Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Orthopedagogiek Evaluatie van de behandeling van alcoholafhankelijkheid in een aantal psychiatrische ziekenhuizen: ontwikkeling van een instrument en procedure Wouter Vanderplasschen Patrick Lobbens Jan Messely Jo Meul Paul Seynaeve Danny Vermeiren Kathy Colpaert Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 23, 2005 ISSN: 0779/1046 D/2005/6585/23 V.z.w. Consultatie- en Begeleidingsdiensten en Orthopedagogisch Observatie- en Behandelingscentrum, J. Guislainstraat 47, 9000 Gent Universiteit Gent (vakgroep Orthopedagogiek), H. Dunantlaan 2, 9000 Gent Lay-out: Kathy Colpaert Een uitgave van: Universiteit Gent Vakgroep Orthopedagogiek H. Dunantlaan 2 9000 Gent Tel.: 09-264 63 64 Fax: 09-264 64 91 E-mail: [email protected] Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke, voorafgaande en schriftelijke toestemming van de auteur en uitgever. No part of this book may be reproduced in any other form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. Woord vooraf WOORD VOORAF Op initiatief van drie Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen werd in 1996 een benchmark-samenwerking opgezet. De doelstelling van dit samenwerkingsverband was het verzamelen en uitwisselen van gegevens op organisatorisch, zorginhoudelijk en financieel-economisch vlak, met als uiteindelijk doel de reflectie over de eigen werking te stimuleren. Het benchmark-project ‘Herval tijdens opname voor ontwenning’, waarbij een zevental psychiatrische ziekenhuizen betrokken waren, lag aan de basis van voorliggend onderzoek. Het groeide uit de idee dat het interessant zou zijn om een vergelijking te maken tussen enkele ziekenhuizen betreffende het percentage opgenomen patiënten dat hervalt tijdens de opname op een ontwenningsafdeling. Deze registratie startte in oktober 2000. De bekomen hervalcijfers werden bekeken in het licht van de concrete aanpak en visie op de ontwenningsafdeling van de betrokken ziekenhuizen. In 2003 kozen we ervoor om ons met vijf psychiatrische ziekenhuizen te richten op het thema ‘herval na de behandeling’. In samenwerking met de Vakgroep Orthopedagogiek van de Universiteit Gent werd een instrument ontwikkeld voor de bevraging van het alcoholgebruik en de psychische toestand van opgenomen patiënten. Met behulp van zes laatstejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen (academiejaar 2003-2004), optie orthopedagogiek (Sarah De Beule, Karen De Loor, Skrolan Hugens, Kristel Joosten, Elizabeth Tijtgat en Leentje Wynendaele) werden alle patiënten die opgenomen waren op de ontwenningsafdeling van de participerende ziekenhuizen en er minimum 3 weken verbleven, bevraagd. Een gestructureerde vragenlijst werd afgenomen bij aanvang en zes maanden na afloop van de behandeling. Doelstellingen van dit onderzoek waren om het alcohol- en medicatiegebruik van de opgenomen patiënten in kaart te brengen, te peilen naar de effecten van het volgen van een residentieel behandelingsprogramma (bv. is het alcoholmisbruik verminderd, is de kwaliteit van leven verbeterd na de behandeling?) en na te gaan welke factoren abstinentie bevorderen. Bijkomende doelstellingen waren, onder meer, de onderlinge vergelijking van de bereikte doelgroep in de verschillende deelnemende voorzieningen, zicht krijgen op terugval- en hervalpercentages na behandeling en de identificatie van factoren die samenhangen met alcoholgebruik, abstinentie en herval. In dit eerste onderzoeksrapport worden de deelnemende ziekenhuizen en hun behandelingsprogramma beschreven (n=5), komen de karakteristieken van de geselecteerde onderzoeksgroep (n=249) aan bod, worden samenhangen verkend tussen alcoholmisbruik en mogelijk beïnvloedende factoren en wordt een overzicht gegeven van de recente literatuur met betrekking tot de evaluatie van residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen. Dit laatste luik werd uitgewerkt door drie laatstejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen (academiejaar 2004-2005), optie orthopedagogiek (Elke Dumortier, Leen Simons en An Verborgt). 1 Woord vooraf Tenslotte willen we hier alle mensen bedanken die op één of andere manier hebben bijgedragen tot het tot stand komen van voorliggend onderzoeksrapport. We denken in de eerste plaats aan de betrokken patiënten, de directies en personeelsleden van de deelnemende psychiatrische ziekenhuizen en de reeds vermelde studenten die meewerkten aan dit onderzoeksrapport. In het bijzonder wil ik nog Wouter Vanderplasschen bedanken, die voorliggend onderzoek in goede banen leidde. Jan Messely, voorzitter werkgroep 2 Inhoudstafel INHOUDSTAFEL 1. Inleiding …………………………………………………………………………………… 5 2. Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik 2.1. Inleiding …………………………………………………………………………… 7 2.2. Onderscheiden residentiële behandelingsmodellen 2.2.1. Behandelingsmodellen ………………………………………………… 8 2.2.2. Behandelingscomponenten ……………………………………………. 9 2.3. Primaire effecten van residentiële behandelingsprogramma’s 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4. 2.4. Het Minnesota-model (12-stappen programma) ………………… 12 Therapeutische gemeenschappen …………………………………… 13 Niet nader gespecificeerde behandelingsprogramma’s …………… 14 Besluit ……………………………………………………………………….15 Voornaamste determinanten van positieve behandelingsresultaten 2.4.1. 2.4.2. 2.4.3. 2.4.4. Duur van de behandeling …………………………………………… Nazorg …………………………………………………………………… Overige behandelingskenmerken …………………………………… Patiëntkenmerken ……………………………………………………… 2.5. Client-treatment matching 2.6. Besluit 15 17 17 18 …………………………………………………… 19 ……………………………………………………………………………… 20 3. Deelnemende ziekenhuizen 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. Afdeling De Vlonder (Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie) ……… Ontwenningskliniek (Kliniek Sint-Jozef) …………………………………… Afdeling Rozenbottel (PC Bethanië) ………………………………………… Afdeling Kasteel 1 (PZ Sint-Camillus) ……………………………………… Ontwenningsafdeling X3 (PZ Stuivenberg) ………………………………… 23 24 25 26 28 4. Methodologie 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. Proefgroep ………………………………………………………………………… Procedure ………………………………………………………………………… Instrument ……………………………………………………………………… Data-analyse ……………………………………………………………………… 33 33 34 36 3 Inhoudstafel 5. Resultaten 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. Algemene informatie ………………………………………………………… Alcohol- en medicatiegebruik ………………………………………………… Psychische en emotionele klachten …………………….…………………. Afsluitende vragen ……………………………………………………………… 37 42 54 60 6. Discussie en conclusies 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.5. 6.6. 6.7. 6.8. 6.9. Man-vrouw verschillen ………………………………………………………… Leeftijdsverschillen …………………………………………………………… Maatschappelijke integratie …………………………………………………… Problematisch alcoholgebruik ………………………………………………… Problematisch medicatiegebruik …………………………………………… Gebruik van cannabis en andere illegale drugs ………………………… Behandelingsgeschiedenis …………………………………………………… Psychische problematiek ……………………………………………………… Evaluatie van de bevraging en het gebruikte instrument ……………… 7. Referenties 63 65 66 67 68 69 70 71 72 ……………………………………………………………………………… 75 BIJLAGEN: 1. Vragenlijst 4 …………………………………………………………………………… 81 Inleiding 1. INLEIDING Hoewel de oude Grieken en Romeinen reeds vertrouwd waren met het gebruik van alcohol (bier en wijn), worden pas vanaf de industriële revolutie de eerste grootschalige problemen gerapporteerd als gevolg van alcoholmisbruik (Van Epen, 1995). Alcoholgebruik is in de meeste Westerse landen een maatschappelijk aanvaard fenomeen, maar tegelijk blijkt het één van de belangrijkste oorzaken van heel wat gezondheidsproblemen (Vanderplasschen, 2004). De prevalentie van alcoholgerelateerde stoornissen (misbruik en afhankelijkheid) wordt wereldwijd geschat op ongeveer 1.7%, waarbij significant hogere percentages vastgesteld worden in Noord-Amerika en Europa (WHO, 2001). In het begin van de jaren ’90 werd de prevalentie van alcoholmisbruik en -afhankelijkheid in de Verenigde Staten geschat op ongeveer 7.4% (4.1% bij vrouwen, 11.0% bij mannen) (Grant et al., 1994). In België werd de prevalentie van problematisch alcoholgebruik recent geschat op ongeveer 6% van de totale bevolking (Cattaert & Pacolet, 2002), wat betekent dat meer dan een half miljoen Belgen met dit probleem kampen en minstens evenveel personen (partners, kinderen, …) er indirect het slachtoffer van zijn. Volgens de criteria van de Wereldgezondheidsorganisatie houdt ongeveer 10% van de Belgen er een schadelijk drinkpatroon op na, gezien zij dagelijks zes of meer glazen alcohol verbruiken (voor vrouwen ligt de grens voor schadelijk drinken op vier glazen per dag). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat heel wat personen omwille van alcoholmisbruik of ermee gerelateerde problemen bij de hulpverlening terechtkomen en/of een beroep doen op de AA of andere zelfhulpgroepen (Vanderplasschen, Colpaert, Lievens & Broekaert, 2003). In 1999 werden in de Vlaamse gespecialiseerde centra voor verslavingszorg (psychiatrische ziekenhuizen, PAAZafdelingen, centra geestelijke gezondheidszorg en revalidatiecentra met een RIZIVconventie) meer dan 7500 personen geregistreerd die alcohol gebruikten (De Donder, 2002; Vandenbussche, 2001). Bij 88.1% van deze personen bleek alcohol ook het voornaamste product waarvoor ze in behandeling waren. De meeste van deze alcoholverslaafden in behandeling zijn mannen. Het percentage vrouwen bedraagt ongeveer één derde. De gemiddelde leeftijd van deze personen is 41 jaar en de helft van hen is tussen 35 en 49 jaar oud. De meeste van hen ontvangen een vervangingsinkomen of halen inkomsten uit werk. Bij aanvang van de behandeling leeft ongeveer 40% samen met hun gezin, terwijl één derde alleen woont (De Donder, 2002). Behalve deze cijfergegevens van de – intussen stopgezette – Vlaamse Registratie Middelenmisbruik (VRM) (Vandenbussche, 2001), is in ons land nauwelijks vergelijkbaar wetenschappelijk onderzoek beschikbaar met betrekking tot de (psychosociale) behandeling van alcoholverslaafden (De Donder, 2005; Dom, De Groot, & Koeck, 2004). Ondanks de steeds luidere roep naar meer “evidence-based practice” (Broekaert, Vandevelde, Vanderplasschen, Soyez & Poppe, 2002; Henneman, Geirnaert & Stevens, 2004; Pieters, 1999), ontbreekt evaluatieonderzoek op dit vlak nagenoeg volledig. Toch merken we dat in de internationale literatuur de afgelopen jaren heel wat studies gepubliceerd werden, waarbij Belgische onderzoekers betrokken waren. Het betreft vooral onderzoek met betrekking tot de effectiviteit van allerlei medische behandelingen van 5 Hoofdstuk 1 alcoholafhankelijkheid, zoals behandeling met acamprosaat (Campral) en disulfiram (Antabuse) (Ansoms, Deckers, Lehert, Pelc & Potgieter, 2000; Besson, Aeby, Kasas, Lehert, Potgieter, 1998; Dahchour & De Witte, 2003; Geerlings, Ansoms & van den Brink, 1997; Mann, Lehert & Morgan, 2004; Pelc et al., 2002; Pelc et al., 1997; Quertemont, Brabant & De Witte, 2002; Verheul, Lehert, Geerlings, Koeter & van den Brink, 2005). De effecten van residentiële, psychosociale behandelingen voor alcoholverslaafden werden in België echter nog nauwelijks bestudeerd. We kunnen hiervoor enkel terugvallen op één grootschalige studie in 51 gespecialiseerde centra waarbij de effecten van behandeling met acamprosaat werden bestudeerd en tevens rekening werd gehouden met de aard van de psychosociale interventie (Ansoms et al., 2000). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het gebrek aan evaluatiegegevens met betrekking tot de behandeling van alcohol- en drugproblemen en het beperkte inzicht in de werkzame factoren van bestaande interventies door het federaal Wetenschapsbeleid als een belangrijke lacune ervaren worden in onze huidige wetenschappelijke kennis (POD Wetenschapsbeleid, 2004). Gezien het gebrek aan kennis over en inzicht in de effecten van residentiële, psychosociale behandelingen van alcoholverslaafden proberen we in voorliggend onderzoeksrapport een antwoord te formuleren op volgende onderzoeksvragen: - - Welke effecten blijken uit de internationale literatuur met betrekking tot de residentiële behandeling van alcoholverslaafden? Welke zijn de karakteristieken van patiënten die een residentiële behandeling starten omwille van alcohol- en/of medicatieafhankelijkheid? Zijn er hierbij opvallende verschillen merkbaar tussen ziekenhuizen, tussen mannen en vrouwen, tussen jongere en oudere personen? Bestaat er een verband tussen elementen uit de voorgeschiedenis of aspecten uit de leefsituatie van patiënten en hun actuele alcohol- en medicatieproblemen? Teneinde op deze vragen een antwoord te formuleren bestaat dit onderzoeksrapport uit vijf hoofdstukken. In dit eerste hoofdstuk werd kort ingegaan op de prevalentie van alcoholmisbruik en ermee gerelateerde problemen. Tevens werd de probleemstelling geschetst en werden de doelstellingen en onderzoeksvragen geformuleerd. Het tweede hoofdstuk geeft de belangrijkste bevindingen weer van een literatuurstudie naar de effecten van residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholverslaafden. In het derde hoofdstuk bespreken we de onderzoeksopzet en werkwijze, met aandacht voor de deelnemende voorzieningen, proefgroep, procedure, het gebruikte instrument en de data-analyse. In het vierde hoofdstuk volgt de bespreking van de onderzoeksresultaten, waarbij we aandacht besteden aan verschillen tussen specifieke groepen patiënten en tussen ziekenhuizen. In het vijfde hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies van het onderzoek toegelicht en getoetst aan de bevindingen uit de literatuur. 6 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik 2. EFFECTEN VAN RESIDENTIËLE BEHANDELING VAN ALCOHOLMISBRUIK Elke Dumortier Leen Simons An Verborgt Wouter Vanderplasschen 2.1. Inleiding Uit de literatuur betreffende de mate van effectiviteit van verschillende residentiële behandelingen voor alcoholmisbruik komt niet steeds een eenduidig beeld naar voren (Dumortier, Simons & Verborgt, 2005). Dat er een effect is van dergelijke behandelingen, lijkt onbetwist gezien uit nagenoeg alle studies die in dit rapport worden beschreven positieve resultaten blijken. De omvang van deze effecten en de cruciale bestanddelen van elke interventie blijven echter vaak onduidelijk. Uit het onderzoek van Timko en collega’s (2000) bleek dat personen (n=466) die omwille van hun alcoholproblemen een beroep deden op formele (ambulante of residentiële) of informele (bv. AA) hulp acht jaar later beduidend beter scoorden op allerlei alcoholgerelateerde variabelen dan personen die dergelijke hulp niet kregen (Timko, Moos, Finney, & Lesar, 2000). Zowel bij diegenen die hulp hadden ontvangen als bij onbehandelde individuen werden na één jaar aanzienlijke verbeteringen vastgesteld, maar enkel personen die hulp hadden ontvangen, verbeterden verder gedurende de daaropvolgende jaren: 54% van de personen die hulp ontvingen bleken na 8 jaar abstinent, tegenover 26% van de niet-behandelde individuen. Het feit dat men een beroep kon doen op een vorm van hulpverlening tijdens het eerste jaar van de follow-up bleek duidelijk geassocieerd met abstinentie en afwezigheid van alcoholgerelateerde problemen na een aantal jaren, wat het belang aantoont van vroeginterventie (Timko et al., 2000). Andere onderzoekers (Weisner, Matzger & Kaskutas, 2003) toonden aan dat de kans om abstinent te zijn 14 maal hoger lag bij personen die behandeld werden dan bij niet-behandelde individuen (n=482). Hoewel spontaan herstel mogelijk is, concluderen zij dat alcoholafhankelijke personen baat hebben bij een behandeling (Weisner et al., 2003). Ook Andréasson en Öjehagen (2003) gaan er van uit dat behandeling van alcoholproblemen altijd effectiever is dan geen behandeling. Welke de determinanten zijn die deze verbetering teweegbrengen is echter minder duidelijk. In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de voornaamste residentiële behandelvormen voor alcoholproblemen, waarna we stilstaan bij de voornaamste effecten van deze interventies en de belangrijkste mediërende variabelen. 2.2. Onderscheiden residentiële behandelingsmodellen Uit onze literatuurstudie wordt duidelijk dat residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholafhankelijke personen niet steeds dezelfde behandelcomponenten omvatten. De inhoud van de behandeling wordt vaak niet gespecificeerd of wordt enkel met behulp van een aantal kernwoorden verduidelijkt. Zo spreken Booth en collega’s (1992) over een gedragsgeoriënteerd programma waarbij zelfcontrole en 7 Hoofdstuk 2 gezondheidseducatie centraal staan (Booth, Dale, Slade, & Dewey, 1992), terwijl Long, Williams en Hollin (1998) het over een cognitief-behavioristisch georiënteerd programma hebben. Shaw en collega’s (1990) beschrijven op hun beurt een residentieel programma in een ziekenhuis, bestaande uit groepstherapie, individuele counseling, training in sociale vaardigheden en relaxatietechnieken en psycho-educatie (Shaw, Waller, McDougall, MacGarvie, & Dunn, 1990). Twee specifieke behandelmodellen komen echter herhaaldelijk terug: het Minnesotamodel en de Therapeutische Gemeenschap (TG). Daarnaast kunnen ook niet nader gespecificeerde programma’s onderscheiden worden. 