten. Het voornaamste verschil tussen beide populaties
betrof de leeftijd en een aantal andere karakteristieken van de bewoners, wat in een
specifieke aanpak voor beide doelgroepen resulteerde.
2.3.3. Niet nader gespecificeerde behandelingsprogramma’s
Uit een 15 jaar oude Duitse studie met betrekking tot de residentiële behandeling
van alcoholici (n=1410) bleken vrij hoge abstinentiecijfers (Feuerlein & Kufner,
1989). Tijdens de 18-maanddurende follow-up periode na de behandeling bleef 53%
abstinent en dronk 8,5% op een gecontroleerde manier. Na 48 maanden bedroegen
deze percentages respectievelijk 46% en 12%. De groep van gecontroleerde drinkers
bleek uiteindelijk heel klein en was ook het minst stabiel op diverse levensgebieden.
De resultaten van het onderzoek van Long en collega’s (1998) sluiten hier nauw bij
aan. Zij vergeleken de effectiviteit van een 5-weken durend residentieel
behandelingsprogramma en een 2-weken durend ambulant programma (n=212) en
rapporteerden gunstige resultaten: na 6 en 12 maanden bleken respectievelijk 58
en 55.6% van de patiënten uit het residentiële programma abstinent of
gecontroleerd te drinken.
Shaw en collega’s (1990) keken verder dan enkel abstinentiecijfers. In hun studie
waarbij alcoholisten na behandeling in een residentieel programma werden
opgevolgd (n=104), bleek met betrekking tot alle variabelen (met uitzondering van
het aantal dagen werkloosheid) een significante verbetering tussen de gemiddelde
scores bij de intake en bij de follow-up na twaalf maanden. Men stelde progressieve
verbeteringen vast op het vlak van sociale stabiliteit, gevoel van eigenwaarde en
tevredenheid met hun leefsituatie en er was sprake van een significante reductie in
de mate van “neuroticisme”. Het gemiddeld aantal dagen dat men gehospitaliseerd
was daalde, evenals de ervaren fysieke en sociale complicaties als gevolg van het
drinken. Het aantal dagen en de langste periode van abstinentie namen toe.
Bovendien toonden de resultaten van de tweede zes maanden over het algemeen een
significante verbetering in vergelijking met de eerste zes maanden. Zes maanden na
de behandeling bleek 37% abstinent of dronk op een gecontroleerde manier en na
12 maanden bereikte 53% deze status. Deze verbeteringen hielden duidelijk
verband met verbeteringen op andere sociale en psychologische parameters.
Uit een vergelijkbaar Brits onderzoek van Booth en collega’s (1992) konden
patiënten op basis van het door hen gerapporteerd alcoholgebruik onderverdeeld
worden in drie groepen (n=100): succesvolle uitkomsten (27%), twijfelachtige
uitkomsten (35%) en mislukkingen (38%). Verder besloot men op basis van deze
resultaten dat – na een follow-up periode van 12 maanden – de uitkomsten van een
behandeling waarbij verschillende doelen vooropgesteld worden (abstinentie of
14
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
gecontroleerd drinken), vergelijkbaar waren met deze van programma’s met één
enkel doel, namelijk abstinentie.
2.3.4. Besluit
Uit de meeste studies blijkt dat abstinentiecijfers meestal tussen de 25 en 55%
schommelen. Afhankelijk van de follow-up periode die in acht wordt genomen en
het behandelingsmodel kan dit percentage variëren. Naast het alcoholgebruik blijkt
ook het psychosociaal functioneren (bv. stabiliteit van de situatie, gevoel van
eigenwaarde, tevredenheid met leefsituatie) te verbeteren na een residentiële
behandeling, maar de bevindingen op dit vlak beperken zich tot een klein aantal
studies.
De effectiviteit van een bepaalde behandeling wordt meestal nagegaan aan de hand
van alcoholgerelateerde uitkomsten. Alle studies die residentiële behandelingen
gebaseerd op het Minnesota-model evalueerden, toonden gunstige resultaten aan.
De enige studie die de effectiviteit van deze behandeling vergeleek met een
standaardbehandeling (Keso & Salaspuro, 1990), schatte eerstgenoemde hoger in.
Over het algemeen is echter weinig informatie bekend over de effectiviteit van
bepaalde residentiële behandelingsprogramma’s in vergelijking met andere, laat
staan over de redenen waarom sommige types van behandeling tot betere resultaten
leiden dan andere. Uiteindelijk blijken weinig significante verschillen tussen de
verschillende.
2.4. Voornaamste determinanten van positieve behandelingsresultaten
2.4.1. Duur van de behandeling
Uit een grootschalige Amerikaanse studie (n=2823) is gebleken dat een
vermindering van de duur van de residentiële opname geen nadelig effect heeft op
de behandelingsresultaten (Trent, 1998). Eén studie (Feuerlein & Kufner, 1989)
toonde echter wel een duidelijk effect aan van de lengte van het verblijf, dat
gemedieerd werd door het geslacht en de voorspelde uitkomst van de behandeling.
De respondenten in dit onderzoek (n=1410) werden volgens geslacht ingedeeld in 3
groepen: een gunstige, medium en slechte prognose groep. Mannen met een
medium prognose scoorden beter na een kortdurende behandeling, terwijl dit voor
vrouwen een behandeling van middellange duur was. Bij mannen met een gunstige
prognose geniet een behandeling van lange duur de voorkeur, bij vrouwen een
behandeling van korte duur. Deze bevindingen wijzen in de eerste plaats op de
noodzaak aan residentiële behandelingen van verschillende duur.
Eén van de weinige consistente onderzoeksbevindingen met betrekking tot de
behandeling van drugverslaafden is dat het volhouden van de behandeling één van
de belangrijkste voorspellers is van de behandelingsuitkomsten (Broekaert et al.,
2002; EMCDDA, 2004). Van de Velde en collega’s (1989; 1998) vonden dat de
behandelingsduur ook één van de belangrijkste voorspellers was voor de effecten
van een behandeling in een therapeutische gemeenschap bij alcoholverslaafden
(n=881). Deze uitspraak heeft betrekking op het al dan niet volhouden van het
15
Hoofdstuk 2
vooropgestelde programma (retentie) en slaat niet op de vooropgestelde duur van de
behandeling. Bewoners die de therapeutische gemeenschap niet vroegtijdig
verlieten, vertoonden bij de follow-up beduidend meer verbetering dan de drop-outs
(Van de Velde et al., 1998).
Andere auteurs (Andréasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003) stelden vast dat
langere, meer intensieve residentiële behandelingen niet noodzakelijk tot betere
resultaten leiden, maar dat vooral retentie (het volhouden van een bepaald
programma) en regelmatige follow-up contacten wel een positief effect hebben.
Onderzoeken die zich expliciet uitspreken over de meest geschikte
behandelingsduur geven aan dat het inkorten van de duur van een residentiële
behandeling geen probleem vormt (Long et al., 1998), zeker niet wanneer dit
vergezeld gaat van extra nazorg (Booth et al., 1992; Trent, 1998). Neto en collega’s
(2001) zijn iets genuanceerder, maar hun besluit komt in feite op hetzelfde neer:
abstinentiecijfers lagen iets (niet significant) hoger bij patiënten die hun verblijf
langer volhielden, maar de enige statistisch significante voorspeller bleek ‘het
blijvend volgen van nazorg’. Nazorg (onder de vorm van betrokkenheid bij AAbijeenkomsten) bleek ook in ander onderzoek een significante voorspeller van het
aantal jaren abstinentie, drankstatus en psychosociaal functioneren, maar deze
auteurs (Cross et al., 1990) benadrukken tegelijk dat een intensieve
ziekenhuisbehandeling voor vele alcoholici niet minder belangrijk is in functie van
een succesvol herstel. Ook Monahan & Finney (1996) wezen op de sterke relatie
tussen de intensiteit van de behandeling en abstinentiecijfers.
We kunnen besluiten dat intensieve residentiële behandeling een belangrijke factor
is voor succesvol herstel, maar dat langdurige nazorg bijdraagt tot blijvend herstel.
De duur van de behandeling varieerde in de besproken studies van 2 tot 8 weken,
met uitzondering van de behandeling in een therapeutische gemeenschap die
gemiddeld een jaar duurde (Van de Velde et al., 1989). Programma’s van ongeveer 4
weken lijken het meest voor te komen. Wat nu juist de meest ideale
behandelingsduur is, komt niet zo duidelijk naar voren. In de overzichtsstudie van
het NDARC (2003) wordt een behandeling van drie maanden aangeraden voor het
bewerkstelligen van significante verbeteringen, terwijl Trent (1998) geen nadelige
effecten rapporteert van het inkorten van de lengte van de behandeling van 6 naar 4
weken. Bovendien bleek de ernst van het alcoholmisbruik niet samen te hangen
met een betere geschiktheid voor het 4- of 6-weken durend programma. Andréasson
en Öjehagen (2003) kwamen echter tot de conclusie dat interventies voor
alcoholmisbruik moeten verschillen naargelang de ernst van de alcoholproblemen.
Bij mensen met minder ernstige problemen lijkt de intensiteit en de duur van de
behandeling minder belangrijk, maar patiënten met meer ernstige problemen lijken
meer te profiteren van een residentiële dan van een ambulante behandeling
(Andréasson & Öjehagen, 2003).
De studie van Booth en collega’s (1992) sluit dan weer beter aan bij die van Trent
(1998), aangezien de lengte van de residentiële behandeling geen invloed bleek te
hebben op het resultaat van deze behandeling vermits het aantal cliënten (n=100)
met succesvolle, twijfelachtige en mislukte uitkomsten niet significant verschilde
tussen het 4-, 6- en 8-weken durende programma. Ook de onderzoeksgroep van
Long (1998) vergeleek een 5-weken durend residentieel programma met een 2weken durend gemengd residentieel en ambulant programma (n=212), maar kon
16
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
geen significante verschillen aantonen tussen de twee. Het meest kortdurende
programma werd daarom als kosteneffectiever beschouwd.
2.4.2. Nazorg
Zoals reeds werd aangehaald, blijkt nazorg één van de belangrijkste voorspellers
van gunstige behandelingsuitkomsten (Booth et al., 1992; Ellis & McClure, 1992;
Neto et al., 2001; Trent, 1998). Eén van de meest geëvalueerde modaliteiten van
nazorg vormt het bijwonen van AA-bijeenkomsten, wat volgens verschillende
onderzoekers gerelateerd is aan positieve effecten (cf. Ellis & McClure, 1992).
Betrokkenheid bij de AA blijkt een significante voorspeller voor het aantal jaren
abstinentie, de drankstatus en het psychosociaal functioneren (Cross et al., 1990;
Van de Velde et al., 1998). Verder wordt AA-betrokkenheid geassocieerd met een
hogere levenskwaliteit en houdt ze zelfs verband met de levensduur, omdat
alcoholverslaafden die na behandeling bleven drinken beduidend vroeger kwamen
te overlijden dan diegenen die gestopt waren met drinken (Cross et al., 1990).
Een opmerkelijke vaststelling is dat vele patiënten afhaakten tussen de tweede en
derde maand nazorg (Neto et al., 2001), wat nogmaals aantoont dat de eerste drie
maanden na afloop van een residentiële behandeling cruciaal zijn voor de preventie
van herval. Bijkomend onderzoek op dit vlak is wenselijk: zowel onderzoek naar
drempels die patiënten ondervinden met betrekking tot het volgen van nazorg, als
naar mogelijke interventies om de drop-out uit nazorgprogramma’s te verminderen
en langdurige opvolging te bevorderen. Andréasson en Öjehagen (2003) wijzen
verder op het belang van de kosteneffectiviteit van de nazorg: zij beschouwen
occasionele follow-up contacten over een lange periode als een vorm van continue
behandeling (“continuous care”) en vinden dit een goede manier om met de beperkte
beschikbare middelen om te gaan (Andréasson & Öjehagen, 2003).
2.4.3. Overige behandelingskenmerken
Ook een aantal andere behandelingskenmerken worden geassocieerd met positieve
resultaten. In de studie van Feuerlein en Kufner (1989) werden verschillende
aspecten
van
de
behandeling
in
verband
gebracht
met
hogere
abstinentiepercentages. Men maakte hierbij een onderscheid tussen een “gunstige”,
“medium” en “slechte” prognose groep (n=1410).
In de “gunstige” prognose groep waren regelmatige individuele therapie, een breed
gamma van therapeutische technieken, therapeutische aanmaningen voor nietpunctualiteit, flexibele controle van medicatie die per post werd opgestuurd en
intensieve betrokkenheid van familieleden gerelateerd met betere outcomes. Bij de
“negatieve” prognose groep hadden vooral de segregatie van mannen en vrouwen,
informatie- en discussiegroepen voor toekomstplanning en lange wachtlijsten voor
de opname een gunstig effect op de abstinentiecijfers. Wat de 3 groepen samen
betreft, bleken volgende variabelen geassocieerd met betere abstinentiecijfers:
doorverwijzing door een adviesbureau, lange wachtlijsten, geen doorverwijzing door
centra voor maatschappelijk welzijn, geen parttime staf, segregatie van mannen en
vrouwen, psychotherapie en herval als reden voor ontslag. In totaal verklaarden
deze variabelen 36% van de variantie in de abstinentiecijfers.
17
Hoofdstuk 2
Ook de intensiteit van de behandeling blijkt een belangrijke voorspeller voor de
uitkomst ervan (Monahan & Finney, 1996). Zeer intensieve, overwegend residentiële
behandelingen konden hogere abstinentiecijfers voorleggen dan minder intensieve,
vooral ambulante behandelingsvormen. Het betrekken van het sociaal netwerk, het
gebruik van elementen uit de gedragstherapie en het gebruik van medicatie om
herval te voorkomen (bv. acamprosaat, naltrexone) bleek echter niet samen te
hangen met betere abstinentiecijfers. Het verstrekken van gedragstherapie bleek wel
een significante predictor. Verder bleek het type voorziening (privé of openbaar) een
significante voorspeller van abstinentiecijfers. Private programma’s rapporteerden
hogere abstinentiecijfers dan publiek gesubsidieerde behandelingsprogramma’s,
wanneer gecontroleerd werd voor andere mediërende variabelen.
Op basis van hun review van de onderzoeksliteratuur, besloten Andréasson en
Öjehagen (2003) dat specifieke behandelingen meer effectief waren dan nietspecifieke of standaardbehandelingen. Specifieke behandelingen hebben een
theoretische basis, worden begeleid door therapeuten met een specifieke training en
de dagelijkse werking wordt geleid en ondersteund door systematische supervisie.
2.4.4. Patiëntkenmerken
Naast kenmerken die verband houden met de behandeling die wordt verstrekt,
blijken ook verschillende patiëntgerelateerde kenmerken een effect te hebben op de
behandelingsresultaten. Zo bleken bepaalde kenmerken van sociale stabiliteit
gunstige prognosefactoren, zij het enkel voor mannen (Feuerlein & Kufner, 1989).
Ook uit de overzichtsstudie van Monahan en Finney (1996) bleek dat sociale
stabiliteit positief geassocieerd was met abstinentiecijfers.
Uit het onderzoek van Van de Velde en collega’s (1989) kwamen volgende variabelen
naar voor als predictoren van gunstige outcomes bij alcoholverslaafden (n=881): een
minder ernstige psychiatrische problematiek, hogere sociaal-economische status
(SES) of opleidingsniveau en goede vroegere ervaringen met de hulpverlenende
instantie. Deze auteurs houden dan ook een pleidooi voor zorgvuldige
indicatiestelling. In een vervolgartikel (Van de Velde et al., 1998) werd nagegaan
welke opnamevariabelen de follow-up resultaten voorspellen. De mate van
egocentrisme en werkabsenteïsme hielden een ongunstige prognose in, terwijl
verborgen misbruik gepaard ging met een daling van het alcoholgebruik. Het
toedienen van disulfiram en het aantal vroegere behandelingen hingen eerder
samen met een verslechtering van de situatie (Van de Velde et al., 1998).
Uit het onderzoek van Neto en collega’s (2001) bleek dat proefpersonen (n=124) die
gehuwd waren of een stabiele relatie hadden en diegenen die een (vaste) job hadden,
succesvoller waren. Het percentage abstinente patiënten was groter bij de groep die
nog geen residentiële behandeling had gevolgd, de opname langer dan 5 weken
volhield en disulfiram nam bij ontslag. Bovenstaande associaties bleken echter niet
statistisch significant (Neto et al., 2001). Ook in een andere studie werd een relatie
vastgesteld tussen eerdere ziekenhuisopnames voor alcoholmisbruik en een
slechtere outcome (Booth et al., 1992).
Ellis en McClure (1992) constateerden een aantal duidelijke verschillen tussen
mannen en vrouwen met betrekking tot de behandelingsresultaten. Vooreerst stelde
men bij de follow-up bij vrouwen consistent slechtere behandelingsresultaten vast.
De vrouwen uit deze studie bleken bijzonder kwetsbaar en scoorden lager qua
18
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
sociale stabiliteit bij opname en follow-up en kenden significant meer
ziekenhuisopnames voorafgaand aan de opname. Verder vond men dat mannen
beduidend slechtere behandelingsuitkomsten vertoonden wanneer zij tot een lage
sociale klasse behoorden, werkloos waren of een familiegeschiedenis van
alcoholisme hadden, terwijl bij vrouwen enkel symptomen van depressie een
slechter resultaat voorspelden. Men raadt dan ook aan om meer aandacht te
besteden aan de stemming van patiënten voor en tijdens de behandeling en te
starten met het voorschrijven van antidepressiva indien aangewezen (Ellis &
McClure, 1992). Ook uit ander onderzoek is gebleken dat meer mannen dan
vrouwen na 1 jaar nog steeds abstinent waren (Neto et al., 2001). Andere auteurs
(Andréasson & Öjehagen, 2003; Weisner et al., 2003) spreken dit echter tegen en
stellen dat vrouwen het beter of even goed doen dan mannen ondanks hun vaak
laattijdige
behandeling,
de
aanwezigheid
van
meer
geestelijke
gezondheidsproblemen en een groter risico op een verleden van seksueel misbruik.
De omvang van het gebruikende en zwaar drinkende sociale netwerk blijkt negatief
gerelateerd aan abstinentie (Weisner et al., 2003). Verder stelde men een
significante invloed vast van de leeftijd (hoe ouder, hoe meer kans op verbetering)
en de sociaal-economische situatie (hoe lager, hoe minder verbetering) op de
abstinentiecijfers. Ernstigere psychiatrische problemen verminderden dan weer de
kans om abstinent te zijn.
2.5. Client-treatment matching
In verschillende studies heeft men een antwoord proberen vinden op de vraag welke
groep patiënten het meest geschikt is voor een bepaald type behandeling.
Shaw en collega’s (1990) onderzochten patiënten uit een residentiële
ziekenhuissetting in Groot-Brittannië, die meestal sociaal achtergesteld en zwaar
afhankelijk van alcohol waren, geen partner of job hadden en vaak geen vaste
verblijfplaats hadden of alleen woonden (n=112). Uit dit onderzoek bleek dat een
significante proportie van deze “sociaal achtergestelde” groep van alcoholverslaafden
baat had bij een intensief residentieel behandelingsprogramma, vooral op het vlak
van alcoholmisbruik en sociaal en psychologisch welzijn. Men vond duidelijke
aanwijzingen dat een belangrijke cognitieve beperking de voornaamste voorspeller
was voor negatieve behandelingsuitkomsten. De kennis en vaardigheden om met
laatstgenoemde groep patiënten om te gaan, ontbreekt echter meestal en het zal
dan ook noodzakelijk om de problemen van deze subgroep nader te bestuderen en
er adequate behandelingsstrategieën voor te ontwikkelen.
Op basis van dit onderzoek ontwikkelden Shaw en collega’s (1990) volgende
richtlijnen voor de behandeling van patiënten met alcoholproblemen: de meeste
alcoholverslaafden hebben baat bij een niet-intensieve, ambulante behandeling.
Voor ernstig alcoholafhankelijke patiënten kan detoxificatie op residentiële of
ambulante basis vereist zijn, terwijl voor “sociaal achtergestelde”, ernstig
alcoholafhankelijke patiënten mogelijk een meer intensieve, meestal residentiële
interventie nodig.
Long en collega’s (1998) staven deze aanbevelingen aan de hand van een onderzoek
bij voornamelijk sociaal stabiele patiënten: het merendeel had een job (66%), 22.6%
was gepensioneerd of huisvrouw en slechts 11.3% was werkloos; ongeveer
19
Hoofdstuk 2
tweederde van hen (63.7%) was getrouwd of samenwonend. Gezien een 2-weken
durend behandelingsprogramma ongeveer dezelfde resultaten opleverde als een 5weken durend programma, kwamen deze auteurs tot de conclusie dat dit soort
cliënten allicht ‘overbehandeld’ wordt door een te lange opname en nazorg.
De beleidsaanbevelingen van Finney, Hahn en Moos (1996) gaan in dezelfde
richting. Zij stellen dat voor patiënten met voldoende sociale steun en zonder
ernstige medische of psychiatrische afwijkingen een ambulante behandeling aan te
raden is. Verder stellen ze dat de ontwikkeling en beschikbaarheid van minder
dure, niet-medische residentiële programma’s en intensieve ambulante
behandelingsvormen gepromoot moet worden. Residentiële behandelingscentra
dienen voorbehouden te worden voor patiënten met ernstige medische of
psychiatrische problemen en weinig sociale steun, of die in een milieu verkeren die
het herstel kan bemoeilijken. Andréasson en Öjehagen (2003) toonden aan dat
mensen met ernstige problemen meer blijken te profiteren van een residentiële
behandeling, terwijl mensen met relatief weinig problemen vooral baat hebben bij
een ambulante behandeling, wat bovendien kosteneffectiever is.
De meeste auteurs zijn het er aldus over eens dat meer intensieve, residentiële
behandelingen voorbehouden moeten worden aan meer gemarginaliseerde patiënten
met ernstige problemen, terwijl voor sociaal ondersteunde patiënten zonder
bijkomende psychische problemen eerder een minder intensieve, ambulant
behandeling aangewezen is.
Booth en collega’s (1992) gingen na of er een verband bestaat tussen de doelkeuze
(abstinentie of gecontroleerd drinken) en de uiteindelijke outcomes. Dit bleek niet
het geval, gezien bij de follow-up bleek dat 59% van de “succesvolle” groep, 60% van
de “twijfelachtige” groep en 58% van de “mislukte” groep abstinentiekiezers waren.
In tegenstelling tot andere auteurs, konden deze onderzoekers ook geen effect
aantonen van bepaalde sociodemografische variabelen. Men kan echter verwachten
dat een cliënt die na afloop van de behandeling terugkeert naar een partner en zijn
werk, een belangrijk voordeel heeft in vergelijking met iemand die werkloos is en
terugkeert naar een leeg huis. Verder veronderstellen Booth en collega’s (1992) dat
meer mensen met een lage sociaal-economische status gebruik maken van
bestaande nazorgmogelijkheden, omdat dit juist aantrekkelijker is voor deze
doelgroep (bv. gratis maaltijden, sociale activiteiten, gezelschap, …) en dat er een
duidelijk verband bestaat tussen de variabelen “sociale stabiliteit” en “deelname aan
nazorg”.
Verscheidene studies tonen aan dat bepaalde behandelingsmethoden inwerken op
specifieke patiëntkenmerken, zodat juist “gematchte” personen betere resultaten
vertonen dan verkeerd “gematchte” patiënten (Andréasson & Öjehagen, 2003). Er is
hierbij sprake van twee soorten matching-effecten: (1) de effecten van twee
behandelingsvormen verschillen enkel voor patiënten met een hoge score op een
bepaalde variabele, maar niet voor patiënten met een lagere score, en (2) de
resultaten van beide behandelingsvormen verschillen bij alle patiënten (zowel bij
deze met hoge als lage scores), maar niet steeds in dezelfde richting.
Enig bewijs kan gevonden worden voor een effect van matching op basis van de
ernst van de problematiek, persoonlijkheid en aanwezigheid van een
persoonlijkheids- of andere psychiatrische stoornis. Er is iets meer bewijs voor het
feit dat patiënten met een gemiddelde of ernstige afhankelijkheid beter zouden
20
Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik
presteren in een langdurige, meer omvattende behandeling. Meer overtuigend
bewijs is er voor het feit dat het plannen van de behandeling op basis van de noden
en behoeften van de patiënt bijdraagt tot een betere “matching” en
behandelingsresultaten (Andréasson & Öjehagen, 2003).
Al bij al is er weinig of geen bewijs voor het effect van “treatment matching”. De
tegenvallende resultaten van het grootschalige Amerikaanse project MATCH
illustreren dit (Allen et al., 1997). Het NDARC (2003) besluit dan ook dat er weinig
wetenschappelijke evidentie beschikbaar is om patiënten aan een bepaalde
residentiële of ambulante behandeling te koppelen op basis van hun
karakteristieken. Motivatie is volgens hen wel een significante voorspeller voor de
uitkomst van een behandeling.
2.6. Besluit
Een groot aantal studies heeft aangetoond dat residentiële behandeling effectief is,
met name voor patiënten met ernstige problemen, weinig sociale stabiliteit en een
hoog risico op herval. Ook emotionele en psychiatrische problemen en voldoende
motivatie voor de behandeling zijn belangrijke indicatoren voor het opstarten van
een residentiële behandeling. Verder lijken patiënten die cognitief goed functioneren
meer te profiteren van een residentiële behandeling. Hoewel deze patiëntkenmerken
in diverse onderzoeken in verband gebracht zijn met een succesvolle residentiële
behandeling, blijkt “client-treatment matching” niet evident of zelfs onmogelijk.
We onthouden verder dat intensieve, residentiële behandelingen voor
alcoholverslaafden in veel gevallen effectief zijn gebleken om abstinentie te bereiken,
maar op basis van de geraadpleegde studies blijken deze percentages te variëren
tussen 25 en 75%. Het volhouden van de behandeling, nazorg na afloop van de
behandeling en de betrokkenheid en steun van het sociaal netwerk van de patiënt
zijn belangrijke voorspellers van gunstige behandelingsuitkomsten. De rol van
andere behandelings- en patiëntkenmerken is vooralsnog niet helemaal duidelijk.
21
Deelnemende ziekenhuizen
3. DEELNEMENDE VOORZIENINGEN
Bij het onderzoek waren 5 Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen betrokken, die over
een specifiek zorgaanbod beschikken voor alcoholverslaafden. Het betreft volgende
ziekenhuizen:
-
Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie (afdeling De Vlonder), Kortrijk;
Kliniek
Sint-Jozef,
Centrum
voor
Psychiatrie
en
Psychotherapie
(ontwenningskliniek), Pittem;
Psychiatrisch Centrum Bethanië (afdeling Rozenbottel), Zoersel;
Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus (afdeling Kasteel 1), Sint-DenijsWestrem;
Ziekenhuisnetwerk Antwerpen (Psychiatrisch Ziekenhuis Stuivenberg, afdeling
X3), Antwerpen;
Elk van deze ziekenhuizen beschikt over een afdeling voor intensieve behandeling,
aansluitend op de initiële ontwenningsfase. Omdat het behandelingsaanbod in deze
centra op een aantal punten verschilt en dit een niet onbelangrijke rol speelt bij de
interpretatie van de onderzoeksresultaten, wordt de werking en het zorgaanbod van
de betrokken afdelingen kort voorgesteld in tabel 3.1.