2.2.1. Behandelingsmodellen HET MINNESOTA-MODEL Drie van de geraadpleegde studies verwijzen expliciet naar het Minnesota model (Doyle et al., 2003; Ellis & McClure, 1992; Keso, & Salaspuro, 1990), terwijl een vierde studie (Neto, Xavier, Lucena, & Vieria da Silva, 2001) een omvattend programma bespreekt dat onder andere gebaseerd is op het Minnesota-model, maar ook andere behandelcomponenten integreert. Twee studies (Cross, Morgan, Mooney, Martin & Rafter, 1990; Trent, 1998) vermelden het Minnesota model niet, maar in beide studies is de residentiële behandeling gestoeld op het 12-stappen programma en de principes van de AA (Alcoholics Anonymous). De werkwijze binnen het Minnesota-model blijkt uit de beschrijving van een aantal van deze programma’s. Doyle en collega’s (2003) beschrijven de achterliggende filosofie van het Minnesotamodel. Binnen dit model wordt alcoholisme als een ziekte beschouwd, legt men een grote nadruk op de 12 stappen van de AA (Alcoholics Anonymous), vormt abstinentie het belangrijkste behandeldoel en staat het betrekken van de familie centraal. Dit vertaalt zich in een programma dat onder meer intensieve groepstherapie, individuele counseling, psycho-educatie over verslaving en herstel en familietherapie in groep omvat, indien nodig aangevuld met individuele familieof relatietherapie. In een Hazelden-behandelingscentrum in Finland worden enkel tewerkgestelde alcoholici opgenomen (Keso & Salaspuro, 1990). Basisdoelstelling van de behandeling is het bereiken van volledige abstinentie. Hiervoor wordt een sterk gestructureerd behandelingsschema aangeboden, bestaande uit individuele therapie, groepstherapie en lezingen over alcoholfysiologie, de psychische structuur van alcoholici en hun manier van denken en het AA-programma. Elke patiënt wordt tijdens de behandeling voorgesteld aan een AA-lid, dat hem na afloop van de behandeling zal helpen en aanmoedigen om AA-bijeenkomsten bij te wonen (Keso & Salaspuro, 1990). Volgens de beschrijving van Ellis en McClure (1992) omvat het programma groepsactiviteiten, geschreven opdrachten, individuele counseling en lezingen. Patiënten beginnen reeds tijdens hun residentieel verblijf met het bijwonen van AAbijeenkomsten. Na het residentieel programma worden de patiënten gedurende één jaar verder opgevolgd in nazorggroepen en worden ze ook aangemoedigd om AAbijeenkomsten bij te wonen. Samenvattend kan gesteld worden dat residentiële behandelingen volgens het Minnesota-model volledige abstinentie als behandeldoel stellen en een 12 stappenprogramma omvat, gebaseerd op de principes van de AA. Men probeert de familie 8 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik zoveel mogelijk bij de behandeling te betrekken en legt grote nadruk op het bijwonen van AA-bijeenkomsten tijdens en na de behandeling. Individuele en groepstherapie en psycho-educatie vormen verder belangrijke behandelcomponenten. DE THERAPEUTISCHE GEMEENSCHAP (TG) Uit een overzichtsstudie van het Britse National Drug and Alcohol Research Centre (NDARC, 2003) komt de therapeutische gemeenschap naar voor als een belangrijke vorm van residentiële behandeling voor alcohol- en drugverslaafden. Een Nederlands onderzoek (Van de Velde, Schaap, & Land, 1989; 1998) beschrijft hoe alcoholisten behandeld worden in een hiërarchisch gestructureerde therapeutische gemeenschap van het Daytop-Phoenix model. De behandeldoelen zijn niet louter gericht op abstinentie, maar op een zo groot mogelijke verbetering van het functioneren van de patiënt op alle levensgebieden. De behandeling wordt gezien als een 24-uur ervaring in sociaal leren en emotionele verandering binnen de context van een veilige gemeenschap met duidelijke regels en afspraken. Belangrijke programma-elementen zijn therapie, encountergroepen, werkprojecten, individuele counseling en familietherapie. Nazorg zoals individuele psychotherapie wordt aangeboden en het bijwonen van AA-bijeenkomsten wordt aangeraden. In de therapeutische gemeenschap waarvan in dit onderzoek sprake is, werden alcohol- en drugverslaafden samen behandeld (Van de Velde et al., 1989). In de meer recente literatuur over therapeutische gemeenschappen wordt dit behandelingsmodel vooral besproken in relatie tot drugverslaafden (Broekaert et al., 2002). Deze opsplitsing is vooral het gevolg van belangrijke verschillen in cliëntkarakteristieken die het moeilijk maakten dit model voor beide groepen samen te hanteren. 2.2.2. Behandelingscomponenten Binnen beide residentiële behandelingsmodellen kunnen verder verschillende behandelingscomponenten onderscheiden worden. In wat volgt, geven we een kort overzicht geven van een aantal van deze componenten en hun effectiviteit. We baseren ons hierbij op de indeling die gebruikt wordt in twee recente overzichtsstudies (Andréasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003). Motivationele benaderingen Motiverende gesprekstechnieken hebben de bedoeling het perspectief van de patiënt over de gevolgen van verder alcoholgebruik te veranderen (NDARC, 2003). Hulpverlener en cliënt discussiëren over de waargenomen voor- en nadelen van alcoholconsumptie, de korte en lange termijn gevolgen, risicosituaties voor alcoholmisbruik en alternatieven voor alcohol. Dergelijke interventie laat het individu op eigen kracht omgaan met verandering (Andréasson & Öjehagen, 2003). Motiverende gesprekstechnieken worden vooral gebruikt om de motivatie van cliënten voor andere behandelingsvormen te verhogen, maar bestaan ook als een op zichzelf staande behandeling (NDARC, 2003). 9 Hoofdstuk 2 Uit de meeste evaluatiestudies blijkt dat dergelijke motivationele interventies effectief zijn (NDARC, 2003), vooral voor patiënten met een minder ernstige alcoholafhankelijkheid (Andréasson & Öjehagen, 2003). Cognitieve en gedragsmatige benaderingen Cognitieve en behavioristische benaderingen beschouwen de etiologie en persistentie van alcoholgebruik als een verkeerde manier om met problemen om te gaan, die kan veranderd worden door de toepassing van zowel cognitieve als gedragsmatige interventies (NDARC, 2003). De focus van de interventie ligt op de kennis over het drinken en de gevolgen ervan en op het veranderen van problematische denkbeelden over alcohol en meer algemene opvattingen en cognities. Hulpverlener en cliënt proberen risicosituaties te identificeren en strategieën te vinden om met deze situaties en bijhorende interne en externe stressfactoren om te gaan (Andréasson & Öjehagen, 2003). In de meeste gevallen worden deze psychosociale interventies gecombineerd met het gebruik van farmacotherapie (NDARC, 2003). Evaluaties van deze cognitieve en gedragsmatige benaderingen wijzen meestal op positieve resultaten (NDARC, 2003). Voorbeelden van dergelijke interventies zijn onder meer: CUE EXPOSURE Cue exposure gaat uit van het idee dat mensen plaatsen en voorwerpen associëren met drinken, totdat ze uiteindelijk een aansporing vormen voor mensen met alcoholproblemen om te drinken (NDARC, 2003). Bij cue exposure worden patiënten blootgesteld aan alcohol en alcoholgerelateerde ervaringen om hen er op die manier beter mee te leren omgaan. De bedoeling van dergelijke blootstelling is om het verlangen naar alcohol te doen verminderen (Andréasson & Öjehagen, 2003). Hoewel er nog maar weinig onderzoek is gebeurd naar het effect van deze interventie, blijken de eerste resultaten heel positief maar verder onderzoek is nodig om deze bevingdingen te bevestigen (Andréasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003). VAARDIGHEIDSTRAININGEN Vaardigheidstrainingen willen alternatieve strategieën aanbieden om de beperkte sociale vaardigheden van cliënten aan te pakken en hen te leren omgaan met stress zonder te drinken. Dergelijke interventie bestaat onder meer uit het aanleren van communicatievaardigheden, luistertechnieken, assertiviteitstraining en probleemoplossende vaardigheden (NDARC, 2003). Uit evaluatie blijkt dat vaardigheidstrainingen alcoholconsumptie drastisch kunnen verlagen en ook herval kunnen voorkomen. Het is echter onmogelijk te zeggen welke componenten van de training verantwoordelijk zijn voor de effectiviteit ervan. De effectiviteit van vaardigheidstrainingen is in ieder geval groter wanneer ze deel uitmaken van een omvattend behandelingsprogramma. Het effect van een vaardigheidstraining als een op zichzelf staande interventie mag echter niet overschat worden (NDARC, 2003). 10 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik ZELFCONTROLETRAININGEN Zelfcontrolestrategieën hebben de bedoeling cliënten te leren hoe ze meer controle kunnen krijgen over hun alcoholconsumptie (bv. risicosituaties leren beheersen). Meestal tracht men het alcoholconsumptiegehalte onder een bepaalde grens te houden. Deze interventie werd vooral toegepast bij patiënten met eerder beperkte alcoholproblemen. Men vond een positief effect van zelfcontroletrainingen wanneer de resultaten ervan vergeleken werden met deze van personen die geen behandeling of een standaardbehandeling kregen. Verder bleek de uitgebreidheid van deze interventie niet te correleren met de effecten ervan (Andréasson & Öjehagen, 2003). Interventies gericht op de intrapsychische oorzaken van alcoholproblemen Dergelijke interventies willen middelenmisbruik aanpakken in relatie tot de onderliggende oorzaken. Het betreft meestal psychodynamisch-georiënteerde behandelingswijzen die de levensgeschiedenis van de patiënt in rekening brengen om het drankprobleem beter te begrijpen. Dergelijke therapieën zijn vooral gericht op intrapersoonlijke problemen die de geneigdheid tot drinken zouden verhogen. Deze methodes focussen niet direct op training om het probleemgedrag op zich te veranderen. Weinig studies hebben de effectiviteit van deze interventies onderzocht. Men stelt wel dat dergelijke interventies minder geschikt zijn voor mensen met meer ernstige psychische problemen (Andréasson & Öjehagen, 2003). Relatie- en gezinstherapie Binnen de relatie- en familietherapie worden drie grote stromingen onderscheiden (NDARC, 2003). - - De “family disease approach” waarbij men ervan uitgaat dat het gezin coafhankelijk is en zich geheel organiseert in functie van de alcoholafhankelijkheid van vader en/of moeder; De “family system theory” waarbij het alcoholmisbruik als een symptoom van het familiaal disfunctioneren wordt beschouwd. Een gedragsmatige benadering waarbij gezinsleden er mee voor kunnen zorgen dat patiënten minder gaan drinken. Men gaat er van uit dat een sterk sociaal netwerk tot minder kans op herval leidt. De eerste twee stromingen zijn zeer populair en invloedrijk, maar zijn slechts in beperkte mate onderzocht. De effectiviteit van deze interventies is aldus nog niet bewezen. De gedragsmatige aanpak blijkt volgens de meeste studies wel effectief te zijn (NDARC, 2003). Ook andere auteurs (Andréasson & Öjehagen, 2003; Miller & Wilbourne, 2002) hebben aangetoond dat het betrekken van familieleden bij de behandeling van alcoholverslaafden tot betere resultaten leidt. 11 Hoofdstuk 2 2.3. Primaire effecten van residentiële behandelingsprogramma’s De meeste studies die in dit literatuuroverzicht opgenomen werden, vermelden voornamelijk alcoholgerelateerde uitkomstmaten, zoals abstinentie en gecontroleerd drinken (cf. Long et al., 1998). Verschillende auteurs (Andréasson & Öjehagen, 2003; Feuerlein & Kufner, 1989) wijzen er echter op dat gecontroleerd drinken op lange termijn een onrealistisch gegeven is. Een aantal andere studies besteden echter ook aandacht aan uitkomsten die verband houden met het algemeen functioneren van alcoholisten (cf. Shaw et al., 1990). In wat volgt, worden de resultaten toegelicht van studies die het effect nagingen van residentiële behandelingsprogramma’s voor alcoholmisbruik. We bespreken achtereenvolgens onderzoeksgegevens met betrekking tot de effectiviteit van het Minnesota-model (12-stappen programma), behandeling in een therapeutische gemeenschap en niet nader gespecificeerde programma’s. 2.3.1. Het Minnesota-model (12-stappen programma) In één Amerikaanse studie (Cross, Morgan, Mooney, Martin, & Rafter, 1990) werden alcoholisten 10 jaar na de behandeling in een residentieel programma opnieuw gecontacteerd (n=200). Bijna tweederde van de bevraagde personen rapporteerde volledige (51%) of nagenoeg volledige (10%) abstinentie tijdens de 3 jaar voorafgaand aan de bevraging. De overgrote meerderheid gaf ook aan dat ze een stabiel niveau van psychosociaal functioneren hadden (60% volledig stabiel, 24% voldoende stabiel). Men vond een duidelijk positief verband tussen psychosociale status en abstinentie. Een kwart van de respondenten bleek reeds meer dan negen jaar volledig abstinent. Verder werd tijdens de follow-upperiode een duidelijk verband vastgesteld tussen overmatig alcoholgebruik en mortaliteit: slechts 23% van degenen die na 10 jaar overleden waren, hadden hun alcoholgebruik gemilderd; 77% was op periodieke of continue basis blijven alcohol misbruiken tot aan hun dood (Cross et al., 1990). Neto en collega’s (2001) onderzochten de effectiviteit van een omvattend residentieel behandelprogramma, deels gebaseerd op het Minnesota-model (n=124). Ze vonden dat 44,3% van de respondenten die het programma geheel doorliepen na één jaar nog steeds abstinent was en dat 40,3% tegen die tijd was hervallen. Uit een vergelijking van de effectiviteit van een residentieel en ambulant behandelprogramma (beide gebaseerd op het Minnesota-model) in Dublin (n=67) bleek dat 79% van de totale groep ofwel abstinent was ofwel gecontroleerd dronk 6 maanden na afloop van de behandeling (Doyle et al., 2003). Meer personen die een residentieel programma volgden (75% vs. 36%) bleken abstinent bij de follow-up, terwijl alcoholisten die een ambulante behandeling volgden eerder gecontroleerd dronken (43% vs. 4%). Uit deze studie zou men kunnen afleiden dat wanneer abstinentie het doel is, een residentieel programma de beste keuze is, terwijl ambulante programma’s meer geschikt zijn wanneer gecontroleerd drinken het behandeldoel is. In vergelijking met de ambulante groep was er bij dubbel zoveel personen uit de residentiële groep sprake van een klinisch significante reductie van de recente 12 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik negatieve gevolgen van het drinken en vijf keer zoveel personen hadden minder psychologische aanpassingsproblemen 6 maanden na afloop van de behandeling. Op basis van deze studie werd besloten dat mensen met een alcoholprobleem en hun gezinnen effectief behandeld kunnen worden aan de hand van een residentieel of ambulant programma gebaseerd op het Minnesota-model (Doyle et al., 2003). De studie van Ellis en McClure (1992) volgde alcoholisten op die behandeld werden in een residentieel programma gebaseerd op het Minnesota-model (n=75). Zowel mannen als vrouwen vertoonden op beide follow-up momenten (na 6 en 12 maanden) significante verbeteringen op het vlak van alcoholgerelateerd gedrag, maximum aantal consumpties, aantal dagen abstinentie en fysieke complicaties. Na zes maanden bleek 66% van de mannen en 45% van de vrouwen abstinent. Na 12 maanden was dit respectievelijk 53% en 39%. Indien ook gecontroleerd drinken wordt meegerekend, bereikten in totaal 69% van de mannen en 45% van de vrouwen deze status na één jaar (Ellis & McClure, 1992). De laatste studie die hier wordt toegelicht (Keso & Salaspuro, 1990) vergeleek de effectiviteit van de behandeling in een Hazelden-behandelingscentrum met die in een traditioneel behandelingscentrum in Finland (n=141). In eerste instantie werden verschillen tussen beide behandelingssettings gemeten. Hieruit bleek dat de behandelingsatmosfeer duidelijk verschilde op 6 van de 10 subschalen, allen ten gunste van de behandeling in Hazelden. Dit was vooral het geval op het vlak van relaties (bv. betrokkenheid, steun en spontaneïteit). Verder werden significante verschillen aangetoond op het vlak van "oriëntatie op persoonlijke problemen” en "orde en organisatie”, telkens in het voordeel van de Hazelden-behandeling. Het traditioneel behandelingsprogramma scoorde beter op de subschaal “controle door de staf”, wat aangeeft dat meer disciplinaire acties nodig waren. Deze verschillen qua atmosfeer vertalen zich ook in duidelijk onderscheiden dropout percentages: 7.9% in Hazelden, tegenover 25.9% in het traditioneel behandelingsprogramma. Meer patiënten die in Hazelden een behandeling volgden, startten na afloop één of ander vorm van nazorg: 59.5% woonde AA-bijeenkomsten bij (vs. 19.4%) en 16.3% volgde achteraf een ambulant behandelingsprogramma’s (vs. 31.3%). Abstinentiecijfers lagen duidelijk (zij het niet significant) hoger bij patiënten die in Hazelden een behandeling volgden. Met deze studie werd aangetoond dat onderscheiden residentiële behandelingsprogramma’s tot verschillende uitkomsten kunnen leiden wat betreft alcoholgebruik op middellange en lange termijn. Verder werd bewezen dat de Hazelden-behandeling (Minnesota-model) de kansen op langdurige (één jaar) abstinentie verhoogt in vergelijking met een traditioneel behandelingsprogramma (Keso & Salaspuro, 1990). 2.3.2. Therapeutische gemeenschappen Hoewel het onderzoek van Van de Velde en collega’s (1989; 1998) over de klinische behandeling van verslaafden in een therapeutische gemeenschap (n=881) niet uitsluitend betrekking had op alcoholisten, kunnen aan deze studie toch een aantal conclusies gekoppeld worden met betrekking tot de effectiviteit van deze werkvorm voor deze doelgroep. De meeste respondenten verbeterden op een groot aantal criteria: ongeveer de helft van de alcoholverslaafden bleek twee en een half jaar na opname nog steeds abstinent en ook hun algemeen functioneren verbeterde (Van de 13 Hoofdstuk 2 Velde et al., 1989; 1998). Verder vertoonde de TG-groep significant meer verbeteringen dan de gemiddelde alcoholverslaafde die een behandeling volgde in een psychiatrisch ziekenhuis. De drop-out uit het TG-programma was echter aanzienlijk groter. Men concludeerde dat behandeling in een therapeutische gemeenschap, een behandelingsmodel dat oorspronkelijk werd opgezet voor drugverslaafden, ook blijkt te werken voor alcoholisten. Het voornaamste verschil tussen beide populaties betrof de leeftijd en een aantal andere karakteristieken van de bewoners, wat in een specifieke aanpak voor beide doelgroepen resulteerde. 2.3.3. Niet nader gespecificeerde behandelingsprogramma’s Uit een 15 jaar oude Duitse studie met betrekking tot de residentiële behandeling van alcoholici (n=1410) bleken vrij hoge abstinentiecijfers (Feuerlein & Kufner, 1989). Tijdens de 18-maanddurende follow-up periode na de behandeling bleef 53% abstinent en dronk 8,5% op een gecontroleerde manier. Na 48 maanden bedroegen deze percentages respectievelijk 46% en 12%. De groep van gecontroleerde drinkers bleek uiteindelijk heel klein en was ook het minst stabiel op diverse levensgebieden. De resultaten van het onderzoek van Long en collega’s (1998) sluiten hier nauw bij aan. Zij vergeleken de effectiviteit van een 5-weken durend residentieel behandelingsprogramma en een 2-weken durend ambulant programma (n=212) en rapporteerden gunstige resultaten: na 6 en 12 maanden bleken respectievelijk 58 en 55.6% van de patiënten uit het residentiële programma abstinent of gecontroleerd te drinken. Shaw en collega’s (1990) keken verder dan enkel abstinentiecijfers. In hun studie waarbij alcoholisten na behandeling in een residentieel programma werden opgevolgd (n=104), bleek met betrekking tot alle variabelen (met uitzondering van het aantal dagen werkloosheid) een significante verbetering tussen de gemiddelde scores bij de intake en bij de follow-up na twaalf maanden. Men stelde progressieve verbeteringen vast op het vlak van sociale stabiliteit, gevoel van eigenwaarde en tevredenheid met hun leefsituatie en er was sprake van een significante reductie in de mate van “neuroticisme”. Het gemiddeld aantal dagen dat men gehospitaliseerd was daalde, evenals de ervaren fysieke en sociale complicaties als gevolg van het drinken. Het aantal dagen en de langste periode van abstinentie namen toe. Bovendien toonden de resultaten van de tweede zes maanden over het algemeen een significante verbetering in vergelijking met de eerste zes maanden. Zes maanden na de behandeling bleek 37% abstinent of dronk op een gecontroleerde manier en na 12 maanden bereikte 53% deze status. Deze verbeteringen hielden duidelijk verband met verbeteringen op andere sociale en psychologische parameters. Uit een vergelijkbaar Brits onderzoek van Booth en collega’s (1992) konden patiënten op basis van het door hen gerapporteerd alcoholgebruik onderverdeeld worden in drie groepen (n=100): succesvolle uitkomsten (27%), twijfelachtige uitkomsten (35%) en mislukkingen (38%). Verder besloot men op basis van deze resultaten dat – na een follow-up periode van 12 maanden – de uitkomsten van een behandeling waarbij verschillende doelen vooropgesteld worden (abstinentie of 14 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik gecontroleerd drinken), vergelijkbaar waren met deze van programma’s met één enkel doel, namelijk abstinentie. 2.3.4. Besluit Uit de meeste studies blijkt dat abstinentiecijfers meestal tussen de 25 en 55% schommelen. Afhankelijk van de follow-up periode die in acht wordt genomen en het behandelingsmodel kan dit percentage variëren. Naast het alcoholgebruik blijkt ook het psychosociaal functioneren (bv. stabiliteit van de situatie, gevoel van eigenwaarde, tevredenheid met leefsituatie) te verbeteren na een residentiële behandeling, maar de bevindingen op dit vlak beperken zich tot een klein aantal studies. De effectiviteit van een bepaalde behandeling wordt meestal nagegaan aan de hand van alcoholgerelateerde uitkomsten. Alle studies die residentiële behandelingen gebaseerd op het Minnesota-model evalueerden, toonden gunstige resultaten aan. De enige studie die de effectiviteit van deze behandeling vergeleek met een standaardbehandeling (Keso & Salaspuro, 1990), schatte eerstgenoemde hoger in. Over het algemeen is echter weinig informatie bekend over de effectiviteit van bepaalde residentiële behandelingsprogramma’s in vergelijking met andere, laat staan over de redenen waarom sommige types van behandeling tot betere resultaten leiden dan andere. Uiteindelijk blijken weinig significante verschillen tussen de verschillende. 2.4. Voornaamste determinanten van positieve behandelingsresultaten 2.4.1. Duur van de behandeling Uit een grootschalige Amerikaanse studie (n=2823) is gebleken dat een vermindering van de duur van de residentiële opname geen nadelig effect heeft op de behandelingsresultaten (Trent, 1998). Eén studie (Feuerlein & Kufner, 1989) toonde echter wel een duidelijk effect aan van de lengte van het verblijf, dat gemedieerd werd door het geslacht en de voorspelde uitkomst van de behandeling. De respondenten in dit onderzoek (n=1410) werden volgens geslacht ingedeeld in 3 groepen: een gunstige, medium en slechte prognose groep. Mannen met een medium prognose scoorden beter na een kortdurende behandeling, terwijl dit voor vrouwen een behandeling van middellange duur was. Bij mannen met een gunstige prognose geniet een behandeling van lange duur de voorkeur, bij vrouwen een behandeling van korte duur. Deze bevindingen wijzen in de eerste plaats op de noodzaak aan residentiële behandelingen van verschillende duur. Eén van de weinige consistente onderzoeksbevindingen met betrekking tot de behandeling van drugverslaafden is dat het volhouden van de behandeling één van de belangrijkste voorspellers is van de behandelingsuitkomsten (Broekaert et al., 2002; EMCDDA, 2004). Van de Velde en collega’s (1989; 1998) vonden dat de behandelingsduur ook één van de belangrijkste voorspellers was voor de effecten van een behandeling in een therapeutische gemeenschap bij alcoholverslaafden (n=881). Deze uitspraak heeft betrekking op het al dan niet volhouden van het 15 Hoofdstuk 2 vooropgestelde programma (retentie) en slaat niet op de vooropgestelde duur van de behandeling. Bewoners die de therapeutische gemeenschap niet vroegtijdig verlieten, vertoonden bij de follow-up beduidend meer verbetering dan de drop-outs (Van de Velde et al., 1998). Andere auteurs (Andréasson & Öjehagen, 2003; NDARC, 2003) stelden vast dat langere, meer intensieve residentiële behandelingen niet noodzakelijk tot betere resultaten leiden, maar dat vooral retentie (het volhouden van een bepaald programma) en regelmatige follow-up contacten wel een positief effect hebben. Onderzoeken die zich expliciet uitspreken over de meest geschikte behandelingsduur geven aan dat het inkorten van de duur van een residentiële behandeling geen probleem vormt (Long et al., 1998), zeker niet wanneer dit vergezeld gaat van extra nazorg (Booth et al., 1992; Trent, 1998). Neto en collega’s (2001) zijn iets genuanceerder, maar hun besluit komt in feite op hetzelfde neer: abstinentiecijfers lagen iets (niet significant) hoger bij patiënten die hun verblijf langer volhielden, maar de enige statistisch significante voorspeller bleek ‘het blijvend volgen van nazorg’. Nazorg (onder de vorm van betrokkenheid bij AAbijeenkomsten) bleek ook in ander onderzoek een significante voorspeller van het aantal jaren abstinentie, drankstatus en psychosociaal functioneren, maar deze auteurs (Cross et al., 1990) benadrukken tegelijk dat een intensieve ziekenhuisbehandeling voor vele alcoholici niet minder belangrijk is in functie van een succesvol herstel. Ook Monahan & Finney (1996) wezen op de sterke relatie tussen de intensiteit van de behandeling en abstinentiecijfers. We kunnen besluiten dat intensieve residentiële behandeling een belangrijke factor is voor succesvol herstel, maar dat langdurige nazorg bijdraagt tot blijvend herstel. De duur van de behandeling varieerde in de besproken studies van 2 tot 8 weken, met uitzondering van de behandeling in een therapeutische gemeenschap die gemiddeld een jaar duurde (Van de Velde et al., 1989). Programma’s van ongeveer 4 weken lijken het meest voor te komen. Wat nu juist de meest ideale behandelingsduur is, komt niet zo duidelijk naar voren. In de overzichtsstudie van het NDARC (2003) wordt een behandeling van drie maanden aangeraden voor het bewerkstelligen van significante verbeteringen, terwijl Trent (1998) geen nadelige effecten rapporteert van het inkorten van de lengte van de behandeling van 6 naar 4 weken. Bovendien bleek de ernst van het alcoholmisbruik niet samen te hangen met een betere geschiktheid voor het 4- of 6-weken durend programma. Andréasson en Öjehagen (2003) kwamen echter tot de conclusie dat interventies voor alcoholmisbruik moeten verschillen naargelang de ernst van de alcoholproblemen. Bij mensen met minder ernstige problemen lijkt de intensiteit en de duur van de behandeling minder belangrijk, maar patiënten met meer ernstige problemen lijken meer te profiteren van een residentiële dan van een ambulante behandeling (Andréasson & Öjehagen, 2003). De studie van Booth en collega’s (1992) sluit dan weer beter aan bij die van Trent (1998), aangezien de lengte van de residentiële behandeling geen invloed bleek te hebben op het resultaat van deze behandeling vermits het aantal cliënten (n=100) met succesvolle, twijfelachtige en mislukte uitkomsten niet significant verschilde tussen het 4-, 6- en 8-weken durende programma. Ook de onderzoeksgroep van Long (1998) vergeleek een 5-weken durend residentieel programma met een 2weken durend gemengd residentieel en ambulant programma (n=212), maar kon 16 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik geen significante verschillen aantonen tussen de twee. Het meest kortdurende programma werd daarom als kosteneffectiever beschouwd. 2.4.2. Nazorg Zoals reeds werd aangehaald, blijkt nazorg één van de belangrijkste voorspellers van gunstige behandelingsuitkomsten (Booth et al., 1992; Ellis & McClure, 1992; Neto et al., 2001; Trent, 1998). Eén van de meest geëvalueerde modaliteiten van nazorg vormt het bijwonen van AA-bijeenkomsten, wat volgens verschillende onderzoekers gerelateerd is aan positieve effecten (cf. Ellis & McClure, 1992). Betrokkenheid bij de AA blijkt een significante voorspeller voor het aantal jaren abstinentie, de drankstatus en het psychosociaal functioneren (Cross et al., 1990; Van de Velde et al., 1998). Verder wordt AA-betrokkenheid geassocieerd met een hogere levenskwaliteit en houdt ze zelfs verband met de levensduur, omdat alcoholverslaafden die na behandeling bleven drinken beduidend vroeger kwamen te overlijden dan diegenen die gestopt waren met drinken (Cross et al., 1990). Een opmerkelijke vaststelling is dat vele patiënten afhaakten tussen de tweede en derde maand nazorg (Neto et al., 2001), wat nogmaals aantoont dat de eerste drie maanden na afloop van een residentiële behandeling cruciaal zijn voor de preventie van herval. Bijkomend onderzoek op dit vlak is wenselijk: zowel onderzoek naar drempels die patiënten ondervinden met betrekking tot het volgen van nazorg, als naar mogelijke interventies om de drop-out uit nazorgprogramma’s te verminderen en langdurige opvolging te bevorderen. Andréasson en Öjehagen (2003) wijzen verder op het belang van de kosteneffectiviteit van de nazorg: zij beschouwen occasionele follow-up contacten over een lange periode als een vorm van continue behandeling (“continuous care”) en vinden dit een goede manier om met de beperkte beschikbare middelen om te gaan (Andréasson & Öjehagen, 2003). 2.4.3. Overige behandelingskenmerken Ook een aantal andere behandelingskenmerken worden geassocieerd met positieve resultaten. In de studie van Feuerlein en Kufner (1989) werden verschillende aspecten van de behandeling in verband gebracht met hogere abstinentiepercentages. Men maakte hierbij een onderscheid tussen een “gunstige”, “medium” en “slechte” prognose groep (n=1410). In de “gunstige” prognose groep waren regelmatige individuele therapie, een breed gamma van therapeutische technieken, therapeutische aanmaningen voor nietpunctualiteit, flexibele controle van medicatie die per post werd opgestuurd en intensieve betrokkenheid van familieleden gerelateerd met betere outcomes. Bij de “negatieve” prognose groep hadden vooral de segregatie van mannen en vrouwen, informatie- en discussiegroepen voor toekomstplanning en lange wachtlijsten voor de opname een gunstig effect op de abstinentiecijfers. Wat de 3 groepen samen betreft, bleken volgende variabelen geassocieerd met betere abstinentiecijfers: doorverwijzing door een adviesbureau, lange wachtlijsten, geen doorverwijzing door centra voor maatschappelijk welzijn, geen parttime staf, segregatie van mannen en vrouwen, psychotherapie en herval als reden voor ontslag. In totaal verklaarden deze variabelen 36% van de variantie in de abstinentiecijfers. 17 Hoofdstuk 2 Ook de intensiteit van de behandeling blijkt een belangrijke voorspeller voor de uitkomst ervan (Monahan & Finney, 1996). Zeer intensieve, overwegend residentiële behandelingen konden hogere abstinentiecijfers voorleggen dan minder intensieve, vooral ambulante behandelingsvormen. Het betrekken van het sociaal netwerk, het gebruik van elementen uit de gedragstherapie en het gebruik van medicatie om herval te voorkomen (bv. acamprosaat, naltrexone) bleek echter niet samen te hangen met betere abstinentiecijfers. Het verstrekken van gedragstherapie bleek wel een significante predictor. Verder bleek het type voorziening (privé of openbaar) een significante voorspeller van abstinentiecijfers. Private programma’s rapporteerden hogere abstinentiecijfers dan publiek gesubsidieerde behandelingsprogramma’s, wanneer gecontroleerd werd voor andere mediërende variabelen. Op basis van hun review van de onderzoeksliteratuur, besloten Andréasson en Öjehagen (2003) dat specifieke behandelingen meer effectief waren dan nietspecifieke of standaardbehandelingen. Specifieke behandelingen hebben een theoretische basis, worden begeleid door therapeuten met een specifieke training en de dagelijkse werking wordt geleid en ondersteund door systematische supervisie. 2.4.4. Patiëntkenmerken Naast kenmerken die verband houden met de behandeling die wordt verstrekt, blijken ook verschillende patiëntgerelateerde kenmerken een effect te hebben op de behandelingsresultaten. Zo bleken bepaalde kenmerken van sociale stabiliteit gunstige prognosefactoren, zij het enkel voor mannen (Feuerlein & Kufner, 1989). Ook uit de overzichtsstudie van Monahan en Finney (1996) bleek dat sociale stabiliteit positief geassocieerd was met abstinentiecijfers. Uit het onderzoek van Van de Velde en collega’s (1989) kwamen volgende variabelen naar voor als predictoren van gunstige outcomes bij alcoholverslaafden (n=881): een minder ernstige psychiatrische problematiek, hogere sociaal-economische status (SES) of opleidingsniveau en goede vroegere ervaringen met de hulpverlenende instantie. Deze auteurs houden dan ook een pleidooi voor zorgvuldige indicatiestelling. In een vervolgartikel (Van de Velde et al., 1998) werd nagegaan welke opnamevariabelen de follow-up resultaten voorspellen. De mate van egocentrisme en werkabsenteïsme hielden een ongunstige prognose in, terwijl verborgen misbruik gepaard ging met een daling van het alcoholgebruik. Het toedienen van disulfiram en het aantal vroegere behandelingen hingen eerder samen met een verslechtering van de situatie (Van de Velde et al., 1998). Uit het onderzoek van Neto en collega’s (2001) bleek dat proefpersonen (n=124) die gehuwd waren of een stabiele relatie hadden en diegenen die een (vaste) job hadden, succesvoller waren. Het percentage abstinente patiënten was groter bij de groep die nog geen residentiële behandeling had gevolgd, de opname langer dan 5 weken volhield en disulfiram nam bij ontslag. Bovenstaande associaties bleken echter niet statistisch significant (Neto et al., 2001). Ook in een andere studie werd een relatie vastgesteld tussen eerdere ziekenhuisopnames voor alcoholmisbruik en een slechtere outcome (Booth et al., 1992). Ellis en McClure (1992) constateerden een aantal duidelijke verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de behandelingsresultaten. Vooreerst stelde men bij de follow-up bij vrouwen consistent slechtere behandelingsresultaten vast. De vrouwen uit deze studie bleken bijzonder kwetsbaar en scoorden lager qua 18 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik sociale stabiliteit bij opname en follow-up en kenden significant meer ziekenhuisopnames voorafgaand aan de opname. Verder vond men dat mannen beduidend slechtere behandelingsuitkomsten vertoonden wanneer zij tot een lage sociale klasse behoorden, werkloos waren of een familiegeschiedenis van alcoholisme hadden, terwijl bij vrouwen enkel symptomen van depressie een slechter resultaat voorspelden. Men raadt dan ook aan om meer aandacht te besteden aan de stemming van patiënten voor en tijdens de behandeling en te starten met het voorschrijven van antidepressiva indien aangewezen (Ellis & McClure, 1992). Ook uit ander onderzoek is gebleken dat meer mannen dan vrouwen na 1 jaar nog steeds abstinent waren (Neto et al., 2001). Andere auteurs (Andréasson & Öjehagen, 2003; Weisner et al., 2003) spreken dit echter tegen en stellen dat vrouwen het beter of even goed doen dan mannen ondanks hun vaak laattijdige behandeling, de aanwezigheid van meer geestelijke gezondheidsproblemen en een groter risico op een verleden van seksueel misbruik. De omvang van het gebruikende en zwaar drinkende sociale netwerk blijkt negatief gerelateerd aan abstinentie (Weisner et al., 2003). Verder stelde men een significante invloed vast van de leeftijd (hoe ouder, hoe meer kans op verbetering) en de sociaal-economische situatie (hoe lager, hoe minder verbetering) op de abstinentiecijfers. Ernstigere psychiatrische problemen verminderden dan weer de kans om abstinent te zijn. 2.5. Client-treatment matching In verschillende studies heeft men een antwoord proberen vinden op de vraag welke groep patiënten het meest geschikt is voor een bepaald type behandeling. Shaw en collega’s (1990) onderzochten patiënten uit een residentiële ziekenhuissetting in Groot-Brittannië, die meestal sociaal achtergesteld en zwaar afhankelijk van alcohol waren, geen partner of job hadden en vaak geen vaste verblijfplaats hadden of alleen woonden (n=112). Uit dit onderzoek bleek dat een significante proportie van deze “sociaal achtergestelde” groep van alcoholverslaafden baat had bij een intensief residentieel behandelingsprogramma, vooral op het vlak van alcoholmisbruik en sociaal en psychologisch welzijn. Men vond duidelijke aanwijzingen dat een belangrijke cognitieve beperking de voornaamste voorspeller was voor negatieve behandelingsuitkomsten. De kennis en vaardigheden om met laatstgenoemde groep patiënten om te gaan, ontbreekt echter meestal en het zal dan ook noodzakelijk om de problemen van deze subgroep nader te bestuderen en er adequate behandelingsstrategieën voor te ontwikkelen. Op basis van dit onderzoek ontwikkelden Shaw en collega’s (1990) volgende richtlijnen voor de behandeling van patiënten met alcoholproblemen: de meeste alcoholverslaafden hebben baat bij een niet-intensieve, ambulante behandeling. Voor ernstig alcoholafhankelijke patiënten kan detoxificatie op residentiële of ambulante basis vereist zijn, terwijl voor “sociaal achtergestelde”, ernstig alcoholafhankelijke patiënten mogelijk een meer intensieve, meestal residentiële interventie nodig. Long en collega’s (1998) staven deze aanbevelingen aan de hand van een onderzoek bij voornamelijk sociaal stabiele patiënten: het merendeel had een job (66%), 22.6% was gepensioneerd of huisvrouw en slechts 11.3% was werkloos; ongeveer 19 Hoofdstuk 2 tweederde van hen (63.7%) was getrouwd of samenwonend. Gezien een 2-weken durend behandelingsprogramma ongeveer dezelfde resultaten opleverde als een 5weken durend programma, kwamen deze auteurs tot de conclusie dat dit soort cliënten allicht ‘overbehandeld’ wordt door een te lange opname en nazorg. De beleidsaanbevelingen van Finney, Hahn en Moos (1996) gaan in dezelfde richting. Zij stellen dat voor patiënten met voldoende sociale steun en zonder ernstige medische of psychiatrische afwijkingen een ambulante behandeling aan te raden is. Verder stellen ze dat de ontwikkeling en beschikbaarheid van minder dure, niet-medische residentiële programma’s en intensieve ambulante behandelingsvormen gepromoot moet worden. Residentiële behandelingscentra dienen voorbehouden te worden voor patiënten met ernstige medische of psychiatrische problemen en weinig sociale steun, of die in een milieu verkeren die het herstel kan bemoeilijken. Andréasson en Öjehagen (2003) toonden aan dat mensen met ernstige problemen meer blijken te profiteren van een residentiële behandeling, terwijl mensen met relatief weinig problemen vooral baat hebben bij een ambulante behandeling, wat bovendien kosteneffectiever is. De meeste auteurs zijn het er aldus over eens dat meer intensieve, residentiële behandelingen voorbehouden moeten worden aan meer gemarginaliseerde patiënten met ernstige problemen, terwijl voor sociaal ondersteunde patiënten zonder bijkomende psychische problemen eerder een minder intensieve, ambulant behandeling aangewezen is. Booth en collega’s (1992) gingen na of er een verband bestaat tussen de doelkeuze (abstinentie of gecontroleerd drinken) en de uiteindelijke outcomes. Dit bleek niet het geval, gezien bij de follow-up bleek dat 59% van de “succesvolle” groep, 60% van de “twijfelachtige” groep en 58% van de “mislukte” groep abstinentiekiezers waren. In tegenstelling tot andere auteurs, konden deze onderzoekers ook geen effect aantonen van bepaalde sociodemografische variabelen. Men kan echter verwachten dat een cliënt die na afloop van de behandeling terugkeert naar een partner en zijn werk, een belangrijk voordeel heeft in vergelijking met iemand die werkloos is en terugkeert naar een leeg huis. Verder veronderstellen Booth en collega’s (1992) dat meer mensen met een lage sociaal-economische status gebruik maken van bestaande nazorgmogelijkheden, omdat dit juist aantrekkelijker is voor deze doelgroep (bv. gratis maaltijden, sociale activiteiten, gezelschap, …) en dat er een duidelijk verband bestaat tussen de variabelen “sociale stabiliteit” en “deelname aan nazorg”. Verscheidene studies tonen aan dat bepaalde behandelingsmethoden inwerken op specifieke patiëntkenmerken, zodat juist “gematchte” personen betere resultaten vertonen dan verkeerd “gematchte” patiënten (Andréasson & Öjehagen, 2003). Er is hierbij sprake van twee soorten matching-effecten: (1) de effecten van twee behandelingsvormen verschillen enkel voor patiënten met een hoge score op een bepaalde variabele, maar niet voor patiënten met een lagere score, en (2) de resultaten van beide behandelingsvormen verschillen bij alle patiënten (zowel bij deze met hoge als lage scores), maar niet steeds in dezelfde richting. Enig bewijs kan gevonden worden voor een effect van matching op basis van de ernst van de problematiek, persoonlijkheid en aanwezigheid van een persoonlijkheids- of andere psychiatrische stoornis. Er is iets meer bewijs voor het feit dat patiënten met een gemiddelde of ernstige afhankelijkheid beter zouden 20 Effecten van residentiële behandeling van alcoholmisbruik presteren in een langdurige, meer omvattende behandeling. Meer overtuigend bewijs is er voor het feit dat het plannen van de behandeling op basis van de noden en behoeften van de patiënt bijdraagt tot een betere “matching” en behandelingsresultaten (Andréasson & Öjehagen, 2003). Al bij al is er weinig of geen bewijs voor het effect van “treatment matching”. De tegenvallende resultaten van het grootschalige Amerikaanse project MATCH illustreren dit (Allen et al., 1997). Het NDARC (2003) besluit dan ook dat er weinig wetenschappelijke evidentie beschikbaar is om patiënten aan een bepaalde residentiële of ambulante behandeling te koppelen op basis van hun karakteristieken. Motivatie is volgens hen wel een significante voorspeller voor de uitkomst van een behandeling. 