3.1. Afdeling De Vlonder (Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie)
De Vlonder is de ontwenningsafdeling van het psychiatrisch ziekenhuis Heilige
Familie, een relatief klein ziekenhuis in het centrum van Kortrijk. Deze
behandeleenheid wil zich laagdrempelig profileren en om die reden worden er zelden
intakegesprekken georganiseerd. De doelstelling van de behandeling is volledige
abstinentie en men richt zich vooral tot mensen met alcoholafhankelijkheid (cf.
tabel 3.1). Problemen met betrekking tot het gebruik van illegale drugs komen niet
in aanmerking voor behandeling. Medicatieafhankelijkheid, al of niet in combinatie
met alcoholproblematiek, wel. De capaciteit van de afdeling bedraagt ongeveer 15
patiënten.
De patiënten doorlopen een gefaseerd programma dat gebaseerd is op
gedragstherapeutische principes. Tijdens de eerste fase ligt de klemtoon op de
lichamelijke ontwenning. Strikt toezicht en deskundig ingrijpen kenmerken deze
fase, die bij bepaalde indicaties op de afdeling De Bolder (observatie en intensieve
zorgen) kan plaatsvinden. Patiënten die zich in nuchtere toestand, zonder veel
lichamelijke problemen en met een zekere motivatie aanmelden, worden
rechtstreeks in de leefgroep De Vlonder opgenomen. Meestal wordt medicamenteus
gestart met Tranxene en Befact Forte, indien nodig aangevuld met antidepressiva of
slaapmedicatie.
In fase 2, die minstens een week duurt, staan motivering en psychische ontwenning
voorop. De patiënt engageert zich voor de behandeling (door de ondertekening van
een behandelingscontract) en volgt het weekprogramma. Dit bestaat uit een vrij
uitgebreid ergotherapieprogramma met een aantal keuzemogelijkheden voor de
patiënt. Omdat de psychische afhankelijkheid zich tijdens deze fase sterk
manifesteert, mag de patiënt de kliniek nog niet verlaten.
23
Hoofdstuk 3
Fase 3 (twee weken) en fase 4 (onbepaalde duur) vormen het centrale gedeelte van
de behandeling en hierin wordt probleemoplossend te werk gegaan. Hiermee wordt
bedoeld dat, naast het luisteren naar de bestaande problemen, eveneens op zoek
wordt gegaan naar welke aspecten er nog goed lopen en naar de aanwezige en
potentiële mogelijkheden van de patiënt. Samen met de patiënt wordt gezocht naar
hulpbronnen en worden contacten gelegd met aanwezige steunfiguren. Hiertoe
hebben de sociaal assistent of psycholoog regelmatig contact met de familie. De
nadruk ligt op de mogelijkheden die mensen in zich hebben en die hen kunnen
helpen om verandering te realiseren. In deze fasen krijgt de patiënt geleidelijk aan
meer vrijheid: in fase 3 kan men het ziekenhuis verlaten met begeleiding, in fase 4
kan dit zonder begeleiding en kan men tijdens het weekend uit slapen.
Het inschakelen van een fase van dagbehandeling (fase 5) is een mogelijkheid die
een stapsgewijze overgang naar het thuismilieu toelaat. Waar de patiënt in de
beginfase van de dagbehandeling elke dag in behandeling komt, wordt tijdens het
verdere verloop het aantal dagen afgebouwd. Hoeveel en welke dagen een patiënt
precies in dagbehandeling moet komen, zal afhankelijk zijn van de resterende
probleemgebieden en het therapeutisch aanbod op de verschillende dagen. Hier
wordt ook samen met de patiënt de mogelijkheid besproken om te starten met
Antabuse. Campral wordt relatief weinig voorgeschreven.
In principe doorloopt men chronologisch de verschillende fasen, wat resulteert in
een zestal weken opname. Bij herval keert men echter terug naar een vorige fase en
duurt de opname dus langer. Na ontslag is er mogelijkheid tot verdere consultatie
bij de behandelende geneesheer of AA.
3.2. Ontwenningskliniek (Kliniek Sint-Jozef)
De ontwenningskliniek van Kliniek Sint-Jozef richt zich tot volwassenen met
problemen in verband met misbruik en/of afhankelijkheid van alcohol, medicatie of
tabak, al dan niet in combinatie met een persoonlijkheids- of As-I-stoornis (cf. tabel
3.1). Ook personen met problematisch gokgedrag kunnen hier terecht. Op de
afdeling kunnen in totaal 45 patiënten opgenomen worden.
Naast de ontwenningskliniek is er binnen Kliniek Sint-Jozef ook een specifieke
groep voor verslaafden in de revakliniek en de seniorenkliniek. Beide afdelingen
waren echter niet bij het onderzoek betrokken.
In de ontwenningskliniek wordt gestreefd naar enerzijds het herstel van de
lichamelijke en psychische functies en anderzijds het vinden van de motivatie om te
veranderen via volledige abstinentie. Belangrijke doelstelling hierbij is het
ontdekken van een aangename, zinvolle en nuchtere manier van leven. Tijdens de
behandeling wordt reeds heel wat aandacht besteed aan het voorkomen van herval.
Gedurende de eerste drie weken van een klassieke ontwenningsopname ligt het
accent op informatie, ondersteuning en zelfonderzoek. Daarna volgt een
behandelingsfase waarvan zowel de inhoud als de duur wordt afgestemd op de
probleemsituatie en doelstellingen van de patiënt. Dergelijke behandeling duurt
gemiddeld twee tot drie maanden. Mensen die een terugval kennen, worden
opgenomen met een minimaal engagement van twee weken. Tijdens deze opname
volgen zij een specifiek terugvalprogramma.
24
Deelnemende ziekenhuizen
De ontwenningskliniek biedt patiënten een hoofdzakelijk sociaal-therapeutisch
milieu en de behandelingsmethoden zijn vooral een combinatie van cognitieve
therapie
met
experiëntiële
inzichtgevende
psychotherapie.
Belangrijke
behandelstrategieën zijn motiverende gespreksvoering, functionele analyse,
terugvalpreventie en interactionele ervaringsgerichte groepspsychotherapie.
Naast de vijf behandelprogramma’s voor opgenomen patiënten (opnamegroep;
heropnamegroep; symptoomgerichte behandeling; educatieve gestructureerde groep
en de psychotherapeutische groep) biedt de ontwenningskliniek een programma
voor familieleden van opgenomen patiënten en een gestructureerd en langdurig
aanbod van nazorg.
3.3. Afdeling Rozenbottel (PC Bethanië)
Op de afdeling Rozenbottel van het PC Bethanië kunnen personen vanaf 18 jaar
terecht voor behandeling van alcohol- en/of medicatieverslaving (cf. tabel 3.1). De
capaciteit van de afdeling bedraagt 30 bedden en 15 fulltime equivalenten staan in
voor de residentiële, dag- en postkuurbehandeling van deze doelgroep.
De doelstellingen van de behandeling op deze afdeling zijn lichamelijke ontwenning,
motivatie en behandeling. Hiertoe wordt een residentiële gefaseerde opvang voorzien
met de mogelijkheid tot partiële verpleging achteraf. De psychiater tracht het
opnamebeleid te bewaken door zoveel mogelijk via intakegesprekken te werken. Dit
is niet steeds mogelijk daar het de visie van de instelling is om zich zo laagdrempelig
mogelijk op te stellen.
Tijdens de eerste 2 à 3 weken van de behandeling (ontwenningsfase) werkt men aan
lichamelijke ontwenning, observatie en oriëntatie in “groep O”. Gedurende de
ontwenningsperiode wordt er tijdelijk in een vast afbouwschema ondersteunende
medicatie gegeven (oa. Tranxene en ook andere medicatie, afhankelijk van de
klachten). Het is echter steeds de bedoeling om op korte termijn het
medicatiegebruik zoveel mogelijk af te bouwen. Deze periode wordt tevens gebruikt
voor de inventarisatie van de problemen en mogelijkheden van de patiënt. Er wordt
de patiënten een programma aangeboden dat duidelijk en voorspelbaar is: een veilig
milieu met de mogelijkheid tot ventilerende gesprekken. Veiligheid wordt geboden
doordat de patiënten de eerste 8 dagen op de afdeling moeten blijven. Toezicht op de
ontwenningsverschijnselen, omgaan met sterke craving, … zijn belangrijke
doelstellingen van deze eerste acht dagen. In deze fase wordt ook ruime aandacht
geschonken aan eventuele lichamelijke en/of psychiatrische co-morbiditeit. Na deze
periode wordt door het multidisciplinaire team een gemotiveerd advies opgesteld.
Dit kan een doorverwijzing inhouden naar ambulante hulpverleningsvormen buiten
het ziekenhuis of naar residentiële hulpverlening binnen PC Bethanië.
De afdeling Rozenbottel bestaat uit drie behandelgroepen, met elk een eigen accent.
De drie behandelgroepen bieden allen een programma aan met huishoudelijke
therapie,
bewegingsexpressie,
sport,
creatieve
therapie,
relaxatie,
assertiviteitstraining, sociale vaardigheden, hervalpreventie, psycho-educatie,
vrijetijdsinvulling,… . In “Groep I” gebeurt dit vanuit een analytische,
psychodynamische invalshoek, “Groep S” combineert de analytische houding met
25
Hoofdstuk 3
een aantal gedragtherapeutische elementen en “Groep R” vertrekt meer vanuit een
rehabilitatievisie.
“Groep I” is een psychoanalytisch georiënteerde groep, met de klemtoon op het
“kijken naar zichzelf” en is vooral gericht op mensen wiens levensgeschiedenis
gekenmerkt wordt door verscheidene verliessituaties. Van personen in deze groep
wordt verwacht dat ze in staat zijn om inzicht te hebben of te verkrijgen in het eigen
denken, voelen en handelen en om in zichzelf naar oplossingen te zoeken. De
begeleiding en de groep dienen om dit proces te stimuleren en, indien nodig, af te
remmen.
In “groep R” ligt de nadruk op praktische werkpunten zoals woonst, werk en vrije
tijd. Ondersteuning en rehabilitatie zijn de rode draad in deze behandelgroep. De
groep is bedoeld voor mensen met beperkte inzichtelijke mogelijkheden, mensen
met veel verliessituaties en weinig groeimogelijkheden. Een belangrijk doel is om de
schade te beperken en te werken met het hier en nu. Er is ook ruimte om meer
individueel te werken.
“Groep S” is de steunende en structurerende groep. In deze laatste groep heeft men
zeer veel aandacht voor relaties met anderen en werkt men in functie van de
resocialisatie. Deze groep heeft nog wel groeimogelijkheden, maar is onvoldoende in
staat om stil te staan bij eigen gevoelens.
Indien patiënten beslissen om na de ontwenningsfase een residentiële behandeling
te volgen wordt een minimum engagement van 6 weken verwacht. Er wordt geen
duidelijk onderscheid gemaakt tussen kortdurende of langdurende programma’s.
Na de residentiële opname is er mogelijkheid tot nazorg op de afdeling via
dagbehandeling, die wordt afgebouwd in functie van ontslag. Er kan ook een
postkuur opgestart worden, waarbij patiënten ongeveer tweewekelijks op gesprek
kunnen komen (“terugkomdagen” per behandelgroep). Patiënten kunnen tevens
poliklinisch verder opgevolgd worden door de psychiater.
Gedurende het volledige verloop van de behandeling vormt het betrekken van
steunfiguren een belangrijk aspect. Hiertoe is er maandelijks een info-avond voor de
steunfiguren, waarbij informatie over problematisch gebruik wordt gegeven en de
werking van de afdeling wordt voorgesteld. Partner- of gezinsgesprekken gebeuren
in overleg met de patiënt, maar de beslissing wordt per persoon genomen op de
teamvergadering. Tevens wordt aandacht besteed aan de KOPP-werking. Patiënten
die vader of moeder zijn, worden – samen met hun partner – maandelijks
uitgenodigd om stil te staan bij de effecten van problematisch gebruik op hun
kinderen en hoe ze hier als ouders mee kunnen omgaan.
3.4. Afdeling Kasteel 1 (PZ Sint-Camillus)
Kasteel 1 is de ontwenningsafdeling van het psychiatrisch ziekenhuis SintCamillus, gelegen in Sint-Denijs-Westrem (bij Gent). Kasteel 1 is een autonome
afdeling binnen de verslavingszorg in Sint-Camillus, die daarnaast bestaat uit een
afdeling voor 13 jonge druggebruikers (Kasteel 2) en een crisisafdeling van 5 bedden
(Kasteel 3). De afdeling richt zich op mensen met alcohol- en/of medicatiemisbruik,
respectievelijk –afhankelijkheid (cf. tabel 3.1). Mensen met primaire problemen rond
gokken en/of afhankelijkheid van andere psychotrope stoffen kunnen niet
opgenomen worden.
26
Deelnemende ziekenhuizen
De behandeleenheid Kasteel 1 profileert zich als laagdrempelig, wat inhoudt dat er
slechts sporadisch voorafgaande intakegesprekken georganiseerd worden. Ultieme
doelstelling van de behandeling is het bereiken en consolideren van blijvende totale
abstinentie. Hierbij wordt ook medicamenteuze ondersteuning geboden. De
capaciteit van de afdeling bedraagt 30 patiënten, verdeeld over maximaal 25
residentiële patiënten en 5 dagpatiënten.
Patiënten worden in principe rechtstreeks opgenomen op Kasteel 1. Wanneer zij
echter bij aankomst duidelijk onder invloed zijn, verblijven ze korte tijd op de
crisisafdeling (Kasteel 3). Daarna doorlopen de patiënten een gefaseerd programma,
startend met een observatieperiode waarvan de duur individueel bepaald wordt,
maar die over het algemeen 8 à 10 dagen duurt. Vervolgens gaat men over naar de
behandelfase, die bij kortdurende opnames een vijftal weken bedraagt. Bij meer
langdurige opnames is er meer tijd om de ontslagfase en de nazorgfase te
implementeren. De gemiddelde opnameduur bedraagt 8 weken. Men verwacht dat
mensen minimum 6 weken residentieel opgenomen blijven.
De observatiefase typeert zich als een fase waarin enerzijds vooral informatie
verzameld wordt en anderzijds de fysieke ontwenning centraal staat. Hier begint ook
het werken rond de motivatie van de patiënt, dit in de motivatiegroep.
De behandelfase start na deze eerste 8 à 10 dagen en brengt patiënten in een
uitgebreider therapieprogramma (o.a. start gesprektherapie in groep). Hier ligt de
nadruk op het zicht krijgen op het eigen verslavingsgedrag, het uitbouwen van de
initiële motivatie, het zoeken naar alternatieven, het in kaart brengen van
risicosituaties, het uitbouwen of herstellen van sociale contacten en zinvolle
tijdsinvulling, het in kaart brengen van andere probleemgebieden, het opstellen van
een noodplan, … Patiënten kunnen na een eerste intramuraal weekend het
ziekenhuis verlaten. Het opnieuw aangaan van de confrontatie met de buitenwereld
wordt gefaseerd opgebouwd. Tijdens de behandelfase probeert men nauw contact te
onderhouden met de dichtst betrokkenen van de patiënt. Ze worden uitgenodigd
voor een gesprek met de begeleidende verpleegkundige en voor de familiewerking (2
informatieve avonden).
Bij herval komen patiënten in een motivatieweek terecht, waarbij men het
ziekenhuis in principe niet mag verlaten. De therapieën worden niet onderbroken,
maar de patiënt krijgt enkele extra opdrachten teneinde diepgaand stil te staan bij
het gebeurde, met het oog op het versterken van de weerbaarheid.
Wanneer er voldoende stabiliteit is bereikt en er reeds stappen ondernomen zijn om
buiten het ziekenhuis ook verandering in het levenspatroon aan te brengen, komt
de patiënt in de ontslagfase terecht. Hierbij krijgt hij nog meer ruimte om buiten het
ziekenhuis terug de draad op te nemen. Sommige patiënten stoppen op dat moment
hun behandeling, anderen doen dit niet en komen gedurende een zestal weken (of
langer) naar de dagkliniek. In het begin komt men gedurende 4 dagen per week
naar de dagkliniek, waarbij men het volledige therapieprogramma mee volgt.
Patiënten die langer dan zes weken blijven (hetzij residentieel, hetzij in de
dagkliniek), hebben de mogelijkheid om nog een vijftal sessies rond hervalpreventie
te volgen.
Binnen Kasteel 1 kan men als nazorg ook de postkuur volgen. Een andere
mogelijkheid vormt de nazorggroep die om de 14 dagen samenkomt onder leiding
van de behandelende geneesheer. Verder worden binnen de werking van Kasteel 1
ook contacten onderhouden met extramurale zelfhulpgroepen zoals AA, SOS
Nuchterheid, …
27
Hoofdstuk 3
3.5. Ontwenningsafdeling X3 (PZ Stuivenberg)
Het PZ Stuivenberg is gelegen in het centrum van Antwerpen. Het ziekenhuis
profileert zich als een sociaal-psychiatrisch ziekenhuis met een laagdrempelige
werking. Verpleegeenheid X3 richt zich tot personen met een alcohol- en/of
medicatieafhankelijkheid en beschikt hiertoe over 32 bedden (cf. tabel 3.1).
De ontwenningsafdeling X3 wil ieder individu vanuit zijn eigen mogelijkheden
benaderen, wat de verschillende behandelwijzen verklaart die hieronder toegelicht
worden. Het doel van de behandeling is volledige abstinentie.
De behandeling is als volgt gestructureerd:
Bij aankomst op de afdeling start de crisisopvang, die maximaal 7 dagen duurt.
Tijdens deze periode wordt vooral aandacht besteed aan de acute psychosociale
noden en lichamelijke ontwenning.
Vervolgens kunnen de patiënten gedurende 14 dagen in de observatiefase terecht,
met de bedoeling de aanwezige problematiek nauwkeurig te omschrijven en de
feiten (volledige anamnese) en gevoelens vanuit het standpunt van de patiënt te
ordenen. Tijdens dit gestructureerd programma staan informeren, confronteren en
samen bespreken op de voorgrond. Na afloop van deze periode komt men in team
tot een conclusie en wordt een planning vooropgesteld (behandeling – ontslag –
doorverwijzing). Het observatieteam bestaat uit verschillende disciplines (arts,
verpleegkundigen, sociaal werkers, psychologe, bewegings- en ergotherapeut) en
vergadert wekelijks.
De patiënt engageert zich voor een observatie via een mondeling contract. Bij het
verbreken van deze afspraak kan de patiënt drie maanden niet heropgenomen
worden. Tijdens de observatieperiode kan de patiënt het ziekenhuis niet verlaten.
Wanneer in samenspraak met de patiënt tot een verdere behandeling wordt beslist,
dan wordt deze ondergebracht in één van volgende groepen: “Groep”, “Club”, of
“Individuele begeleiding”.
De “groep” is gericht op patiënten die een alcohol en/of medicatieprobleem hebben
en daar verandering in willen brengen. Ze moeten tevens bereid zijn om dit in groep
bespreekbaar te stellen. Aan deze mensen wordt een gestructureerd
groepsprogramma aangeboden van ongeveer 2 maanden. Hierbij schept men de
mogelijkheid om de invloed van het eigen gedrag op anderen (en vice versa) te
onderkennen en bij te sturen. Het opnemen van verantwoordelijkheid wordt
gestimuleerd vanuit een empathische en ondersteunende grondhouding. Maximum
7 patiënten kunnen deelnemen aan deze groep. De begeleiding bestaat uit één
psychiatrisch verpleegkundige en een psychologe, die samen instaan voor de meeste
therapiemomenten. Na ontslag bestaat de mogelijkheid om wekelijks een
avondgroep te volgen.
De Club is bedoeld voor mensen die vanuit hun persoonlijkheidsstructuur een
beperkt aantal (oplossings)strategieën hebben ontwikkeld, op verstandelijk vlak
minder mogelijkheden hebben, sociaal en relationeel geïsoleerd zijn en zich meestal
materieel niet kunnen handhaven. Het gaat om een groep van maximum 7
patiënten die door 2 vaste psychiatrisch verpleegkundigen begeleid wordt. Zij staan
voor het grootste pakket van het programma in. Daarnaast maken de ergo- en
bewegingstherapeut ook deel uit van het begeleidend team. Leren functioneren in
een opgelegde structuur en het aanleren van dagdagelijkse vaardigheden staan hier
centraal. Er wordt gestreefd naar een klimaat van rust en geborgenheid van waaruit
28
Deelnemende ziekenhuizen
men gestimuleerd wordt om een hoger niveau van zelfredzaamheid en tevredenheid
te bereiken. De verblijfduur is minimum 3 weken.
Tijdens de Individuele begeleiding is de behandeling vooral gericht op het toewerken
naar de toekomstige leefsituatie van het individu, zoals het zoeken naar een
(beschermde) woon- en werkvorm, gerichte doorverwijzing, … Het therapieaanbod
wordt voor elke patiënt zoveel mogelijk gespecificeerd en gedifferentieerd,
afhankelijk van de vooropgestelde doelstellingen. Zo zal het accent en de frequentie
van de therapie verschillen van patiënt tot patiënt. Naast twee vaste
verpleegkundigen vormen de bewegings- en ergotherapeut het begeleidend team.
De minimale verblijfsduur op de afdeling is 14 dagen.
29
Tabel 3.1.: Overzicht van de doelgroep, doelstellingen, omkadering en het zorgaanbod inzake behandeling, nazorg en familiewerking in de
deelnemende ziekenhuizen
PZ Heilige Familie
De Vlonder
Kliniek Sint-Jozef
Ontwenningskliniek
PC Bethanië
Rozenbottel
PZ Sint-Camillus
Kasteel 1
PZ Stuivenberg
Ontwenningsafdeling X3
Capaciteit
15 bedden
7 plaatsen
daghospitalisatie
40 bedden
5 plaatsen
daghospitalisatie
30 bedden
10 plaatsen
daghospitalisatie
25 bedden
5 plaatsen
daghospitalisatie
32 bedden
4 plaatsen
daghospitalisatie
Personeelsbezetting
(uitgedrukt in
fulltime equivalenten
per afdeling)
0.5 afdelingsarts
0.5 hoofdverpleegkundige
4,5 verpleegkundigen
1 psycholoog
1 maatschappelijk werker
1 ergotherapeut
0.8 logistiek medewerker
1 psychiater
1 geneesheer-specialist in
opleiding
1 hoofdverpleegkundige
12 verpleegkundigen
1,5 psycholoog
1,5 gegradueerde in de
psychologie
1,5 maatschappelijk
werker
1 ergotherapeut
1 bewegingstherapeut
0,5 huishoudtherapeut
0,75 vrijetijdswerker
0,8 verzorgende
1 psychiater
1hoofdverpleegkundige
9 verpleegkundigen
0.75 psycholoog
0.75 sociaal
verpleegkundige
1 ergotherapeut
0.75 bewegingstherapeut
2 verzorgenden
0.75 creatief therapeut
1 afdelingsarts
1 hoofdverpleegkundige
5.6 verpleegkundigen
1.1 psycholoog
0.6 maatschappelijk werker
0.5 ergotherapeut
0.45 bewegingstherapeut
0.5 logistiek assistente
0.5 psychiater
1 assistent-psychiater
11 verpleegkundigen
1 psychologe
1.5 maatschappelijk werker
1 ergotherapeut
1 bewegingstherapeut
Misbruik of afhankelijkheid
van alcohol, medicatie of
tabak, eventueel in
combinatie met
persoonlijkheids- of AS 1stoornis
Misbruik of afhankelijkheid Misbruik of afhankelijkheid Misbruik of afhankelijkheid
van alcohol en/of medicatie van alcohol en/of medicatie van alcohol en/of medicatie
+ kinesist en
huishoudtherapeute (niet
specifiek voor de leefgroep)
Doelgroep
Misbruik of
afhankelijkheid van
alcohol en/of medicatie
Exclusiecriteria:
Afhankelijkheid van
illegale drugs
Exclusiecriteria:
Exclusiecriteria:
Afhankelijkheid van illegale Afhankelijkheid van illegale
drugs
drugs
Gokken
Exclusiecriteria:
Afhankelijkheid van illegale
drugs
Exclusiecriteria:
Afhankelijkheid van illegale
drugs
Doelstelling van
de behandeling
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Volledige abstinentie
Vooropgestelde
behandelingsduur
6 weken
8 à 12 weken
8 weken (2 à 3 weken
ontwenning + 6 weken
behandeling)
6 weken
6 weken (2 weken
ontwenning + 4 weken
behandeling)
Zorgaanbod
- Groepsgesprekken:
weekendbesprekingen,
evolutiebesprekingen,
forum,
leefgroepvergaderingen,
sociale vaardigheden,
muziektherapie,
hervalpreventietrainingen,
weekendplanning
- Groepsgesprekken:
groepspsychotherapie,
weekplanning en –
evaluatie,
evolutiebesprekingen,
doelenbesprekingen,
groepsgesprekken,
afdelingsoverstijgende
keuzeactiviteiten
- Groepsgesprekken:
groepspsychotherapie,
weekendplanning en evaluatie,
werkpuntenbesprekingen,
groepsgesprekken,
bewonersvergaderingen,
intervisie,
genogrambesprekingen
- Doe-activiteiten:
keuzeatelier,
huishoudtherapie, sport,
relaxatie
- Doe-activiteiten:
bewegingstherapie,
fitness, sport,
ergotherapie,
huishoudtherapie,
relaxatie, muziektherapie,
lichaamsexpressie,
afdelingsoverstijgende
keuzeactiviteiten
- Doe-activiteiten:
sport en spel,
bewegingsexpressie,
relaxatie, fitness,
huishoudtherapie, creatieve
therapie, themawerk,
ergotherapie,
handambachtelijke therapie
- Educatieve sessies:
Geheugenoefeningen,
thematische werkgroepen,
informatielessen,
recreatieve vorming
- Educatieve sessies:
themalessen ‘verslaving’,
terugvalpreventie,
functionele analyses,
sociale
vaardigheidstrainingen,
Informatieve sessies,
themalessen ‘psychoeducatie’, project ‘vrije
tijd’,
realiteitstrainingen,
afdelingsoverstijgende
keuzeactiviteiten
- Educatieve sessies:
assertiviteit, seminaries,
informatiespelen,
videobesprekingen,
geheugenoefeningen,
trajectbesprekingen, vrije
tijdsinvulling
- Groepsgesprekken:
- Doe-activiteiten:
- Educatieve sessies :
- Therapiesessies door
verpleging
Informatiesessies,
motivatiegroepen, GVO
lessen, weekendplanning
en –evaluatie, dagopening,
patiëntenvergadering,
onthaalgroep
- Therapiesessies door
psychologen
groepssessies, trainingen
rond assertiviteit en
communicatie,
hervalpreventie
- Therapiesessies door
maatschappelijk werker
gespreksgroepen, sessies
rond persoonlijke
administratie
- Therapiesessies door
bewegingstherapeut
observatiesessies,
bewegingstherapie,
relaxatie
- Therapiesessies door
ergotherapeut
observatiesessies,
ergotherapie, creatieve
therapie, dramatherapie,
tijdsbewustwording,
weekendplanning en evaluatie
- Groepsgesprekken:
groepspsychotherapie,
weekplanningen,
evaluatiebesprekingen,
planning
- Doe-activiteiten:
bewegingstherapie, fitness,
relaxatie,
huishoudtherapie,
ergotherapie, creatieve
therapie
- Educatieve sessies:
discussievergaderingen,
medische
informatiesessies, project
“vrije
tijd”,
sociale
vaardigheden,
rollenspel,
assertiviteitstraining
Familiewerking
Info-avonden voor
steunfiguren
KOPP-werking, indien
voldoende kinderen
Programma voor
familieleden van
patiënten
Info-avond voor steunInfo-avond voor
figuren
steunfiguren
Partner- of gezinsgesprekken
Oudercirkel (KOAPPwerking)
Partnergesprekken
Gezinsgesprekken
Nazorg
Dagbehandeling
Poliklinische consultaties
bij behandelende arts
AA-groep in het ziekenhuis
Dagbehandeling
Gestructureerd en
langdurig aanbod van
nazorg
Dagbehandeling
Postkuur (terugkomdagen)
Poliklinische consultaties bij
arts
Poliklinische consultaties
Dagbehandeling
Psychiatrische thuiszorg
Ambulante behandeling
met Antabuse
Dagbehandeling
Postkuur
Nazorggroep
Methodologie
4. METHODOLOGIE
4.1. Proefgroep
Alle patiënten die tussen 1 december 2003 en 31 juli 2004 aangemeld werden op
één van de betrokken behandeleenheden voor alcoholverslaafden kwamen in
aanmerking voor deelname aan het onderzoek. Enkel patiënten die het initiële
ontwenningsprogramma doorlopen hadden (± 3 weken) en hun geïnformeerde
toestemming voor deelname aan het onderzoek gaven, werden bij het onderzoek
betrokken. Het was de bedoeling om tijdens de onderzoeksperiode op elk van de
betrokken afdelingen 50 patiënten te bevragen. Gezien de verschillen in capaciteit
tussen de afdelingen werd dit aantal sneller bereikt in bepaalde ziekenhuizen,
terwijl het op de afdeling met de kleinste capaciteit tot eind juli 2004 duurde
voordat 50 interviews konden afgenomen worden.