2.6. Besluit Een groot aantal studies heeft aangetoond dat residentiële behandeling effectief is, met name voor patiënten met ernstige problemen, weinig sociale stabiliteit en een hoog risico op herval. Ook emotionele en psychiatrische problemen en voldoende motivatie voor de behandeling zijn belangrijke indicatoren voor het opstarten van een residentiële behandeling. Verder lijken patiënten die cognitief goed functioneren meer te profiteren van een residentiële behandeling. Hoewel deze patiëntkenmerken in diverse onderzoeken in verband gebracht zijn met een succesvolle residentiële behandeling, blijkt “client-treatment matching” niet evident of zelfs onmogelijk. We onthouden verder dat intensieve, residentiële behandelingen voor alcoholverslaafden in veel gevallen effectief zijn gebleken om abstinentie te bereiken, maar op basis van de geraadpleegde studies blijken deze percentages te variëren tussen 25 en 75%. Het volhouden van de behandeling, nazorg na afloop van de behandeling en de betrokkenheid en steun van het sociaal netwerk van de patiënt zijn belangrijke voorspellers van gunstige behandelingsuitkomsten. De rol van andere behandelings- en patiëntkenmerken is vooralsnog niet helemaal duidelijk. 21 Deelnemende ziekenhuizen 3. DEELNEMENDE VOORZIENINGEN Bij het onderzoek waren 5 Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen betrokken, die over een specifiek zorgaanbod beschikken voor alcoholverslaafden. Het betreft volgende ziekenhuizen: - Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie (afdeling De Vlonder), Kortrijk; Kliniek Sint-Jozef, Centrum voor Psychiatrie en Psychotherapie (ontwenningskliniek), Pittem; Psychiatrisch Centrum Bethanië (afdeling Rozenbottel), Zoersel; Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus (afdeling Kasteel 1), Sint-DenijsWestrem; Ziekenhuisnetwerk Antwerpen (Psychiatrisch Ziekenhuis Stuivenberg, afdeling X3), Antwerpen; Elk van deze ziekenhuizen beschikt over een afdeling voor intensieve behandeling, aansluitend op de initiële ontwenningsfase. Omdat het behandelingsaanbod in deze centra op een aantal punten verschilt en dit een niet onbelangrijke rol speelt bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten, wordt de werking en het zorgaanbod van de betrokken afdelingen kort voorgesteld in tabel 3.1. 3.1. Afdeling De Vlonder (Psychiatrisch Ziekenhuis Heilige Familie) De Vlonder is de ontwenningsafdeling van het psychiatrisch ziekenhuis Heilige Familie, een relatief klein ziekenhuis in het centrum van Kortrijk. Deze behandeleenheid wil zich laagdrempelig profileren en om die reden worden er zelden intakegesprekken georganiseerd. De doelstelling van de behandeling is volledige abstinentie en men richt zich vooral tot mensen met alcoholafhankelijkheid (cf. tabel 3.1). Problemen met betrekking tot het gebruik van illegale drugs komen niet in aanmerking voor behandeling. Medicatieafhankelijkheid, al of niet in combinatie met alcoholproblematiek, wel. De capaciteit van de afdeling bedraagt ongeveer 15 patiënten. De patiënten doorlopen een gefaseerd programma dat gebaseerd is op gedragstherapeutische principes. Tijdens de eerste fase ligt de klemtoon op de lichamelijke ontwenning. Strikt toezicht en deskundig ingrijpen kenmerken deze fase, die bij bepaalde indicaties op de afdeling De Bolder (observatie en intensieve zorgen) kan plaatsvinden. Patiënten die zich in nuchtere toestand, zonder veel lichamelijke problemen en met een zekere motivatie aanmelden, worden rechtstreeks in de leefgroep De Vlonder opgenomen. Meestal wordt medicamenteus gestart met Tranxene en Befact Forte, indien nodig aangevuld met antidepressiva of slaapmedicatie. In fase 2, die minstens een week duurt, staan motivering en psychische ontwenning voorop. De patiënt engageert zich voor de behandeling (door de ondertekening van een behandelingscontract) en volgt het weekprogramma. Dit bestaat uit een vrij uitgebreid ergotherapieprogramma met een aantal keuzemogelijkheden voor de patiënt. Omdat de psychische afhankelijkheid zich tijdens deze fase sterk manifesteert, mag de patiënt de kliniek nog niet verlaten. 23 Hoofdstuk 3 Fase 3 (twee weken) en fase 4 (onbepaalde duur) vormen het centrale gedeelte van de behandeling en hierin wordt probleemoplossend te werk gegaan. Hiermee wordt bedoeld dat, naast het luisteren naar de bestaande problemen, eveneens op zoek wordt gegaan naar welke aspecten er nog goed lopen en naar de aanwezige en potentiële mogelijkheden van de patiënt. Samen met de patiënt wordt gezocht naar hulpbronnen en worden contacten gelegd met aanwezige steunfiguren. Hiertoe hebben de sociaal assistent of psycholoog regelmatig contact met de familie. De nadruk ligt op de mogelijkheden die mensen in zich hebben en die hen kunnen helpen om verandering te realiseren. In deze fasen krijgt de patiënt geleidelijk aan meer vrijheid: in fase 3 kan men het ziekenhuis verlaten met begeleiding, in fase 4 kan dit zonder begeleiding en kan men tijdens het weekend uit slapen. Het inschakelen van een fase van dagbehandeling (fase 5) is een mogelijkheid die een stapsgewijze overgang naar het thuismilieu toelaat. Waar de patiënt in de beginfase van de dagbehandeling elke dag in behandeling komt, wordt tijdens het verdere verloop het aantal dagen afgebouwd. Hoeveel en welke dagen een patiënt precies in dagbehandeling moet komen, zal afhankelijk zijn van de resterende probleemgebieden en het therapeutisch aanbod op de verschillende dagen. Hier wordt ook samen met de patiënt de mogelijkheid besproken om te starten met Antabuse. Campral wordt relatief weinig voorgeschreven. In principe doorloopt men chronologisch de verschillende fasen, wat resulteert in een zestal weken opname. Bij herval keert men echter terug naar een vorige fase en duurt de opname dus langer. Na ontslag is er mogelijkheid tot verdere consultatie bij de behandelende geneesheer of AA. 3.2. Ontwenningskliniek (Kliniek Sint-Jozef) De ontwenningskliniek van Kliniek Sint-Jozef richt zich tot volwassenen met problemen in verband met misbruik en/of afhankelijkheid van alcohol, medicatie of tabak, al dan niet in combinatie met een persoonlijkheids- of As-I-stoornis (cf. tabel 3.1). Ook personen met problematisch gokgedrag kunnen hier terecht. Op de afdeling kunnen in totaal 45 patiënten opgenomen worden. Naast de ontwenningskliniek is er binnen Kliniek Sint-Jozef ook een specifieke groep voor verslaafden in de revakliniek en de seniorenkliniek. Beide afdelingen waren echter niet bij het onderzoek betrokken. In de ontwenningskliniek wordt gestreefd naar enerzijds het herstel van de lichamelijke en psychische functies en anderzijds het vinden van de motivatie om te veranderen via volledige abstinentie. Belangrijke doelstelling hierbij is het ontdekken van een aangename, zinvolle en nuchtere manier van leven. Tijdens de behandeling wordt reeds heel wat aandacht besteed aan het voorkomen van herval. Gedurende de eerste drie weken van een klassieke ontwenningsopname ligt het accent op informatie, ondersteuning en zelfonderzoek. Daarna volgt een behandelingsfase waarvan zowel de inhoud als de duur wordt afgestemd op de probleemsituatie en doelstellingen van de patiënt. Dergelijke behandeling duurt gemiddeld twee tot drie maanden. Mensen die een terugval kennen, worden opgenomen met een minimaal engagement van twee weken. Tijdens deze opname volgen zij een specifiek terugvalprogramma. 24 Deelnemende ziekenhuizen De ontwenningskliniek biedt patiënten een hoofdzakelijk sociaal-therapeutisch milieu en de behandelingsmethoden zijn vooral een combinatie van cognitieve therapie met experiëntiële inzichtgevende psychotherapie. Belangrijke behandelstrategieën zijn motiverende gespreksvoering, functionele analyse, terugvalpreventie en interactionele ervaringsgerichte groepspsychotherapie. Naast de vijf behandelprogramma’s voor opgenomen patiënten (opnamegroep; heropnamegroep; symptoomgerichte behandeling; educatieve gestructureerde groep en de psychotherapeutische groep) biedt de ontwenningskliniek een programma voor familieleden van opgenomen patiënten en een gestructureerd en langdurig aanbod van nazorg. 3.3. Afdeling Rozenbottel (PC Bethanië) Op de afdeling Rozenbottel van het PC Bethanië kunnen personen vanaf 18 jaar terecht voor behandeling van alcohol- en/of medicatieverslaving (cf. tabel 3.1). De capaciteit van de afdeling bedraagt 30 bedden en 15 fulltime equivalenten staan in voor de residentiële, dag- en postkuurbehandeling van deze doelgroep. De doelstellingen van de behandeling op deze afdeling zijn lichamelijke ontwenning, motivatie en behandeling. Hiertoe wordt een residentiële gefaseerde opvang voorzien met de mogelijkheid tot partiële verpleging achteraf. De psychiater tracht het opnamebeleid te bewaken door zoveel mogelijk via intakegesprekken te werken. Dit is niet steeds mogelijk daar het de visie van de instelling is om zich zo laagdrempelig mogelijk op te stellen. Tijdens de eerste 2 à 3 weken van de behandeling (ontwenningsfase) werkt men aan lichamelijke ontwenning, observatie en oriëntatie in “groep O”. Gedurende de ontwenningsperiode wordt er tijdelijk in een vast afbouwschema ondersteunende medicatie gegeven (oa. Tranxene en ook andere medicatie, afhankelijk van de klachten). Het is echter steeds de bedoeling om op korte termijn het medicatiegebruik zoveel mogelijk af te bouwen. Deze periode wordt tevens gebruikt voor de inventarisatie van de problemen en mogelijkheden van de patiënt. Er wordt de patiënten een programma aangeboden dat duidelijk en voorspelbaar is: een veilig milieu met de mogelijkheid tot ventilerende gesprekken. Veiligheid wordt geboden doordat de patiënten de eerste 8 dagen op de afdeling moeten blijven. Toezicht op de ontwenningsverschijnselen, omgaan met sterke craving, … zijn belangrijke doelstellingen van deze eerste acht dagen. In deze fase wordt ook ruime aandacht geschonken aan eventuele lichamelijke en/of psychiatrische co-morbiditeit. Na deze periode wordt door het multidisciplinaire team een gemotiveerd advies opgesteld. Dit kan een doorverwijzing inhouden naar ambulante hulpverleningsvormen buiten het ziekenhuis of naar residentiële hulpverlening binnen PC Bethanië. De afdeling Rozenbottel bestaat uit drie behandelgroepen, met elk een eigen accent. De drie behandelgroepen bieden allen een programma aan met huishoudelijke therapie, bewegingsexpressie, sport, creatieve therapie, relaxatie, assertiviteitstraining, sociale vaardigheden, hervalpreventie, psycho-educatie, vrijetijdsinvulling,… . In “Groep I” gebeurt dit vanuit een analytische, psychodynamische invalshoek, “Groep S” combineert de analytische houding met 25 Hoofdstuk 3 een aantal gedragtherapeutische elementen en “Groep R” vertrekt meer vanuit een rehabilitatievisie. “Groep I” is een psychoanalytisch georiënteerde groep, met de klemtoon op het “kijken naar zichzelf” en is vooral gericht op mensen wiens levensgeschiedenis gekenmerkt wordt door verscheidene verliessituaties. Van personen in deze groep wordt verwacht dat ze in staat zijn om inzicht te hebben of te verkrijgen in het eigen denken, voelen en handelen en om in zichzelf naar oplossingen te zoeken. De begeleiding en de groep dienen om dit proces te stimuleren en, indien nodig, af te remmen. In “groep R” ligt de nadruk op praktische werkpunten zoals woonst, werk en vrije tijd. Ondersteuning en rehabilitatie zijn de rode draad in deze behandelgroep. De groep is bedoeld voor mensen met beperkte inzichtelijke mogelijkheden, mensen met veel verliessituaties en weinig groeimogelijkheden. Een belangrijk doel is om de schade te beperken en te werken met het hier en nu. Er is ook ruimte om meer individueel te werken. “Groep S” is de steunende en structurerende groep. In deze laatste groep heeft men zeer veel aandacht voor relaties met anderen en werkt men in functie van de resocialisatie. Deze groep heeft nog wel groeimogelijkheden, maar is onvoldoende in staat om stil te staan bij eigen gevoelens. Indien patiënten beslissen om na de ontwenningsfase een residentiële behandeling te volgen wordt een minimum engagement van 6 weken verwacht. Er wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen kortdurende of langdurende programma’s. Na de residentiële opname is er mogelijkheid tot nazorg op de afdeling via dagbehandeling, die wordt afgebouwd in functie van ontslag. Er kan ook een postkuur opgestart worden, waarbij patiënten ongeveer tweewekelijks op gesprek kunnen komen (“terugkomdagen” per behandelgroep). Patiënten kunnen tevens poliklinisch verder opgevolgd worden door de psychiater. Gedurende het volledige verloop van de behandeling vormt het betrekken van steunfiguren een belangrijk aspect. Hiertoe is er maandelijks een info-avond voor de steunfiguren, waarbij informatie over problematisch gebruik wordt gegeven en de werking van de afdeling wordt voorgesteld. Partner- of gezinsgesprekken gebeuren in overleg met de patiënt, maar de beslissing wordt per persoon genomen op de teamvergadering. Tevens wordt aandacht besteed aan de KOPP-werking. Patiënten die vader of moeder zijn, worden – samen met hun partner – maandelijks uitgenodigd om stil te staan bij de effecten van problematisch gebruik op hun kinderen en hoe ze hier als ouders mee kunnen omgaan. 3.4. Afdeling Kasteel 1 (PZ Sint-Camillus) Kasteel 1 is de ontwenningsafdeling van het psychiatrisch ziekenhuis SintCamillus, gelegen in Sint-Denijs-Westrem (bij Gent). Kasteel 1 is een autonome afdeling binnen de verslavingszorg in Sint-Camillus, die daarnaast bestaat uit een afdeling voor 13 jonge druggebruikers (Kasteel 2) en een crisisafdeling van 5 bedden (Kasteel 3). De afdeling richt zich op mensen met alcohol- en/of medicatiemisbruik, respectievelijk –afhankelijkheid (cf. tabel 3.1). Mensen met primaire problemen rond gokken en/of afhankelijkheid van andere psychotrope stoffen kunnen niet opgenomen worden. 26 Deelnemende ziekenhuizen De behandeleenheid Kasteel 1 profileert zich als laagdrempelig, wat inhoudt dat er slechts sporadisch voorafgaande intakegesprekken georganiseerd worden. Ultieme doelstelling van de behandeling is het bereiken en consolideren van blijvende totale abstinentie. Hierbij wordt ook medicamenteuze ondersteuning geboden. De capaciteit van de afdeling bedraagt 30 patiënten, verdeeld over maximaal 25 residentiële patiënten en 5 dagpatiënten. Patiënten worden in principe rechtstreeks opgenomen op Kasteel 1. Wanneer zij echter bij aankomst duidelijk onder invloed zijn, verblijven ze korte tijd op de crisisafdeling (Kasteel 3). Daarna doorlopen de patiënten een gefaseerd programma, startend met een observatieperiode waarvan de duur individueel bepaald wordt, maar die over het algemeen 8 à 10 dagen duurt. Vervolgens gaat men over naar de behandelfase, die bij kortdurende opnames een vijftal weken bedraagt. Bij meer langdurige opnames is er meer tijd om de ontslagfase en de nazorgfase te implementeren. De gemiddelde opnameduur bedraagt 8 weken. Men verwacht dat mensen minimum 6 weken residentieel opgenomen blijven. De observatiefase typeert zich als een fase waarin enerzijds vooral informatie verzameld wordt en anderzijds de fysieke ontwenning centraal staat. Hier begint ook het werken rond de motivatie van de patiënt, dit in de motivatiegroep. De behandelfase start na deze eerste 8 à 10 dagen en brengt patiënten in een uitgebreider therapieprogramma (o.a. start gesprektherapie in groep). Hier ligt de nadruk op het zicht krijgen op het eigen verslavingsgedrag, het uitbouwen van de initiële motivatie, het zoeken naar alternatieven, het in kaart brengen van risicosituaties, het uitbouwen of herstellen van sociale contacten en zinvolle tijdsinvulling, het in kaart brengen van andere probleemgebieden, het opstellen van een noodplan, … Patiënten kunnen na een eerste intramuraal weekend het ziekenhuis verlaten. Het opnieuw aangaan van de confrontatie met de buitenwereld wordt gefaseerd opgebouwd. Tijdens de behandelfase probeert men nauw contact te onderhouden met de dichtst betrokkenen van de patiënt. Ze worden uitgenodigd voor een gesprek met de begeleidende verpleegkundige en voor de familiewerking (2 informatieve avonden). Bij herval komen patiënten in een motivatieweek terecht, waarbij men het ziekenhuis in principe niet mag verlaten. De therapieën worden niet onderbroken, maar de patiënt krijgt enkele extra opdrachten teneinde diepgaand stil te staan bij het gebeurde, met het oog op het versterken van de weerbaarheid. Wanneer er voldoende stabiliteit is bereikt en er reeds stappen ondernomen zijn om buiten het ziekenhuis ook verandering in het levenspatroon aan te brengen, komt de patiënt in de ontslagfase terecht. Hierbij krijgt hij nog meer ruimte om buiten het ziekenhuis terug de draad op te nemen. Sommige patiënten stoppen op dat moment hun behandeling, anderen doen dit niet en komen gedurende een zestal weken (of langer) naar de dagkliniek. In het begin komt men gedurende 4 dagen per week naar de dagkliniek, waarbij men het volledige therapieprogramma mee volgt. Patiënten die langer dan zes weken blijven (hetzij residentieel, hetzij in de dagkliniek), hebben de mogelijkheid om nog een vijftal sessies rond hervalpreventie te volgen. Binnen Kasteel 1 kan men als nazorg ook de postkuur volgen. Een andere mogelijkheid vormt de nazorggroep die om de 14 dagen samenkomt onder leiding van de behandelende geneesheer. Verder worden binnen de werking van Kasteel 1 ook contacten onderhouden met extramurale zelfhulpgroepen zoals AA, SOS Nuchterheid, … 27 Hoofdstuk 3 3.5. Ontwenningsafdeling X3 (PZ Stuivenberg) Het PZ Stuivenberg is gelegen in het centrum van Antwerpen. Het ziekenhuis profileert zich als een sociaal-psychiatrisch ziekenhuis met een laagdrempelige werking. Verpleegeenheid X3 richt zich tot personen met een alcohol- en/of medicatieafhankelijkheid en beschikt hiertoe over 32 bedden (cf. tabel 3.1). De ontwenningsafdeling X3 wil ieder individu vanuit zijn eigen mogelijkheden benaderen, wat de verschillende behandelwijzen verklaart die hieronder toegelicht worden. Het doel van de behandeling is volledige abstinentie. De behandeling is als volgt gestructureerd: Bij aankomst op de afdeling start de crisisopvang, die maximaal 7 dagen duurt. Tijdens deze periode wordt vooral aandacht besteed aan de acute psychosociale noden en lichamelijke ontwenning. Vervolgens kunnen de patiënten gedurende 14 dagen in de observatiefase terecht, met de bedoeling de aanwezige problematiek nauwkeurig te omschrijven en de feiten (volledige anamnese) en gevoelens vanuit het standpunt van de patiënt te ordenen. Tijdens dit gestructureerd programma staan informeren, confronteren en samen bespreken op de voorgrond. Na afloop van deze periode komt men in team tot een conclusie en wordt een planning vooropgesteld (behandeling – ontslag – doorverwijzing). Het observatieteam bestaat uit verschillende disciplines (arts, verpleegkundigen, sociaal werkers, psychologe, bewegings- en ergotherapeut) en vergadert wekelijks. De patiënt engageert zich voor een observatie via een mondeling contract. Bij het verbreken van deze afspraak kan de patiënt drie maanden niet heropgenomen worden. Tijdens de observatieperiode kan de patiënt het ziekenhuis niet verlaten. Wanneer in samenspraak met de patiënt tot een verdere behandeling wordt beslist, dan wordt deze ondergebracht in één van volgende groepen: “Groep”, “Club”, of “Individuele begeleiding”. De “groep” is gericht op patiënten die een alcohol en/of medicatieprobleem hebben en daar verandering in willen brengen. Ze moeten tevens bereid zijn om dit in groep bespreekbaar te stellen. Aan deze mensen wordt een gestructureerd groepsprogramma aangeboden van ongeveer 2 maanden. Hierbij schept men de mogelijkheid om de invloed van het eigen gedrag op anderen (en vice versa) te onderkennen en bij te sturen. Het opnemen van verantwoordelijkheid wordt gestimuleerd vanuit een empathische en ondersteunende grondhouding. Maximum 7 patiënten kunnen deelnemen aan deze groep. De begeleiding bestaat uit één psychiatrisch verpleegkundige en een psychologe, die samen instaan voor de meeste therapiemomenten. Na ontslag bestaat de mogelijkheid om wekelijks een avondgroep te volgen. De Club is bedoeld voor mensen die vanuit hun persoonlijkheidsstructuur een beperkt aantal (oplossings)strategieën hebben ontwikkeld, op verstandelijk vlak minder mogelijkheden hebben, sociaal en relationeel geïsoleerd zijn en zich meestal materieel niet kunnen handhaven. Het gaat om een groep van maximum 7 patiënten die door 2 vaste psychiatrisch verpleegkundigen begeleid wordt. Zij staan voor het grootste pakket van het programma in. Daarnaast maken de ergo- en bewegingstherapeut ook deel uit van het begeleidend team. Leren functioneren in een opgelegde structuur en het aanleren van dagdagelijkse vaardigheden staan hier centraal. Er wordt gestreefd naar een klimaat van rust en geborgenheid van waaruit 28 Deelnemende ziekenhuizen men gestimuleerd wordt om een hoger niveau van zelfredzaamheid en tevredenheid te bereiken. De verblijfduur is minimum 3 weken. Tijdens de Individuele begeleiding is de behandeling vooral gericht op het toewerken naar de toekomstige leefsituatie van het individu, zoals het zoeken naar een (beschermde) woon- en werkvorm, gerichte doorverwijzing, … Het therapieaanbod wordt voor elke patiënt zoveel mogelijk gespecificeerd en gedifferentieerd, afhankelijk van de vooropgestelde doelstellingen. Zo zal het accent en de frequentie van de therapie verschillen van patiënt tot patiënt. Naast twee vaste verpleegkundigen vormen de bewegings- en ergotherapeut het begeleidend team. De minimale verblijfsduur op de afdeling is 14 dagen. 29 Tabel 3.1.: Overzicht van de doelgroep, doelstellingen, omkadering en het zorgaanbod inzake behandeling, nazorg en familiewerking in de deelnemende ziekenhuizen PZ Heilige Familie De Vlonder Kliniek Sint-Jozef Ontwenningskliniek PC Bethanië Rozenbottel PZ Sint-Camillus Kasteel 1 PZ Stuivenberg Ontwenningsafdeling X3 Capaciteit 15 bedden 7 plaatsen daghospitalisatie 40 bedden 5 plaatsen daghospitalisatie 30 bedden 10 plaatsen daghospitalisatie 25 bedden 5 plaatsen daghospitalisatie 32 bedden 4 plaatsen daghospitalisatie Personeelsbezetting (uitgedrukt in fulltime equivalenten per afdeling) 0.5 afdelingsarts 0.5 hoofdverpleegkundige 4,5 verpleegkundigen 1 psycholoog 1 maatschappelijk werker 1 ergotherapeut 0.8 logistiek medewerker 1 psychiater 1 geneesheer-specialist in opleiding 1 hoofdverpleegkundige 12 verpleegkundigen 1,5 psycholoog 1,5 gegradueerde in de psychologie 1,5 maatschappelijk werker 1 ergotherapeut 1 bewegingstherapeut 0,5 huishoudtherapeut 0,75 vrijetijdswerker 0,8 verzorgende 1 psychiater 1hoofdverpleegkundige 9 verpleegkundigen 0.75 psycholoog 0.75 sociaal verpleegkundige 1 ergotherapeut 0.75 bewegingstherapeut 2 verzorgenden 0.75 creatief therapeut 1 afdelingsarts 1 hoofdverpleegkundige 5.6 verpleegkundigen 1.1 psycholoog 0.6 maatschappelijk werker 0.5 ergotherapeut 0.45 bewegingstherapeut 0.5 logistiek assistente 0.5 psychiater 1 assistent-psychiater 11 verpleegkundigen 1 psychologe 1.5 maatschappelijk werker 1 ergotherapeut 1 bewegingstherapeut Misbruik of afhankelijkheid van alcohol, medicatie of tabak, eventueel in combinatie met persoonlijkheids- of AS 1stoornis Misbruik of afhankelijkheid Misbruik of afhankelijkheid Misbruik of afhankelijkheid van alcohol en/of medicatie van alcohol en/of medicatie van alcohol en/of medicatie + kinesist en huishoudtherapeute (niet specifiek voor de leefgroep) Doelgroep Misbruik of afhankelijkheid van alcohol en/of medicatie Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale drugs Exclusiecriteria: Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale Afhankelijkheid van illegale drugs drugs Gokken Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale drugs Exclusiecriteria: Afhankelijkheid van illegale drugs Doelstelling van de behandeling Volledige abstinentie Volledige abstinentie Volledige abstinentie Volledige abstinentie Volledige abstinentie Vooropgestelde behandelingsduur 6 weken 8 à 12 weken 8 weken (2 à 3 weken ontwenning + 6 weken behandeling) 6 weken 6 weken (2 weken ontwenning + 4 weken behandeling) Zorgaanbod - Groepsgesprekken: weekendbesprekingen, evolutiebesprekingen, forum, leefgroepvergaderingen, sociale vaardigheden, muziektherapie, hervalpreventietrainingen, weekendplanning - Groepsgesprekken: groepspsychotherapie, weekplanning en – evaluatie, evolutiebesprekingen, doelenbesprekingen, groepsgesprekken, afdelingsoverstijgende keuzeactiviteiten - Groepsgesprekken: groepspsychotherapie, weekendplanning en evaluatie, werkpuntenbesprekingen, groepsgesprekken, bewonersvergaderingen, intervisie, genogrambesprekingen - Doe-activiteiten: keuzeatelier, huishoudtherapie, sport, relaxatie - Doe-activiteiten: bewegingstherapie, fitness, sport, ergotherapie, huishoudtherapie, relaxatie, muziektherapie, lichaamsexpressie, afdelingsoverstijgende keuzeactiviteiten - Doe-activiteiten: sport en spel, bewegingsexpressie, relaxatie, fitness, huishoudtherapie, creatieve therapie, themawerk, ergotherapie, handambachtelijke therapie - Educatieve sessies: Geheugenoefeningen, thematische werkgroepen, informatielessen, recreatieve vorming - Educatieve sessies: themalessen ‘verslaving’, terugvalpreventie, functionele analyses, sociale vaardigheidstrainingen, Informatieve sessies, themalessen ‘psychoeducatie’, project ‘vrije tijd’, realiteitstrainingen, afdelingsoverstijgende keuzeactiviteiten - Educatieve sessies: assertiviteit, seminaries, informatiespelen, videobesprekingen, geheugenoefeningen, trajectbesprekingen, vrije tijdsinvulling - Groepsgesprekken: - Doe-activiteiten: - Educatieve sessies : - Therapiesessies door verpleging Informatiesessies, motivatiegroepen, GVO lessen, weekendplanning en –evaluatie, dagopening, patiëntenvergadering, onthaalgroep - Therapiesessies door psychologen groepssessies, trainingen rond assertiviteit en communicatie, hervalpreventie - Therapiesessies door maatschappelijk werker gespreksgroepen, sessies rond persoonlijke administratie - Therapiesessies door bewegingstherapeut observatiesessies, bewegingstherapie, relaxatie - Therapiesessies door ergotherapeut observatiesessies, ergotherapie, creatieve therapie, dramatherapie, tijdsbewustwording, weekendplanning en evaluatie - Groepsgesprekken: groepspsychotherapie, weekplanningen, evaluatiebesprekingen, planning - Doe-activiteiten: bewegingstherapie, fitness, relaxatie, huishoudtherapie, ergotherapie, creatieve therapie - Educatieve sessies: discussievergaderingen, medische informatiesessies, project “vrije tijd”, sociale vaardigheden, rollenspel, assertiviteitstraining Familiewerking Info-avonden voor steunfiguren KOPP-werking, indien voldoende kinderen Programma voor familieleden van patiënten Info-avond voor steunInfo-avond voor figuren steunfiguren Partner- of gezinsgesprekken Oudercirkel (KOAPPwerking) Partnergesprekken Gezinsgesprekken Nazorg Dagbehandeling Poliklinische consultaties bij behandelende arts AA-groep in het ziekenhuis Dagbehandeling Gestructureerd en langdurig aanbod van nazorg Dagbehandeling Postkuur (terugkomdagen) Poliklinische consultaties bij arts Poliklinische consultaties Dagbehandeling Psychiatrische thuiszorg Ambulante behandeling met Antabuse Dagbehandeling Postkuur Nazorggroep Methodologie 4. METHODOLOGIE 4.1. Proefgroep Alle patiënten die tussen 1 december 2003 en 31 juli 2004 aangemeld werden op één van de betrokken behandeleenheden voor alcoholverslaafden kwamen in aanmerking voor deelname aan het onderzoek. Enkel patiënten die het initiële ontwenningsprogramma doorlopen hadden (± 3 weken) en hun geïnformeerde toestemming voor deelname aan het onderzoek gaven, werden bij het onderzoek betrokken. Het was de bedoeling om tijdens de onderzoeksperiode op elk van de betrokken afdelingen 50 patiënten te bevragen. Gezien de verschillen in capaciteit tussen de afdelingen werd dit aantal sneller bereikt in bepaalde ziekenhuizen, terwijl het op de afdeling met de kleinste capaciteit tot eind juli 2004 duurde voordat 50 interviews konden afgenomen worden. Slechts enkele patiënten weigerden deel te nemen aan het onderzoek en in een beperkt aantal gevallen moest het interview vroegtijdig stopgezet worden, omdat de toestand van de patiënt dit niet toeliet. Gezien we met betrekking tot deze laatste groep slechts over een beperkt aantal gegevens beschikken, werden deze niet opgenomen in dit verslag. Controle van de kwaliteit van de onderzoeksgegevens leidde er verder toe dat de interviews met drie patiënten werden weerhouden voor de data-analyse. Uiteindelijk is dit onderzoek gebaseerd op gegevens over 249 patiënten: 51 in ziekenhuis 1, 49 in ziekenhuis 2, 51 in ziekenhuis 3, 48 in ziekenhuis 4 en 50 in ziekenhuis 5. 4.2. Procedure De voor dit onderzoeksproject ontwikkelde vragenlijst werd afgenomen tussen de 20ste en 30ste dag van de opname, na afloop van de ontwenningsfase. De keuze om enkel patiënten te bevragen die een behandelingsprogramma startten had vooral pragmatische redenen. Gezien de grote mate van vroegtijdige drop-out tijdens de ontwenningsfase en de voorspelde problemen om deze personen terug te vinden in functie van een follow-up gesprek, werden alleen patiënten die zich engageerden voor verdere behandeling bij het onderzoek betrokken. Afname van de vragenlijst gebeurde onder de vorm van een gestructureerd interview en duurde gemiddeld 30 minuten en varieerde tussen 15 minuten en 60 minuten. De eerste 129 vragenlijsten werden afgenomen door zes laatstejaarsstudenten orthopedagogiek van de Universiteit Gent. Vijf van deze studenten werden elk toegewezen aan één ziekenhuis en kwamen wekelijks of ten minste om de tien dagen langs om nieuw opgenomen patiënten te interviewen op de betrokken afdelingen. De zesde studente coördineerde de afname van de vragenlijsten en fungeerde als reserve indien één van de andere studenten ziek of verhinderd was. Alle studenten volgden vooraf een ASI-opleiding en werden specifiek voorbereid op de afname van de vragenlijst. Bovendien werden regelmatig supervisiegroepen georganiseerd met de bedoeling de afname van de vragenlijst zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen en discrepanties te vermijden. 33 Hoofdstuk 4 De overige 120 interviews werden afgenomen door medewerkers van de betrokken ziekenhuizen. Omdat de onderzoeksperiode voor de studenten eind februari 2003 werd afgerond en het vooropgestelde aantal patiënten (n=250) op dat moment nog niet bereikt was, werd een opleiding georganiseerd voor de medewerkers van de betrokken behandeleenheden in functie van de uniforme afname van de vragenlijst. Deze medewerkers werden getraind in de afname van de vragenlijst en de betrokken studenten legden tijdens deze opleidingsdag hun werkwijze uit en lichtten de afzonderlijke items uit de vragenlijst toe. Veel aandacht ging hierbij uit naar de berekening van de ernstscores met betrekking tot de leefgebieden “alcohol” en “psychische, emotionele klachten”. In functie van een vlotte overdracht en om discrepanties te vermijden tussen de werkwijze van de studenten en deze van de medewerkers van de betrokken behandeleenheden, observeerde in de meeste ziekenhuizen één van deze medewerkers de laatste interviews van de studenten. In een aantal ziekenhuizen werd deze medewerker op zijn beurt geobserveerd door één van de studenten tijdens zijn/haar eerste interviews, met de bedoeling feedback te geven met betrekking tot de afname en scoring van de eerste vragenlijsten. De follow-up meting vond plaats 6 maanden nadat de patiënt de behandeling beëindigd had. Hiertoe werd aansluitend bij het eerste interview de toestemming van de patiënt gevraagd om hem opnieuw te contacteren zes maanden na afloop van de behandeling en werd hen ook gevraagd de contactgegevens door te geven van 3 personen die konden helpen om hem/haar bij de follow-up terug te vinden. Zes maanden na afloop van de residentiële behandeling werden deze patiënten telefonisch gecontacteerd door een (administratief) medewerker van het ziekenhuis met de vraag of ze verder wensten mee te werken aan het onderzoek. Indien dit het geval was, werd een afspraak gemaakt voor de telefonische afname van de follow-up versie van het gestructureerd interview. Dit interview duurde gemiddeld ongeveer 20 minuten. Omdat een aantal patiënten op dat moment heropgenomen waren vond een face-to-face interview plaats op de afdeling. Indien de patiënt niet langer wenste mee te werken of niet teruggevonden kon worden tussen de 6de en 7de maand na afloop van de behandeling, werd getracht een beperkt aantal gegevens te verkrijgen over de toestand van de betreffende patiënt via de door hem/haar opgegeven contactpersonen. Voor meer informatie over de organisatie en afname van het follow-up onderzoek verwijzen we naar de publicatie die hierover in het najaar van 2005 zal verschijnen. 4.3. Instrument Tijdens de eerste maanden van het onderzoeksproject (maart – oktober 2003) werd het onderzoeksinstrument ontwikkeld, dat achteraf de Alcohol Relapse Questionnaire (ARQ) werd genoemd. De werkgroep boog zich over verschillende gestandaardiseerde en gevalideerde onderzoeksinstrumenten met de bedoeling een beknopt instrument te vinden dat de aard en ernst van het alcoholprobleem meet, een follow-up meting toelaat, eenvoudig af te nemen is en tevens oog heeft voor alcoholgerelateerde problemen op andere leefgebieden. Uiteindelijk werd door de werkgroep beslist dat we ons hiervoor zouden baseren op de EuropASI (Europese versie van de Addiction Severity Index). De EuropASI is een gestandaardiseerde en gevalideerde vragenlijst die op 7 leefgebieden de ernst nagaat van problemen die verband houden met alcohol- en druggebruik: lichamelijke 34 Methodologie gezondheid; arbeid, opleiding, inkomen; alcohol; drugs; justitie, politie; familie en sociale relaties; psychische en emotionele klachten (Keymeulen & Raes, 1999). We opteerden ervoor om enkel de leefgebieden “alcoholgebruik” en “psychische en emotionele klachten” in de vragenlijst op te nemen en zorgden ervoor dat alle kritische items, die nodig zijn om de ernstscores te berekenen erin voorkwamen. Met betrekking tot alcohol- en medicatiegebruik worden onder meer productgebruik, motieven voor gebruik, behandelingsgeschiedenis, periodes van abstinentie en de ernst van de problemen bevraagd. In verband met psychische en emotionele klachten zijn dit de behandelingsgeschiedenis, depressieve klachten, gevoelens van spanning, agressie en suïcidale gedachten en de ernst van de gerapporteerde problemen. Naast deze specifieke vragen over beide leefgebieden werden in het inleidend gedeelte een aantal vragen gesteld met betrekking tot de leef-, werk- en familiale situatie, dag- en vrijetijdsbesteding, belangrijke steunfiguren en de verwijzende instantie. De meeste van deze vragen zijn gebaseerd op de EuropASI. De afsluitende vragen hebben betrekking op de persoonlijke doelstellingen van de cliënt, zijn motivatie voor verandering en persoonlijk welbevinden. Het aldus uitgewerkte semi-gestructureerd interview (cf. bijlage) bestaat uit een aantal objectieve vragen die peilen naar feitelijke gegevens en een aantal meer subjectieve vragen, die een zelfbeoordeling door de cliënt inhouden (“in welke mate last" en "nood aan hulp"). Een aantal vragen hebben enkel betrekking op de laatste 30 dagen voor de opname, terwijl de overige vragen verder teruggaan in de tijd. Op basis van deze objectieve vragen en de subjectieve inschatting door de cliënt kan voor de leefgebieden “alcohol- en medicatiegebruik” en “psychische en emotionele klachten” een ernstscore berekend worden die een indicatie geeft van de ernst van de problematiek en de nood aan behandeling. Een eerste ontwerp van de Alcohol Relapse Questionnaire (ARQ) werd aangepast en verfijnd op basis van het stageproject van één van de betrokken studenten (Sarah De Beule). Tijdens de stageperiode gebeurden een aantal proefafnames met de bedoeling de inhoud en vorm van de vragenlijst op punt te zetten en een handleiding voor de afname van de interviews te ontwikkelen. Belangrijke aandachtspunten waren onder meer de operationalisering van de items “alcohol – elke hoeveelheid (<5 eenheden)” en “alcohol – ≥ 5 eenheden per dag”. Dit werd naar de patiënten toe vertaald als “regelmatig iets” of “regelmatig te veel” drinken. Verder is het belangrijk op te merken dat elk gebruik van medicatie – zowel regulier (voorgeschreven dosis) als overmatig gebruik – werd gescoord. De follow-up versie van de ARQ-vragenlijst is opgebouwd naar analogie met de basisversie, met dat verschil dat alle vragen in de follow-up versie betrekking hebben op de periode sinds het einde van de residentiële behandeling in het ziekenhuis waar men tijdens de eerste fase van het onderzoek opgenomen was. Naast de items die in de basisversie bevraagd werden, werden een aantal items toegevoegd met betrekking tot de wijze van ontslag, nazorg, herval of terugval en de persoonlijke evaluatie van de behandeling door de patiënt. Ook in de follow-up versie werd de subjectieve inschatting door de cliënt opgenomen. Vergelijking van de items uit de vragenlijst op beide twee meetmomenten laat toe om een zicht te krijgen op de evolutie van de bevraagde patiënten sinds de eerste afname en om aldus een aantal effecten van de gevolgde behandeling te evalueren. 