Slechts enkele patiënten weigerden deel te nemen aan het onderzoek en in een
beperkt aantal gevallen moest het interview vroegtijdig stopgezet worden, omdat de
toestand van de patiënt dit niet toeliet. Gezien we met betrekking tot deze laatste
groep slechts over een beperkt aantal gegevens beschikken, werden deze niet
opgenomen in dit verslag. Controle van de kwaliteit van de onderzoeksgegevens
leidde er verder toe dat de interviews met drie patiënten werden weerhouden voor
de data-analyse. Uiteindelijk is dit onderzoek gebaseerd op gegevens over 249
patiënten: 51 in ziekenhuis 1, 49 in ziekenhuis 2, 51 in ziekenhuis 3, 48 in
ziekenhuis 4 en 50 in ziekenhuis 5.
4.2. Procedure
De voor dit onderzoeksproject ontwikkelde vragenlijst werd afgenomen tussen de
20ste en 30ste dag van de opname, na afloop van de ontwenningsfase. De keuze om
enkel patiënten te bevragen die een behandelingsprogramma startten had vooral
pragmatische redenen. Gezien de grote mate van vroegtijdige drop-out tijdens de
ontwenningsfase en de voorspelde problemen om deze personen terug te vinden in
functie van een follow-up gesprek, werden alleen patiënten die zich engageerden
voor verdere behandeling bij het onderzoek betrokken.
Afname van de vragenlijst gebeurde onder de vorm van een gestructureerd interview
en duurde gemiddeld 30 minuten en varieerde tussen 15 minuten en 60 minuten.
De eerste 129 vragenlijsten werden afgenomen door zes laatstejaarsstudenten
orthopedagogiek van de Universiteit Gent. Vijf van deze studenten werden elk
toegewezen aan één ziekenhuis en kwamen wekelijks of ten minste om de tien
dagen langs om nieuw opgenomen patiënten te interviewen op de betrokken
afdelingen. De zesde studente coördineerde de afname van de vragenlijsten en
fungeerde als reserve indien één van de andere studenten ziek of verhinderd was.
Alle studenten volgden vooraf een ASI-opleiding en werden specifiek voorbereid op
de afname van de vragenlijst. Bovendien werden regelmatig supervisiegroepen
georganiseerd met de bedoeling de afname van de vragenlijst zo goed mogelijk op
elkaar af te stemmen en discrepanties te vermijden.
33
Hoofdstuk 4
De overige 120 interviews werden afgenomen door medewerkers van de betrokken
ziekenhuizen. Omdat de onderzoeksperiode voor de studenten eind februari 2003
werd afgerond en het vooropgestelde aantal patiënten (n=250) op dat moment nog
niet bereikt was, werd een opleiding georganiseerd voor de medewerkers van de
betrokken behandeleenheden in functie van de uniforme afname van de vragenlijst.
Deze medewerkers werden getraind in de afname van de vragenlijst en de betrokken
studenten legden tijdens deze opleidingsdag hun werkwijze uit en lichtten de
afzonderlijke items uit de vragenlijst toe. Veel aandacht ging hierbij uit naar de
berekening van de ernstscores met betrekking tot de leefgebieden “alcohol” en
“psychische, emotionele klachten”. In functie van een vlotte overdracht en om
discrepanties te vermijden tussen de werkwijze van de studenten en deze van de
medewerkers van de betrokken behandeleenheden, observeerde in de meeste
ziekenhuizen één van deze medewerkers de laatste interviews van de studenten. In
een aantal ziekenhuizen werd deze medewerker op zijn beurt geobserveerd door één
van de studenten tijdens zijn/haar eerste interviews, met de bedoeling feedback te
geven met betrekking tot de afname en scoring van de eerste vragenlijsten.
De follow-up meting vond plaats 6 maanden nadat de patiënt de behandeling
beëindigd had. Hiertoe werd aansluitend bij het eerste interview de toestemming
van de patiënt gevraagd om hem opnieuw te contacteren zes maanden na afloop
van de behandeling en werd hen ook gevraagd de contactgegevens door te geven van
3 personen die konden helpen om hem/haar bij de follow-up terug te vinden. Zes
maanden na afloop van de residentiële behandeling werden deze patiënten
telefonisch gecontacteerd door een (administratief) medewerker van het ziekenhuis
met de vraag of ze verder wensten mee te werken aan het onderzoek. Indien dit het
geval was, werd een afspraak gemaakt voor de telefonische afname van de follow-up
versie van het gestructureerd interview. Dit interview duurde gemiddeld ongeveer
20 minuten. Omdat een aantal patiënten op dat moment heropgenomen waren
vond een face-to-face interview plaats op de afdeling.
Indien de patiënt niet langer wenste mee te werken of niet teruggevonden kon
worden tussen de 6de en 7de maand na afloop van de behandeling, werd getracht een
beperkt aantal gegevens te verkrijgen over de toestand van de betreffende patiënt
via de door hem/haar opgegeven contactpersonen. Voor meer informatie over de
organisatie en afname van het follow-up onderzoek verwijzen we naar de publicatie
die hierover in het najaar van 2005 zal verschijnen.
4.3. Instrument
Tijdens de eerste maanden van het onderzoeksproject (maart – oktober 2003) werd
het onderzoeksinstrument ontwikkeld, dat achteraf de Alcohol Relapse
Questionnaire (ARQ) werd genoemd. De werkgroep boog zich over verschillende
gestandaardiseerde en gevalideerde onderzoeksinstrumenten met de bedoeling een
beknopt instrument te vinden dat de aard en ernst van het alcoholprobleem meet,
een follow-up meting toelaat, eenvoudig af te nemen is en tevens oog heeft voor
alcoholgerelateerde problemen op andere leefgebieden.
Uiteindelijk werd door de werkgroep beslist dat we ons hiervoor zouden baseren op
de EuropASI (Europese versie van de Addiction Severity Index). De EuropASI is een
gestandaardiseerde en gevalideerde vragenlijst die op 7 leefgebieden de ernst nagaat
van problemen die verband houden met alcohol- en druggebruik: lichamelijke
34
Methodologie
gezondheid; arbeid, opleiding, inkomen; alcohol; drugs; justitie, politie; familie en
sociale relaties; psychische en emotionele klachten (Keymeulen & Raes, 1999). We
opteerden ervoor om enkel de leefgebieden “alcoholgebruik” en “psychische en
emotionele klachten” in de vragenlijst op te nemen en zorgden ervoor dat alle
kritische items, die nodig zijn om de ernstscores te berekenen erin voorkwamen.
Met betrekking tot alcohol- en medicatiegebruik worden onder meer
productgebruik, motieven voor gebruik, behandelingsgeschiedenis, periodes van
abstinentie en de ernst van de problemen bevraagd. In verband met psychische en
emotionele klachten zijn dit de behandelingsgeschiedenis, depressieve klachten,
gevoelens van spanning, agressie en suïcidale gedachten en de ernst van de
gerapporteerde problemen.
Naast deze specifieke vragen over beide leefgebieden werden in het inleidend
gedeelte een aantal vragen gesteld met betrekking tot de leef-, werk- en familiale
situatie, dag- en vrijetijdsbesteding, belangrijke steunfiguren en de verwijzende
instantie. De meeste van deze vragen zijn gebaseerd op de EuropASI. De afsluitende
vragen hebben betrekking op de persoonlijke doelstellingen van de cliënt, zijn
motivatie voor verandering en persoonlijk welbevinden.
Het aldus uitgewerkte semi-gestructureerd interview (cf. bijlage) bestaat uit een
aantal objectieve vragen die peilen naar feitelijke gegevens en een aantal meer
subjectieve vragen, die een zelfbeoordeling door de cliënt inhouden (“in welke mate
last" en "nood aan hulp"). Een aantal vragen hebben enkel betrekking op de laatste
30 dagen voor de opname, terwijl de overige vragen verder teruggaan in de tijd. Op
basis van deze objectieve vragen en de subjectieve inschatting door de cliënt kan
voor de leefgebieden “alcohol- en medicatiegebruik” en “psychische en emotionele
klachten” een ernstscore berekend worden die een indicatie geeft van de ernst van
de problematiek en de nood aan behandeling.
Een eerste ontwerp van de Alcohol Relapse Questionnaire (ARQ) werd aangepast en
verfijnd op basis van het stageproject van één van de betrokken studenten (Sarah
De Beule). Tijdens de stageperiode gebeurden een aantal proefafnames met de
bedoeling de inhoud en vorm van de vragenlijst op punt te zetten en een
handleiding voor de afname van de interviews te ontwikkelen. Belangrijke
aandachtspunten waren onder meer de operationalisering van de items “alcohol –
elke hoeveelheid (<5 eenheden)” en “alcohol – ≥ 5 eenheden per dag”. Dit werd naar
de patiënten toe vertaald als “regelmatig iets” of “regelmatig te veel” drinken. Verder
is het belangrijk op te merken dat elk gebruik van medicatie – zowel regulier
(voorgeschreven dosis) als overmatig gebruik – werd gescoord.
De follow-up versie van de ARQ-vragenlijst is opgebouwd naar analogie met de
basisversie, met dat verschil dat alle vragen in de follow-up versie betrekking
hebben op de periode sinds het einde van de residentiële behandeling in het
ziekenhuis waar men tijdens de eerste fase van het onderzoek opgenomen was.
Naast de items die in de basisversie bevraagd werden, werden een aantal items
toegevoegd met betrekking tot de wijze van ontslag, nazorg, herval of terugval en de
persoonlijke evaluatie van de behandeling door de patiënt. Ook in de follow-up
versie werd de subjectieve inschatting door de cliënt opgenomen. Vergelijking van
de items uit de vragenlijst op beide twee meetmomenten laat toe om een zicht te
krijgen op de evolutie van de bevraagde patiënten sinds de eerste afname en om
aldus een aantal effecten van de gevolgde behandeling te evalueren.
35
Hoofdstuk 4
4.4. Data-analyse
De ingevulde vragenlijsten werden door de studenten en de betrokken onderzoekers
ingevoerd in het statistische programma, SPSS 12.0. Na kwaliteitscontrole van de
gegevens werden deze in eerste instantie geanalyseerd door het opvragen van
frequentie- en kruistabellen. Om eventuele significante verschillen tussen groepen
patiënten of ziekenhuizen na te gaan werd gebruik gemaakt van χ²-toetsen voor
nominale en ordinale variabelen en van t-testen en ANOVA variantieanalyses in
geval van afhankelijke variabelen van intervalniveau. Deze verschillen en verbanden
worden slechts besproken in geval van statistische significantie (p≤0.05) en werden
nagegaan voor volgende variabelen: geslacht, leeftijd, werksituatie, leefsituatie,
aantal steunfiguren, verwijzende instantie, langste periode van abstinentie,
ambulante/residentiële behandeling voor psychische problemen.
36
Resultaten
5. RESULTATEN
5.1. Algemene informatie
LEEFTIJD EN GESLACHT
De meeste patiënten op behandelafdelingen voor alcoholverslaafden in
psychiatrische ziekenhuizen zijn mannen (68.7%) (cf. tabel 5.1). In alle
ziekenhuizen bedraagt het percentage vrouwen meer dan een kwart van de
patiëntengroep, behalve in ziekenhuis 3.
De gemiddelde leeftijd van de geregistreerde patiënten is 45 jaar en varieert tussen
21 en 74 jaar. De meeste patiënten (45%) zijn tussen 41 en 50 jaar oud. Ruim een
kwart van de patiënten is ouder dan 50 jaar, terwijl minder dan 10% van de
patiënten jonger is dan 30 jaar. De gemiddelde leeftijd van de patiënten in
ziekenhuis 3 is significant lager (F=2.936; p=0.021), terwijl deze dan weer een stuk
boven het gemiddelde ligt in ziekenhuis 1.
Tabel 5.1: Overzicht geslacht, leeftijd en werksituatie, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
Geslacht
Man
Vrouw
68.7%
31.3%
72.5%
27.5%
63.3%
36.7%
78.4%
21.6%
58.3%
41.7%
70%
30%
Leeftijd
45.1
47.6
44.6
41.6
46.4
45.6
9.6%
19.7%
45%
20.9%
4.4%
0.4%
2%
19.6%
43.1%
23.5%
11.8%
0%
10.2%
20.4%
46.9%
20.4%
2%
0%
19.6%
23.5%
37.3%
19.6%
0%
0%
12.5%
12.5%
43.8%
25%
6.3%
0%
4%
22%
54%
16%
2%
2%
43.8%
5.6%
0.4%
23.3%
24.5%
2.4%
35.3%
2%
2%
33.3%
19.6%
7.8%
42.9%
4.1%
0%
14.3%
38.8%
0%
62.7%
11.8%
0%
7.8%
13.7%
3.9%
37.5%
6.3%
0%
37.5%
18.8%
0%
40%
4%
0%
24%
32%
0%
Tussen 21 en 30 jaar
Tussen 31 en 40 jaar
Tussen 41 en 50 jaar
Tussen 51 en 60 jaar
Tussen 61 en 70 jaar
Meer dan 70 jaar
Werksituatie
Voltijds
Parttime
Student
Invaliditeit
Werkloosheid
Andere
WERKSITUATIE
Tijdens de 12 maanden voorafgaand aan hun residentiële opname was bijna de
helft van alle patiënten (49.4%) vol- of deeltijds aan het werk. Ongeveer een kwart
(24.5%) was werkloos, ongeveer evenveel (23.3%) ziek of arbeidsongeschikt. Het
aantal werkenden ligt een stuk hoger in ziekenhuis 3 (74.5%), terwijl dit een stuk
lager ligt in ziekenhuis 1 (37.3%).
De werksituatie van mannen en vrouwen blijkt significant te verschillen: mannen
(52.1% vs. 29.3%) werken vaker voltijds, terwijl vrouwen eerder deeltijds (2.4% vs.
13.%) werken (χ² df(3)=18.300, p=0.000). Verder stellen we vast dat de gemiddelde
leeftijd van personen die arbeidsongeschikt zijn, beduidend hoger ligt dan die van
de overige patiënten (F=13.190; p=0.000).
37
Hoofdstuk 5
LEEFSITUATIE
Met betrekking tot de leefsituatie voor de opname (cf. tabel 5.2), valt op dat bijna de
helft van de bevraagde patiënten (49%) alleen woont. Van degenen die samenwonen,
woont ongeveer 15% (of 6.8% van alle patiënten) samen met iemand met
alcoholproblemen. Slechts 2% van alle patiënten gaf aan dat ze samenleefden met
iemand met medicatieproblemen en 2% woont samen met iemand die problemen
heeft op het vlak van illegale drugs.
De leefsituatie van de patiënten verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis:
ziekenhuis 1 telt relatief veel personen die alleen wonen (64.7%), terwijl dit
percentage relatief laag ligt in ziekenhuis 3 en 4 (χ² df(4)=17.259, p=0.002). In
ziekenhuis 3 verblijven iets meer patiënten die samenwonen met een partner met
alcoholproblemen, terwijl dit aantal in ziekenhuis 4 dan weer zeer laag ligt.
De leeftijd van samenwonende patiënten (43 jaar vs. 46 jaar) ligt beduidend lager
(F=5.361; p=0.021). Met name in de leeftijdscategorie tot 30 jaar treffen we
significant meer patiënten aan die met een partner samenwonen (χ² df(5)=11.049,
p=0.05).
Patiënten die niet samenwonen brengen hun vrije tijd significant vaker alleen door
(χ² df(5)=18.614, p=0.001) en zijn ook minder tevreden over hun vrijetijdsinvulling
(χ² df(2)=12.299, p=0.002). Ze hebben bovendien beduidend vaker slechts één à
twee personen op wie ze kunnen terugvallen (χ² df(4)=12.083, p=0.017).
Gepeild naar de tevredenheid met hun leefsituatie, geven iets meer patiënten aan
niet tevreden te zijn met hun leefsituatie (42.2%), tegenover 40.2% die wel tevreden
zijn. De rest (17.7%) blijkt niet tevreden, maar ook niet helemaal ontevreden. In
ziekenhuis 1 (met het hoogste aantal personen die alleen wonen) blijken patiënten
het minst tevreden met hun leefsituatie, terwijl in ziekenhuis 2 en 5 de meeste
patiënten wel tevreden zijn met hun leefsituatie.
Tabel 5.2: Overzicht leefsituatie, aantal steunfiguren en aantal dagen conflicten, ingedeeld
volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
49%
64.7%
57.1%
31.4%
35.4%
56%
6.8%
2%
2%
7.8%
3.9%
3.9%
6.1%
0%
2%
9.8%
2%
0%
2.1%
0%
2.1%
8%
4%
2%
Tevreden met leefsituatie
Nee
Niet ontevreden, niet tevreden
Ja
42.2%
17.7%
40.2%
58.8%
17.6%
23.5%
42.9%
8.2%
49.0%
35.3%
25.5%
39.2%
45.8%
14.6%
39.6%
28%
22%
50%
Hoeveel mensen zijn een steun
voor u?
0
1-2
3-5
6-10
> 10
6%
24.9%
36.1%
24.5%
8.4%
15.7%
37.2%
31.4%
9.9%
6%
6.1%
18.4%
38.8%
24.5%
12.2%
5.9%
15.6%
29.4%
41.1%
7.9%
2.1%
22.9%
31.3%
29.2%
14.6%
0%
30%
50%
18%
2%
Leeft u samen met iemand:
Nee
Ja, met iemand met:
alcoholproblemen
medicatieproblemen
drugproblemen
38
Resultaten
Tabel 5.2 (vervolg): Overzicht leefsituatie, aantal steunfiguren en aantal dagen conflicten,
ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
(n=21)
(n=28)
(n=32)
(n=22)
(n=38)
47.6%
28.6%
4.8%
19%
53.6%
32.1%
10.7%
3.6%
25%
34.4%
9.4%
31.3%
22.7%
45.5%
13.6%
18.2%
76.3%
15.8%
5.3%
2.6%
(n=41)
(n=47)
(n=48)
(n=42)
(n=49)
82.9%
12.2%
2.4%
2.4%
75.6%
20%
2.2%
2.2%
72.5%
17.6%
0%
9.8%
71.4%
16.7%
9.5%
2.4%
91.8%
4.1%
0%
4.1%
(n=41)
(n=45)
(n=51)
(n=42)
(n=49)
87.8%
9.8%
2.4%
0%
93.6%
4.3%
2.1%
0%
94.1%
5.9%
0%
0%
90.5%
9.5%
0%
0%
93.9%
4.1%
0%
2%
(n=22)
(n=25)
(n=38)
(n=20)
(n=31)
77.3%
18.1%
0%
4.5%
80%
20%
0%
0%
76.3%
18.4%
0%
5.3%
85%
10%
5%
0%
100%
0%
0%
0%
Hoeveel dagen conflicten met:
Partner (n=141)
0
1-10
11-20
21-30
47.5%
29.8%
8.5%
14.2%
Familie (n=227)
0
1-10
11-20
21-30
78.9%
14.0%
2.6%
4.4%
Vrienden (n=228)
0
1-10
11-20
21-30
92.2%
6.5%
0.9%
0.4%
Collega’s (n=136)
0
1-10
11-20
21-30
83.8%
13.2%
0.7%
2.2%
DAG- EN VRIJETIJDSBESTEDING
Wat de vrijetijdsbesteding voor de opname betreft (cf. tabel 5.3), geeft ruim een
derde van de patiënten (39.8%) aan dat ze hun vrije tijd vooral alleen doorbrachten.
Bijna een derde (32.1%) bracht zijn vrije tijd vooral met vrienden door, in twee op
drie gevallen waren dit vrienden met alcohol- en/of medicatieproblemen. Ruim een
kwart van alle patiënten (28.1%) bracht zijn vrije tijd voornamelijk met familie door.
Slechts in een beperkt aantal gevallen blijkt dit familie met alcohol- en/of
meditatieproblemen.
Het aantal personen dat zijn vrije tijd alleen doorbrengt, ligt vooral hoog in
ziekenhuis 2 (53.1%), waar we tevens relatief weinig mensen terugvinden die hun
vrije tijd met hun familie spenderen (18.4%). Andersom zien we dat in ziekenhuis 5
veel patiënten in hun vrije tijd bij hun familie zijn, terwijl slechts 24% zijn vrije tijd
vooral alleen doorbrengt.
Wat de tevredenheid over hun dag- en vrijetijdsbesteding betreft, valt op dat de
meeste patiënten hierover ontevreden zijn, respectievelijk 55.4% en 57%. Minder
dan een derde (resp. 30.1 en 29.7%) geeft aan hierover tevreden te zijn. De hoge
mate van ontevredenheid over de dag- en vrijetijdsbesteding is vooral opvallend in
ziekenhuis 2 (73.5%) en in mindere mate in ziekenhuis 1 (60.8%). Dit verschil
tussen ziekenhuizen blijkt significant op het vlak van vrijetijdsbesteding (χ²
df(8)=20.205, p=0.010), maar dit is net niet het geval op het vlak van dagbesteding.
39
Hoofdstuk 5
Tabel 5.3: Dag- en vrijetijdsbesteding patiënten, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
Vrijetijdsbesteding
Familie zonder problemen
Familie met problemen
Vrienden zonder problemen
Vrienden met problemen
Alleen
25.7%
2.4%
12.0%
20.1%
39.8%
19.6%
5.9%
11.8%
19.6%
43.1%
18.4%
0%
8.2%
20.4%
53.1%
27.5%
3.9%
9.8%
17.6%
41.2%
25%
2.1%
12.5%
22.9%
37.5%
38%
0%
18%
20%
24%
Tevreden met
vrijetijdsbesteding
Nee
Niet ontevreden, niet tevreden
Ja
57%
13.3%
29.7%
62.7%
11.8%
25.5%
75.5%
10.2%
14.3%
52.9%
7.8%
39.2%
58.3%
14.6%
27.1%
36%
22%
42%
Tevreden met daginvulling
Nee
Niet ontevreden, niet tevreden
Ja
55.4%
14.5%
30.1%
60.8%
9.8%
29.4%
73.5%
10.2%
16.3%
49%
13.7%
37.3%
54.2%
14.6%
31.3%
40%
24%
36%
SOCIALE STEUN
Gevraagd naar het aantal personen dat voor hen een belangrijke steun betekent op
financieel en emotioneel vlak (cf. tabel 5.2.), blijkt 6% van alle patiënten hiervoor op
niemand te kunnen terugvallen. Ongeveer een kwart (24.9%) heeft 1 à 2 personen
op wie ze kunnen terugvallen en ruim een derde (36.1%) heeft 3 à 5 personen op
wie ze een beroep kunnen doen. Alle overige patiënten (32.9%) kunnen hiervoor op
6 of meer mensen rekenen. Het aantal personen dat op weinig mensen (2 of minder)
kan terugvallen, ligt relatief hoog in ziekenhuis 1 (52.9%) en relatief laag in
ziekenhuis 3 (21.5%).
Bij patiënten die aangeven dat ze geen steunfiguren hebben om op terug te vallen,
ligt de beginleeftijd zowel voor elk als voor overmatig alcoholgebruik beduidend
lager (F=3.235, p=0.013; F=3.396, p=0.010). Bovendien ligt ook het aantal jaren
regelmatig gebruik van antidepressiva en meerdere drugs significant hoger bij deze
groep en bij de groep die zegt één à twee steunfiguren te hebben (F=2.932, p=0.025;
F=5.648, p=0.000). Verder hebben personen zonder steunfiguur beduidend meer
kortdurende residentiële alcoholbehandelingen (zonder daghospitalisatie) gevolgd
(F=2.697; p=0.032). Tenslotte valt ook op dat deze patiënten gemiddeld een
beduidend langere periode van abstinentie achter de rug hebben (F=3.535,
p=0.008).
Meer dan de helft van de patiënten (56.6%) had tijdens de laatste 30 dagen voor
hun opname een partner, maar meer dan de helft van hen (52.5%) had tijdens deze
periode één of meer dagen ernstige conflicten met deze partner. Het aantal
patiënten dat partnerconflicten aangeeft bij de start van de behandeling ligt relatief
hoger in ziekenhuis 3 en 4.
Personen die tijdens de maand voorafgaand aan de opname 11 à 20 dagen
conflicten hadden met hun partner waren beduidend ouder (F=2.938, p=0.036) en
hadden tevens een veel ernstigere medicatieproblematiek (F=2.867, p=0.039). Ze
slikten beduidend langer regelmatig kalmeer- en slaapmiddelen (F=7.920, p=0.000)
40
Resultaten
en werden bovendien significant vaker residentieel behandeld omwille van
psychische problemen (F=3.729; p=0.013).
De meeste bevraagde patiënten hebben regelmatig contact met (bepaalde)
familieleden (91.6%) en ongeveer een vijfde van hen (21.1%) gaf aan de afgelopen 30
dagen één of meer dagen ernstige conflicten te hebben gehad met één of meer
familieleden. Conflicten met familieleden komen significant vaker voor bij patiënten
jonger dan 30 jaar (F=4.206, p=0.003).
Minder dan 8% van alle patiënten gaf aan tijdens deze periode ernstige conflicten te
hebben gehad met vrienden. Van degenen die werkten tijdens de laatste maand
voor hun opname had ongeveer 16.2% tijdens deze periode ernstige conflicten op
het werk.
VERWIJZENDE INSTANTIE
Veruit de meeste patiënten (87.1%) die opgenomen worden op een behandelafdeling
voor alcoholverslaafden in een psychiatrisch ziekenhuis, melden zich aan op eigen
initiatief (cf. tabel 5.4). De meeste van hen doen dit evenwel op uitdrukkelijk
verzoek of advies van anderen, meestal de familie (42.5%), huisarts (21.6%), een
algemeen ziekenhuis (12.7%) of een andere instantie (17.2%). In deze gevallen is
dus sprake van een achterliggende verwijzer. Het aantal patiënten dat verwezen
wordt vanuit de AA of een centrum geestelijke gezondheidszorg is relatief beperkt.
Eén derde van alle patiënten meldt zich geheel uit eigen initiatief aan voor
behandeling. Slechts in ongeveer één op 10 gevallen worden cliënten rechtstreeks
verwezen en aangemeld door familieleden of een professionele hulpverlener (bv.
huisarts of algemeen ziekenhuis). In een beperkt aantal gevallen (2%) gebeurt een
verwijzing onder justitiële druk.
Met betrekking tot de verwijzende instantie kan een significant verschil vastgesteld
worden tussen de ziekenhuizen (χ² df(2)=26.252, p=0.010). Het aantal patiënten dat
zich geheel uit eigen initiatief aanmeldt voor de behandeling is het grootst in
ziekenhuis 3 en het kleinst in ziekenhuis 4. In ziekenhuis 3 blijkt de familie relatief
belangrijk als achterliggende verwijzende instantie, terwijl dit in ziekenhuis 5
minder het geval is en vooral de huisarts en algemene ziekenhuizen hierin een
belangrijke rol spelen. Ook in ziekenhuis 2 speelt de huisarts een belangrijke rol als
achterliggende verwijzer. In ziekenhuis 4 worden heel wat patiënten door een
andere instantie verwezen en in 8.3% van de gevallen gebeurt dit zelfs onder
justitiële druk.
Patiënten die niet samenwonen met een partner namen significant vaker op eigen
initiatief contact op met het ziekenhuis (χ² df(3)=15.861, p=0.001), terwijl patiënten
die 6 of meer ondersteuningspersonen aangaven op wie ze konden terugvallen,
significant vaker doorverwezen worden door familieleden of een professionele
instantie (χ² df(8)=19.330, p=0.013).
41
Hoofdstuk 5
Tabel 5.4: Overzicht verwijzende instanties, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
Cliënt zelf
33.3%
45.1%
28.6%
37.3%
22.9%
32%
Cliënt zelf, na advies anderen
(n=134)
Familie
Huisarts
Andere verwijzer
AZ
CGG
AA
53.8%
47.1%
61.2%
58.8%
47.9%
54%
42.5%
21.6%
17.2%
12.7%
2.2%
0%
45.8%
16.7%
25%
0%
0%
0%
40%
33%
6.7%
10%
6.7%
0%
56.7%
13.3%
16.7%
13.3%
0%
0%
47.8%
17.4%
17.4%
13%
4.3%
0%
22.2%
25.9%
22.2%
25.9%
0%
0%
Andere persoon/instantie (n=27)
Familie
Huisarts
Andere verwijzer
AZ
10.8%
48.1%
14.8%
18.5%
18.5%
7.8%
50%
25%
25%
0%
8.2%
50%
0%
25%
25%
3.9%
50%
50%
0%
0%
20.8%
50%
10%
20%
20%
14%
42.9%
14.3%
14.3%
28.6%
2%
0%
2%
0%
8.3%
0%
Verwijzer
Justitiële druk
5.2. Alcohol- en medicatiegebruik
ELK ALCOHOLGEBRUIK
Wat alcoholgebruik betreft (cf. tabel 5.5), wordt duidelijk dat de bevraagde patiënten
– op één na – allemaal ooit regelmatig alcohol hebben gebruikt (<5 glazen gedurende
minstens 2 à 3 dagen per week). De gemiddelde leeftijd waarop men regelmatig iets
begon te drinken is 20 jaar en 5 maanden, maar ruim tweederde van deze patiënten
(65.7%) dronk al regelmatig voor de leeftijd van 20 jaar. 38% deed dit al regelmatig
op de leeftijd van 16 jaar. Deze patiënten drinken gemiddeld reeds meer dan 21 jaar
alcohol.
Met betrekking tot recent alcoholgebruik valt op dat ruim 92% tijdens de 6
maanden voor hun opname regelmatig dronk gedurende minstens 2 à 3 dagen per
week. Bij ruim driekwart van de patiënten (76.1%) was dit nagenoeg tijdens deze
volledige periode het geval.
De laatste 30 dagen voor hun opname dronk 5.3% van de patiënten helemaal niets
en 9.3% dronk slechts gedurende een beperkt aantal dagen. Bijna driekwart van de
opgenomen patiënten (74.9%) dronk dagelijks of bijna dagelijks (20 à 30 dagen)
tijdens de maand voorafgaand aan hun opname.
De beginleeftijd voor regelmatig alcoholgebruik ligt iets lager in ziekenhuis 4 (18.8
jaar), waar ook het aantal jaren regelmatig drinken iets hoger ligt, net als in
ziekenhuis 1 en 5. Het aantal jaren van regelmatig drinken ligt echter significant
lager in ziekenhuis 3 (F=4.821, p=0.001). Wat het alcoholgebruik tijdens de laatste
maand voor de opname betreft, valt op dat in ziekenhuis 5 relatief veel patiënten
(83.7%) dagelijks dronken tijdens de laatste maand voor hun opname, terwijl dit in
ziekenhuis 3 (64.7%) een stuk lager ligt.
Mannen beginnen op significant jongere leeftijd (19.2 vs 23 jaar) regelmatig te
drinken (F=11.169, p=0.001). De beginleeftijd voor alcoholgebruik ligt beduidend
hoger voor de 60-70 jarigen (F=5.969, p=0.000), die meestal pas rond hun dertigste
42
Resultaten
zijn beginnen drinken. Gezien hun hogere leeftijd hebben de 50-60 en 60-70 jarigen
significant vaker langer alcohol gebruikt (F=32.521, p=0.000). Tenslotte wordt
duidelijk dat patiënten met een ziekte- of invaliditeitsuitkering reeds beduidend
langer drinken, gemiddeld 26 jaar (F=4.087, p=0.007).
OVERMATIG ALCOHOLGEBRUIK
Wat overmatig alcoholgebruik (≥ 5 glazen gedurende minstens 2 à 3 dagen/week)
betreft, stellen we vast dat 96.8% van de geïnterviewde patiënten ooit een periode
overmatig gedronken heeft. De gemiddelde beginleeftijd voor overmatig drinken ligt
op 29 jaar en 5 maanden. Bij 23.7% van de patiënten was dit reeds voor de leeftijd
van 20 jaar het geval, terwijl deze periode bij 14.5% van de patiënten pas na hun
40ste aanbrak. Deze periode van overmatig drinken duurde gemiddeld 12 jaar en 5
maanden. Ongeveer een derde (34%) dronk overmatig gedurende 5 jaar of minder,
terwijl 36.6% reeds meer dan 15 jaar overmatig drinkt.
Wat het overmatig drinken gedurende de afgelopen 6 maanden betreft, valt op dat
ruim tweederde van de patiënten (68.5%) overmatig dronk gedurende 4 à 6
maanden. Ongeveer evenveel patiënten (68.4%) dronken ook 5 of meer glazen
gedurende minstens 21 van de 30 dagen voorafgaand aan hun opname.
Tabel 5.5: Alcoholgebruik (elke hoeveelheid en overmatig drinken), ingedeeld per ziekenhuis
(n=249)
TOTAAL
(n=249)
Alcoholgebruik
(sociaal drinken)
Beginleeftijd
Aantal jaren
Aantal maanden tijdens laatste
6 maanden? (gemiddeld)
< 1 maand
1 – 3 maanden
4 – 6 maanden
Aantal dagen tijdens laatste 30
dagen? (gemiddeld)
< 10 dagen
10 – 20 dagen
21 – 30 dagen
Alcoholgebruik
(overmatig drinken)
Beginleeftijd
Aantal jaren
Aantal maanden tijdens laatste
6 maanden? (gemiddeld)
< 1 maand
1 – 3 maanden
4 – 6 maanden
Aantal dagen tijdens laatste 30
dagen? (gemiddeld)
< 10 dagen
10 – 20 dagen
21 – 30 dagen
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
20.4
21.7
20.5
24.9
21.5
19
20.5
17.4
18.8
24.4
20.7
23.0
4.8
7.3%
16.6%
76.1%
4.7
14%
10%
76%
5.1
0%
16.3%
83.7%
4.4
11.8%
17.6%
70.4%
4.6
6.3%
22.8%
70.9%
5.0
4.1%
16.3%
79.6%
24.2
14.6%
10.5%
74.9%
23.5
20%
8%
72%
24.2
16.3%
12.3%
71.4%
22.4
17.6%
17.7%
64.7%
24.1
16.7%
8.3%
75%
26.8
8.2%
8.1%
83.7%
29.4
12.4
28.8
15.9
29.6
11.7
27.9
10.4
29.3
13.3
31.4
11.0
4.4
9.7%
21.8%
68.5%
4.1
18%
16%
66%
4.9
2%
18.4%
79.6%
4.1
11.8%
23.5%
64.8%
4.2
10.4%
27%
62.6%
4.5
6.1%
24.5%
69.4%
22.7
19.8%
11.8%
68.4%
21.9
26%
8%
66%
23.6
18.4%
12.2%
69.4%
21.8
19.6%
19.6%
60.8%
22.7
18.8%
12.5%
68.7%
23.7
16.3%
12.3%
72.4%
99.6%
96.8%
43
Hoofdstuk 5
De beginleeftijd voor overmatig drinken is vrij gelijklopend in de meeste
ziekenhuizen en ligt enkel in ziekenhuis 5 iets hoger. Het aantal jaren van
overmatig drinken ligt het hoogst in ziekenhuis 1 en het laagst in ziekenhuis 3. Wat
het overmatig drinken tijdens de afgelopen 6 maanden betreft, valt op dat relatief
veel patiënten in ziekenhuis 2 dronken tijdens de 6 maanden voorafgaand aan de
opname. Wat de laatste 30 dagen voor de opname betreft, ligt dit ongeveer overal
even hoog, behalve in ziekenhuis 3 waar dit percentage eerder aan de lage kant ligt.
Overmatig alcoholgebruik startte op significant vroegere leeftijd bij mannen dan bij
vrouwen (27.3 vs. 33.9 jaar) (F=20.178, p=0.000) en ook het aantal jaren overmatig
drinken ligt hoger bij mannen dan bij vrouwen (13.8 vs. 9.4 jaar) (F=10.806,
p=0.001). De beginleeftijd voor overmatig alcoholgebruik ligt beduidend hoger voor
de 60-70 jarigen uit de steekproef (F=12.605, p=0.000), die meestal pas rond hun
vijfenveertigste overmatig zijn beginnen drinken. Gezien hun hogere leeftijd hebben
de 50-60 en 60-70 jarigen ook vaker langer alcohol misbruikt (F=10.205, p=0.000).
In tegenstelling tot de beginleeftijd voor gecontroleerd drinken (elk alcoholgebruik),
ligt de beginleeftijd voor overmatig drinken beduidend hoger bij personen met een
ziekte- of invaliditeitsuitkering (F=3.130, p=0.026). Wat het aantal jaren overmatig
drinken betreft, stellen we echter geen verschillen vast met andere patiënten.
MEDICATIEGEBRUIK
Met betrekking tot het gebruik van medicatie (cf. tabel 5.6) valt op dat ruim 45%
van de geregistreerde patiënten ooit regelmatig slaap- en kalmeermedicatie heeft
gebruikt. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van slaap- en
kalmeermiddelen ligt rond de leeftijd van 35 jaar en gemiddeld gebruiken deze
patiënten reeds bijna 9 jaar deze producten. Bijna de helft van deze personen
(49.1%) heeft deze producten twee jaar of minder gebruikt. Minder dan een vijfde
van alle patiënten (18.9%) slikte gedurende meer dan 5 jaar regelmatig slaap- en
kalmeermiddelen. Ruim een derde (35.3%) van alle bevraagde patiënten gebruikte
tijdens de afgelopen 6 maanden minstens gedurende één maand regelmatig slaapen kalmeermiddelen en 29.3% gebruikte deze producten tijdens de laatste maand
voor hun opname zelfs dagelijks.
Het percentage regelmatige en langdurige gebruikers van slaap- en
kalmeermiddelen verschilt sterk van ziekenhuis tot ziekenhuis. Het percentage
gebruikers ligt het hoogst in ziekenhuis 2 en 5, terwijl langdurig gebruik vaker
voorkomt bij patiënten in ziekenhuis 1 en 5. Het gebruik van slaap- en
kalmeermedicatie tijdens de laatste 6 maanden en de laatste 30 dagen voor de
opname verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis (F=3.404, p=0.010;
F=2.840, p=0.025). In kliniek 1 en 4 lag dit gebruik tijdens de laatste 6 maanden
vrij laag, terwijl dit relatief hoog lag in kliniek 2 en 5. Wat de laatste 30 dagen
betreft, werd significant minder medicatiegebruik vastgesteld bij patiënten in
ziekenhuis 3.
Vrouwelijke patiënten gebruiken reeds significant langer slaap- en kalmeermiddelen
(5.6 vs. 9.1 jaar) (F=4.082, p=0.046). Verder kon vastgesteld worden dat de
beginleeftijd voor het gebruik van medicatie beduidend hoger lag voor de 60-70
jarigen (F=10.807; p=0.000), maar dat het aantal jaren van regelmatig gebruik
ongeveer hetzelfde was.
44
Resultaten
Tabel 5.6: Gebruik van medicatie en illegale drugs, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
45.4%
40.6%
16.9%
11.6%
49.8%
37.3%
23.5%
15.7%
13.7%
39.2%
57.1%
63.3%
20.4%
20.4%
77.6%
35.3%
41.2%
9.8%
2%
39.2%
41.7%
31.3%
31.3%
16.7%
58.3%
56%
44%
8%
6%
36%
18.9%
10.0%
8.8%
5.2%
19.3%
23.5%
5.9%
9.8%
9.8%
19.6%
16.3
16.3%
16.3%
4.1%
32.7%
11.8%
3.9%
2%
0%
5.9%
16.7%
6.3%
10.4%
8.3%
18.8%
26%
18%
6%
1%
16%
Ooit regelmatig gebruik van:
Slaap- en kalmeermedicatie
Antidepressiva
Cannabis
Andere illegale drugs:
Meerdere producten per dag
Langdurig gebruik (>= 5 jaar) van:
Slaap- en kalmeermedicatie
Antidepressiva
Cannabis
Andere illegale drugs:
Meerdere producten per dag
Ongeveer 40% van de geregistreerde patiënten nam ooit gedurende een bepaalde
periode regelmatig antidepressiva. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van
antidepressiva bedraagt gemiddeld 38 jaar en men gebruikt gemiddeld reeds 5 jaar
dit soort medicatie. Meer dan de helft van deze patiënten (57.8%) gebruikte deze
producten gedurende twee jaar of minder.
Een tiende van alle bevraagde patiënten gebruikt reeds meer dan 5 jaar regelmatig
antidepressiva. Bijna een derde van alle patiënten (31.3%) gebruikte tijdens de
afgelopen 6 maanden minstens gedurende 1 maand regelmatig antidepressiva en
28.5% gebruikte de laatste maand voor hun opname zelfs dagelijks antidepressiva.
Opnieuw vallen grote verschillen tussen ziekenhuizen op: 63.3% van de patiënten in
ziekenhuis 2 slikte ooit antidepressiva, terwijl dit aantal een stuk lager ligt in
ziekenhuis 1 en 4. Langdurig gebruik van antidepressiva komt vooral voor bij
patiënten in ziekenhuis 2 en 5. Deze verschillen tussen ziekenhuizen waren enkel
significant met betrekking tot het recent gebruik van antidepressiva (F=4.625,
p=0.001; F=3.599, p=0.007). Tijdens de laatste 6 maanden lag het gebruik van
antidepressiva beduidend hoger in ziekenhuis 2 en 5 en veel lager in ziekenhuis 1.
Wat de laatste 30 dagen voor de opname betreft, zien we dat het gebruik van
antidepressiva vooral hoog lag bij patiënten in ziekenhuis 2 en erg laag in
ziekenhuis 1.
De beginleeftijd voor het gebruik van antidepressiva ligt beduidend hoger voor de
60-70 jarigen (F=25.760, p=0.000), maar het aantal jaren gebruik van deze
producten is ongeveer gelijk (cf. tabel 5.6). Verder valt op dat de beginleeftijd voor
het gebruik van antidepressiva gemiddeld hoger is bij patiënten die een ziekte- of
invaliditeitsuitkering ontvangen (F=4.806, p=0.004). Man-vrouw verschillen met
betrekking tot het gebruik van antidepressiva konden tot slot enkel vastgesteld
worden tijdens de laatste 30 dagen voor de opname, waarbij aangetoond werd dat
mannen beduidend minder vaak antidepressiva namen dan vrouwen (9.4 vs. 13.8
dagen) (F=4.123, p=0.044).
45
Hoofdstuk 5
GEBRUIK VAN ILLEGALE MIDDELEN
Ongeveer 17% van alle patiënten rookte ooit gedurende een bepaalde periode
regelmatig cannabis (cf. tabel 5.6). De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van
cannabis ligt gemiddeld op 19.3 jaar en deze patiënten gebruikten gemiddeld reeds
12.6 jaar cannabis. Meer dan de helft van hen (52.4%) gebruikt reeds 5 jaar of
langer regelmatig cannabis.
Bijna één op tien van alle bevraagde patiënten (8.8%) rookt al 5 jaar of langer
cannabis en 7.6% gebruikte van de afgelopen 6 maanden minstens gedurende 1
maand regelmatig cannabis. Dagelijks gebruik van cannabis tijdens de laatste
maand voor de opname komt in 3.6% van de gevallen voor.
Het regelmatig gebruik van cannabis komt relatief weinig voor bij patiënten in
ziekenhuis 3 en 5, maar men stelt dit relatief vaak vast in ziekenhuis 4. Langdurig
gebruik van cannabis stelt men vooral vast bij patiënten opgenomen in ziekenhuis 2
en nagenoeg niet in ziekenhuis 3.
De beginleeftijd voor regelmatig cannabisgebruik is vrij gelijklopend in de
verschillende ziekenhuizen, maar het aantal jaren gebruik (F=3.871, p=0.010) en
het recent gebruik van cannabis verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis
(F=4.179, p=0.003; F=3.673, 0.007). Het aantal jaren regelmatig cannabisgebruik
ligt beduidend hoger bij patiënten in ziekenhuis 1 en 2 en veel lager in ziekenhuis 3
en 4. Het gebruik van cannabis tijdens de laatste 6 maanden ligt het hoogst bij
patiënten in ziekenhuis 2. Hetzelfde geldt voor de laatste 30 dagen, maar we zien
verder dat deze percentages duidelijk lager liggen in ziekenhuis 3 en 5.
Cannabisgebruik tijdens de laatste 6 maanden voor de opname komt beduidend
vaker voor in de leeftijdscategorie van 20- tot 30-jarigen (F=2.597, p=0.038).
Patiënten die niet met een partner samenwonen, gebruikten reeds significant langer
cannabis (F=5.245;p=0.027). Verder vonden we dat cannabisgebruik tijdens de
laatste 30 dagen voor de opname beduidend hoger lag bij personen die werkloos zijn
(F=2.991, p=0.033).
Het (ooit) regelmatig gebruik van andere illegale drugs dan cannabis komt bij 11.6%
van de patiënten voor. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van andere
illegale drugs ligt op 20.7 jaar en gemiddeld gebruikte men reeds 8.9 jaar deze
producten. Meer dan de helft van deze patiënten (62.1%) gebruikt al 3 jaar of langer
regelmatig illegale drugs. In totaal, gebruiken 5.2% van alle bevraagde patiënten 5
jaar of meer regelmatig illegale drugs.
2.8% van alle patiënten gebruikte tijdens de laatste 6 maanden voor hun opname
gedurende minstens 1 maand regelmatig illegale drugs. Minder dan 1% (0.8%)
gebruikte de laatste maand voor hun opname dagelijks illegale drugs.
Ook wat het gebruik van andere illegale drugs betreft, stellen we vast dat in
ziekenhuis 2 en 4 meest patiënten opgenomen zijn die ook illegale drugs gebruiken.
Langdurig gebruik van deze producten treft men vooral aan bij patiënten in
ziekenhuis 1.
Het gebruik van andere illegale drugs dan cannabis situeert zich nagenoeg
uitsluitend in de categorie van 21- tot 40-jarigen, vooral bij de 21- tot 30-jarigen
(F=4.094, p=0.004). Het is opvallend dat het recent gebruik (laatste 6 maanden voor
opname) van illegale drugs beduidend vaker voor bij patiënten die met een partner
samenwonen (F=5.460; p=0.021).
46
Resultaten
POLIDRUGGEBRUIK
Ongeveer de helft van alle bevraagde patiënten (49.8%) gebruikte ooit regelmatig
meerdere producten per dag, meestal alcohol in combinatie met slaap- en
kalmeermiddelen of antidepressiva. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van
meerdere producten ligt op 32.5 jaar en het gebruik van meerdere producten
duurde gemiddeld 7.5 jaar. Bijna de helft van alle patiënten (46.8%) gebruikte
gedurende twee jaar of minder meerdere producten en ongeveer een vijfde neemt al
meer dan 5 jaar regelmatig meerdere producten. Meer dan een derde (37.8%) van
alle patiënten gebruikte tijdens de afgelopen 6 maanden minstens gedurende 1
maand regelmatig meerdere producten en een kwart (25.3%) gebruikte de laatste
maand voor hun opname zelfs dagelijks meerdere producten.
Regelmatig gebruik van meerdere producten per dag stellen we vooral vast bij
patiënten uit ziekenhuis 2 en 4, terwijl langdurig gebruik van meerdere producten
vooral opvalt bij patiënten uit ziekenhuis 2 en nagenoeg niet bij patiënten in
ziekenhuis 3. Het recent gebruik (laatste 6 maanden en 30 dagen) van meerdere
producten verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis en ligt beduidend
hoger in ziekenhuis 2 (F=5.755, p=0.000; F= 4.626, p=0.001). Verder kon
vastgesteld worden dat de beginleeftijd voor het gebruik van meerdere drugs
beduidend hoger ligt bij patiënten die een ziekte- of invaliditeitsuitkering krijgen
(F=4.898, p=0.003), terwijl het recent gebruik (laatste 6 maanden en 30 dagen) van
meerdere producten significant vaker voorkomt bij patiënten die werkloos zijn
(F=3.756, p=0.012; F=2.882, p=0.037). Tot slot wordt weerom duidelijk dat de
beginleeftijd voor het gebruik van meerdere drugs beduidend hoger ligt bij de
oudere leeftijdscategorieën (F=14.196; p=0.000).
BEHANDELING VAN ALCOHOLPROBLEMEN MET ONDERSTEUNENDE MEDICATIE
Wat het gebruik betreft van ondersteunende medicatie om alcoholgebruik (tijdens of
na de behandeling) tegen te gaan (Antabuse, Campral, …), stellen we vast dat 55%
van alle patiënten ooit dergelijke medicatie toegediend kreeg (cf. tabel 5.7). Bij 6%
van alle patiënten werd recent voor het eerst gestart met het toedienen van deze
medicatie. Een kwart van alle patiënten (24.5%) kreeg reeds verschillende keren
en/of voor een langere periode ondersteunende medicatie toegediend. Bijna een
vijfde van de patiënten (18.1%) kreeg de afgelopen 6 maanden ondersteunende
medicatie toegediend en bij 12.9% was dit tevens het geval tijdens de laatste 30
dagen voor de opname.
Tabel 5.7: Gebruik van ondersteunende medicatie om alcoholgebruik tegen te gaan (bv.
Antabuse, Campral), ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
Ooit gebruik Antabuse of
Campral
Recent gestart met Antabuse of
Campral
Reeds verschillende keren of
langere periode behandeld met
Antabuse of Campral
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
55.0%
60.8%
63.3%
45.1%
41.7%
32%
6.0%
23.5%
4.1%
2.0%
0%
0%
24.5%
31.4%
34.7%
27.5%
10.4%
18%
47
Hoofdstuk 5
De hoogste percentages met betrekking tot het gebruik van ondersteunende
medicatie treffen we aan in ziekenhuis 1 en 2, die op dit vlak significant verschillen
van de overige ziekenhuizen (F=5.063, p=0.001). Slechts bij een beperkt aantal
patiënten werd het toedienen van Antabuse of Campral recent opgestart. Dit blijkt
vooral het geval bij patiënten in ziekenhuis 1.
Ongeveer een kwart van alle patiënten kreeg reeds meermaals of gedurende een
langere periode dergelijke medicatie toegediend. Dit blijkt vooral het geval bij
patiënten in ziekenhuis 2 en in iets mindere mate in ziekenhuis 1 en 3.
MOTIEVEN VOOR GEBRUIK
De bevraagde patiënten geven verschillende redenen aan voor hun alcohol- en
medicatiegebruik. Depressiviteit (67.9%) en gevoelens van stress en spanning
(63.9%) zijn de meest voorkomende motieven. Meer dan de helft van alle patiënten
(52.2%) geeft aan “uit gewoonte” te drinken, terwijl vrij veel patiënten ook angst
(30.5%), lichamelijke klachten (16.9%) of andere redenen zoals psychische
problemen (12.4%) vermelden.
Beduidend meer mannen dan vrouwen stellen te drinken uit gewoonte (X²=12.111,
df(1), p=0.001). Verder blijken significant meer patiënten uit ziekenhuis 2 en 3 te
drinken omwille van gevoelens van stress (χ²=14.078, df(4), p=0.007) of stellen dit te
doen uit gewoonte (χ²=17.557, df(4), p=0.002). Beduidend meer patiënten uit
ziekenhuis 3 stellen tot slot te drinken om gevoelens van angst of spanning te
bedwingen (χ²=11.756, df(4), p=0.017).
EPILEPTISCHE TOEVALLEN OF DELIRIUM ALS GEVOLG VAN ALCOHOLGEBRUIK
Meer dan 1 op 7 patiënten (16.1%) geeft aan ooit een epileptische toeval te hebben
gehad als gevolg van overmatig alcoholgebruik en ruim één op tien patiënten
(11.6%) heeft ooit een alcohol delirium gehad. Deze percentages verschillen nogal
van ziekenhuis tot ziekenhuis: in ziekenhuis 1 is dit respectievelijk 21.6% en
11.8%, in ziekenhuis 2 14.3% en 8.2%, in ziekenhuis 3 7.8% en 13.7%, in
ziekenhuis 4 22.9% en 12.5% en in ziekenhuis 5 14% en 12%.
Het aantal patiënten dat ooit een epileptisch toeval heeft gehad, ligt significant
hoger in ziekenhuis 4 en beduidend lager in ziekenhuis 3 (F=2.715; p=0.031). Wat
het aantal patiënten met een delirium betreft, stellen we vrij gelijklopende
percentages vast in de verschillende ziekenhuizen. Beduidend meer mannen dan
vrouwen hebben echter ooit een alcohol delirium gehad (F=4.783, p=0.030).
BEHANDELINGSGESCHIEDENIS
Ruim driekwart van alle bevraagde patiënten (77.1%) heeft ooit een behandeling
gevolgd voor zijn/haar alcoholprobleem (cf. tabel 5.8). De meeste patiënten die ooit
behandeld werden omwille van alcoholproblemen volgden een residentieel
ontwenningsprogramma (30.1%), een residentieel kortdurend programma (26.5%) of
een andere vorm van behandeling zoals het bijwonen van AA-bijeenkomsten
(41.4%). Verder tonen de onderzoeksgegevens aan dat 80% van alle geregistreerde
patiënten nog nooit een ambulante behandeling volgde, dat 66.7% nog geen
ontwenningsprogramma volgde, dat 70% nog geen kortdurend en 81% nog geen
residentieel langdurig programma volgde.