35 Hoofdstuk 4 4.4. Data-analyse De ingevulde vragenlijsten werden door de studenten en de betrokken onderzoekers ingevoerd in het statistische programma, SPSS 12.0. Na kwaliteitscontrole van de gegevens werden deze in eerste instantie geanalyseerd door het opvragen van frequentie- en kruistabellen. Om eventuele significante verschillen tussen groepen patiënten of ziekenhuizen na te gaan werd gebruik gemaakt van χ²-toetsen voor nominale en ordinale variabelen en van t-testen en ANOVA variantieanalyses in geval van afhankelijke variabelen van intervalniveau. Deze verschillen en verbanden worden slechts besproken in geval van statistische significantie (p≤0.05) en werden nagegaan voor volgende variabelen: geslacht, leeftijd, werksituatie, leefsituatie, aantal steunfiguren, verwijzende instantie, langste periode van abstinentie, ambulante/residentiële behandeling voor psychische problemen. 36 Resultaten 5. RESULTATEN 5.1. Algemene informatie LEEFTIJD EN GESLACHT De meeste patiënten op behandelafdelingen voor alcoholverslaafden in psychiatrische ziekenhuizen zijn mannen (68.7%) (cf. tabel 5.1). In alle ziekenhuizen bedraagt het percentage vrouwen meer dan een kwart van de patiëntengroep, behalve in ziekenhuis 3. De gemiddelde leeftijd van de geregistreerde patiënten is 45 jaar en varieert tussen 21 en 74 jaar. De meeste patiënten (45%) zijn tussen 41 en 50 jaar oud. Ruim een kwart van de patiënten is ouder dan 50 jaar, terwijl minder dan 10% van de patiënten jonger is dan 30 jaar. De gemiddelde leeftijd van de patiënten in ziekenhuis 3 is significant lager (F=2.936; p=0.021), terwijl deze dan weer een stuk boven het gemiddelde ligt in ziekenhuis 1. Tabel 5.1: Overzicht geslacht, leeftijd en werksituatie, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) Geslacht Man Vrouw 68.7% 31.3% 72.5% 27.5% 63.3% 36.7% 78.4% 21.6% 58.3% 41.7% 70% 30% Leeftijd 45.1 47.6 44.6 41.6 46.4 45.6 9.6% 19.7% 45% 20.9% 4.4% 0.4% 2% 19.6% 43.1% 23.5% 11.8% 0% 10.2% 20.4% 46.9% 20.4% 2% 0% 19.6% 23.5% 37.3% 19.6% 0% 0% 12.5% 12.5% 43.8% 25% 6.3% 0% 4% 22% 54% 16% 2% 2% 43.8% 5.6% 0.4% 23.3% 24.5% 2.4% 35.3% 2% 2% 33.3% 19.6% 7.8% 42.9% 4.1% 0% 14.3% 38.8% 0% 62.7% 11.8% 0% 7.8% 13.7% 3.9% 37.5% 6.3% 0% 37.5% 18.8% 0% 40% 4% 0% 24% 32% 0% Tussen 21 en 30 jaar Tussen 31 en 40 jaar Tussen 41 en 50 jaar Tussen 51 en 60 jaar Tussen 61 en 70 jaar Meer dan 70 jaar Werksituatie Voltijds Parttime Student Invaliditeit Werkloosheid Andere WERKSITUATIE Tijdens de 12 maanden voorafgaand aan hun residentiële opname was bijna de helft van alle patiënten (49.4%) vol- of deeltijds aan het werk. Ongeveer een kwart (24.5%) was werkloos, ongeveer evenveel (23.3%) ziek of arbeidsongeschikt. Het aantal werkenden ligt een stuk hoger in ziekenhuis 3 (74.5%), terwijl dit een stuk lager ligt in ziekenhuis 1 (37.3%). De werksituatie van mannen en vrouwen blijkt significant te verschillen: mannen (52.1% vs. 29.3%) werken vaker voltijds, terwijl vrouwen eerder deeltijds (2.4% vs. 13.%) werken (χ² df(3)=18.300, p=0.000). Verder stellen we vast dat de gemiddelde leeftijd van personen die arbeidsongeschikt zijn, beduidend hoger ligt dan die van de overige patiënten (F=13.190; p=0.000). 37 Hoofdstuk 5 LEEFSITUATIE Met betrekking tot de leefsituatie voor de opname (cf. tabel 5.2), valt op dat bijna de helft van de bevraagde patiënten (49%) alleen woont. Van degenen die samenwonen, woont ongeveer 15% (of 6.8% van alle patiënten) samen met iemand met alcoholproblemen. Slechts 2% van alle patiënten gaf aan dat ze samenleefden met iemand met medicatieproblemen en 2% woont samen met iemand die problemen heeft op het vlak van illegale drugs. De leefsituatie van de patiënten verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis: ziekenhuis 1 telt relatief veel personen die alleen wonen (64.7%), terwijl dit percentage relatief laag ligt in ziekenhuis 3 en 4 (χ² df(4)=17.259, p=0.002). In ziekenhuis 3 verblijven iets meer patiënten die samenwonen met een partner met alcoholproblemen, terwijl dit aantal in ziekenhuis 4 dan weer zeer laag ligt. De leeftijd van samenwonende patiënten (43 jaar vs. 46 jaar) ligt beduidend lager (F=5.361; p=0.021). Met name in de leeftijdscategorie tot 30 jaar treffen we significant meer patiënten aan die met een partner samenwonen (χ² df(5)=11.049, p=0.05). Patiënten die niet samenwonen brengen hun vrije tijd significant vaker alleen door (χ² df(5)=18.614, p=0.001) en zijn ook minder tevreden over hun vrijetijdsinvulling (χ² df(2)=12.299, p=0.002). Ze hebben bovendien beduidend vaker slechts één à twee personen op wie ze kunnen terugvallen (χ² df(4)=12.083, p=0.017). Gepeild naar de tevredenheid met hun leefsituatie, geven iets meer patiënten aan niet tevreden te zijn met hun leefsituatie (42.2%), tegenover 40.2% die wel tevreden zijn. De rest (17.7%) blijkt niet tevreden, maar ook niet helemaal ontevreden. In ziekenhuis 1 (met het hoogste aantal personen die alleen wonen) blijken patiënten het minst tevreden met hun leefsituatie, terwijl in ziekenhuis 2 en 5 de meeste patiënten wel tevreden zijn met hun leefsituatie. Tabel 5.2: Overzicht leefsituatie, aantal steunfiguren en aantal dagen conflicten, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 49% 64.7% 57.1% 31.4% 35.4% 56% 6.8% 2% 2% 7.8% 3.9% 3.9% 6.1% 0% 2% 9.8% 2% 0% 2.1% 0% 2.1% 8% 4% 2% Tevreden met leefsituatie Nee Niet ontevreden, niet tevreden Ja 42.2% 17.7% 40.2% 58.8% 17.6% 23.5% 42.9% 8.2% 49.0% 35.3% 25.5% 39.2% 45.8% 14.6% 39.6% 28% 22% 50% Hoeveel mensen zijn een steun voor u? 0 1-2 3-5 6-10 > 10 6% 24.9% 36.1% 24.5% 8.4% 15.7% 37.2% 31.4% 9.9% 6% 6.1% 18.4% 38.8% 24.5% 12.2% 5.9% 15.6% 29.4% 41.1% 7.9% 2.1% 22.9% 31.3% 29.2% 14.6% 0% 30% 50% 18% 2% Leeft u samen met iemand: Nee Ja, met iemand met: alcoholproblemen medicatieproblemen drugproblemen 38 Resultaten Tabel 5.2 (vervolg): Overzicht leefsituatie, aantal steunfiguren en aantal dagen conflicten, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) (n=21) (n=28) (n=32) (n=22) (n=38) 47.6% 28.6% 4.8% 19% 53.6% 32.1% 10.7% 3.6% 25% 34.4% 9.4% 31.3% 22.7% 45.5% 13.6% 18.2% 76.3% 15.8% 5.3% 2.6% (n=41) (n=47) (n=48) (n=42) (n=49) 82.9% 12.2% 2.4% 2.4% 75.6% 20% 2.2% 2.2% 72.5% 17.6% 0% 9.8% 71.4% 16.7% 9.5% 2.4% 91.8% 4.1% 0% 4.1% (n=41) (n=45) (n=51) (n=42) (n=49) 87.8% 9.8% 2.4% 0% 93.6% 4.3% 2.1% 0% 94.1% 5.9% 0% 0% 90.5% 9.5% 0% 0% 93.9% 4.1% 0% 2% (n=22) (n=25) (n=38) (n=20) (n=31) 77.3% 18.1% 0% 4.5% 80% 20% 0% 0% 76.3% 18.4% 0% 5.3% 85% 10% 5% 0% 100% 0% 0% 0% Hoeveel dagen conflicten met: Partner (n=141) 0 1-10 11-20 21-30 47.5% 29.8% 8.5% 14.2% Familie (n=227) 0 1-10 11-20 21-30 78.9% 14.0% 2.6% 4.4% Vrienden (n=228) 0 1-10 11-20 21-30 92.2% 6.5% 0.9% 0.4% Collega’s (n=136) 0 1-10 11-20 21-30 83.8% 13.2% 0.7% 2.2% DAG- EN VRIJETIJDSBESTEDING Wat de vrijetijdsbesteding voor de opname betreft (cf. tabel 5.3), geeft ruim een derde van de patiënten (39.8%) aan dat ze hun vrije tijd vooral alleen doorbrachten. Bijna een derde (32.1%) bracht zijn vrije tijd vooral met vrienden door, in twee op drie gevallen waren dit vrienden met alcohol- en/of medicatieproblemen. Ruim een kwart van alle patiënten (28.1%) bracht zijn vrije tijd voornamelijk met familie door. Slechts in een beperkt aantal gevallen blijkt dit familie met alcohol- en/of meditatieproblemen. Het aantal personen dat zijn vrije tijd alleen doorbrengt, ligt vooral hoog in ziekenhuis 2 (53.1%), waar we tevens relatief weinig mensen terugvinden die hun vrije tijd met hun familie spenderen (18.4%). Andersom zien we dat in ziekenhuis 5 veel patiënten in hun vrije tijd bij hun familie zijn, terwijl slechts 24% zijn vrije tijd vooral alleen doorbrengt. Wat de tevredenheid over hun dag- en vrijetijdsbesteding betreft, valt op dat de meeste patiënten hierover ontevreden zijn, respectievelijk 55.4% en 57%. Minder dan een derde (resp. 30.1 en 29.7%) geeft aan hierover tevreden te zijn. De hoge mate van ontevredenheid over de dag- en vrijetijdsbesteding is vooral opvallend in ziekenhuis 2 (73.5%) en in mindere mate in ziekenhuis 1 (60.8%). Dit verschil tussen ziekenhuizen blijkt significant op het vlak van vrijetijdsbesteding (χ² df(8)=20.205, p=0.010), maar dit is net niet het geval op het vlak van dagbesteding. 39 Hoofdstuk 5 Tabel 5.3: Dag- en vrijetijdsbesteding patiënten, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) Vrijetijdsbesteding Familie zonder problemen Familie met problemen Vrienden zonder problemen Vrienden met problemen Alleen 25.7% 2.4% 12.0% 20.1% 39.8% 19.6% 5.9% 11.8% 19.6% 43.1% 18.4% 0% 8.2% 20.4% 53.1% 27.5% 3.9% 9.8% 17.6% 41.2% 25% 2.1% 12.5% 22.9% 37.5% 38% 0% 18% 20% 24% Tevreden met vrijetijdsbesteding Nee Niet ontevreden, niet tevreden Ja 57% 13.3% 29.7% 62.7% 11.8% 25.5% 75.5% 10.2% 14.3% 52.9% 7.8% 39.2% 58.3% 14.6% 27.1% 36% 22% 42% Tevreden met daginvulling Nee Niet ontevreden, niet tevreden Ja 55.4% 14.5% 30.1% 60.8% 9.8% 29.4% 73.5% 10.2% 16.3% 49% 13.7% 37.3% 54.2% 14.6% 31.3% 40% 24% 36% SOCIALE STEUN Gevraagd naar het aantal personen dat voor hen een belangrijke steun betekent op financieel en emotioneel vlak (cf. tabel 5.2.), blijkt 6% van alle patiënten hiervoor op niemand te kunnen terugvallen. Ongeveer een kwart (24.9%) heeft 1 à 2 personen op wie ze kunnen terugvallen en ruim een derde (36.1%) heeft 3 à 5 personen op wie ze een beroep kunnen doen. Alle overige patiënten (32.9%) kunnen hiervoor op 6 of meer mensen rekenen. Het aantal personen dat op weinig mensen (2 of minder) kan terugvallen, ligt relatief hoog in ziekenhuis 1 (52.9%) en relatief laag in ziekenhuis 3 (21.5%). Bij patiënten die aangeven dat ze geen steunfiguren hebben om op terug te vallen, ligt de beginleeftijd zowel voor elk als voor overmatig alcoholgebruik beduidend lager (F=3.235, p=0.013; F=3.396, p=0.010). Bovendien ligt ook het aantal jaren regelmatig gebruik van antidepressiva en meerdere drugs significant hoger bij deze groep en bij de groep die zegt één à twee steunfiguren te hebben (F=2.932, p=0.025; F=5.648, p=0.000). Verder hebben personen zonder steunfiguur beduidend meer kortdurende residentiële alcoholbehandelingen (zonder daghospitalisatie) gevolgd (F=2.697; p=0.032). Tenslotte valt ook op dat deze patiënten gemiddeld een beduidend langere periode van abstinentie achter de rug hebben (F=3.535, p=0.008). Meer dan de helft van de patiënten (56.6%) had tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname een partner, maar meer dan de helft van hen (52.5%) had tijdens deze periode één of meer dagen ernstige conflicten met deze partner. Het aantal patiënten dat partnerconflicten aangeeft bij de start van de behandeling ligt relatief hoger in ziekenhuis 3 en 4. Personen die tijdens de maand voorafgaand aan de opname 11 à 20 dagen conflicten hadden met hun partner waren beduidend ouder (F=2.938, p=0.036) en hadden tevens een veel ernstigere medicatieproblematiek (F=2.867, p=0.039). Ze slikten beduidend langer regelmatig kalmeer- en slaapmiddelen (F=7.920, p=0.000) 40 Resultaten en werden bovendien significant vaker residentieel behandeld omwille van psychische problemen (F=3.729; p=0.013). De meeste bevraagde patiënten hebben regelmatig contact met (bepaalde) familieleden (91.6%) en ongeveer een vijfde van hen (21.1%) gaf aan de afgelopen 30 dagen één of meer dagen ernstige conflicten te hebben gehad met één of meer familieleden. Conflicten met familieleden komen significant vaker voor bij patiënten jonger dan 30 jaar (F=4.206, p=0.003). Minder dan 8% van alle patiënten gaf aan tijdens deze periode ernstige conflicten te hebben gehad met vrienden. Van degenen die werkten tijdens de laatste maand voor hun opname had ongeveer 16.2% tijdens deze periode ernstige conflicten op het werk. VERWIJZENDE INSTANTIE Veruit de meeste patiënten (87.1%) die opgenomen worden op een behandelafdeling voor alcoholverslaafden in een psychiatrisch ziekenhuis, melden zich aan op eigen initiatief (cf. tabel 5.4). De meeste van hen doen dit evenwel op uitdrukkelijk verzoek of advies van anderen, meestal de familie (42.5%), huisarts (21.6%), een algemeen ziekenhuis (12.7%) of een andere instantie (17.2%). In deze gevallen is dus sprake van een achterliggende verwijzer. Het aantal patiënten dat verwezen wordt vanuit de AA of een centrum geestelijke gezondheidszorg is relatief beperkt. Eén derde van alle patiënten meldt zich geheel uit eigen initiatief aan voor behandeling. Slechts in ongeveer één op 10 gevallen worden cliënten rechtstreeks verwezen en aangemeld door familieleden of een professionele hulpverlener (bv. huisarts of algemeen ziekenhuis). In een beperkt aantal gevallen (2%) gebeurt een verwijzing onder justitiële druk. Met betrekking tot de verwijzende instantie kan een significant verschil vastgesteld worden tussen de ziekenhuizen (χ² df(2)=26.252, p=0.010). Het aantal patiënten dat zich geheel uit eigen initiatief aanmeldt voor de behandeling is het grootst in ziekenhuis 3 en het kleinst in ziekenhuis 4. In ziekenhuis 3 blijkt de familie relatief belangrijk als achterliggende verwijzende instantie, terwijl dit in ziekenhuis 5 minder het geval is en vooral de huisarts en algemene ziekenhuizen hierin een belangrijke rol spelen. Ook in ziekenhuis 2 speelt de huisarts een belangrijke rol als achterliggende verwijzer. In ziekenhuis 4 worden heel wat patiënten door een andere instantie verwezen en in 8.3% van de gevallen gebeurt dit zelfs onder justitiële druk. Patiënten die niet samenwonen met een partner namen significant vaker op eigen initiatief contact op met het ziekenhuis (χ² df(3)=15.861, p=0.001), terwijl patiënten die 6 of meer ondersteuningspersonen aangaven op wie ze konden terugvallen, significant vaker doorverwezen worden door familieleden of een professionele instantie (χ² df(8)=19.330, p=0.013). 41 Hoofdstuk 5 Tabel 5.4: Overzicht verwijzende instanties, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) Cliënt zelf 33.3% 45.1% 28.6% 37.3% 22.9% 32% Cliënt zelf, na advies anderen (n=134) Familie Huisarts Andere verwijzer AZ CGG AA 53.8% 47.1% 61.2% 58.8% 47.9% 54% 42.5% 21.6% 17.2% 12.7% 2.2% 0% 45.8% 16.7% 25% 0% 0% 0% 40% 33% 6.7% 10% 6.7% 0% 56.7% 13.3% 16.7% 13.3% 0% 0% 47.8% 17.4% 17.4% 13% 4.3% 0% 22.2% 25.9% 22.2% 25.9% 0% 0% Andere persoon/instantie (n=27) Familie Huisarts Andere verwijzer AZ 10.8% 48.1% 14.8% 18.5% 18.5% 7.8% 50% 25% 25% 0% 8.2% 50% 0% 25% 25% 3.9% 50% 50% 0% 0% 20.8% 50% 10% 20% 20% 14% 42.9% 14.3% 14.3% 28.6% 2% 0% 2% 0% 8.3% 0% Verwijzer Justitiële druk 5.2. Alcohol- en medicatiegebruik ELK ALCOHOLGEBRUIK Wat alcoholgebruik betreft (cf. tabel 5.5), wordt duidelijk dat de bevraagde patiënten – op één na – allemaal ooit regelmatig alcohol hebben gebruikt (<5 glazen gedurende minstens 2 à 3 dagen per week). De gemiddelde leeftijd waarop men regelmatig iets begon te drinken is 20 jaar en 5 maanden, maar ruim tweederde van deze patiënten (65.7%) dronk al regelmatig voor de leeftijd van 20 jaar. 38% deed dit al regelmatig op de leeftijd van 16 jaar. Deze patiënten drinken gemiddeld reeds meer dan 21 jaar alcohol. Met betrekking tot recent alcoholgebruik valt op dat ruim 92% tijdens de 6 maanden voor hun opname regelmatig dronk gedurende minstens 2 à 3 dagen per week. Bij ruim driekwart van de patiënten (76.1%) was dit nagenoeg tijdens deze volledige periode het geval. De laatste 30 dagen voor hun opname dronk 5.3% van de patiënten helemaal niets en 9.3% dronk slechts gedurende een beperkt aantal dagen. Bijna driekwart van de opgenomen patiënten (74.9%) dronk dagelijks of bijna dagelijks (20 à 30 dagen) tijdens de maand voorafgaand aan hun opname. De beginleeftijd voor regelmatig alcoholgebruik ligt iets lager in ziekenhuis 4 (18.8 jaar), waar ook het aantal jaren regelmatig drinken iets hoger ligt, net als in ziekenhuis 1 en 5. Het aantal jaren van regelmatig drinken ligt echter significant lager in ziekenhuis 3 (F=4.821, p=0.001). Wat het alcoholgebruik tijdens de laatste maand voor de opname betreft, valt op dat in ziekenhuis 5 relatief veel patiënten (83.7%) dagelijks dronken tijdens de laatste maand voor hun opname, terwijl dit in ziekenhuis 3 (64.7%) een stuk lager ligt. Mannen beginnen op significant jongere leeftijd (19.2 vs 23 jaar) regelmatig te drinken (F=11.169, p=0.001). De beginleeftijd voor alcoholgebruik ligt beduidend hoger voor de 60-70 jarigen (F=5.969, p=0.000), die meestal pas rond hun dertigste 42 Resultaten zijn beginnen drinken. Gezien hun hogere leeftijd hebben de 50-60 en 60-70 jarigen significant vaker langer alcohol gebruikt (F=32.521, p=0.000). Tenslotte wordt duidelijk dat patiënten met een ziekte- of invaliditeitsuitkering reeds beduidend langer drinken, gemiddeld 26 jaar (F=4.087, p=0.007). OVERMATIG ALCOHOLGEBRUIK Wat overmatig alcoholgebruik (≥ 5 glazen gedurende minstens 2 à 3 dagen/week) betreft, stellen we vast dat 96.8% van de geïnterviewde patiënten ooit een periode overmatig gedronken heeft. De gemiddelde beginleeftijd voor overmatig drinken ligt op 29 jaar en 5 maanden. Bij 23.7% van de patiënten was dit reeds voor de leeftijd van 20 jaar het geval, terwijl deze periode bij 14.5% van de patiënten pas na hun 40ste aanbrak. Deze periode van overmatig drinken duurde gemiddeld 12 jaar en 5 maanden. Ongeveer een derde (34%) dronk overmatig gedurende 5 jaar of minder, terwijl 36.6% reeds meer dan 15 jaar overmatig drinkt. Wat het overmatig drinken gedurende de afgelopen 6 maanden betreft, valt op dat ruim tweederde van de patiënten (68.5%) overmatig dronk gedurende 4 à 6 maanden. Ongeveer evenveel patiënten (68.4%) dronken ook 5 of meer glazen gedurende minstens 21 van de 30 dagen voorafgaand aan hun opname. Tabel 5.5: Alcoholgebruik (elke hoeveelheid en overmatig drinken), ingedeeld per ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) Alcoholgebruik (sociaal drinken) Beginleeftijd Aantal jaren Aantal maanden tijdens laatste 6 maanden? (gemiddeld) < 1 maand 1 – 3 maanden 4 – 6 maanden Aantal dagen tijdens laatste 30 dagen? (gemiddeld) < 10 dagen 10 – 20 dagen 21 – 30 dagen Alcoholgebruik (overmatig drinken) Beginleeftijd Aantal jaren Aantal maanden tijdens laatste 6 maanden? (gemiddeld) < 1 maand 1 – 3 maanden 4 – 6 maanden Aantal dagen tijdens laatste 30 dagen? (gemiddeld) < 10 dagen 10 – 20 dagen 21 – 30 dagen ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 20.4 21.7 20.5 24.9 21.5 19 20.5 17.4 18.8 24.4 20.7 23.0 4.8 7.3% 16.6% 76.1% 4.7 14% 10% 76% 5.1 0% 16.3% 83.7% 4.4 11.8% 17.6% 70.4% 4.6 6.3% 22.8% 70.9% 5.0 4.1% 16.3% 79.6% 24.2 14.6% 10.5% 74.9% 23.5 20% 8% 72% 24.2 16.3% 12.3% 71.4% 22.4 17.6% 17.7% 64.7% 24.1 16.7% 8.3% 75% 26.8 8.2% 8.1% 83.7% 29.4 12.4 28.8 15.9 29.6 11.7 27.9 10.4 29.3 13.3 31.4 11.0 4.4 9.7% 21.8% 68.5% 4.1 18% 16% 66% 4.9 2% 18.4% 79.6% 4.1 11.8% 23.5% 64.8% 4.2 10.4% 27% 62.6% 4.5 6.1% 24.5% 69.4% 22.7 19.8% 11.8% 68.4% 21.9 26% 8% 66% 23.6 18.4% 12.2% 69.4% 21.8 19.6% 19.6% 60.8% 22.7 18.8% 12.5% 68.7% 23.7 16.3% 12.3% 72.4% 99.6% 96.8% 43 Hoofdstuk 5 De beginleeftijd voor overmatig drinken is vrij gelijklopend in de meeste ziekenhuizen en ligt enkel in ziekenhuis 5 iets hoger. Het aantal jaren van overmatig drinken ligt het hoogst in ziekenhuis 1 en het laagst in ziekenhuis 3. Wat het overmatig drinken tijdens de afgelopen 6 maanden betreft, valt op dat relatief veel patiënten in ziekenhuis 2 dronken tijdens de 6 maanden voorafgaand aan de opname. Wat de laatste 30 dagen voor de opname betreft, ligt dit ongeveer overal even hoog, behalve in ziekenhuis 3 waar dit percentage eerder aan de lage kant ligt. Overmatig alcoholgebruik startte op significant vroegere leeftijd bij mannen dan bij vrouwen (27.3 vs. 33.9 jaar) (F=20.178, p=0.000) en ook het aantal jaren overmatig drinken ligt hoger bij mannen dan bij vrouwen (13.8 vs. 9.4 jaar) (F=10.806, p=0.001). De beginleeftijd voor overmatig alcoholgebruik ligt beduidend hoger voor de 60-70 jarigen uit de steekproef (F=12.605, p=0.000), die meestal pas rond hun vijfenveertigste overmatig zijn beginnen drinken. Gezien hun hogere leeftijd hebben de 50-60 en 60-70 jarigen ook vaker langer alcohol misbruikt (F=10.205, p=0.000). In tegenstelling tot de beginleeftijd voor gecontroleerd drinken (elk alcoholgebruik), ligt de beginleeftijd voor overmatig drinken beduidend hoger bij personen met een ziekte- of invaliditeitsuitkering (F=3.130, p=0.026). Wat het aantal jaren overmatig drinken betreft, stellen we echter geen verschillen vast met andere patiënten. MEDICATIEGEBRUIK Met betrekking tot het gebruik van medicatie (cf. tabel 5.6) valt op dat ruim 45% van de geregistreerde patiënten ooit regelmatig slaap- en kalmeermedicatie heeft gebruikt. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van slaap- en kalmeermiddelen ligt rond de leeftijd van 35 jaar en gemiddeld gebruiken deze patiënten reeds bijna 9 jaar deze producten. Bijna de helft van deze personen (49.1%) heeft deze producten twee jaar of minder gebruikt. Minder dan een vijfde van alle patiënten (18.9%) slikte gedurende meer dan 5 jaar regelmatig slaap- en kalmeermiddelen. Ruim een derde (35.3%) van alle bevraagde patiënten gebruikte tijdens de afgelopen 6 maanden minstens gedurende één maand regelmatig slaapen kalmeermiddelen en 29.3% gebruikte deze producten tijdens de laatste maand voor hun opname zelfs dagelijks. Het percentage regelmatige en langdurige gebruikers van slaap- en kalmeermiddelen verschilt sterk van ziekenhuis tot ziekenhuis. Het percentage gebruikers ligt het hoogst in ziekenhuis 2 en 5, terwijl langdurig gebruik vaker voorkomt bij patiënten in ziekenhuis 1 en 5. Het gebruik van slaap- en kalmeermedicatie tijdens de laatste 6 maanden en de laatste 30 dagen voor de opname verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis (F=3.404, p=0.010; F=2.840, p=0.025). In kliniek 1 en 4 lag dit gebruik tijdens de laatste 6 maanden vrij laag, terwijl dit relatief hoog lag in kliniek 2 en 5. Wat de laatste 30 dagen betreft, werd significant minder medicatiegebruik vastgesteld bij patiënten in ziekenhuis 3. Vrouwelijke patiënten gebruiken reeds significant langer slaap- en kalmeermiddelen (5.6 vs. 9.1 jaar) (F=4.082, p=0.046). Verder kon vastgesteld worden dat de beginleeftijd voor het gebruik van medicatie beduidend hoger lag voor de 60-70 jarigen (F=10.807; p=0.000), maar dat het aantal jaren van regelmatig gebruik ongeveer hetzelfde was. 44 Resultaten Tabel 5.6: Gebruik van medicatie en illegale drugs, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 45.4% 40.6% 16.9% 11.6% 49.8% 37.3% 23.5% 15.7% 13.7% 39.2% 57.1% 63.3% 20.4% 20.4% 77.6% 35.3% 41.2% 9.8% 2% 39.2% 41.7% 31.3% 31.3% 16.7% 58.3% 56% 44% 8% 6% 36% 18.9% 10.0% 8.8% 5.2% 19.3% 23.5% 5.9% 9.8% 9.8% 19.6% 16.3 16.3% 16.3% 4.1% 32.7% 11.8% 3.9% 2% 0% 5.9% 16.7% 6.3% 10.4% 8.3% 18.8% 26% 18% 6% 1% 16% Ooit regelmatig gebruik van: Slaap- en kalmeermedicatie Antidepressiva Cannabis Andere illegale drugs: Meerdere producten per dag Langdurig gebruik (>= 5 jaar) van: Slaap- en kalmeermedicatie Antidepressiva Cannabis Andere illegale drugs: Meerdere producten per dag Ongeveer 40% van de geregistreerde patiënten nam ooit gedurende een bepaalde periode regelmatig antidepressiva. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van antidepressiva bedraagt gemiddeld 38 jaar en men gebruikt gemiddeld reeds 5 jaar dit soort medicatie. Meer dan de helft van deze patiënten (57.8%) gebruikte deze producten gedurende twee jaar of minder. Een tiende van alle bevraagde patiënten gebruikt reeds meer dan 5 jaar regelmatig antidepressiva. Bijna een derde van alle patiënten (31.3%) gebruikte tijdens de afgelopen 6 maanden minstens gedurende 1 maand regelmatig antidepressiva en 28.5% gebruikte de laatste maand voor hun opname zelfs dagelijks antidepressiva. Opnieuw vallen grote verschillen tussen ziekenhuizen op: 63.3% van de patiënten in ziekenhuis 2 slikte ooit antidepressiva, terwijl dit aantal een stuk lager ligt in ziekenhuis 1 en 4. Langdurig gebruik van antidepressiva komt vooral voor bij patiënten in ziekenhuis 2 en 5. Deze verschillen tussen ziekenhuizen waren enkel significant met betrekking tot het recent gebruik van antidepressiva (F=4.625, p=0.001; F=3.599, p=0.007). Tijdens de laatste 6 maanden lag het gebruik van antidepressiva beduidend hoger in ziekenhuis 2 en 5 en veel lager in ziekenhuis 1. Wat de laatste 30 dagen voor de opname betreft, zien we dat het gebruik van antidepressiva vooral hoog lag bij patiënten in ziekenhuis 2 en erg laag in ziekenhuis 1. De beginleeftijd voor het gebruik van antidepressiva ligt beduidend hoger voor de 60-70 jarigen (F=25.760, p=0.000), maar het aantal jaren gebruik van deze producten is ongeveer gelijk (cf. tabel 5.6). Verder valt op dat de beginleeftijd voor het gebruik van antidepressiva gemiddeld hoger is bij patiënten die een ziekte- of invaliditeitsuitkering ontvangen (F=4.806, p=0.004). Man-vrouw verschillen met betrekking tot het gebruik van antidepressiva konden tot slot enkel vastgesteld worden tijdens de laatste 30 dagen voor de opname, waarbij aangetoond werd dat mannen beduidend minder vaak antidepressiva namen dan vrouwen (9.4 vs. 13.8 dagen) (F=4.123, p=0.044). 45 Hoofdstuk 5 GEBRUIK VAN ILLEGALE MIDDELEN Ongeveer 17% van alle patiënten rookte ooit gedurende een bepaalde periode regelmatig cannabis (cf. tabel 5.6). De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van cannabis ligt gemiddeld op 19.3 jaar en deze patiënten gebruikten gemiddeld reeds 12.6 jaar cannabis. Meer dan de helft van hen (52.4%) gebruikt reeds 5 jaar of langer regelmatig cannabis. Bijna één op tien van alle bevraagde patiënten (8.8%) rookt al 5 jaar of langer cannabis en 7.6% gebruikte van de afgelopen 6 maanden minstens gedurende 1 maand regelmatig cannabis. Dagelijks gebruik van cannabis tijdens de laatste maand voor de opname komt in 3.6% van de gevallen voor. Het regelmatig gebruik van cannabis komt relatief weinig voor bij patiënten in ziekenhuis 3 en 5, maar men stelt dit relatief vaak vast in ziekenhuis 4. Langdurig gebruik van cannabis stelt men vooral vast bij patiënten opgenomen in ziekenhuis 2 en nagenoeg niet in ziekenhuis 3. De beginleeftijd voor regelmatig cannabisgebruik is vrij gelijklopend in de verschillende ziekenhuizen, maar het aantal jaren gebruik (F=3.871, p=0.010) en het recent gebruik van cannabis verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis (F=4.179, p=0.003; F=3.673, 0.007). Het aantal jaren regelmatig cannabisgebruik ligt beduidend hoger bij patiënten in ziekenhuis 1 en 2 en veel lager in ziekenhuis 3 en 4. Het gebruik van cannabis tijdens de laatste 6 maanden ligt het hoogst bij patiënten in ziekenhuis 2. Hetzelfde geldt voor de laatste 30 dagen, maar we zien verder dat deze percentages duidelijk lager liggen in ziekenhuis 3 en 5. Cannabisgebruik tijdens de laatste 6 maanden voor de opname komt beduidend vaker voor in de leeftijdscategorie van 20- tot 30-jarigen (F=2.597, p=0.038). Patiënten die niet met een partner samenwonen, gebruikten reeds significant langer cannabis (F=5.245;p=0.027). Verder vonden we dat cannabisgebruik tijdens de laatste 30 dagen voor de opname beduidend hoger lag bij personen die werkloos zijn (F=2.991, p=0.033). Het (ooit) regelmatig gebruik van andere illegale drugs dan cannabis komt bij 11.6% van de patiënten voor. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van andere illegale drugs ligt op 20.7 jaar en gemiddeld gebruikte men reeds 8.9 jaar deze producten. Meer dan de helft van deze patiënten (62.1%) gebruikt al 3 jaar of langer regelmatig illegale drugs. In totaal, gebruiken 5.2% van alle bevraagde patiënten 5 jaar of meer regelmatig illegale drugs. 2.8% van alle patiënten gebruikte tijdens de laatste 6 maanden voor hun opname gedurende minstens 1 maand regelmatig illegale drugs. Minder dan 1% (0.8%) gebruikte de laatste maand voor hun opname dagelijks illegale drugs. Ook wat het gebruik van andere illegale drugs betreft, stellen we vast dat in ziekenhuis 2 en 4 meest patiënten opgenomen zijn die ook illegale drugs gebruiken. Langdurig gebruik van deze producten treft men vooral aan bij patiënten in ziekenhuis 1. Het gebruik van andere illegale drugs dan cannabis situeert zich nagenoeg uitsluitend in de categorie van 21- tot 40-jarigen, vooral bij de 21- tot 30-jarigen (F=4.094, p=0.004). Het is opvallend dat het recent gebruik (laatste 6 maanden voor opname) van illegale drugs beduidend vaker voor bij patiënten die met een partner samenwonen (F=5.460; p=0.021). 46 Resultaten POLIDRUGGEBRUIK Ongeveer de helft van alle bevraagde patiënten (49.8%) gebruikte ooit regelmatig meerdere producten per dag, meestal alcohol in combinatie met slaap- en kalmeermiddelen of antidepressiva. De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van meerdere producten ligt op 32.5 jaar en het gebruik van meerdere producten duurde gemiddeld 7.5 jaar. Bijna de helft van alle patiënten (46.8%) gebruikte gedurende twee jaar of minder meerdere producten en ongeveer een vijfde neemt al meer dan 5 jaar regelmatig meerdere producten. Meer dan een derde (37.8%) van alle patiënten gebruikte tijdens de afgelopen 6 maanden minstens gedurende 1 maand regelmatig meerdere producten en een kwart (25.3%) gebruikte de laatste maand voor hun opname zelfs dagelijks meerdere producten. Regelmatig gebruik van meerdere producten per dag stellen we vooral vast bij patiënten uit ziekenhuis 2 en 4, terwijl langdurig gebruik van meerdere producten vooral opvalt bij patiënten uit ziekenhuis 2 en nagenoeg niet bij patiënten in ziekenhuis 3. Het recent gebruik (laatste 6 maanden en 30 dagen) van meerdere producten verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis en ligt beduidend hoger in ziekenhuis 2 (F=5.755, p=0.000; F= 4.626, p=0.001). Verder kon vastgesteld worden dat de beginleeftijd voor het gebruik van meerdere drugs beduidend hoger ligt bij patiënten die een ziekte- of invaliditeitsuitkering krijgen (F=4.898, p=0.003), terwijl het recent gebruik (laatste 6 maanden en 30 dagen) van meerdere producten significant vaker voorkomt bij patiënten die werkloos zijn (F=3.756, p=0.012; F=2.882, p=0.037). Tot slot wordt weerom duidelijk dat de beginleeftijd voor het gebruik van meerdere drugs beduidend hoger ligt bij de oudere leeftijdscategorieën (F=14.196; p=0.000). BEHANDELING VAN ALCOHOLPROBLEMEN MET ONDERSTEUNENDE MEDICATIE Wat het gebruik betreft van ondersteunende medicatie om alcoholgebruik (tijdens of na de behandeling) tegen te gaan (Antabuse, Campral, …), stellen we vast dat 55% van alle patiënten ooit dergelijke medicatie toegediend kreeg (cf. tabel 5.7). Bij 6% van alle patiënten werd recent voor het eerst gestart met het toedienen van deze medicatie. Een kwart van alle patiënten (24.5%) kreeg reeds verschillende keren en/of voor een langere periode ondersteunende medicatie toegediend. Bijna een vijfde van de patiënten (18.1%) kreeg de afgelopen 6 maanden ondersteunende medicatie toegediend en bij 12.9% was dit tevens het geval tijdens de laatste 30 dagen voor de opname. Tabel 5.7: Gebruik van ondersteunende medicatie om alcoholgebruik tegen te gaan (bv. Antabuse, Campral), ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) Ooit gebruik Antabuse of Campral Recent gestart met Antabuse of Campral Reeds verschillende keren of langere periode behandeld met Antabuse of Campral TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 55.0% 60.8% 63.3% 45.1% 41.7% 32% 6.0% 23.5% 4.1% 2.0% 0% 0% 24.5% 31.4% 34.7% 27.5% 10.4% 18% 47 Hoofdstuk 5 De hoogste percentages met betrekking tot het gebruik van ondersteunende medicatie treffen we aan in ziekenhuis 1 en 2, die op dit vlak significant verschillen van de overige ziekenhuizen (F=5.063, p=0.001). Slechts bij een beperkt aantal patiënten werd het toedienen van Antabuse of Campral recent opgestart. Dit blijkt vooral het geval bij patiënten in ziekenhuis 1. Ongeveer een kwart van alle patiënten kreeg reeds meermaals of gedurende een langere periode dergelijke medicatie toegediend. Dit blijkt vooral het geval bij patiënten in ziekenhuis 2 en in iets mindere mate in ziekenhuis 1 en 3. MOTIEVEN VOOR GEBRUIK De bevraagde patiënten geven verschillende redenen aan voor hun alcohol- en medicatiegebruik. Depressiviteit (67.9%) en gevoelens van stress en spanning (63.9%) zijn de meest voorkomende motieven. Meer dan de helft van alle patiënten (52.2%) geeft aan “uit gewoonte” te drinken, terwijl vrij veel patiënten ook angst (30.5%), lichamelijke klachten (16.9%) of andere redenen zoals psychische problemen (12.4%) vermelden. Beduidend meer mannen dan vrouwen stellen te drinken uit gewoonte (X²=12.111, df(1), p=0.001). Verder blijken significant meer patiënten uit ziekenhuis 2 en 3 te drinken omwille van gevoelens van stress (χ²=14.078, df(4), p=0.007) of stellen dit te doen uit gewoonte (χ²=17.557, df(4), p=0.002). Beduidend meer patiënten uit ziekenhuis 3 stellen tot slot te drinken om gevoelens van angst of spanning te bedwingen (χ²=11.756, df(4), p=0.017). EPILEPTISCHE TOEVALLEN OF DELIRIUM ALS GEVOLG VAN ALCOHOLGEBRUIK Meer dan 1 op 7 patiënten (16.1%) geeft aan ooit een epileptische toeval te hebben gehad als gevolg van overmatig alcoholgebruik en ruim één op tien patiënten (11.6%) heeft ooit een alcohol delirium gehad. Deze percentages verschillen nogal van ziekenhuis tot ziekenhuis: in ziekenhuis 1 is dit respectievelijk 21.6% en 11.8%, in ziekenhuis 2 14.3% en 8.2%, in ziekenhuis 3 7.8% en 13.7%, in ziekenhuis 4 22.9% en 12.5% en in ziekenhuis 5 14% en 12%. Het aantal patiënten dat ooit een epileptisch toeval heeft gehad, ligt significant hoger in ziekenhuis 4 en beduidend lager in ziekenhuis 3 (F=2.715; p=0.031). Wat het aantal patiënten met een delirium betreft, stellen we vrij gelijklopende percentages vast in de verschillende ziekenhuizen. Beduidend meer mannen dan vrouwen hebben echter ooit een alcohol delirium gehad (F=4.783, p=0.030). BEHANDELINGSGESCHIEDENIS Ruim driekwart van alle bevraagde patiënten (77.1%) heeft ooit een behandeling gevolgd voor zijn/haar alcoholprobleem (cf. tabel 5.8). De meeste patiënten die ooit behandeld werden omwille van alcoholproblemen volgden een residentieel ontwenningsprogramma (30.1%), een residentieel kortdurend programma (26.5%) of een andere vorm van behandeling zoals het bijwonen van AA-bijeenkomsten (41.4%). Verder tonen de onderzoeksgegevens aan dat 80% van alle geregistreerde patiënten nog nooit een ambulante behandeling volgde, dat 66.7% nog geen ontwenningsprogramma volgde, dat 70% nog geen kortdurend en 81% nog geen residentieel langdurig programma volgde. 48 Resultaten Tabel 5.8: Behandelingsgeschiedenis patiënten, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) % patiënten dat ooit een behandeling heeft gevolgd omwille van alcoholproblemen: Soort behandeling ambulant, ontwenning ambulant, behandeling residentieel, ontwenning residentieel kort met dagbh residentieel kort zonder dagbh langdurig residentieel met dagbh langdurig residentieel zonder dagbh andere behandeling % patiënten dat ooit een behandeling heeft gevolgd omwille van medicatieproblemen: Soort behandeling ambulant, ontwenning ambulant, behandeling residentieel, ontwenning residentieel kort met dagbh residentieel kort zonder dagbh langdurig residentieel met dagbh langdurig residentieel zonder dagbh andere behandeling TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 77.1% 72.5% 85.7% 74.5% 77.1% 76% 13.7% 16.9% 30.1% 17.3% 26.5% 13.3% 15.7% 41.4% 5.9% 21.6% 29.5% 15.7% 31.4% 23.6% 19.7% 43.2% 12.2% 24.5% 28.6% 8.2% 38.8% 10.2% 16.3% 49% 17.6% 11.7% 39.2% 17.6% 15.6% 9.8% 9.8% 35.3% 27.1% 16.6% 41.6% 14.6% 16.6% 12.5% 18.7% 47.9% 6% 10% 12% 30% 30% 10% 14% 32% 8.4% 9.8% 2% 5.9% 14.6% 10% 0.4% 0.8% 2.4% 0.8% 2.8% 1.6% 3.2% 0.4% 2% 0% 4% 2% 2% 3.9% 2% 2% 0% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 2% 2% 2% 4% 0% 2% 0% 0% 0% 6.3% 0% 6.3% 2.1% 4.2% 0% 0% 0% 0% 0% 2% 2% 8% 0% Wat het aantal patiënten betreft dat ooit een behandeling volgde, treffen we relatief weinig verschillen aan tussen ziekenhuizen, behalve dat dit percentage aanzienlijk hoger ligt in ziekenhuis 2. Het type behandeling dat men volgde, verschilt echter van ziekenhuis tot ziekenhuis: zo ligt het aantal patiënten dat reeds een langdurige residentiële behandeling volgde beduidend hoger in ziekenhuis 1 (F=2.618, p=0.036), telt men in ziekenhuis 4 veel patiënten die reeds ambulant behandeld werden en volgden veel patiënten uit ziekenhuis 5 reeds een residentieel kortdurend programma. Met betrekking tot de behandelingsgeschiedenis kunnen er geen verschillen opgemerkt worden tussen mannen en vrouwen, behalve wat het aantal residentiële ontwenningen betreft (F=4.577, p=0.033), wat bij mannen vaker blijkt voor te komen. Personen die een ziekte- of invaliditeitsuitkering ontvangen hebben beduidend vaker reeds een residentiële kortdurende of langdurige opname (zonder daghospitalisatie) achter de rug (F=2.720, p=0.045; F=2.965, p=0.033). Ook patiënten die niet samenwonen met een partner hebben reeds significant vaker een kortdurende residentiële behandeling gevolgd (F=6.411; p=0.012). Hoewel meer dan de helft van alle bevraagde patiënten (50.2%) ooit medicatie gebruikte, blijkt dat slechts 8.4% ooit omwille van problematisch medicatie- of druggebruik behandeld werd. Deze percentages verschillen nogal van ziekenhuis tot ziekenhuis: in ziekenhuis 4 treft men relatief veel patiënten aan die reeds een behandeling volgden omwille van medicatieproblemen, terwijl dit percentage in ziekenhuis 2 beperkt is. 49 Hoofdstuk 5 PERIODES VAN ABSTINENTIE Ruim een vijfde