48
Resultaten
Tabel 5.8: Behandelingsgeschiedenis patiënten, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
% patiënten dat ooit een behandeling
heeft gevolgd omwille van
alcoholproblemen:
Soort behandeling
ambulant, ontwenning
ambulant, behandeling
residentieel, ontwenning
residentieel kort met dagbh
residentieel kort zonder dagbh
langdurig residentieel met dagbh
langdurig residentieel zonder dagbh
andere behandeling
% patiënten dat ooit een behandeling
heeft gevolgd omwille van
medicatieproblemen:
Soort behandeling
ambulant, ontwenning
ambulant, behandeling
residentieel, ontwenning
residentieel kort met dagbh
residentieel kort zonder dagbh
langdurig residentieel met dagbh
langdurig residentieel zonder dagbh
andere behandeling
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
77.1%
72.5%
85.7%
74.5%
77.1%
76%
13.7%
16.9%
30.1%
17.3%
26.5%
13.3%
15.7%
41.4%
5.9%
21.6%
29.5%
15.7%
31.4%
23.6%
19.7%
43.2%
12.2%
24.5%
28.6%
8.2%
38.8%
10.2%
16.3%
49%
17.6%
11.7%
39.2%
17.6%
15.6%
9.8%
9.8%
35.3%
27.1%
16.6%
41.6%
14.6%
16.6%
12.5%
18.7%
47.9%
6%
10%
12%
30%
30%
10%
14%
32%
8.4%
9.8%
2%
5.9%
14.6%
10%
0.4%
0.8%
2.4%
0.8%
2.8%
1.6%
3.2%
0.4%
2%
0%
4%
2%
2%
3.9%
2%
2%
0%
2%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
2%
2%
2%
4%
0%
2%
0%
0%
0%
6.3%
0%
6.3%
2.1%
4.2%
0%
0%
0%
0%
0%
2%
2%
8%
0%
Wat het aantal patiënten betreft dat ooit een behandeling volgde, treffen we relatief
weinig verschillen aan tussen ziekenhuizen, behalve dat dit percentage aanzienlijk
hoger ligt in ziekenhuis 2. Het type behandeling dat men volgde, verschilt echter
van ziekenhuis tot ziekenhuis: zo ligt het aantal patiënten dat reeds een langdurige
residentiële behandeling volgde beduidend hoger in ziekenhuis 1 (F=2.618,
p=0.036), telt men in ziekenhuis 4 veel patiënten die reeds ambulant behandeld
werden en volgden veel patiënten uit ziekenhuis 5 reeds een residentieel kortdurend
programma.
Met betrekking tot de behandelingsgeschiedenis kunnen er geen verschillen
opgemerkt worden tussen mannen en vrouwen, behalve wat het aantal residentiële
ontwenningen betreft (F=4.577, p=0.033), wat bij mannen vaker blijkt voor te
komen. Personen die een ziekte- of invaliditeitsuitkering ontvangen hebben
beduidend vaker reeds een residentiële kortdurende of langdurige opname (zonder
daghospitalisatie) achter de rug (F=2.720, p=0.045; F=2.965, p=0.033). Ook
patiënten die niet samenwonen met een partner hebben reeds significant vaker een
kortdurende residentiële behandeling gevolgd (F=6.411; p=0.012).
Hoewel meer dan de helft van alle bevraagde patiënten (50.2%) ooit medicatie
gebruikte, blijkt dat slechts 8.4% ooit omwille van problematisch medicatie- of
druggebruik behandeld werd. Deze percentages verschillen nogal van ziekenhuis tot
ziekenhuis: in ziekenhuis 4 treft men relatief veel patiënten aan die reeds een
behandeling volgden omwille van medicatieproblemen, terwijl dit percentage in
ziekenhuis 2 beperkt is.
49
Hoofdstuk 5
PERIODES VAN ABSTINENTIE
Ruim een vijfde van alle patiënten (22.9%) volgde nog nooit een behandeling voor
alcoholproblemen. Van de patiënten die wel ooit één of meer behandelingen
volgden, bleef 43.8% 3 maanden of minder abstinent (cf. tabel 5.9). Bijna een kwart
(24.2%) bleef echter ooit meer dan een jaar abstinent als gevolg van een vorige
behandeling.
Bij de onderlinge vergelijking van de patiëntenpopulaties van de verschillende
ziekenhuizen valt op dat ziekenhuis 4 veel patiënten telt (61.6%) die meestal in een
vroeg stadium (binnen de 3 maanden) hervallen, terwijl dit aantal in ziekenhuis 1
(29.7%) en ziekenhuis 2 (35.7%) heel wat lager ligt. Over het algemeen herviel
ongeveer één derde (31.4%) tijdens de laatste 6 maanden voor hun huidige opname,
maar dit percentage ligt een stuk hoger in ziekenhuis 1 (42%) en heel wat lager in
ziekenhuis 3 (17%). Verder zien we dat in ziekenhuis 1 vrij veel patiënten
opgenomen zijn, die als gevolg van een vroegere behandeling langer dan één jaar
geen alcohol gebruikten (35.1%). In ziekenhuis 3 bedraagt dit percentage slechts
10.8%.
De langste periode van alcoholabstinentie duurde bij mannen gemiddeld significant
langer dan bij vrouwen (17.7 maanden vs. 7.8 maanden) (F=6.006, p=0.075). De
duur van deze abstinentieperiode verschilt ook sterk van leeftijdscategorie tot
leeftijdscategorie: patiënten jonger dan 40 en ouder dan 60 jaar zijn gemiddeld niet
langer dan 4 maanden abstinent geweest, terwijl dit aantal bij de 50-60 jarigen
beduidend hoger ligt (F=5.118, p=0.001). De gemiddelde leeftijd van personen die
langer dan 3 jaar abstinent bleven, ligt beduidend hoger dan deze van personen die
minder lang abstinent bleven (F=3.183, p=0.005). Tot slot valt op dat personen die
in hun leven nooit langer dan één maand abstinent bleven, beduidend vaker
dronken tijdens de laatste 6 maanden voor de opname (F=2.725, p=0.015), terwijl
personen die ooit een periode van 7 à 12 maanden “droog” bleven het minst
dronken tijdens deze periode.
Wat de behandeling van medicatie- en drugproblemen betreft, zien we dat ruim 90%
van de bevraagde patiënten nooit voor dergelijke problemen behandeld werd. Van
de patiënten die wel reeds omwille van deze problemen in behandeling zijn geweest,
bleef bijna driekwart (72%) minder dan één maand abstinent. De hoge
hervalpercentages zijn vooral opvallend in ziekenhuis 3 en in iets mindere mate in
ziekenhuis 2. Over het algemeen blijken patiënten vrij snel na hun behandeling te
hervallen.
Tabel 5.9: Langste periode van abstinentie als gevolg van een behandeling (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
27.5%
13.5%
16.2%
24.3%
10.8%
16.2%
5.4%
13.5%
14.3%
26.2%
9.5%
16.7%
19%
14.3%
2.4%
11.9%
25.5%
29.7%
21.6%
24.3%
13.5%
0%
2.7%
8.1%
22.9%
30.8%
30.8%
10.3%
7.7%
12.8%
2.6%
5.1%
24%
17.9%
23.1%
12.8%
20.5%
12.8%
2.6%
10.3%
Langste periode van
alcoholabstinentie:
Nooit behandeling gevolgd
< 1 maand
1 – 3 maanden
4 – 6 maanden
7 – 12 maanden
13 – 24 maanden
25 – 36 maanden
> 3 jaar
50
22.9%
23.7%
20.1%
17.5%
14.4%
11.3%
3.1%
9.8%
Resultaten
Tabel 5.9 (vervolg): Langste periode van abstinentie als gevolg van een behandeling (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
Langste periode van medicatieabstinentie:
Nooit behandeling gevolgd
< 1 maand
1 – 3 maanden
4 – 6 maanden
7 – 12 maanden
13 – 24 maanden
25 – 36 maanden
> 3 jaar
91.6%
72%
6%
6%
8%
6%
0%
2%
90.2%
66.7%
0%
8.3%
8.3%
8.3%
0%
8.3%
98%
80%
0%
0%
20%
0%
0%
0%
94.1%
92.9%
0%
7.1%
0%
0%
0%
0%
85.4%
70%
10%
0%
10%
10%
0%
0%
90%
44.4%
22.2%
11.1%
11.1%
11.1%
0%
0%
Einde laatste periode van
abstinentie:
Nooit abstinent geweest
Nog steeds abstinent
1 – 3 maanden geleden
4 – 6 maanden geleden
7 – 12 maanden geleden
13 – 24 maanden geleden
25 – 36 maanden geleden
> 3 jaar geleden
22.1%
8%
17.7%
13.7%
8.8%
8.4%
4.4%
13.7%
18%
12%
22%
20%
6%
4%
0%
14%
25%
6.3%
18.8%
12.5%
6.3%
10.4%
6.3%
12.5%
39.2%
7.8%
11.8%
7.8%
7.8%
7.8%
2%
15.7%
18.4%
2%
16.3%
16.3%
16.3%
6.1%
8.2%
12.2%
9.8%
11.8%
19.6%
11.8%
7.8%
13.7%
5.9%
13.7%
Minder dan een kwart van alle patiënten (22.1%) is sinds het begin van zijn/haar
overmatig alcohol en/of medicatiegebruik nooit langer dan één maand abstinent
geweest (al dan niet als gevolg van een behandeling). Voor meer dan een kwart van
de patiënten (26.5%) dateert de laatste abstinentieperiode reeds van meer dan 12
maanden geleden. Voor 22.5% gaat de laatste periode van abstinentie van 6 tot 12
maanden terug. Bijna één op tien patiënten (8.1%) gaf aan op het moment van
opname nog steeds abstinent te zijn.
Deze abstinentiecijfers verschillen niet zoveel van ziekenhuis tot ziekenhuis, behalve
wat betreft het aantal patiënten dat nog nooit abstinent is geweest. Zo geeft bijna
40% van de patiënten in ziekenhuis 3 aan nooit langer dan één maand abstinent te
zijn geweest, terwijl dit percentage in ziekenhuis 5 slechts 9.8% bedraagt.
ERNST ALCOHOLPROBLEMEN
Gevraagd naar het aantal dagen dat men problemen had met alcohol tijdens de
laatste 30 dagen voor de opname, blijkt dat bijna tweederde van de patiënten
(63.1%) hier dagelijks of bijna dagelijks last van had (cf. tabel 5.10). Ongeveer 10%
geeft aan geen last te hebben gehad op dit vlak. Gemiddeld bleek men 21.3 dagen
last te hebben gehad van alcoholproblemen. Dit aantal ligt iets hoger bij patiënten
in ziekenhuis 2 en wat lager bij patiënten in ziekenhuis 1.
Met betrekking tot de mate waarin men last heeft van alcoholproblemen, geeft
ongeveer tweederde van de patiënten (63.8%) aan hier “tamelijk” tot “erg veel” last
van te hebben gehad. Dit percentage ligt iets lager bij patiënten in ziekenhuis 4
(54.2%) en iets hoger in ziekenhuis 5 (70%).
51
Hoofdstuk 5
Wat de nood aan hulp betreft, geeft 85.5% aan “tamelijk” tot “erg veel” nood te
hebben aan hulp voor de behandeling van hun alcoholproblemen. Dit percentage
ligt iets hoger bij patiënten in ziekenhuis 2 en lager in ziekenhuis 4.
Tabel 5.10: Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van
alcoholproblematiek, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
10%
15.3%
11.6%
63.1%
13.7%
17.6%
11.8%
56.9%
4.1%
14.3%
10.2%
71.4%
9.8%
11.8%
9.8%
68.6%
10.4%
18.8%
8.3%
62.5%
12%
14%
18%
56%
21.3
19.5
23.7
22.4
20.8
20.4
Last alcoholproblemen
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
9.6%
12%
14.5%
30.1%
33.7%
15.7%
9.8%
7.8%
29.4%
37.3%
6.1%
10.2%
14.3%
32.7%
36.7%
11.8%
13.7%
15.7%
27.5%
31.4%
8.3%
14.6%
22.9%
22.9%
31.3%
6%
12%
12%
38%
32%
Nood aan hulp alcoholproblemen
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
4%
4%
6.4%
12.4%
73.1%
7.8%
3.9%
2%
13.7%
72.5%
0%
0%
8.2%
6.1%
85.7%
2%
5.9%
5.9%
13.7%
72.5%
6.3%
4.2%
10.4%
8.3%
70.8%
4%
6%
6%
20%
64%
5.61
5.75
5.78
5.37
5.69
5.47
2.8%
2%
33.3%
57.8%
4%
7.8%
0%
15.7%
70.6%
5.9%
0%
6.1%
22.4%
67.3%
4.1%
2%
0%
52.9%
41.2%
3.9%
2.1%
2.1%
31.3%
62.5%
2.1%
2%
2%
44%
48%
4%
Aantal dagen problemen alcohol
0
1-10
11-20
21-30
Gemiddeld
Ernst alcoholproblemen
Geen probleem
Klein probleem
Redelijk ernstig probleem
Behoorlijk ernstig probleem
Extreem ernstig probleem
Deze subjectieve inschattingen van de bevraagde patiënten resulteren in vrij hoge
ernstscores, die wijzen op een “redelijk” tot een “behoorlijk ernstig” probleem
waarvoor behandeling zeker aangewezen is (cf. tabel 5.10). Bij meer dan de helft van
de patiënten (57.8%) is sprake van een “behoorlijk ernstig” probleem.
De ernst van de alcoholproblematiek blijkt weinig of niet te verschillen tussen
ziekenhuizen. Wel blijkt een zekere spreiding over de categorieën “redelijk” en
“behoorlijk ernstig” probleem: beide categorieën samen bevatten ongeveer 90% van
de patiënten.
Patiënten met de meest uitgesproken alcoholproblematiek zijn beduidend ouder
(F=4.476, p=0.002) en zijn ook op significant jongere leeftijd (overmatig) beginnen
drinken (F=4.469, p=0.002; F=15.029, p=000). Bovendien drinken ze gemiddeld
reeds veel langer (F=14.438, p=0.000; F=72.177, p=0.000) en verbruikten ze de
laatste 6 maanden (F=6.422, p=0.000; F=12.233, p=0.000) en de laatste 30 dagen
voor de opname significant meer alcohol (F=11.038, p=0.000; F=16.622, p=0.000).
Deze vaststelling gaat zowel op voor “elk” als voor “overmatig” alcoholgebruik.
Personen met zeer ernstige alcoholproblemen hebben significant vaker reeds een
epileptisch toeval (F=4.160, p=0.003) of delirium (F=6.359, p=0.000) gehad. In
52
Resultaten
vergelijking met patiënten met minder ernstige alcoholproblemen, werden personen
met de meest uitgesproken alcoholproblematiek reeds beduidend vaker behandeld
in een kortdurend residentieel programma met aansluitende daghospitalisatie
(F=3.204, p=0.014).
Bij personen met zeer ernstige alcoholproblemen is beduidend minder vaak sprake
van een ernstige medicatieproblematiek (F=9.958; p=0.000). Patiënten die geen
ernstige alcoholproblemen hebben slikken dan ook reeds beduidend langer
medicatie (F=2.680, p=0.035). Verder wordt duidelijk dat personen met meer
ernstige alcoholproblemen beduidend minder dagen problemen hadden als gevolg
van medicatiegebruik (F=9.770, p=0.000) en op dit vlak ook minder last (F=11.477,
p=0.000) of nood aan behandeling (F=18.539, p=0.000) meldden. Personen met
meer ernstige alcoholproblemen werden tot slot ook beduidend minder ambulant
behandeld omwille van psychische of emotionele klachten (F=4.567, p=0.001).
ERNST MEDICATIEPROBLEMATIEK
De meeste patiënten (88.8%) geven aan de 30 dagen voor hun opname geen last te
hebben gehad van medicatieproblemen, maar 8.4% ondervond hier dagelijks of
bijna dagelijks last van (cf. tabel 5.11). Dit percentage ligt vrij hoog in ziekenhuis 5,
maar is eerder laag in ziekenhuis 3.
Slechts 10.8% van de patiënten geeft aan in zekere mate last te hebben van
medicatieproblemen. Bijna 7% stelt hier “tamelijk” tot “erg veel” last van te hebben.
Dit percentage ligt een stuk hoger bij patiënten in ziekenhuis 1 en 4 en is eerder
beperkt in ziekenhuis 2 en 3.
Wat nood aan hulp voor medicatieproblemen betreft, stelt 13.7% hier in zekere
mate nood aan te hebben. Dit blijkt vooral het geval bij patiënten in ziekenhuis 1 en
4 en nauwelijks in ziekenhuis 3.
De ernst van de medicatieproblematiek ligt gemiddeld een stuk lager dan deze van
de alcoholproblematiek en bij ruim 20% van de patiënten is er sprake van een
“redelijk” tot “behoorlijk ernstige” problematiek. De medicatieproblematiek blijkt
significant ernstiger bij patiënten in ziekenhuis 5 (F=2.453; p=0.047). In ziekenhuis
2 valt vooral de hoge mate van medicatiegebruik bij bijna de helft van de patiënten
op, wat zich vertaalt in een vrij hoge gemiddelde ernstscore.
Tabel 5.11: Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de
medicatieproblematiek, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
Aantal dagen problemen
medicatie
0
1-10
11-20
21-30
Gemiddeld
Last medicatieproblemen
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
88.8%
1.2%
1.6%
8.4%
88.2%
0%
2%
9.8%
91.8%
2%
0%
6.1%
98%
0%
0%
2%
85.4%
2.1%
2.1%
10.4%
80%
2%
4%
14%
2.9
3.2
2
0.6
3.6
5.1
89.2%
2.4%
1.6%
2%
4.8%
84.3%
3.9%
2%
2%
7.8%
93.9%
2%
0%
2%
2%
96.1%
0%
0%
0%
3.9%
85.4%
0%
4.2%
2.1%
8.3%
86%
6%
2%
4%
2%
53
Hoofdstuk 5
Tabel 5.11 (vervolg): Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de
medicatieproblematiek, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
Nood aan hulp
medicatieproblemen
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
Ernst medicatieproblemen
Geen probleem
Klein probleem
Redelijk ernstig probleem
Behoorlijk ernstig probleem
Extreem ernstig probleem
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
86.3%
2.4%
0.4%
1.2%
9.6%
80.4%
3.9%
0
0
15.7%
87.8%
2%
2%
0%
8.2%
96.1%
0%
0%
0%
3.9%
83.3%
2.1%
0%
2.1%
12.5%
84%
4%
0%
4%
8%
1.57
1.53
1.92
0.92
1.44
2.08
64.7%
14.5%
13.3%
7.6%
0%
68.6%
3.9%
17.6%
9.8%
0%
53.1%
24.5%
12.2%
10.2%
0%
78.4%
15.7%
3.9%
2.0%
0%
68.8%
12.5%
12.5%
6.3%
0%
54%
16%
20%
10%
0%
Bij patiënten met een ernstigere medicatieproblematiek is er ook significant vaker
sprake van een ernstigere psychische problematiek (F=5.412, p=0.001). Personen
met een meer ernstige medicatieproblematiek zijn gemiddeld beduidend vroeger
begonnen met het slikken van medicatie (F=6.079, p=0.001), hebben dit significant
langer gedaan (F=59.946, p=0.000) en deden dit ook beduidend vaker de laatste 6
maanden (F=39.527, p=0.000) en de laatste 30 dagen voor hun opname (F=45.132,
p=0.000). Verder gebruiken deze patiënten reeds beduidend langer antidepressiva
(F=21.852, p=0.000) en deden ze dit ook vaker de afgelopen 6 maanden (F=23.900,
p=0.000) en de laatste 30 dagen voor hun opname (F=22.985, p=0.000). Personen
met een redelijk ernstige medicatieproblematiek gebruikten de afgelopen 6 maand
(F=5.437, p=0.001; F=7.243, p=0.001) en de afgelopen 30 dagen voor hun opname
(F=4.584, p=0.004; F=3.437, p=0.019) tevens significant vaker cannabis en andere
illegale drugs. Patiënten met een meer ernstige medicatieproblematiek gebruikten
ook gedurende een beduidend langere periode meerdere drugs (F=22.926, p=0.000).
Personen met een behoorlijk tot redelijk ernstige medicatieproblematiek werden
significant vaker ambulant en/of residentieel behandeld voor psychische problemen
(F=6.673; p=0.000; F=3.287, p=0.021) en geven ook aan beduidend meer last te
hebben gehad van psychische problemen de laatste 30 dagen voor hun opname
(F=3.150, p=0.026).
5.3. Psychische en emotionele klachten
PREVALENTIE EN AARD PSYCHISCHE KLACHTEN
De meeste bevraagde patiënten (80.7%) zijn ooit gedurende een langere periode
(minimum 2 opeenvolgende weken) depressief geweest (cf. tabel 5.12). Bijna 60%
had ook last van dergelijke gevoelens tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname.
Het percentage patiënten dat ooit depressieve klachten had, ligt significant hoger in
ziekenhuis 5 (χ² df(4)=10.578, p=0.032). Wat recente depressieve gevoelens betreft,
liggen deze cijfers iets lager in ziekenhuis 4. Verder blijkt dat significant meer
vrouwen (88.5% vs. 77.2%) ooit last hebben gehad van depressieve klachten (χ²
54
Resultaten
df(1)=4.371, p=0.037), maar dergelijk verschil bleek niet tijdens de laatste 30 dagen
voor de opname.
De prevalentie van gevoelens van spanning of angst is vergelijkbaar met deze van
depressieve klachten: 78.7% heeft ooit last gehad van dergelijke gevoelens, 64.7%
tijdens de laatste 30 dagen. Het valt op dat deze percentages iets hoger liggen in
ziekenhuis 1 en wat recente gevoelens van spanning of angst betreft, ligt dit
percentage iets lager in ziekenhuis 4. Gevoelens van angst of spanning blijken
significant vaker voor te komen in de leeftijdscategorie boven de 60 jaar (χ²
df(5)=13.839, p=0.017)
Ruim een derde van alle bevraagde patiënten (36.1%) geeft aan ooit moeite te
hebben gehad om zijn/haar agressie onder controle te houden en 20.5% had daar
ook de laatste maand voor de opname last van. We stellen dit beduidend vaker vast
bij patiënten in ziekenhuis 1, 2 en 4 en in veel mindere mate in ziekenhuis 3 en 5
(χ² df(4)=14.029, p=0.007). Recente problemen met agressiecontrole komen
significant meer voor bij patiënten in ziekenhuis 4 (χ² df(4)=10.066, p=0.039).
Personen die ooit problemen gehad hebben op dit vlak zijn significant vaker tussen
20 tot 30 jaar oud (χ² df(5)=15.491, p=0.008).
Bijna 60% van de patiënten kreeg ooit medicatie voorgeschreven omwille van
psychische of emotionele klachten. Het betreft vooral patiënten in ziekenhuis 2 en
relatief weinig patiënten in ziekenhuis 3. Meer dan een derde van de patiënten
(37.3%) kreeg dergelijke medicatie voorgeschreven tijdens de 30 dagen voor hun
opname. Het betreft vooral patiënten in ziekenhuis 2 en relatief weinig patiënten in
ziekenhuis 1. Verder valt op dat bij veruit de meeste patiënten in ziekenhuis 3 die
ooit medicatie voorgeschreven kregen, dit ook het geval was tijdens de laatste 30
dagen voor hun opname. Vrouwen (69.2% vs. 54.4%) werden significant vaker ooit
medicatie voorgeschreven voor psychische klachten dan mannen (χ² df(1)=4.881,
p=0.027), ook tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname (47.4% vs. 32.7%) (χ²
df(1)=4.938, p=0.026).
Bijna de helft van alle patiënten (48.6%) heeft ooit serieuze zelfmoordgedachten
gehad. Dergelijke gedachten zijn beduidend vaker aanwezig bij patiënten in
ziekenhuis 1 (χ² df(4)=9.613, p=0.047), maar komen ook vaak voor in ziekenhuis 5
en in veel mindere mate bij patiënten in ziekenhuis 3. Meer dan een kwart van de
patiënten heeft ook dergelijke gedachten gehad tijdens de afgelopen 30 dagen. Het
betreft vooral patiënten in ziekenhuis 1 en 5.
Dit beeld komt ook terug met betrekking tot het aantal patiënten dat ooit een
zelfmoordpoging deed (26.9%). Patiënten uit ziekenhuis 3 ondernamen significant
minder vaak een suïcidepoging dan patiënten uit andere ziekenhuizen (χ²
df(4)=10.148, p=0.038). Bijna 10% ondernam een zelfmoordpoging tijdens de 30
dagen voorafgaand aan de opname. Deze laatste percentages zijn vrij gelijklopend
voor alle ziekenhuizen, maar dit wordt vaker vastgesteld bij patiënten van
ziekenhuis 1 en 5. Een recente zelfmoordpoging komt beduidend minder voor bij
51- tot 60-jarigen (χ² df(5)=13.430, p=0.020).
55
Hoofdstuk 5
Tabel 5.12: Prevalentie van psychische klachten ooit en laatste 30 dagen voor opname,
ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
Depressieve gevoelens:
Ooit
Laatste 30 dagen
80.7%
59.8%
74.5%
62.7%
83.7%
61.2%
70.6%
60.8%
81.3%
43.8%
94%
70%
Gevoelens van angst/spanning
Ooit
Laatste 30 dagen
78.7%
64.7%
84.3%
72.5%
81.6%
63.3%
74.5%
68.6%
77.1%
52.1%
76%
66%
Moeite met agressiecontrole
Ooit
Laatste 30 dagen
36.1%
20.5%
41.2%
23.5%
44.9%
14.3%
23.5%
13.7%
50%
35.4%
22%
16%
Medicatie voor psychische klachten
Ooit
Laatste 30 dagen
59%
37.3%
60.8%
25.5%
71.4%
46.9%
47.1%
43.1%
60.4%
31.3%
56%
40%
Serieuze zelfmoordgedachten
Ooit
Laatste 30 dagen
48.6%
28.5%
60.8%
43.1%
44.9%
20.4%
37.3%
21.6%
43.8%
22.9%
56%
34%
Zelfmoordpogingen
Ooit
Laatste 30 dagen
26.9%
8%
37.3%
9.8%
24.5%
6.1%
11.8%
5.9%
27.1%
6.3%
34%
12%
BEHANDELINGSVERLEDEN
Bijna de helft van alle patiënten (47%) werd ooit behandeld omwille van psychische
of emotionele klachten. Een derde van de patiënten (33.3%) werd ooit ambulant
behandeld omwille van dergelijke problemen, 27.7% residentieel.
Tabel 5.13: Behandelingsverleden omwille van psychische of emotionele problemen, ingedeeld
volgens ziekenhuis (n=249)
Aantal personen ooit behandeld:
Ambulant
Residentieel
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
47.0%
54.9%
57.1%
35.3%
55.1%
32%
33.3%
27.7%
49%
21.6%
40.8%
36.7%
23.5%
25.5%
45.8%
27.1%
8%
28%
Deze percentages verschillen nogal van ziekenhuis tot ziekenhuis (cf. tabel 5.13).
We merken dat 3 ziekenhuizen (1,2 en 4) relatief veel patiënten tellen met een
behandelingsgeschiedenis omwille van psychische problemen, terwijl men in twee
ziekenhuizen relatief weinig dergelijke patiënten aantreft.
Het aantal ambulant behandelde patiënten in ziekenhuis 5 (8%) wijkt duidelijk af
van dit in de overige ziekenhuizen (χ² df(4)=26.903, p=0.000). Ook Het aantal keren
dat patiënten al ambulant behandeld werden omwille van psychische problemen,
ligt significant lager in ziekenhuis 5 (F=5.375, p=0.000). Dit verschil is echter niet
significant met betrekking tot het aantal patiënten dat al een residentiele
behandeling volgde voor psychische problemen (28%).
56
Resultaten
Personen die ooit ambulant behandeld werden voor psychische klachten hebben
beduidend ernstigere medicatie- (F=6.635, p=0.011) en psychische problemen
(F=14.902, p=0.000), terwijl we een omgekeerd verband vaststellen met
alcoholmisbruik. Tijdens de laatste 6 maanden en de laatste 30 dagen voor de
huidige opname dronken deze patiënten beduidend minder dan patiënten die nog
niet ambulant behandeld werden voor psychische problemen (F=4.701, p=0.031;
F=4.934, p=0.027). Ook het aantal jaren van overmatig drankgebruik (F=4.046,
p=0.045) en het recent overmatig alcoholgebruik (F=4.273, p=0.040; F=4.228,
p=0.041) lag beduidend lager bij deze laatste groep. Anderzijds blijkt dat personen
die reeds ambulant behandeld werden omwille van psychische problemen
significant vaker een alcohol delirium hebben gehad en ook beduidend vaker al
ambulant behandeld werden voor alcoholproblemen (F=4.195, p=0.042; F=4.420,
p=0.037).
De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van kalmeer- en slaapmedicatie is
significant jonger bij patiënten die reeds ambulant behandeld werden voor
psychische problemen (F=7.035, p=0.009). Recent gebruik van antidepressiva
(laatste 6 maanden en laatste 30 dagen voor opname) kwam beduidend vaker voor
bij deze subgroep (F=8.726, p=0.004; F=13.565, p=0.000). Ook het gebruik van
andere illegale drugs dan cannabis tijdens de laatste 6 maanden voor de opname
(F=4.946, p=0.028) en het gebruik van meerdere drugs tijdens de laatste 6
maanden en de laatste 30 dagen (F=8.755, p=0.003; F=8.159, p=0.005) lag
beduidend hoger.
Tot slot hadden patiënten die ooit ambulant in behandeling waren voor psychische
klachten, de laatste 30 dagen voor hun opname beduidend meer dagen psychische
klachten (F=9.597, p=0.002) en rapporteerden ze op dit vlak ook significant meer
last (F=13.197, p=0.000) en nood aan hulp (F=16.211, p=0.000). Bovendien blijkt
dat deze patiënten aangeven zich beduidend minder goed te hebben gevoeld de
laatste 30 dagen voor hun opname (F=5.090, p=0.025). Dit significante verschil
bleef ook na 3 weken opname nog steeds doorwerken (F=6.736, p=0.010).
Vergelijkbare significante verschillen vinden we terug met betrekking tot patiënten
die ooit residentieel behandeld werden omwille van psychische klachten. Bij deze
subgroep is de alcoholproblematiek beduidend minder ernstig (F=5.730; p=0.017),
maar de medicatie- en psychische problematiek is beduidend groter (F=9.921,
p=0.002; F=17.147, p=0.000). Het regelmatig alcoholgebruik van deze patiënten
wijkt duidelijk af van dit van de overige patiënten en met name het aantal jaren van
overmatig gebruik (F=5.508, p=0.020) en het overmatig drankgebruik tijdens de
laatste 30 dagen voor de opname blijkt beduidend lager (F=4.196, p=0.042). Ze
hadden dan ook minder nood aan behandeling omwille van alcoholproblemen
(F=6.098, p=0.014). Wel blijkt dat personen die ooit residentieel behandeld werden
voor psychische problemen ook beduidend vaker een residentiële langdurige
behandeling hadden gevolgd omwille van alcoholproblemen (F=12.577, p=0.000).
Verder zijn patiënten die ooit residentieel behandeld werden op significant jongere
leeftijd kalmeermedicatie en antidepressiva beginnen gebruiken (F=12.979,
p=0.000; F=8.402, p=0.005). Bovendien gebruikten deze patiënten tijdens de laatste
6 maanden en 30 dagen voor de opname significant vaker antidepressiva
(F=10.923, p=0.005; F=10.183, p=0.002). Tevens gaven deze personen aan dat ze de
30 dagen voor hun opname beduidend meer dagen psychische klachten hadden
gehad (F=8.784, p=0.003) en rapporteerden ze ook beduidend meer last (F=17.940,
p=0.000) en nood aan hulp omwille van psychische klachten (F=13.883, p=0.000).
57
Hoofdstuk 5
Tenslotte bleek dat deze patiënten zich de periode voor de opname beduidend
minder goed hadden gevoeld dan patiënten die nog nooit residentieel opgenomen
werden omwille van psychische klachten (F=3.933, p=0.048) en dit verschil werd
nog veel duidelijker na 3 weken opname (F=6.857, p=0.009).
ERNST PSYCHISCHE EN EMOTIONELE PROBLEMEN
Gevraagd naar het aantal dagen dat men psychische of emotionele problemen had
tijdens de laatste 30 dagen voor de opname, blijkt dat ruim de helft van alle
patiënten (52.6%) daar dagelijks of bijna dagelijks last van had (cf. tabel 5.14).
Ongeveer 18% gaf aan geen last te hebben gehad op dit vlak. Gemiddeld bleek men
gedurende 19 dagen last te hebben gehad van psychische problemen. Deze
aantallen zijn sterk gelijklopend tussen de verschillende ziekenhuizen en alleen in
ziekenhuis 1 worden relatief meer patiënten geteld die één of meer dagen
psychische problemen hebben gehad.
Gevraagd naar de mate waarin ze last hadden van deze psychische problemen, geeft
ruim 60% van de patiënten (63.8%) aan daar tamelijk tot erg veel last van te hebben
gehad (cf. tabel 5.14). Deze percentages zijn vrij gelijklopend van ziekenhuis tot
ziekenhuis. Vrouwen geven wel aan significant meer last te hebben van psychische
problemen dan mannen (F=5.910, p=0.016).
Wat de nood aan hulp betreft, geeft ruim tweederde van de patiënten (67.1%) aan
“tamelijk” tot “erg veel” nood te hebben aan hulp voor de behandeling van hun
psychische problemen. Op dit vlak blijken wel een aantal verschillen: de nood aan
hulp ligt vooral hoog bij patiënten in ziekenhuis 1 en is merkelijk lager bij patiënten
in ziekenhuis 4. Patiënten ouder dan 60 jaar geven beduidend minder vaak aan
nood te hebben aan behandeling omwille van psychische problemen (F=3.155,
p=0.015).
Tabel 5.14: Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de
psychische problemen, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAA
L
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
18.1%
12%
17.3%
52.6%
11.8%
15.7%
17.6%
54.9%
22.4%
6.1%
20.4%
51%
19.6%
13.7%
13.7%
52.9%
18.8%
18.8%
10.4%
52.1%
18%
6%
24%
52%
19
19.8
18.8
18.9
18.3
19.3
Last psych-emot problemen
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
15.3%
8%
15.7%
29.3%
31.7%
13.7%
9.8%
13.7%
23.5%
39.2%
20.4%
2%
20.4%
26.5%
30.6%
13.7%
5.9%
19.6%
45.2%
19.6%
14.6%
14.6%
10.4%
27.1%
33.3%
14%
8%
14%
28%
36%
Nood aan hulp psych-emot problemen
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
20.5%
6%
6.4%
18.9%
48.2%
11.8%
0%
5.9%
21.6%
60.8%
20.4%
8.2%
8.2%
12.2%
51%
21.6%
3.9%
3.9%
19.6%
51%
29.2%
8.3%
6.3%
18.8%
37.5%
20%
10%
8%
22%
40%
Aantal dagen psychische problemen
0
1-10
11-20
21-30
Gemiddeld aantal dagen
58
Resultaten
Tabel 5.14 (vervolg): Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de
psychische problemen, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
Ernst psychische problemen
Geen probleem
Klein probleem
Redelijk ernstig probleem
Behoorlijk ernstig probleem
Extreem ernstig probleem
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
4.48
4.90
4.51
4.16
4.08
4.74
7.6%
17.3%
43%
28.9%
3.2%
9.8%
7.8%
45.1%
29.4%
7.8%
6.1%
16.3%
44.9%
32.7%
0%
7.8%
21.6%
45.1%
25.5%
0%
10.4%
22.9%
43.8%
18.8%
4.2%
4%
18%
36%
38%
4%
Wat de ernst van de psychische en emotionele problemen betreft, wordt duidelijk
dat het over het algemeen over een redelijk ernstige problematiek gaat waarvoor
enige vorm van behandeling nodig is (cf. tabel 5.14). Bij bijna een derde van de
patiënten (32.1%) is sprake van een “behoorlijk” tot “zeer ernstige” problematiek. De
ernst van de psychische problematiek blijkt weinig te verschillen van ziekenhuis tot
ziekenhuis. Wel treffen we in ziekenhuis 1 en 5 relatief veel patiënten aan met vrij
ernstige psychische problemen, terwijl dit percentage dan weer heel wat lager ligt in
ziekenhuis 3 en 4.
Patiënten met een meer ernstige psychische problematiek slikten de laatste 6
maanden en 30 dagen voor de opname significant vaker kalmerende medicatie
(F=5.117, p=0.001; F=7.351, p=0.000) en antidepressiva (F=2.454, p=0.047;
F=2.951, p=0.021). Verder gebruikten deze patiënten de laatste 30 dagen voor hun
opname vaker cannabis (F=2.522, p=0.043) en namen ze de laatste 6 maanden
beduidend vaker andere illegale drugs (F=4.492, p=0.008). Tevens gebruikten ze
langer (F=2.832, p=0.028) en ook recent vaker meerdere producten per dag
(F=4.691, p=0.001; F=5.687, p=0.000). Patiënten met behoorlijk tot zeer ernstige
psychische problemen gaven aan de 30 dagen voor hun opname significant meer
dagen medicatieproblemen te hebben ervaren (F=4.236, p=0.002) en hadden op dit
vlak ook beduidend meer last (F=2.981, p=0.020) en nood aan hulp (F=3.597,
p=0.007) in vergelijking met andere patiënten.
Tot slot werden patiënten met behoorlijk tot zeer ernstige psychische problemen
reeds vaker ambulant en/of residentieel behandeld omwille van psychische
problemen (F=10.338, p=0.000; F=5.134, p=0.001). Bovendien voelden zij zich bij
opname beduidend minder goed dan de overige patiënten (F=8.088, p=0.000). Na 3
weken opname voelde enkel de groep met zeer ernstige psychische problemen zich
beduidend minder goed en dit verschil bleek ook minder groot (F=2.877, p=0.024).
OBSERVATIES INTERVIEWERS
Uit de observaties van de interviewers kwam naar voor dat 4% (n=10) van de
bevraagde patiënten zich duidelijk depressief of teruggetrokken gedroeg tijdens het
interview. Verder stelde men vast dat 4% zich angstig of gespannen voordeed.
Bovendien had 4% van de patiënten duidelijk last om dingen te begrijpen of om zich
te concentreren. Vier personen (1.6%) hadden aperte suïcidale gedachten en bij 2
personen (0.8%) stelde men problemen met het realiteitsbesef vast.
59
Hoofdstuk 5
5.4. Afsluitende vragen
Tijdens het laatste gedeelte van het interview werden patiënten gevraagd naar hun
motivatie voor verandering (cf. tabel 5.15.). Hoewel dit een zeer subjectieve invulling
betreft van het concept “motivatie”, vallen de gelijklopende (en sociaal wenselijke)
antwoorden in de verschillende ziekenhuizen op. De meeste patiënten (94.4%)
stellen “tamelijk” tot “erg” gemotiveerd om hun problemen onder controle te
houden. Enkel bij patiënten met een ziekte- of invaliditeitsuitkering blijkt de mate
van motivatie beduidend lager (F=3.062, p=0.029).
Tabel 5.15: Mate van motivatie, invulling van onder controle houden en gevoel van controle,
ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
0%
2%
3.6%
14.5%
79.9%
0%
0%
3.9%
9.8%
86.3%
0%
2%
2%
6.1%
89.8%
0%
2%
5.9%
25.5%
66.7%
0%
4.2%
4.2%
12.5%
79.2%
0%
2%
2%
18%
78%
3.72
3.82
3.84
3.57
3.67
3.72
80.2%
14.5%
4%
1.2%
74.5%
19.6%
3.9%
2%
93.9%
2%
4.1%
0%
78%
16%
4%
2%
77.1%
20.8%
2.1%
0%
78%
14%
6%
2%
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
8.8%
20.9%
24.5%
29.7%
16.1%
13.7%
41.2%
13.7%
23.5%
7.8%
2%
16.3%
20.4%
40.8%
20.4%
9.8%
15.7%
23.5%
31.4%
19.6%
10.4%
18.8%
31.3%
20.8%
18.8%
8%
12%
34%
32%
14%
Gemiddelde score
2.23
1.71
2.61
2.35
2.19
2.32
Mate van motivatie
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
Gemiddelde score
Invulling “onder controle houden”
Totale abstinentie
Gecontroleerd gebruik
Sociaal drinken
Andere
Gevoel van controle over leven en
problemen?
“Onder controle houden” betekent voor de meeste patiënten (80.2%) totale
abstinentie. Iets minder dan 15% van de patiënten vult dit in als “gecontroleerd
drinken, zodanig dat men niet dronken wordt”. Voor 4% van de patiënten betekent
“onder controle houden” sociaal drinken, eventueel leidend tot dronkenschap. De
invulling van onder controle houden is vrij gelijklopend van ziekenhuis tot
ziekenhuis. In ziekenhuis 2 vullen de meeste patiënten dit in als “volledige
abstinentie”, terwijl meer patiënten in ziekenhuizen 1 en 4 dit zien als gecontroleerd
drinken.
Wanneer patiënten gevraagd werden of ze op dit moment (bij het begin van de
behandeling) voldoende controle hadden over hun leven en problemen, stelde 45.8%
daar “tamelijk” tot “erg veel” controle over te hebben, terwijl 29.7% aangaf hier
weinig of geen controle over te hebben. Dit antwoord verschilt significant van
ziekenhuis tot ziekenhuis (χ² df(4)=30.440, p=0.016): veel patiënten in ziekenhuis 1
60
Resultaten
stellen dat ze hier weinig of geen controle over hebben, terwijl relatief veel patiënten
uit ziekenhuis 2 en 5 stellen hier juist wel veel controle over te hebben.
De meeste patiënten (73.1%) zeggen dat ze zich de laatste 30 dagen voor hun
opname niet goed hebben gevoeld (cf. tabel 5.16). Dit eerder negatief welbevinden
vinden we terug bij patiënten in alle ziekenhuizen. Vooral patiënten uit de jongste
leeftijdsgroep (20- tot 30-jarigen) geven vaker aan zich goed te hebben gevoeld
tijdens deze periode.
Drie à vier weken later is op dit vlak een opvallende evolutie merkbaar, gezien
61.8% aangeeft zich op dit moment “tamelijk” tot “erg goed” te voelen tegenover
slechts 11.2% die dit vond bij opname. We zien een verschuiving met gemiddeld 2
punten op de Likert-schaal, die de significante verbetering van het persoonlijk
welbevinden illustreert (t df(242)=15.283, p=0.000). Wel wordt een significant
verschil duidelijk tussen patiënten in verschillende ziekenhuizen: in ziekenhuis 2
schatten beduidend meer patiënten hun eigen welbevinden hoog in in vergelijking
met patiënten in ziekenhuis 1 (F=6.050; p=0.000).
Tabel 5.16: Welbevinden van patiënten laatste 30 dagen voor de opname en afgelopen week,
ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249)
TOTAAL
(n=249)
ZH 1
(n=51)
ZH 2
(n=49)
ZH 3
(n=51)
ZH 4
(n=48)
ZH 5
(n=50)
48.2%
24.9%
14.9%
8.4%
2.8%
58.8%
19.6%
9.8%
7.8%
2%
42.9%
38.8%
10.2%
8.2%
0%
51%
16%
12%
14%
6%
47.9%
20.8%
18.8%
6.3%
6.3%
40%
30%
24%
6%
0
0.92
0.72
0.84
1.06
1.02
0.96
14.7%
8.9%
13.9%
31.2%
30.6%
21.6%
13.7%
19.6%
31.4%
13.7%
4.1%
0%
10.2%
42.9%
42.9%
19.1%
6.4%
12.8%
23.4%
38.3%
25%
14.6%
8.3%
18.8%
33.3
4%
10%
18%
42%
26%
2.55
2.02
3.02
2.55
2.21
2.76
Hoe goed voelde u zich de
laatste 30 dagen voor opname?
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
Gemiddelde score
Hoe goed voelde u zich de
laatste week?
Helemaal niet
Een beetje
Nogal
Tamelijk veel
Erg veel
Gemiddelde score
61
Discussie en conclusies
6. DISCUSSIE EN CONCLUSIES
Uit deze bevraging van bijna 250 patiënten die tussen december 2003 en juli 2004
in één van de deelnemende psychiatrische ziekenhuizen een behandeling volgden
omwille van problemen met alcohol- en/of medicatie blijkt – ondanks een aantal
duidelijke verschillen – een vrij grote consistentie van de patiëntgegevens tussen de
betrokken ziekenhuizen. Hoewel de populaties van de verschillende ziekenhuizen op
sociodemografisch vlak op een aantal punten verschillen, blijkt de ernst van de
alcohol-, medicatie- en psychische problematiek zeer vergelijkbaar. Dit is een
belangrijk gegeven in functie van de interpretatie van de follow-up resultaten,
waarbij verschillen in behandelingsuitkomsten niet meteen kunnen toegeschreven
worden aan verschillen qua ernst van de problematiek van patiënten in de
verschillende ziekenhuizen. Gezien we in het vorige hoofdstuk reeds uitgebreid
ingingen op deze verschillen tussen ziekenhuizen, staan we er hier niet verder bij
stil.
De in dit onderzoek verzamelde gegevens kunnen als vrij uniek beschouwd worden,
gezien in Vlaanderen nauwelijks vergelijkbare cijfergegevens voorhanden zijn met
betrekking tot de (evaluatie van de) behandeling van alcoholverslaafden (De Donder,
2002; 2005). We beschikken dan ook over relatief weinig referentiepunten om deze
gegevens mee te vergelijken. We kunnen hiervoor enkel terugvallen op de – intussen
5 jaar oude – VRM-gegevens (Dom et al., 2004; Vandenbussche et al., 2001), de
studie van sociodemografische gegevens van personen behandeld met acamprosaat
(Ansoms et al., 2000) en de pas gepubliceerde gegevens van het onderzoek naar de
in- en uitstroom in de alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen
(Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal, & Broekaert, 2005).
Om de hier gepresenteerde data verder in perspectief te plaatsen worden ze
vergeleken
met
de
gegevens
van
de
nationale
gezondheidsenquête
(Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, 2002) en de European Study of
the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) (Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen,
Demarest, & Demyttenaere, 2003; 2004). Verder maken we gebruik van
cijfermateriaal over drugverslaafden die behandeld werden in een psychiatrisch
ziekenhuis (Vanderplasschen et al., 2003) of therapeutische gemeenschap (Soyez,
2004).
In dit laatste hoofdstuk worden de meest opvallende onderzoeksresultaten nog eens
op een rijtje gezet en becommentarieerd op basis van de hiervoor vermelde bronnen.
We gaan hierbij onder meer in op verschillen tussen mannen en vrouwen en tussen
jongere en oudere patiënten, verschillen op het vlak van middelengebruik en
psychische klachten en qua maatschappelijke integratie. Tenslotte kijken we
kritisch terug op de wijze waarop het onderzoek gevoerd is.
6.1. Man-vrouw verschillen
Het is opvallend dat – in vergelijking met drugverslaafden (Vanderplasschen,
Lievens, Broekaert, 2001) – het percentage vrouwen in behandeling in het geval van
alcohol- en medicatieafhankelijkheid bijna 10% hoger ligt (31.3%). Vergelijkbare
63
Hoofdstuk 6
percentages komen naar voor uit het onderzoek naar de in- en uitstroom in de
alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen (65% mannen vs. 35%
vrouwen) (Colpaert et al., 2005). Bij drugverslaafden opgenomen in psychiatrische
ziekenhuizen in de provincie Oost-Vlaanderen registreerde men iets minder dan een
kwart vrouwen (Vanderplasschen et al., 2003), terwijl dit percentage in
therapeutische gemeenschappen slechts 15% bedraagt (Soyez, 2004).
Uit de Gezondheidsenquête van 2001 (Demarest et al., 2002) blijkt dat het aantal
vrouwelijke problematische alcoholgebruikers ongeveer 3% van de bevolking
bedraagt, tegenover 8% mannen. Deze verhouding zien we ook weerspiegeld in onze
onderzoeksgegevens. Over de prevalentie van misbruik van illegale drugs bij
vrouwen is echter weinig bekend. We kunnen alleen vaststellen dat relatief veel
vrouwen een beroep doen op centra die een zorgaanbod hebben voor alcohol- en
medicatieverslaafden, terwijl dit in veel mindere mate het geval is in de
gespecialiseerde centra voor drughulpverlening.
Er bestaan verschillende hypotheses voor de relatieve ondervertegenwoordiging van
vrouwen in de alcohol- en drughulpverlening zoals stigmatisering, moederschap,
niet aangepast zorgaanbod, psychische klachten die middelengebonden stoornissen
maskeren, … (De Wilde, Broekaert, Segraeus, & Rosseel, 2005). Een verklaring voor
de vrij representatieve vertegenwoordiging van vrouwen in onze steekproef houdt
allicht verband met de prevalentie van medicatie- en psychische problemen bij de
bevraagde vrouwen. De vrouwen uit onze steekproef hebben immers significant
langer kalmeer- en slaapmedicatie gebruikt dan de mannen en ook het recent
gebruik van antidepressiva lag beduidend hoger. Dit frequent medicatiegebruik
hangt duidelijk samen met de ernst van de psychische problemen, wat onder meer
blijkt uit het significant vaker voorkomen van depressieve gevoelens bij vrouwen.
Het is een bekend gegeven dat psychische klachten voor vrouwen een makkelijkere
opstap naar de hulpverlening vormen dan middelenproblemen (De Wilde et al,
2005). Een belangrijke verklaring voor het grote percentage vrouwen in ziekenhuis
4, is het feit dat men hier vroeger uitsluitend vrouwen opnam, wat zich blijkbaar tot
op vandaag laat gevoelen.
Mannelijke en vrouwelijke patiënten blijken niet te verschillen qua leeftijd, leef- en
werksituatie of andere achtergrondvariabelen. Wel beginnen vrouwen op significant
latere leeftijd te drinken en hebben ze ook een minder lange alcoholcarrière, maar
dit vertaalt zich niet in minder overmatig alcoholgebruik de laatste maanden voor
de opname of een minder hoge ernstscore bij opname. Minder vrouwen hebben ooit
een alcohol delirium gehad en ze geven ook veel minder dan mannen aan te drinken
“uit gewoonte”. Mannen hebben wel een beduidend langere periode van
alcoholabstinentie achter de rug dan vrouwen.
Vrouwen blijken significant vaker ooit last te hebben gehad van depressieve
klachten dan mannen en kregen ook beduidend vaker medicatie voorgeschreven
voor psychische of emotionele problemen. Deze bevindingen liggen in de lijn van de
verwachtingen, gezien uit de ESEMeD-studie is gebleken dat Belgische vrouwen
dubbel zo vaak psychofarmaca gebruiken dan mannen en ook twee keer zo vaak
medische hulp zoeken omwille van psychische klachten (Bruffaerts et al., 2003). De
psychische problemen van de door ons bevraagde vrouwen bleken ook kort voor de
opname aanwezig en worden geïllustreerd door het beduidend vaker gebruik van
antidepressiva tijdens de 30 dagen voor opname. Tenslotte rapporteren vrouwen
ook significant meer last te hebben gehad van psychische problemen, maar hadden
ze geen grotere nood aan hulp. Deze resultaten bevestigen gedeeltelijk de bevinding
64
Discussie en conclusies
dat (drug)verslaafde vrouwen in behandeling vaak met een forsere psychiatrische
problematiek kampen (De Wilde et al., 2004). De gehanteerde vragenlijst bleek
echter onvoldoende specifiek om dieper in te gaan op de exacte aard en omvang van
deze psychische problemen en hiervoor is dan ook bijkomend onderzoek vereist.
6.2. Leeftijdsverschillen
De gemiddelde leeftijd van de geïnterviewde patiënten bedroeg ruim 45 jaar en bijna
de helft van hen (45%) is tussen 41 en 50 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van
drugverslaafden in behandeling ligt daarentegen een stuk lager (± 29 jaar): de
overgrote meerderheid van deze patiënten blijkt jonger dan 30 jaar
(Vanderplasschen et al., 2003; Colpaert et al., 2005). Toch wordt duidelijk dat bijna
10% van de opgenomen patiënten jonger is dan 30 jaar. Bij deze groep is vaker
sprake van bijkomend gebruik van cannabis en andere illegale drugs. Een kwart
van de patiënten blijkt dan weer ouder dan 50 jaar, wat de heterogeniteit illustreert
van het publiek dat opgenomen wordt in de betrokken ziekenhuizen. Oudere
patiënten zijn vaker arbeidsongeschikt of invalide verklaard, terwijl jongeren
patiënten vaker samenwonend zijn dan oudere patiënten. Bij oudere patiënten zal
dan ook een belangrijke uitdaging liggen in het doorbreken van een jarenlang
patroon, waarbij veel aandacht dient te gaan naar het uitbouwen van een sociaal
netwerk en het organiseren van een zinvolle dagbesteding (Ansoms, Casselman,
Matthys, & Verstuyf, 2004). Voldoende lange nazorg en opvolging zal bij deze
doelgroep dan ook aangewezen zijn. Voor het overige konden weinig verschillen
opgemerkt worden met betrekking tot de achtergrondsituatie van oudere en jongere
patiënten, behalve dat patiënten jonger dan 30 jaar vaker conflicten hadden met
hun familie (ouders).
De 60-plussers uit de steekproef geven aan op latere leeftijd begonnen te zijn met
(overmatig) drinken. We kunnen ons afvragen of dit inderdaad zo is of dit antwoord
eerder verklaard wordt door problemen die oudere patiënten hadden om hun
alcoholcarrière te reconstrueren (Hendriks, Kaplan, Van Limbeek, & Geerlings,
1994). Een gelijkaardig beeld vinden we echter ook terug met betrekking tot het
gebruik van slaap- en kalmeermiddelen en antidepressiva. Deze bevindingen
suggereren een profiel van een groep van oudere alcoholverslaafden, die niet op erg
jonge leeftijd zijn beginnen drinken, maar reeds zeer lang drinken en ook reeds
verschillende jaren medicatie gebruiken (zij het niet meer dan jongere patiënten).
Anderzijds kan een groep van jonge alcoholverslaafden (-30 jarigen) onderscheiden
worden, die hun alcoholgebruik combineren met regelmatig gebruik van cannabis
en andere illegale drugs. Slechts een zeer beperkt aantal van hen blijkt deze illegale
drugs dagelijks te gebruiken. Tussen beide groepen kunnen echter weinig
verschillen
vastgesteld
worden
op
het
vlak
van
zorggebruik
en
behandelingsgeschiedenis en de langste periode van abstinentie ligt in beide
groepen beduidend lager dan bij de 40- tot 60-jarigen. Hoewel beide groepen reeds
frequent werden behandeld, heeft dit in beide groepen relatief minder vaak geleid
tot lange periodes van abstinentie.
Wat psychische klachten betreft, blijken deze vrij gelijkelijk gespreid over de
verschillende leeftijdscategorieën. Gevoelens van angst of spanning komen relatief
vaker voor bij oudere patiënten, terwijl problemen inzake agressiecontrole vaker
voorkomen bij jongere patiënten. Personen tussen 51 en 60 jaar hebben het minst
65
Hoofdstuk 6
een zelfmoordpoging gedaan kort voor hun opname. Patiënten ouder dan 60 jaar
stellen beduidend minder nood aan hulp te hebben omwille van psychische
problemen. Deze laatste vaststelling is schijnbaar in tegenstelling met de
bevindingen uit de ESEMeD-studie waaruit bleek dat het gebruik van bepaalde
psychofarmaca (oa. anxiolytica) toeneemt met de leeftijd, onder meer omwille van
slaapproblemen en psychotische stoornissen die vaker voorkomen in deze
leeftijdscategorie (Bruffaerts et al., 2003).
Aldus komen uit dit onderzoek drie generaties van patiënten naar voor, die niet
zozeer verschillen qua ernst van de alcoholproblematiek, maar bij wie de problemen
zich op een iets andere manier manifesteren:
De 20- en 30-jarigen die overmatig alcoholgebruik combineren met gebruik van
cannabis en andere illegale drugs, vaker werkloos zijn en meestal samenwonen met
een partner.
De 40- en 50-jarigen die, hoewel ze reeds jarenlang regelmatig alcohol gebruiken,
vaak nog aan het werk waren het laatste jaar en bij wie minder vaak sprake is van
bijkomend gebruik van medicatie of illegale drugs.
De 60-plussers die veelal een beduidend langere alcoholcarrière hebben en
daarnaast ook meer medicatie gebruiken. Deze patiënten ontvangen vaker een
ziekte- of invaliditeitsuitkering en stellen minder nood te hebben aan behandeling
omwille van psychische problemen.
6.3. Maatschappelijke integratie
Wat de maatschappelijke integratie van de opgenomen patiënten betreft, merken we
dat bijna de helft van de patiënten nog aan het werk was het laatste jaar voor hun
opname (49.4%), wat een vrij hoog percentage is zeker in vergelijking met
drugverslaafden (Colpaert et al., 2005; Soyez, 2004). Het behouden of heropstarten
van de tewerkstelling moet dan ook een belangrijk aandachtspunt zijn tijdens de
behandeling en kan onder meer bijdragen tot de preventie van herval of terugval en
de maatschappelijke integratie na de behandeling (Siegal et al., 1996).
Anderzijds merken we dat bijna de helft van de patiënten alleen woont en ongeveer
een kwart stelt twee of minder personen te hebben op wie ze kunnen terugvallen.
Verder geeft 42% aan niet tevreden te zijn met hun leefsituatie voor de opname en
ruim de helft van de bevraagde patiënten blijkt niet tevreden met hun dag- en
vrijetijdsbesteding. Op deze punten ligt dan ook een belangrijke uitdaging voor de
familiewerking, maar ook in functie van de voorbereiding van het ontslag zal het
noodzakelijk zijn een aantal steunfiguren uit de omgeving van de patiënt in te
schakelen en te zoeken naar een zinvolle invulling van dag- en vrijetijdsactiviteiten
(Rapp, 1997). Personen die alleen wonen, blijken met betrekking tot dit laatste
aspect een bijzonder kwetsbare doelgroep, die extra aandacht verdient. Verder blijkt
vooral de groep die voor de opname geen steunfiguren had om op terug te vallen
nood te hebben aan extra ondersteuning in functie van hun reïntegratie, gezien hun
lange verslavings- en behandelingscarrière en de beperkte hulpbronnen in hun
omgeving (Hoogendam & Vreenegoor, 2002.
Tenslotte bleek dat relatief weinig patiënten samenwonen met een verslaafde
partner. Ongeveer één op vijf patiënten brengt zijn vrije tijd echter vooral met
verslaafde vrienden door. Voor die groep zal – naast het inschakelen van
66
Discussie en conclusies
steunfiguren – tijdens de behandeling ook de nodige aandacht moeten besteed
worden aan copingvaardigheden en weerbaarheid (Rapp, 1997).
Zeer veel patiënten meldden zich zelf aan op deze behandelafdelingen voor
alcoholverslaafden, wat iets zegt over de bekendheid van deze centra en hun
aanmeldingsprocedure. In de meeste gevallen is er echter sprake van een
achterliggende verwijzer, zij het dat dit slechts in ongeveer de helft van de gevallen
een professionele verwijzer betreft. Vergelijkbare cijfers komen naar voor uit de
meeste registratie-onderzoeken bij alcohol- en drugverslaafden (Colpaert et al.,
2005; De Donder, 2005; Vanderplasschen et al., 2003)
De meeste geïnterviewde patiënten werden verwezen vanuit een algemeen
ziekenhuis of door de huisarts, maar het is vrij uitzonderlijk dat iemand via de AA
of een centrum geestelijke gezondheidszorg op deze afdelingen terechtkomt. Deze
organisaties spelen dan weer een belangrijke rol bij de doorverwijzing vanuit een
psychiatrisch ziekenhuis in het kader van nazorg. In functie van de uitbouw van
een zorgcircuit voor personen met middelengerelateerde stoornissen zal het
belangrijk zijn deze partners te betrekken bij het netwerk van zorgeenheden
(Vanderplasschen, Lievens, Van Bouchaute, Mostien, Claeys, & Broekaert, 2004).
Met het oog op de continuïteit van zorg is het verder noodzakelijk de verwijzende
instantie of de instantie naar waar wordt doorverwezen op de hoogte te houden van
de afloop van de indicatiestellings- of behandelingsfase.
In veel gevallen doen patiënten een beroep op de hulpverlening op aanraden van
hun familie (Soyez, 2004). Dit blijkt met name het geval bij patiënten die
samenwonen of over een uitgebreid ondersteuningsnetwerk beschikken. Zeker in
deze gevallen zal het belangrijk zijn om het netwerk van de patiënt bij de
behandeling te betrekken. Het is immers kenmerkend voor geestelijke
gezondheidsproblemen dat de omgeving van de patiënt niet alleen bijdraagt tot het
ontstaan en in stand houden van de problematiek, maar ook tot de oplossing ervan.
6.4. Problematisch alcoholgebruik
Bij ongeveer 95% van de opgenomen patiënten is er sprake van een ernstige
alcoholproblematiek, terwijl 20% van de patiënten een ernstig medicatieprobleem
heeft, al dan niet in combinatie met alcoholmisbruik of ernstige psychische
problemen. Regelmatig alcoholgebruik startte bij de meeste patiënten rond de
leeftijd van 20 jaar en overmatig gebruik begon meestal ruim 9 jaar later (29.4 jaar).
Dit laatste cijfer is in overeenstemming met de bevindingen van Ansoms en collega’s
(2000), die vonden dat gemiddeld 8.8 jaar voorbijgaat tussen het starten van het
alcoholgebruik en het problematisch drinken. De patiënten uit de studie van
Ansoms en collega’s gaven echter een beduidend jongere leeftijd aan waarop de
alcoholgewoonte is ontstaan (22.7 jaar), maar dit criterium is moeilijk vergelijkbaar
met het ASI-criterium dat in ons onderzoek gehanteerd werd. Het aantal jaren van
overmatig drankgebruik tot de huidige opname is dan weer vrij vergelijkbaar in
beide onderzoeken (12.4 jaar vs. 11.3 jaar).
Dagelijks of bijna dagelijks overmatig drankgebruik tijdens de laatste 6 maanden
voor de opname werd vastgesteld bij iets minder dan 70% van de patiënten. Het is
opvallend dat ruim 30% echter minder frequent dronk tijdens deze periode, wat
onder meer toegeschreven kan worden aan het feit dat bepaalde patiënten voordien
opgenomen waren in een andere voorziening, een herval of terugval kenden, eerder
67
Hoofdstuk 6
binge-drinkers waren of gebruik maakten van medicatie om alcoholgebruik tegen te
gaan. De patiënten die een intensieve alcoholbehandeling volgen in één van de
betrokken ziekenhuizen kunnen dan ook niet als een homogene groep beschouwd
worden. Het zal in dit opzicht belangrijk zijn om met de specifieke uitgangssituatie
van elke patiënt rekening te houden bij het opzetten van de behandeling (Ansoms et
al., 2004).
Bij bijna tweederde van de patiënten is er sprake van een duidelijke
probleemherkenning, gezien 63% aangeeft dagelijks last te hebben gehad van
alcoholproblemen en ook tamelijk tot erg veel last had van die problemen.
Aanzienlijk meer patiënten (85.5%) stellen tevens tamelijk tot erg veel nood te
hebben aan hulp. Op basis van deze gegevens kan besloten worden tot een ernstig
alcoholprobleem bij 95.2% van de patiënten, waarvoor zeker enige vorm van
behandeling nodig is. Deze hoge percentages mogen niet verwonderen, gezien het
patiënten betreft die een intensieve residentiële behandeling volgen voor
alcoholproblemen. In vergelijking met alcoholisten met een minder ernstige
problematiek, zijn de meest problematische alcoholgebruikers overwegend ouder,
begonnen ze op jongere leeftijd te drinken, drinken ze reeds langer en dronken ze
recent ook meer. Zeer ernstige alcoholproblemen blijken echter niet samen te gaan
met medicatieproblemen.
6.5. Problematisch medicatiegebruik
Naast overmatig alcoholgebruik, valt bij veel patiënten het regelmatige gebruik van
slaap- en kalmeermedicatie en antidepressiva op: bijna 30% slikte de laatste 30
dagen voor hun opname dagelijks deze middelen. Dit percentage ligt een stuk hoger
dan bij de algemene bevolking, waar men vaststelde dat 14% van alle Belgen het
afgelopen jaar kalmeer- (6%), slaapmedicatie (8%) of antidepressiva (5%) nam
(Demarest et al., 2002). Medicatiegebruik komt frequenter voor bij vrouwen dan bij
mannen. Uit de grootscheepse ESEMeD-studie (Bruffaerts et al., 2003) bleek zelfs
dat iets meer dan 19% van de Belgische volwassenen tijdens het jaar voorafgaand
aan het onderzoek een psychofarmacum heeft gebruikt. Het meest gebruikt zijn
anxiolytica (12.3%), antidepressiva (7.2%) en neuroleptica (2.2.%). Meer dan de helft
van de bevraagde mensen met alcoholproblemen (52.8%) hadden het afgelopen jaar
psychofarmaca gebruikt.
Dit onderzoek betrof echter een klinische populatie. Onderzoek bij drugverslaafden
opgenomen in psychiatrische ziekenhuizen toonde aan dat gebruik en
afhankelijkheid van slaap- en kalmeermiddelen eerder regel dan uitzondering zijn
(resp. 30% en 20.2%) (Vanderplasschen et al., 2003). Ook bij drugverslaafden
opgenomen in een therapeutische gemeenschap blijkt een hoge prevalentie van
gebruik van medicatie tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname (31.3%) (Soyez,
2004).
Uit dit onderzoek blijkt dat het gebruik van slaap- en kalmeermiddelen en van
antidepressiva op veel latere leeftijd begint dan alcoholgebruik (resp. 35 en 38 jaar).
Tien procent van alle patiënten gebruikte al langer dan 5 jaar deze medicatie. De
ernst van de medicatieproblematiek is bij de meeste patiënten relatief beperkt, maar
bij 20% van de patiënten is er volgens de ASI-criteria sprake van een ernstig
probleem waarvoor behandeling aangewezen is. Gezien slechts 10% van de
68
Discussie en conclusies
bevraagde patiënten aangeeft tamelijk tot erg veel last te hebben van
medicatieproblemen en op dit vlak ook nood aan hulp te hebben, stelt zich de vraag
in hoeverre medicatieverslaving niet een onderschat probleem is bij deze doelgroep.
We moeten volledigheidshalve wel toevoegen dat de ernstscore voor
medicatieproblemen, een categorie is die in functie van dit onderzoek werd
toegevoegd en dus niet gevalideerd werd, waardoor de accuraatheid ervan
gerelativeerd moet worden. Verder onderzoek is dan ook aangewezen om de ernst
van de medicatieverslaving en de relatie ervan tot de alcoholverslaving, onder meer
in functie van nazorg, na te gaan. We weten alvast dat ernstig medicatiemisbruik
samengaat met ernstige psychische problemen en frequentere behandelingen voor
deze problematiek. Bovendien gebruiken deze patiënten ook vaker cannabis en
andere illegale drugs. Een hypothese die aldus naar voor komt is dat een bepaalde
groep patiënten – naast alcohol – medicatie en illegale drugs gebruiken als een soort
zelfmedicatie om hun psychische problemen te onderdrukken.
6.6. Gebruik van cannabis en andere illegale drugs
De ervaringsgraad met cannabis en andere illegale drugs ligt in deze klinische
populatie beduidend hoger dan bij de algemene bevolking (resp. 17% en 11.6%; 9%
en 2% (enkel amfetamines) (Demarest et al., 2002). In hoeverre dit ook
problematisch cannabisgebruik betreft – voor zover daar al een eenduidige definitie
over bestaat – kon niet worden opgemaakt uit deze bevraging. 3.6% gebruikte de
laatste 30 dagen voor hun opname dagelijks cannabis, terwijl dagelijks gebruik van
andere illegale drugs in minder dan 1% van de gevallen werd vastgesteld. Niettemin
wordt een duidelijke overlap vastgesteld tussen alcoholgebruik en het gebruik van
illegale drugs (5 à 9% van de bevraagde patiënten gebruikt reeds vijf jaar of langer
regelmatig illegale drugs), wat ook naar voor komt uit het onderzoek naar de in- en
uitstroom in de alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen (Colpaert
et al., 2005). Nochtans geldt het misbruik van illegale drugs in de betrokken
behandelafdelingen als een exclusiecriterium. Het zal dan ook noodzakelijk zijn om
– naast alcohol- en medicatiegebruik – op zijn minst te screenen op het gebruik van
illegale drugs en om in het geval van problematisch gebruik hier adequaat op in te
spelen of door te verwijzen naar een meer geschikte zorgvorm.
Wat het gebruik van illegale drugs betreft, is men het erover eens dat
polidruggebruik eerder regel is dan uitzondering (EWDD, 2004). Ook bij deze
klinische populatie alcoholverslaafden stellen we in de helft van de gevallen het
bijkomend of gelijktijdig gebruik vast van andere producten, zoals slaap- en
kalmeermedicatie, antidepressiva en illegale drugs. Tijdens de laatste maand voor
hun opname gebruikte een kwart van de patiënten dagelijks meerdere producten.
Gezien totale abstinentie de uiteindelijke doelstelling is van elk van deze
behandelingafdelingen, zal het belangrijk zijn om op deze realiteit in te spelen en
aandacht te schenken aan elke vorm van problematisch middelengebruik. Jongere
alcoholverslaafden verdienen op dit vlak bijzondere aandacht.
69
Hoofdstuk 6
6.7. Behandelingsgeschiedenis
Meer dan driekwart van de opgenomen patiënten werd al eerder behandeld omwille
van alcoholproblemen. Vergelijkbare cijfers komen naar voor uit andere
onderzoeken bij alcohol- en drugverslaafden (Colpaert et al., 2005;
Vanderplasschen et al., 2003). Opvallend is wel dat het ambulante zorgniveau
hierin een eerder bescheiden plaats bekleedt en dat zeer veel patiënten al met een
zelfhulpgroep in contact kwamen. De bescheiden rol van ambulante
hulpverleningscentra bij de behandeling van alcoholproblemen kwam ook naar voor
uit het onderzoek naar de in- en uitstroom in de hulpverlening in de provincie
Antwerpen (Colpaert et al., 2005). In functie van de uitbouw van een zorgcircuit
middelenmisbruik lijkt het ons enerzijds belangrijk dit ambulante zorgaanbod niet
te verwaarlozen en anderzijds hierbij ook zelfhulpgroepen en huisartsen te
betrekken en bijkomend te ondersteunen, gezien deze een niet te onderschatten rol
spelen op het vlak van de zorg voor personen met alcoholproblemen.
Ontwenningsprogramma’s en kortdurende behandelingsprogramma’s zijn dan weer
de meest populaire residentiële behandelingsvormen. Vrij veel patiënten volgden een
residentieel programma met daarbij aansluitend een dagbehandeling. Met het oog
op de uitbouw van een zorgcircuit geeft een overzicht van de meest “bezochte”
behandelingsprogramma’s een eerste indicatie van welke zorg binnen een bepaalde
regio nodig is, al zegt deze informatie niets over personen die (nog) niet in contact
komen met de hulpverlening of over zorgmodules die momenteel (nog) niet bestaan
(Vanderplasschen et al., 2004).
Het aantal personen dat ooit een behandeling volgde omwille van
medicatieproblemen is beperkt tot 8%, wat opnieuw een indicatie is voor de
onderschatting van deze problematiek door patiënten en allicht ook door
hulpverleners (cf. supra). Het is verder opvallend dat de meeste patiënten (75%) die
dergelijke behandeling volgden achteraf nooit langer dan één maand abstinent
bleven. Dit percentage ligt bij alcoholverslaafden beduidend hoger, maar toch bleek
dat iets minder dan de helft van de patiënten (43.8%) nooit langer dan 3 maanden
nuchter bleef na afloop van een behandeling. Anderzijds was een kwart van alle
bevraagde patiënten al eens een periode van 12 maanden abstinent. Gezien
vooraanstaande Amerikaanse onderzoekers een cumulatief effect hebben
aangetoond van vroegere behandelingsepisodes (Hser, Anglin, Grella, Longshore, &
Prendergast, 1997), zal het in functie van de huidige behandeling en hervalpreventie
niet onbelangrijk zijn met deze antecedenten rekening te houden.
In tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, gaf bijna één op tien patiënten
aan dat ze (nog steeds) nuchter waren op het moment dat ze de behandeling
startten. Dit zijn veelal patiënten die al op de wachtlijst stonden voor een opname,
doorverwezen werden door een andere voorziening, opgenomen worden omwille van
een terugval of zich in de eerste plaats aanmelden omwille van medicatie- of
psychische problemen, al dan niet in combinatie met (onderliggende)
alcoholproblemen. Bijna één op drie patiënten koos voor deze residentiële opname
nadat ze tijdens de laatste 6 maand hervielen. Binnen het zorgaanbod zal dan ook
specifieke aandacht moeten gaan naar deze specifieke subgroep.
Hoewel de doelstelling van de behandeling in alle betrokken ziekenhuizen totale
abstinentie is, geeft slechts 80% van de patiënten aan dit als persoonlijk doel van
de behandeling te zien. Ongeveer twintig procent neemt zich voor in de toekomst
70
Discussie en conclusies
“sociaal” of “gecontroleerd” te drinken. Het lijkt vooral in functie van het follow-up
onderzoek interessant te zien of er verschillen zijn tussen personen die voor zichzelf
“totale abstinentie” of “gecontroleerd drinken” als doel van de behandeling zien.
6.8. Psychische problematiek
Naast middelengerelateerde problemen is volgens de ASI-criteria bij ongeveer 75%
van de patiënten sprake van ernstige psychische problemen. Dit vertaalt zich onder
meer in allerlei psychische klachten (bv. depressieve klachten, suïcidale gedachten
en gevoelens van angst of spanning) en eerdere behandelingen omwille van
dergelijke problemen. Onderzoek bij patiënten met verslavingsproblemen heeft
uitgewezen
dat
verslaving
vaak
samengaat
met
comorbide
persoonlijkheidsstoornissen (33-61%), stemmings- en angststoornissen (9-41%) en
ADHD (15-20%) (Dom et al., 2004). Bij drugverslaafden in behandeling in een
therapeutische gemeenschap werd vastgesteld dat 63.3% van hen ooit depressieve
klachten heeft gehad, 76.4% gevoelens van angst en spanning en 61.1% suïcidale
gedachten (Soyez, 2004). 41.2% deed ooit een zelfmoordpoging.
Behalve bij klinische populaties ligt de prevalentie van allerlei psychische
problemen ook hoog op het niveau van de algemene bevolking. In de
gezondheidsenquête van 2001 meldde 25% van de respondenten psychisch
onwelzijn, 9% had last van depressieve klachten en 6% van angststoornissen
(Demarest et al., 2002). Uit de ESEMED-studie (Bruffaerts et al., 2004) is, op basis
van een representatieve steekproef van de Belgische bevolking ouder dan 18 jaar,
gebleken dat 27% van alle respondenten minstens ooit één mentale stoornis heeft
gehad, vooral depressie (13.6%), fobieën (6.8%) en alcoholmisbruik (7.7%). Bij één
op negen respondenten kwam dit het laatste jaar voor, respectievelijk in 4.6%, 3.1%
en 1.7% van de gevallen. Deze onderzoekers besloten verder dat de prevalentie van
psychiatrische co-morbiditeit hoog was.
De meest voorkomende psychische klachten die door de door ons bevraagde
patiënten gerapporteerd werden, zijn depressiviteit en gevoelens van angst of
spanning. Dit zijn volgens de patiënten zelf tevens de belangrijkste redenen waarom
ze naar de fles grijpen. Tevens kreeg bijna 60% van de patiënten ooit medicatie
voorgeschreven voor psychische klachten en bij ruim een derde was dit nog het
geval tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Dit verklaart meteen waarom
zoveel patiënten slaap- en kalmeermedicatie en/of antidepressiva gebruikten tijdens
de laatste 30 dagen voor hun opname. Het lijkt ons noodzakelijk deze
medicamenteuze behandeling tijdens de residentiële opname te ondersteunen met
en – indien mogelijk – te vervangen door het aanleren van een aantal technieken en
vaardigheden om met deze problemen om te gaan. Vaardigheidstrainingen en
zelfcontrolestrategieën lijken ons tevens zinvol in functie van het hanteren van
problemen inzake agressiecontrole, waar 20% van de patiënten tijdens de laatste 30
dagen voor de opname nog last van had.
Deze ernstige psychische problemen vertalen zich verder in een sterke suïcidale
ideatie bij deze doelgroep en 8% van de bevraagde patiënten ondernam een
zelfmoordpoging tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Ruim een kwart had
suïcidale gedachten tijdens de laatste 30 dagen voor de opname. Gevoelens van
“hopeloosheid” en “in de val zitten” staan meestal centraal in de beleving van
personen die een zelfmoord(poging) ondernemen (Williams, 1997). Het zal dan ook
71
Hoofdstuk 6
belangrijk zijn om tijdens de behandeling deze negatieve spiraal en vicieuze cirkel te
doorbreken. Ook hier komt weer het belang van een positief ondersteunend netwerk
om de hoek kijken (Rapp, 1997).
Op basis van de subjectieve inschatting door de patiënten van hoe goed ze zich
voelden kort voor en tijdens de opname, valt alvast af te leiden dat er een positieve
evolutie merkbaar is op het vlak van het persoonlijk welbevinden na 3 à 4 weken
behandeling. Personen die zich voor de opname slechter voelden en vroeger al
behandeld werden omwille van psychische problemen, maakten op dit vlak ook
vorderingen, maar bleven zich significant minder goed voelen in vergelijking met de
overige patiënten. Zij vormen dus een subgroep die op dit vlak extra aandacht
verdient.
Een behandelingsgeschiedenis omwille van psychische problemen gaat meestal
samen met een ernstigere medicatie- en psychische problematiek en minder met
ernstig alcoholmisbruik. Ook het gebruik van illegale drugs ligt hoger bij de groep
patiënten met een lange behandelingsgeschiedenis inzake psychische problemen.
Het lijkt ons dan ook belangrijk te differentiëren tussen beide groepen in de
behandeling: de primair alcoholverslaafden en de alcoholverslaafden met
bijkomende psychische problemen en/of medicatieverslaving. Verder wordt
duidelijk dat personen die ooit behandeld werden omwille van psychische
problemen, recent het meest last hebben gehad van psychische problemen.
Tot slot staaft het feit dat ruim tweederde van de bevraagde patiënten aangeeft
tamelijk tot erg veel nood te hebben aan hulp ons pleidooi voor meer aandacht voor
deze psychische problemen. In hoeverre ook sprake is van een psychiatrische
stoornissen (bv. op basis van de DSM IV-criteria) kunnen we niet afleiden uit dit
onderzoek, maar het lijkt ons aangewezen om hier in de toekomst aandacht aan te
besteden. In dit opzicht is het gebruik van de sectie “psychische klachten uit de
ASI” niet toereikend.
6.9. Evaluatie van de bevraging en het gebruikte instrument
Voorliggende onderzoeksopzet is het resultaat van intensief overleg tussen de 5
betrokken ziekenhuizen en vormt een compromis tussen de vragen en
verwachtingen vanuit de verschillende deelnemende ziekenhuizen enerzijds en
wetenschappelijke vereisten anderzijds. Het was immers onze bedoeling om een
vragenlijst op te stellen die vrij makkelijk en snel af te nemen was en die ook een
follow-up meting toeliet. We opteerden voor een internationaal gestandaardiseerd en
gevalideerd instrument (EuropASI), maar gezien de beperkte tijd konden enkel de
leefgebieden “alcohol- en medicatiegebruik” en “psychische klachten” bevraagd
worden. Het zou naar de toekomst toe interessant zijn om ook andere aspecten
meer in detail na te gaan zoals de lichamelijke gezondheidssituatie, tewerkstelling
en huisvesting omdat dergelijke factoren een niet onbelangrijke invloed hebben op
de behandelingsuitkomsten (McLellan, Arndt, Metzger, Woody, & O'Brien, 1993).
Gezien de bevindingen uit dit onderzoek lijkt het ons verder interessant het
medicatiegebruik en het gebruik van illegale drugs verder uit te diepen.
Voor de gegevensverzameling konden we ons enkel baseren op patiëntgegevens en
niet op meer objectieve gegevensbronnen zoals bloed- of ademtests, DSM IVdiagnoses of uitslagen van lichamelijk onderzoeken. De ASI is echter een
72
Discussie en conclusies
internationaal gestandaardiseerd en gevalideerd instrument dat bij uiteenlopende
doelgroepen betrouwbaar is gebleken om een inschatting te maken van de aard en
de ernst van de verslavingsproblematiek (Hendriks et al., 1994). Het lijkt ons in
functie van verder onderzoek bij deze doelgroep dan ook aangewezen om de
volledige versie van de ASI af te nemen en aan te vullen met een aantal meer
“objectieve” gegevens en met instrumenten die specifieke problemen op bepaalde
leefgebieden nagaan. We denken hierbij met name aan instrumenten om de
psychiatrische problematiek (bv. SCID, SCL-90) en het alcoholgebruik (bv. CAGE)
beter in kaart te brengen of om de kwaliteit van leven na te gaan (bv. SD-36) (cf.
Ansoms et al., 2000; Soyez, 2004; Vanderplasschen, 2004). Tevens lijkt het ons
aangewezen om voorliggende kwantitatieve onderzoeksgegevens verder te verdiepen
aan de hand van kwalitatief onderzoek bij een aantal patiënten, zodat we beter zicht
krijgen op hoe de bestudeerde behandelingsprogramma’s door patiënten zelf
ervaren worden. Dit kan niet onbelangrijke informatie opleveren in functie van de
verdere uitbouw van de behandeling voor deze doelgroep (Roets et al., 2005).
Met betrekking tot het follow-up onderzoek dienen ook een aantal beperkingen
aangegeven te worden. Vooreerst hebben we slechts beperkte informatie met
betrekking tot de verstrekte behandeling. Hoewel de behandeling in de
onderscheiden ziekenhuizen vrij uitgebreid beschreven werd in hoofdstuk 3, is het
slechts tot op zekere hoogte duidelijk wat een bepaalde behandeling inhoudt en op
welke punten deze verschilt van de behandeling in andere ziekenhuizen (de
zogenaamde “black box”).
Ten tweede werd de follow-up meting georganiseerd na 6 maanden, maar het ware
interessant om deze ook te herhalen (bv. na 12, 18 of 24 maanden). Om vroegtijdige
uitval te vermijden lijkt het zelfs aan te raden om reeds na 3 maanden een eerste
follow-up meting te organiseren.
Ten derde werd voor het follow-up onderzoek geopteerd voor een telefonische
bevraging, waardoor het makkelijker was om patiënten direct te bevragen en niet
steeds een afspraak gemaakt moest worden voor de follow-up. Anderzijds heeft men
bij een telefonische enquête geen oogcontact met de geïnterviewde en kan men
aldus ook moeilijker controleren voor sociaal wenselijk antwoorden.
Ten slotte willen we melden dat met een beperkt aantal mensen en middelen toch
een vrij uitgebreide bevraging gebeurde van een groot aantal patiënten. Hiervoor
konden we in de eerste plaats terugvallen op een groep studenten en medewerkers
van de betrokken ziekenhuizen. In functie van toekomstig follow-up onderzoek lijkt
het ons interessant om een aantal vragen uit het interview standaard op te nemen
in het bestaande registratiesysteem binnen het ziekenhuis(netwerk), zodat zonder
veel extra werk op geregelde tijdstippen een follow-up meting kan plaatsvinden.
Gezien de beperkte middelen die voor dit onderzoek beschikbaar waren, lijkt het
ons eveneens interessant om de mogelijkheden (en beperkingen) van een
elektronische patiëntenbevraging na te gaan.
73
Referenties
7. REFERENTIES
Allen, J., Anton, R.F., Babor, T.F., Carbonari, J., Carroll, K.M., Connors, G.J., et al. (1997).
Project MATCH secondary a priori hypotheses. Addiction, 92(12), 1671-1698.
Ansoms, C., Deckers, F., Lehert, P., Pelc, I., & Potgieter, A . (2000). An open study with
acamprosate in Belgium and Luxemburg: Results on sociodemographics, supportive
treatment and outcome. European Addiction Research, 6 (3), 132 – 140.
Ansoms, C., Casselman, J., Matthys, F., & Verstuyf, G. (2004). Hulpverlening bij
problematisch alcoholgebruik. Leuven: Garant.
Andréasson, S., & Öjehagen, A. (2003). Psychosocial treatment for alcohol dependence. In
M. Berlund, S. Thelander, & E. Jonsson. (Eds). Treating alcohol and drug abuse: an
evidence based review. Darmstadt: WILEY-VCH.
Besson, J., Aeby, F., Kasas, A., Lehert, P., & Potgieter, A. (1998). Combined efficacy of
acamprosate and disulfiram in the treatment of alcoholism: A controlled study. Alcoholism –
Clinical and Experimental Research, 22 (3), 573 – 579.
Booth, P.G., Dale, B., Slade, P.D., & Dewey, M.E. (1992). A follow-up study of problem
drinkers offered a goal choice option. Journal of Studies on Alcohol, 53, 594-600.
Broekaert E., Vandevelde S., Vanderplasschen W., Soyez, V. & Poppe, A. (2002). Two
decades of “research-practice” encounters in the development of European therapeutic
communities for substance abusers. Nordic Journal of Psychiatry, 56 (5), 371 – 377.
Bruffaerts, R., Bonewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S. & Demyttenaere, K. (2004).
Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking : Resultaten van de
European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor
Geneeskunde, 60(2), 75-85.
Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2003).
Prévalence des troubles mentaux dans la population belge. Résultats de l'European Study
on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Revue médicale de Liège, 58(12), 741-750.
Cattaert, G. & Pacolet, J. (2002). Schatting van het alcoholgebruik / misbruik in Vlaanderen
en België. Leuven: Hoger instituut voor Arbeid.
Colpaert, K., Vanderplasschen, W., Van Hal, G., & Broekaert, E. (2005). Gedeelde cliënten,
gedeelde zorg?! De alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen in kaart. Gent:
UGent, Vakgroep Orthopedagogiek.
Cross, G.M., Morgan, C.W., Mooney, A.J., Martin, C.A., & Rafter, J.A. (1990). Alcoholism
Treatment: A ten-year follow-up study. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 14,
169-173.
Dahchour, A. & De Witte, P. (2003). Effects of acamprosate on excitatory amino acids
during multiple ethanol withdrawal periods. Alcoholism – Clinical and Experimental
Research, 27 (3), 465 – 470.
De Donder, E. (2002). Alcohol, illegale drugs & medicatie: recente ontwikkelingen in
Vlaanderen 2001. Leuven: Acco.
De Donder, E. (2005). Alcohol, illegale drugs, medicatie en gokken. Recente ontwikkelingen in
Vlaanderen 2003 – 2004. Brussel: VAD.
Demarest, S., Van der Heyden, J., Gisle, L., Buziarsist, J., Miermans, P.J., Sartor, F., Van
Oyen, H., & Tafforeau, J. (2002). Gezondheidsenquête door middel van interview, België
2001. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.
De Wilde, J., Soyez, V. Broekaert, E. Rosseel, Y., Kaplan, C., & Larsson, J. (2004). Problem
severity profiles of substance abusing women in European Therapeutic Communities:
Influence of psychiatric problems. Journal of Substance Abuse Treatment, 26 (4), 243 – 251.
75
Hoofdstuk 7
De Wilde, J., Broekaert, E., Segraeus, V., & Rosseel, Y. (2005). Is the “Community as
Method” Approach Gender Sensitive? Client and Treatment Characteristics in European
Therapeutic Communities. Results of the BIOMED II (IPTRP) Project. International Journal of
Social Welfare. Accepted for publication.
Dom, G., De Groot, F., & Koeck, A. (2004). Prevalentie van middelenproblemen en
dubbeldiagnose in Belgische psychiatrische ziekenhuizen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(5),
317-321.
Doyle, M., Carr, A., Rowen, S., Galvin, P., Lyons, S., & Cooney, G. (2003). Family-oriented
treatment for people with alcohol problems in Ireland: A comparison of the effectiveness of
residential and community-based programmes. Journal of Family Therapy, 25, 15-40.
Dumortier, E., Simons, L., & Verborgt, A. (2005). Evaluatie van psychosociale residentiële
behandelingen voor alcoholici: literatuuronderzoek (niet-gepubliceerd onderzoeksverslag).
Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek.
Ellis, D., & McClure, J. (1992). In-patient treatment of alcohol problems. Predicting and
preventing relapse. Alcohol and Alcoholism, 27, 449-456.
Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving (2004). Stand van de
drugsproblematiek in de Europese Unie en Noorwegen: jaarverslag 2004. Luxembourg: Office
for Official Publications of the European Communities.
Feuerlein, W., & Kufner, H. (1989). A prospective multicenter study of inpatient treatment.
European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 239, 144-157.
Finney, W., Hahn, A. C., & Moos, R. H. (1996). The effectiveness of inpatient and outpatient
treatment for alcohol abuse: The need to focus on mediators and moderators of setting
effects. Addiction, 91, 1773-1796.
Geerlings, P.J., Ansoms, C., & van den Brink, W. (1997). Acamprosate and prevention of
relapse in alcoholics - Results of a randomized, placebo-controlled, double-blind study in
out-patient alcoholics in the Netherlands, Belgium and Luxembourg. European Addiction
Research 3, (3), 129 – 137.
Grant, B., Harford, T.C., Dawson, D.A., Chou, P., Dufour, M., & Pickering, R. (1994).
Prevalence of DSM-IV alcohol abuse and dependence, United States 1992. Alcohol Health &
Research World, 18 (3), 243 – 248.
Henneman, H., Geirnaert, M., & Stevens, V. (2004). Principes van Evidence-based
Gezondheidspromotie in de Praktijk: Ervaringen en Reflecties. VIG-symposium 8 oktober
2004. Brussel: Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie.
Hoogendam, S., & Vreenegoor, E. (2002).
meervoudige problemen. Bussum: Coutinho.
Intensief
casemanagement & complexe
Keso, L., & Salaspuro, M. (1990). Inpatient treatment of employed alcoholics: A randomized
clinical trial on Hazelden-type and traditional treatment. Alcoholism: Clinical Experimental
Research, 14, 584-589.
Keymeulen, R. & Raes, V. (1999). European Addiction Severity Index (EuropASI) :
Handleiding De Sleutel. Merelbeke: De Sleutel.
Long, C.G., Williams, M., & Hollin, C.R. (1998). Treating alcohol problems: A study of
programme effectiveness and cost-effectiveness according to length and delivery of
treatment. Addiction, 93, 561-571.
Mann, K., Lehert, P., & Morgan, MY. (2004). The efficacy of acamprosate in the
maintenance of abstinence in alcohol-dependent individuals: Results of a meta-analysis.
Alcoholism – Clinical and Experimental Research, 28 (1), 51 – 63.
McLellan, A.T., Arndt, I., Metzger, D., Woody, G., & O'Brien, C. (1993). The effects of
psychosocial services in substance abuse treatment. Journal of the American Medical
Association, 269, 1953-1959.
76
Referenties
Miller, W.R., & Willbourne, P.L. (2002). Mesa Grande, a methodological analysis of clinical
trials of treatments for alcohol use disorders. Addiction, 97, 265-277.
Monahan, S.C., & Finney, J.W. (1996). Explaining abstinence rates following treatment for
alcohol abuse: A quantitative synthesis of patient, research design and treatment effects.
Addiction, 91, 786 – 805.
NDARC (The National Drug and Alcohol Research Centre) (2003). The treatment of alcohol
problems: a review of the evidence. Sydney: NDARC.
Neto, D., Xavier, M., Lucena, P., & Vieira da Silva, A. (2001). An evaluation of the
therapeutic programme conducted by the Southern Regional Alcohol-abuse Treatment
Centre: Study on the programme’s results one year after discharge from inpatient care.
European Addiction Research, 7, 61-68.
Pelc, I., Verbanck, P., Lebon, O., Gavrilovic, M., Lion, K., & Lehert, P. (1997). Efficacy and
safety of acamprosate in the treatment of detoxified alcohol-dependent patients - A 90-day
placebo-controlled dose-finding study. British Journal of Psychiatry, 171, 73 – 77.
Pelc, I., Ansoms, C., Lehert, P., Fischer, F., Fuchs, W.J., Landrom, F., et al. (2002). The
European NEAT Program: An integrated approach using acamprosate and psychosocial
support for the prevention of relapse in alcohol-dependent patients with a statistical
modeling of therapy success prediction. Alcoholism – Clinical and Experimental Research, 26
(10), 1529 – 1538.
Pieters, G. (1999). Evidence-based geestelijke gezondheidszorg en de kunst van het
motoronderhoud. Tijdschrift Klinische Psychologie, 29, 85-92.
Quertemont, E., Brabant, C., & De Witte, P. (2002). Acamprosate reduces contextdependent ethanol effects. Psychopharmacology, 164 (1), 10- 18.
Rapp, R.C. (1997). The strengths perspective and persons with substance abuse problems.
In: D. Saleebey (Ed.). The strengths perspective in social work practice (2nd edition). New
York: Addison-Wesley Longman, Inc., 77-96.
Roets, G., Ramboer, I., Verstraeten, M., Vanderplasschen, W., De Maagd, M., & Van Hove,
G. (2005). Op zoek naar werk met mensen met psychische problemen: verslag van een
vooronderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer
22). Gent: vzw OOBC.
Shaw, G.K., Waller, S., McDougall, S., MacGarvie, J., & Dunn, G. (1990). Alcoholism: A
follow-up study of participants in an alcohol treatment programme. British Journal of
Psychiatry, 157, 190-196.
Siegal, H., Fisher, J., Rapp, R., Kelliher, C., Wagner, J., O'Brien, W., & Cole, P. (1996).
Enhancing substance abuse treatment with case management: its impact on employment.
Journal of Substance Abuse Treatment, 13(2), 93-98.
Soyez, V. (2004). The influence of Social Networks on Retention in and Success after
Therapeutic Community Treatment (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 16). Gent:
Academia Press.
Timko, C., Moos, R.H., Finney, J.W., & Lesar, M.D. (2000). Long-term outcomes of alcohol
use disorders: Comparing untreated individuals with those in Alcoholic Anonymous and
formal treatment. Journal of Studies on Alcohol, 61, 529-540.
Trent, L. K. (1998). Evaluation of a four- versus six-week length of stay in the Navy’s alcohol
treatment program. Journal of Studies on Alcohol, 59, 270-279.
Vandenbussche, E. (2001). Vlaamse Registratie Middelenmisbruik (VRM): registratiegegevens
1999. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD).
Vanderplasschen, W., Lievens, K., Van Bouchaute, J., Mostien, B., Claeys, P., & Broekaert,
E. (2004). Zorgcoördinatie in de verslavingszorg: de stapsgewijze uitbouw van een
zorgcircuit middelenmisbruik. Tijdschrift voor Geneeskunde, 60(11), 773 – 787.
77
Hoofdstuk 7
Vanderplasschen, W., Colpaert, K., Lievens, K., & Broekaert, E. (2003). De Oost-Vlaamse
drughulpverlening in cijfers: kenmerken, zorggebruik en uitstroom van personen in
behandeling (Orthopedagogische reeks Gent Nummer 15). Gent: vzw OOBC.
Vanderplasschen, W. (2004). Implementation and evaluation of case management for
substance abusers with complex and multiple problems (Orthopedagogische Reeks Gent
Nummer 17). Gent: Academia Press.
Vanderplasschen, W., Lievens, K., & Broekaert, E. (2001b). De instroom in de Oost-Vlaamse
drughulpverlening: registratie van aanmeldingen en intakes tussen februari 1999 en mei
2000 (Orthopedagogische Reeks Gent Nummer 13). Gent: Universiteit Gent, Vakgroep
Orthopedagogiek.
Van de Velde, J.C., Schaap, G.E., & Land, H. (1989). Effectiviteit van klinische behandeling
van alcoholisten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 31, 62-80.
Van de Velde, J.C., Schaap, G.E., & Land, H. (1998). Follow-up at a Dutch addiction
hospital and effectiveness of therapeutic community treatment. Substance Use and Misuse,
33, 1611-1627.
Van Epen, J. (1995). De drugs van de wereld, de wereld van de drugs. Houtem – Diegem:
Bohn, Stafleu, Van Loghum.
Verheul, R., Lehert, P., Geerlings, P., Koeter, M.J.W., & Van den Brink, W. (2005).
Predictors of acamprosate efficacy: results from a pooled analysis of seven European trials
including 1485 alcohol-dependent patients. Psychopharmacology, 178 (2-3), 167 – 173.
Weisner, C., Matzger, H., & Kaskutas, L. A. (2003). How important is treatment? One year
outcomes of treated and untreated alcohol-dependent individuals. Addiction, 98, 901-911.
Wetenschapsbeleid (2004). Onderzoeksprogramma Drugs: oproep tot voorstellen. Brussel:
POD Wetenschapsbeleid.
Williams, M. (1997). The cry of pain: understanding suicide and self-harm. London:
Penguin Books.
World Health Organisation (WHO). (2001). The World Health Report 2001: Mental health:
new understanding, new hope. Paris, France: Sadag.
78
BIJLAGE:
Vragenlijst
Vragenlijst
ALCOHOL RELAPSE QUESTIONNAIRE (ARQ) 2003
Voornaam
Naam
Geboortedatum
ID-code
Datum afname
Interviewer:……………………………………………………………………………..
Voorziening waar cliënt is opgenomen:
Zina Campus Stuivenberg
Zina Campus Stuivenberg, X3
PZ St-Camillus
PZ St-Camillus, Kasteel I
CPP St-Jozef
CPP St-Jozef, ontwenningskliniek
PC Bethaniënhuis
PC Bethanië, de Rozenbottel
Kliniek H. Familie
Kliniek Heilige Familie, de Vlonder
In samenwerking met de Vakgroep
Orthopedagogiek, Universiteit Gent
ALGEMENE INSTRUCTIES
1. Controleer of alle vragen ingevuld zijn. Laat geen hokjes oningevuld tenzij er geen
antwoord gegeven is. Noteer dit bij opmerkingen.
2. Controleer of het INTERVIEWER-gedeelte steeds ingevuld is.
3. Bij elke sectie is er ruimte voor opmerkingen: verduidelijk hier antwoorden indien
nodig, specificeer, geef details, …
4. De code 8 of 88 betekent ‘niet van toepassing’: gebruik deze enkel als het uitdrukkelijk
staat aangegeven (zie ook handleiding)
LAST - HULP
In sectie II en III beoordeelt de cliënt in welke mate hij/zij enerzijds last heeft van problemen
op een bepaald gebied en anderzijds in hoeverre hulp bij deze problemen voor hem/haar
belangrijk is. Dit gebeurt aan de hand van een 5-puntenschaal. De interviewer beoordeelt
op zijn/haar beurt op het einde van sectie II en III hoe ernstig hij/zij de noodzaak tot
hulp/behandeling voor de cliënt acht. Deze scores dienen in onderstaande tabel
geregistreerd te worden.
ERNSTSCORES
0-1= niet werkelijk een probleem; behandeling niet nodig
2-3= klein probleem; behandeling waarschijnlijk niet noodzakelijk
4-5= redelijk ernstig probleem; enige behandeling is wel nodig
6-7= behoorlijk ernstig probleem; behandeling noodzakelijk
8-9= extreem ernstig probleem; behandeling beslist noodzakelijk
Last
Hulp
Ernst
Alcohol-/medicatiegebruik
Psychische/emotionele problemen
81
Bijlage
I. ALGEMENE INFORMATIE
1. Geslacht:
man
vrouw
2. Leeftijd:
3. Wie heeft de beslissing genomen om u hier (in deze voorziening) aan te melden?
0 cliënt zelf
0 cliënt zelf , ná advies/op verzoek van anderen :
0 familie/vrienden
0 huisarts
0 AZ
0 CGGZ
0 AA
0 andere: …….
0 anderen :
0 familie/vrienden
0 huisarts
0 AZ
0 CGGZ
0 AA
0 andere: …….
0 justitiële druk  specificeer:………
4. Wat was over het algemeen uw werksituatie het afgelopen jaar?
0 voltijds
0 parttime
0 student
0 invaliditeit/ziekte/gepensioneerd/arbeidsongeschikt
0 werkloos/brugpensioen/bijstand/huisvrouw, -man
0 andere:………………….
5. Met wie bracht u (vóór de opname) het grootste gedeelte van uw vrije tijd door?
0 familie zonder alcohol- of medicatieproblemen
0 familie met alcohol- en/of medicatieproblemen
0 vrienden/vriendinnen zonder alcohol- of medicatieproblemen
0 vrienden met alcohol- en/of medicatieproblemen
0 alleen
6. Bent u tevreden met de manier waarop u uw vrije tijd besteedde vóór de opname?
0 nee
0 niet ontevreden, niet tevreden
0 ja
82
Vragenlijst
7. Bent u tevreden met de manier waarop u uw dag invulde vóór de opname?
0 nee
0 niet ontevreden, niet tevreden
0 ja
8. Leeft u (buiten de voorziening) samen met iemand die op dit moment problemen heeft
met :
a. alcohol
0 ja
0 nee
b. medicatie
0 ja
0 nee
c. illegale drugs
0 ja
0 nee
niet van toepassing (alleenwonend)
9. Bent u tevreden met uw leefsituatie ?
0 nee , eventueel toelichting:……………….
0 niet ontevreden, niet tevreden
0 ja
10. Hoeveel mensen (familie, vrienden, hulpverleners, …) heeft u in uw leven die op één of
andere manier een belangrijke steun voor u zijn (financieel, emotioneel, …)?
11. Hoeveel dagen van de laatste 30 dagen vóór uw opname hier heeft u ernstige conflicten
gehad met :
(Indien geen conflicten, codeer 00)
(Indien niet van toepassing, codeer 88)
partner
familie
vrienden/vriendinnen
mensen op het werk
OPMERKINGEN:
83
Bijlage
II. ALCOHOL- EN MEDICATIEGEBRUIK
Beginleeftijd
Indien nooit gebruikt: codeer:
88
Gebruikt maar nooit langer dan 6 maand, codeer: leeftijd
Jaren
ooit
6 maand 30 dagen
vóór
vóór
opname opname
88
00
1. Alcohol -elke hoeveelheid
2. Alcohol ->=5 eenheden per dag
3. Medicatie
3a. slaap- /kalmeermiddelen,
pijnstillers, …
3b. antidepressiva
3c. Antabuse, Campral, …
4. a. Cannabis
b. andere illegale drugs
5. Meer dan 1 product/dag
6. Drinkt u /slikt u medicatie:
0 bij stress/spanning
0 bij angst
0 bij gevoelens van depressiviteit (verdriet, eenzaamheid, …)
0 uit gewoonte
0 bij lichamelijke klachten/problemen
0 andere:…………..
7. Hoeveel keer heeft u ooit
a. een epileptische toeval gehad?
b. een alcohol delirium gehad?
(codeer 88 indien product nooit gebruikt)
84
8
88
Vragenlijst
8. Hoeveel keer bent u in totaal in behandeling geweest voor een alcohol- of
medicatieprobleem? (excl. huidige behandeling)?
(indien product nooit gebruikt, codeer 88)
Type behandeling
Alcohol
Aantal?
Medicatie
Aantal?
a. ambulant, ontwenning
b. ambulant, behandeling
c. residentieel, ontwenning
d. residentieel kort (<3 maand) met dagbehandeling
e. residentieel kort (<3 maand) zonder dagbehandeling
f. langdurig residentieel (>3 maand) met dagbehandeling
g. langdurig residentieel (>3 maand) zonder dagbehandeling
h. andere behandeling (AA, zelfhulpgroep, …)
9. Hoeveel maanden duurde de langste periode dat u als gevolg van één van deze
behandelingen geen alcohol/medicatie gebruikt heeft?(excl. huidige behandeling)
(Indien nooit behandeling, codeer 88).
(Indien nooit abstinent of nooit langer dan 1 maand, codeer 00).
Alcohol
Medicatie
10. Hoeveel maanden geleden eindigde uw laatste abstinentieperiode (min. 1
maand)(ongeacht behandeling of vrijwillig)?
(Indien vraag 9 code 00, codeer 88)
11. Hoeveel dagen van de laatste 30 dagen vóór uw opname hier heeft u gemerkt dat u
problemen had met :
a. alcohol
b. medicatie
12. In welke mate heeft u die 30 dagen vóór uw opname hier last gehad van deze problemen
met :
a. alcohol
0
0
0
0
0
helemaal niet
een beetje
nogal
tamelijk veel
erg veel
b. medicatie
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk veel
0 erg veel
85
Bijlage
13. In hoeverre vindt u op dit moment behandeling belangrijk voor deze problemen met :
a. alcohol
0
0
0
0
0
helemaal niet
een beetje
nogal
tamelijk veel
erg veel
b. medicatie
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk veel
0 erg veel
INTERVIEWER- inschatting ernst
14. Hoe ernstig is volgens de interviewer de noodzaak tot behandeling voor?
14.a. alcoholproblemen
0
0
0
0
0
helemaal niet
een beetje
nogal
tamelijk veel
erg veel
14.b. medicatieproblemen
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk veel
0 erg veel
INTERVIEWER- inschatting betrouwbaarheid
a. Is bovenstaande info ernstig verstoord door een onjuiste weergave van de werkelijkheid door de
cliënt?
0 nee
0 ja
b. Is bovenstaande info ernstig verstoord door het onvermogen van de cliënt om bepaalde vragen te
begrijpen?
0 nee
0 ja
OPMERKINGEN:
86
Vragenlijst
III. PSYCHISCHE, EMOTIONELE PROBLEMEN
1. Hoeveel keer bent u ooit in behandeling geweest voor psychische of emotionele
problemen?(indien nooit, codeer: 00)
a. ambulant (psycholoog, ...)
b. residentieel
Zijn er periodes geweest (voor 2 en 3, > 2 weken) waarin u :
ooit
ja
30dagen vóór
opname
nee
ja nee
2. zich depressief voelde
3. zich gespannen/angstig voelde
4. moeite had om uw agressie onder controle te houden
5. medicatie voorgeschreven kreeg voor dergelijke klachten
6. serieuze zelfmoordgedachten had
7. een zelfmoordpoging gedaan heeft
8. Hoeveel van de laatste 30 dagen vóór uw opname hier heeft u deze psychische/emotionele
klachten gehad?
9. In welke mate heeft u die laatste 30 dagen vóór uw opname hier last gehad van deze
psychische/emotionele problemen?
0
0
0
0
0
helemaal niet
een beetje
nogal
tamelijk veel
erg veel
10. In hoeverre is behandeling voor deze problemen voor u op dit moment belangrijk?
0
0
0
0
0
helemaal niet
een beetje
nogal
tamelijk veel
erg veel
87
Bijlage
INTERVIEWER
Tijdens dit vraaggesprek is de cliënt duidelijk:
0 depressief/teruggetrokken
0 vijandig
0 angstig/gespannen
Tijdens dit vraaggesprek heeft de cliënt duidelijk:
0 moeite met begrijpen, concentreren, onthouden
0 problemen met realiteitsbesef, denkstoornissen, paranoïde gedachten
0 suïcidale gedachten
INTERVIEWER-inschatting ernst
11. Hoe ernstig is volgens de interviewer de noodzaak tot behandeling van psych/emot. problemen?
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk veel
0 erg veel
INTERVIEWER-inschatting betrouwbaarheid
a. Is bovenstaande info ernstig verstoord door een onjuiste weergave van de werkelijkheid door de
cliënt?
0 nee
0 ja
b. Is bovenstaande info ernstig verstoord door het onvermogen van de cliënt om bepaalde vragen te
begrijpen?
0 nee
0 ja
OPMERKINGEN:
88
Vragenlijst
IV. AFSLUITEND
1. Hoezeer bent u gemotiveerd/vastberaden om uw alcohol-/medicatieprobleem onder
controle te houden?
0
0
0
0
helemaal niet
een beetje
nogal
tamelijk veel
0 erg veel
2. Wat betekent voor u ‘onder controle houden ‘? (wat is uw doel?)
0 totale abstinentie; een alcoholvrij/medicatievrij leven
0 gecontroleerd gebruiken
(niet leidend tot dronkenschap/de normale toegestane hoeveelheid niet overschrijdend)
0 sociaal drinken/bij gelegenheden; af en toe
(ook al leidt dit tot dronkenschap/ook al overschrijdt het de normale toegestane
hoeveelheid)
0 andere : ………………
3. Heeft u op dit moment het gevoel dat u voldoende controle heeft over uw leven en
eventuele problemen?
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk veel
0 erg veel
4. Hoe goed heeft u zich gevoeld:
a. de laatste 30 dagen vóór uw opname?
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk goed
0 erg goed
b. de laatste week?
0 helemaal niet
0 een beetje
0 nogal
0 tamelijk goed
0 erg goed
89
Download