van alle patiënten (22.9%) volgde nog nooit een behandeling voor alcoholproblemen. Van de patiënten die wel ooit één of meer behandelingen volgden, bleef 43.8% 3 maanden of minder abstinent (cf. tabel 5.9). Bijna een kwart (24.2%) bleef echter ooit meer dan een jaar abstinent als gevolg van een vorige behandeling. Bij de onderlinge vergelijking van de patiëntenpopulaties van de verschillende ziekenhuizen valt op dat ziekenhuis 4 veel patiënten telt (61.6%) die meestal in een vroeg stadium (binnen de 3 maanden) hervallen, terwijl dit aantal in ziekenhuis 1 (29.7%) en ziekenhuis 2 (35.7%) heel wat lager ligt. Over het algemeen herviel ongeveer één derde (31.4%) tijdens de laatste 6 maanden voor hun huidige opname, maar dit percentage ligt een stuk hoger in ziekenhuis 1 (42%) en heel wat lager in ziekenhuis 3 (17%). Verder zien we dat in ziekenhuis 1 vrij veel patiënten opgenomen zijn, die als gevolg van een vroegere behandeling langer dan één jaar geen alcohol gebruikten (35.1%). In ziekenhuis 3 bedraagt dit percentage slechts 10.8%. De langste periode van alcoholabstinentie duurde bij mannen gemiddeld significant langer dan bij vrouwen (17.7 maanden vs. 7.8 maanden) (F=6.006, p=0.075). De duur van deze abstinentieperiode verschilt ook sterk van leeftijdscategorie tot leeftijdscategorie: patiënten jonger dan 40 en ouder dan 60 jaar zijn gemiddeld niet langer dan 4 maanden abstinent geweest, terwijl dit aantal bij de 50-60 jarigen beduidend hoger ligt (F=5.118, p=0.001). De gemiddelde leeftijd van personen die langer dan 3 jaar abstinent bleven, ligt beduidend hoger dan deze van personen die minder lang abstinent bleven (F=3.183, p=0.005). Tot slot valt op dat personen die in hun leven nooit langer dan één maand abstinent bleven, beduidend vaker dronken tijdens de laatste 6 maanden voor de opname (F=2.725, p=0.015), terwijl personen die ooit een periode van 7 à 12 maanden “droog” bleven het minst dronken tijdens deze periode. Wat de behandeling van medicatie- en drugproblemen betreft, zien we dat ruim 90% van de bevraagde patiënten nooit voor dergelijke problemen behandeld werd. Van de patiënten die wel reeds omwille van deze problemen in behandeling zijn geweest, bleef bijna driekwart (72%) minder dan één maand abstinent. De hoge hervalpercentages zijn vooral opvallend in ziekenhuis 3 en in iets mindere mate in ziekenhuis 2. Over het algemeen blijken patiënten vrij snel na hun behandeling te hervallen. Tabel 5.9: Langste periode van abstinentie als gevolg van een behandeling (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 27.5% 13.5% 16.2% 24.3% 10.8% 16.2% 5.4% 13.5% 14.3% 26.2% 9.5% 16.7% 19% 14.3% 2.4% 11.9% 25.5% 29.7% 21.6% 24.3% 13.5% 0% 2.7% 8.1% 22.9% 30.8% 30.8% 10.3% 7.7% 12.8% 2.6% 5.1% 24% 17.9% 23.1% 12.8% 20.5% 12.8% 2.6% 10.3% Langste periode van alcoholabstinentie: Nooit behandeling gevolgd < 1 maand 1 – 3 maanden 4 – 6 maanden 7 – 12 maanden 13 – 24 maanden 25 – 36 maanden > 3 jaar 50 22.9% 23.7% 20.1% 17.5% 14.4% 11.3% 3.1% 9.8% Resultaten Tabel 5.9 (vervolg): Langste periode van abstinentie als gevolg van een behandeling (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) Langste periode van medicatieabstinentie: Nooit behandeling gevolgd < 1 maand 1 – 3 maanden 4 – 6 maanden 7 – 12 maanden 13 – 24 maanden 25 – 36 maanden > 3 jaar 91.6% 72% 6% 6% 8% 6% 0% 2% 90.2% 66.7% 0% 8.3% 8.3% 8.3% 0% 8.3% 98% 80% 0% 0% 20% 0% 0% 0% 94.1% 92.9% 0% 7.1% 0% 0% 0% 0% 85.4% 70% 10% 0% 10% 10% 0% 0% 90% 44.4% 22.2% 11.1% 11.1% 11.1% 0% 0% Einde laatste periode van abstinentie: Nooit abstinent geweest Nog steeds abstinent 1 – 3 maanden geleden 4 – 6 maanden geleden 7 – 12 maanden geleden 13 – 24 maanden geleden 25 – 36 maanden geleden > 3 jaar geleden 22.1% 8% 17.7% 13.7% 8.8% 8.4% 4.4% 13.7% 18% 12% 22% 20% 6% 4% 0% 14% 25% 6.3% 18.8% 12.5% 6.3% 10.4% 6.3% 12.5% 39.2% 7.8% 11.8% 7.8% 7.8% 7.8% 2% 15.7% 18.4% 2% 16.3% 16.3% 16.3% 6.1% 8.2% 12.2% 9.8% 11.8% 19.6% 11.8% 7.8% 13.7% 5.9% 13.7% Minder dan een kwart van alle patiënten (22.1%) is sinds het begin van zijn/haar overmatig alcohol en/of medicatiegebruik nooit langer dan één maand abstinent geweest (al dan niet als gevolg van een behandeling). Voor meer dan een kwart van de patiënten (26.5%) dateert de laatste abstinentieperiode reeds van meer dan 12 maanden geleden. Voor 22.5% gaat de laatste periode van abstinentie van 6 tot 12 maanden terug. Bijna één op tien patiënten (8.1%) gaf aan op het moment van opname nog steeds abstinent te zijn. Deze abstinentiecijfers verschillen niet zoveel van ziekenhuis tot ziekenhuis, behalve wat betreft het aantal patiënten dat nog nooit abstinent is geweest. Zo geeft bijna 40% van de patiënten in ziekenhuis 3 aan nooit langer dan één maand abstinent te zijn geweest, terwijl dit percentage in ziekenhuis 5 slechts 9.8% bedraagt. ERNST ALCOHOLPROBLEMEN Gevraagd naar het aantal dagen dat men problemen had met alcohol tijdens de laatste 30 dagen voor de opname, blijkt dat bijna tweederde van de patiënten (63.1%) hier dagelijks of bijna dagelijks last van had (cf. tabel 5.10). Ongeveer 10% geeft aan geen last te hebben gehad op dit vlak. Gemiddeld bleek men 21.3 dagen last te hebben gehad van alcoholproblemen. Dit aantal ligt iets hoger bij patiënten in ziekenhuis 2 en wat lager bij patiënten in ziekenhuis 1. Met betrekking tot de mate waarin men last heeft van alcoholproblemen, geeft ongeveer tweederde van de patiënten (63.8%) aan hier “tamelijk” tot “erg veel” last van te hebben gehad. Dit percentage ligt iets lager bij patiënten in ziekenhuis 4 (54.2%) en iets hoger in ziekenhuis 5 (70%). 51 Hoofdstuk 5 Wat de nood aan hulp betreft, geeft 85.5% aan “tamelijk” tot “erg veel” nood te hebben aan hulp voor de behandeling van hun alcoholproblemen. Dit percentage ligt iets hoger bij patiënten in ziekenhuis 2 en lager in ziekenhuis 4. Tabel 5.10: Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van alcoholproblematiek, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 10% 15.3% 11.6% 63.1% 13.7% 17.6% 11.8% 56.9% 4.1% 14.3% 10.2% 71.4% 9.8% 11.8% 9.8% 68.6% 10.4% 18.8% 8.3% 62.5% 12% 14% 18% 56% 21.3 19.5 23.7 22.4 20.8 20.4 Last alcoholproblemen Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel 9.6% 12% 14.5% 30.1% 33.7% 15.7% 9.8% 7.8% 29.4% 37.3% 6.1% 10.2% 14.3% 32.7% 36.7% 11.8% 13.7% 15.7% 27.5% 31.4% 8.3% 14.6% 22.9% 22.9% 31.3% 6% 12% 12% 38% 32% Nood aan hulp alcoholproblemen Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel 4% 4% 6.4% 12.4% 73.1% 7.8% 3.9% 2% 13.7% 72.5% 0% 0% 8.2% 6.1% 85.7% 2% 5.9% 5.9% 13.7% 72.5% 6.3% 4.2% 10.4% 8.3% 70.8% 4% 6% 6% 20% 64% 5.61 5.75 5.78 5.37 5.69 5.47 2.8% 2% 33.3% 57.8% 4% 7.8% 0% 15.7% 70.6% 5.9% 0% 6.1% 22.4% 67.3% 4.1% 2% 0% 52.9% 41.2% 3.9% 2.1% 2.1% 31.3% 62.5% 2.1% 2% 2% 44% 48% 4% Aantal dagen problemen alcohol 0 1-10 11-20 21-30 Gemiddeld Ernst alcoholproblemen Geen probleem Klein probleem Redelijk ernstig probleem Behoorlijk ernstig probleem Extreem ernstig probleem Deze subjectieve inschattingen van de bevraagde patiënten resulteren in vrij hoge ernstscores, die wijzen op een “redelijk” tot een “behoorlijk ernstig” probleem waarvoor behandeling zeker aangewezen is (cf. tabel 5.10). Bij meer dan de helft van de patiënten (57.8%) is sprake van een “behoorlijk ernstig” probleem. De ernst van de alcoholproblematiek blijkt weinig of niet te verschillen tussen ziekenhuizen. Wel blijkt een zekere spreiding over de categorieën “redelijk” en “behoorlijk ernstig” probleem: beide categorieën samen bevatten ongeveer 90% van de patiënten. Patiënten met de meest uitgesproken alcoholproblematiek zijn beduidend ouder (F=4.476, p=0.002) en zijn ook op significant jongere leeftijd (overmatig) beginnen drinken (F=4.469, p=0.002; F=15.029, p=000). Bovendien drinken ze gemiddeld reeds veel langer (F=14.438, p=0.000; F=72.177, p=0.000) en verbruikten ze de laatste 6 maanden (F=6.422, p=0.000; F=12.233, p=0.000) en de laatste 30 dagen voor de opname significant meer alcohol (F=11.038, p=0.000; F=16.622, p=0.000). Deze vaststelling gaat zowel op voor “elk” als voor “overmatig” alcoholgebruik. Personen met zeer ernstige alcoholproblemen hebben significant vaker reeds een epileptisch toeval (F=4.160, p=0.003) of delirium (F=6.359, p=0.000) gehad. In 52 Resultaten vergelijking met patiënten met minder ernstige alcoholproblemen, werden personen met de meest uitgesproken alcoholproblematiek reeds beduidend vaker behandeld in een kortdurend residentieel programma met aansluitende daghospitalisatie (F=3.204, p=0.014). Bij personen met zeer ernstige alcoholproblemen is beduidend minder vaak sprake van een ernstige medicatieproblematiek (F=9.958; p=0.000). Patiënten die geen ernstige alcoholproblemen hebben slikken dan ook reeds beduidend langer medicatie (F=2.680, p=0.035). Verder wordt duidelijk dat personen met meer ernstige alcoholproblemen beduidend minder dagen problemen hadden als gevolg van medicatiegebruik (F=9.770, p=0.000) en op dit vlak ook minder last (F=11.477, p=0.000) of nood aan behandeling (F=18.539, p=0.000) meldden. Personen met meer ernstige alcoholproblemen werden tot slot ook beduidend minder ambulant behandeld omwille van psychische of emotionele klachten (F=4.567, p=0.001). ERNST MEDICATIEPROBLEMATIEK De meeste patiënten (88.8%) geven aan de 30 dagen voor hun opname geen last te hebben gehad van medicatieproblemen, maar 8.4% ondervond hier dagelijks of bijna dagelijks last van (cf. tabel 5.11). Dit percentage ligt vrij hoog in ziekenhuis 5, maar is eerder laag in ziekenhuis 3. Slechts 10.8% van de patiënten geeft aan in zekere mate last te hebben van medicatieproblemen. Bijna 7% stelt hier “tamelijk” tot “erg veel” last van te hebben. Dit percentage ligt een stuk hoger bij patiënten in ziekenhuis 1 en 4 en is eerder beperkt in ziekenhuis 2 en 3. Wat nood aan hulp voor medicatieproblemen betreft, stelt 13.7% hier in zekere mate nood aan te hebben. Dit blijkt vooral het geval bij patiënten in ziekenhuis 1 en 4 en nauwelijks in ziekenhuis 3. De ernst van de medicatieproblematiek ligt gemiddeld een stuk lager dan deze van de alcoholproblematiek en bij ruim 20% van de patiënten is er sprake van een “redelijk” tot “behoorlijk ernstige” problematiek. De medicatieproblematiek blijkt significant ernstiger bij patiënten in ziekenhuis 5 (F=2.453; p=0.047). In ziekenhuis 2 valt vooral de hoge mate van medicatiegebruik bij bijna de helft van de patiënten op, wat zich vertaalt in een vrij hoge gemiddelde ernstscore. Tabel 5.11: Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de medicatieproblematiek, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) Aantal dagen problemen medicatie 0 1-10 11-20 21-30 Gemiddeld Last medicatieproblemen Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 88.8% 1.2% 1.6% 8.4% 88.2% 0% 2% 9.8% 91.8% 2% 0% 6.1% 98% 0% 0% 2% 85.4% 2.1% 2.1% 10.4% 80% 2% 4% 14% 2.9 3.2 2 0.6 3.6 5.1 89.2% 2.4% 1.6% 2% 4.8% 84.3% 3.9% 2% 2% 7.8% 93.9% 2% 0% 2% 2% 96.1% 0% 0% 0% 3.9% 85.4% 0% 4.2% 2.1% 8.3% 86% 6% 2% 4% 2% 53 Hoofdstuk 5 Tabel 5.11 (vervolg): Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de medicatieproblematiek, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) Nood aan hulp medicatieproblemen Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel Ernst medicatieproblemen Geen probleem Klein probleem Redelijk ernstig probleem Behoorlijk ernstig probleem Extreem ernstig probleem TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 86.3% 2.4% 0.4% 1.2% 9.6% 80.4% 3.9% 0 0 15.7% 87.8% 2% 2% 0% 8.2% 96.1% 0% 0% 0% 3.9% 83.3% 2.1% 0% 2.1% 12.5% 84% 4% 0% 4% 8% 1.57 1.53 1.92 0.92 1.44 2.08 64.7% 14.5% 13.3% 7.6% 0% 68.6% 3.9% 17.6% 9.8% 0% 53.1% 24.5% 12.2% 10.2% 0% 78.4% 15.7% 3.9% 2.0% 0% 68.8% 12.5% 12.5% 6.3% 0% 54% 16% 20% 10% 0% Bij patiënten met een ernstigere medicatieproblematiek is er ook significant vaker sprake van een ernstigere psychische problematiek (F=5.412, p=0.001). Personen met een meer ernstige medicatieproblematiek zijn gemiddeld beduidend vroeger begonnen met het slikken van medicatie (F=6.079, p=0.001), hebben dit significant langer gedaan (F=59.946, p=0.000) en deden dit ook beduidend vaker de laatste 6 maanden (F=39.527, p=0.000) en de laatste 30 dagen voor hun opname (F=45.132, p=0.000). Verder gebruiken deze patiënten reeds beduidend langer antidepressiva (F=21.852, p=0.000) en deden ze dit ook vaker de afgelopen 6 maanden (F=23.900, p=0.000) en de laatste 30 dagen voor hun opname (F=22.985, p=0.000). Personen met een redelijk ernstige medicatieproblematiek gebruikten de afgelopen 6 maand (F=5.437, p=0.001; F=7.243, p=0.001) en de afgelopen 30 dagen voor hun opname (F=4.584, p=0.004; F=3.437, p=0.019) tevens significant vaker cannabis en andere illegale drugs. Patiënten met een meer ernstige medicatieproblematiek gebruikten ook gedurende een beduidend langere periode meerdere drugs (F=22.926, p=0.000). Personen met een behoorlijk tot redelijk ernstige medicatieproblematiek werden significant vaker ambulant en/of residentieel behandeld voor psychische problemen (F=6.673; p=0.000; F=3.287, p=0.021) en geven ook aan beduidend meer last te hebben gehad van psychische problemen de laatste 30 dagen voor hun opname (F=3.150, p=0.026). 5.3. Psychische en emotionele klachten PREVALENTIE EN AARD PSYCHISCHE KLACHTEN De meeste bevraagde patiënten (80.7%) zijn ooit gedurende een langere periode (minimum 2 opeenvolgende weken) depressief geweest (cf. tabel 5.12). Bijna 60% had ook last van dergelijke gevoelens tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Het percentage patiënten dat ooit depressieve klachten had, ligt significant hoger in ziekenhuis 5 (χ² df(4)=10.578, p=0.032). Wat recente depressieve gevoelens betreft, liggen deze cijfers iets lager in ziekenhuis 4. Verder blijkt dat significant meer vrouwen (88.5% vs. 77.2%) ooit last hebben gehad van depressieve klachten (χ² 54 Resultaten df(1)=4.371, p=0.037), maar dergelijk verschil bleek niet tijdens de laatste 30 dagen voor de opname. De prevalentie van gevoelens van spanning of angst is vergelijkbaar met deze van depressieve klachten: 78.7% heeft ooit last gehad van dergelijke gevoelens, 64.7% tijdens de laatste 30 dagen. Het valt op dat deze percentages iets hoger liggen in ziekenhuis 1 en wat recente gevoelens van spanning of angst betreft, ligt dit percentage iets lager in ziekenhuis 4. Gevoelens van angst of spanning blijken significant vaker voor te komen in de leeftijdscategorie boven de 60 jaar (χ² df(5)=13.839, p=0.017) Ruim een derde van alle bevraagde patiënten (36.1%) geeft aan ooit moeite te hebben gehad om zijn/haar agressie onder controle te houden en 20.5% had daar ook de laatste maand voor de opname last van. We stellen dit beduidend vaker vast bij patiënten in ziekenhuis 1, 2 en 4 en in veel mindere mate in ziekenhuis 3 en 5 (χ² df(4)=14.029, p=0.007). Recente problemen met agressiecontrole komen significant meer voor bij patiënten in ziekenhuis 4 (χ² df(4)=10.066, p=0.039). Personen die ooit problemen gehad hebben op dit vlak zijn significant vaker tussen 20 tot 30 jaar oud (χ² df(5)=15.491, p=0.008). Bijna 60% van de patiënten kreeg ooit medicatie voorgeschreven omwille van psychische of emotionele klachten. Het betreft vooral patiënten in ziekenhuis 2 en relatief weinig patiënten in ziekenhuis 3. Meer dan een derde van de patiënten (37.3%) kreeg dergelijke medicatie voorgeschreven tijdens de 30 dagen voor hun opname. Het betreft vooral patiënten in ziekenhuis 2 en relatief weinig patiënten in ziekenhuis 1. Verder valt op dat bij veruit de meeste patiënten in ziekenhuis 3 die ooit medicatie voorgeschreven kregen, dit ook het geval was tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Vrouwen (69.2% vs. 54.4%) werden significant vaker ooit medicatie voorgeschreven voor psychische klachten dan mannen (χ² df(1)=4.881, p=0.027), ook tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname (47.4% vs. 32.7%) (χ² df(1)=4.938, p=0.026). Bijna de helft van alle patiënten (48.6%) heeft ooit serieuze zelfmoordgedachten gehad. Dergelijke gedachten zijn beduidend vaker aanwezig bij patiënten in ziekenhuis 1 (χ² df(4)=9.613, p=0.047), maar komen ook vaak voor in ziekenhuis 5 en in veel mindere mate bij patiënten in ziekenhuis 3. Meer dan een kwart van de patiënten heeft ook dergelijke gedachten gehad tijdens de afgelopen 30 dagen. Het betreft vooral patiënten in ziekenhuis 1 en 5. Dit beeld komt ook terug met betrekking tot het aantal patiënten dat ooit een zelfmoordpoging deed (26.9%). Patiënten uit ziekenhuis 3 ondernamen significant minder vaak een suïcidepoging dan patiënten uit andere ziekenhuizen (χ² df(4)=10.148, p=0.038). Bijna 10% ondernam een zelfmoordpoging tijdens de 30 dagen voorafgaand aan de opname. Deze laatste percentages zijn vrij gelijklopend voor alle ziekenhuizen, maar dit wordt vaker vastgesteld bij patiënten van ziekenhuis 1 en 5. Een recente zelfmoordpoging komt beduidend minder voor bij 51- tot 60-jarigen (χ² df(5)=13.430, p=0.020). 55 Hoofdstuk 5 Tabel 5.12: Prevalentie van psychische klachten ooit en laatste 30 dagen voor opname, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) Depressieve gevoelens: Ooit Laatste 30 dagen 80.7% 59.8% 74.5% 62.7% 83.7% 61.2% 70.6% 60.8% 81.3% 43.8% 94% 70% Gevoelens van angst/spanning Ooit Laatste 30 dagen 78.7% 64.7% 84.3% 72.5% 81.6% 63.3% 74.5% 68.6% 77.1% 52.1% 76% 66% Moeite met agressiecontrole Ooit Laatste 30 dagen 36.1% 20.5% 41.2% 23.5% 44.9% 14.3% 23.5% 13.7% 50% 35.4% 22% 16% Medicatie voor psychische klachten Ooit Laatste 30 dagen 59% 37.3% 60.8% 25.5% 71.4% 46.9% 47.1% 43.1% 60.4% 31.3% 56% 40% Serieuze zelfmoordgedachten Ooit Laatste 30 dagen 48.6% 28.5% 60.8% 43.1% 44.9% 20.4% 37.3% 21.6% 43.8% 22.9% 56% 34% Zelfmoordpogingen Ooit Laatste 30 dagen 26.9% 8% 37.3% 9.8% 24.5% 6.1% 11.8% 5.9% 27.1% 6.3% 34% 12% BEHANDELINGSVERLEDEN Bijna de helft van alle patiënten (47%) werd ooit behandeld omwille van psychische of emotionele klachten. Een derde van de patiënten (33.3%) werd ooit ambulant behandeld omwille van dergelijke problemen, 27.7% residentieel. Tabel 5.13: Behandelingsverleden omwille van psychische of emotionele problemen, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) Aantal personen ooit behandeld: Ambulant Residentieel TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 47.0% 54.9% 57.1% 35.3% 55.1% 32% 33.3% 27.7% 49% 21.6% 40.8% 36.7% 23.5% 25.5% 45.8% 27.1% 8% 28% Deze percentages verschillen nogal van ziekenhuis tot ziekenhuis (cf. tabel 5.13). We merken dat 3 ziekenhuizen (1,2 en 4) relatief veel patiënten tellen met een behandelingsgeschiedenis omwille van psychische problemen, terwijl men in twee ziekenhuizen relatief weinig dergelijke patiënten aantreft. Het aantal ambulant behandelde patiënten in ziekenhuis 5 (8%) wijkt duidelijk af van dit in de overige ziekenhuizen (χ² df(4)=26.903, p=0.000). Ook Het aantal keren dat patiënten al ambulant behandeld werden omwille van psychische problemen, ligt significant lager in ziekenhuis 5 (F=5.375, p=0.000). Dit verschil is echter niet significant met betrekking tot het aantal patiënten dat al een residentiele behandeling volgde voor psychische problemen (28%). 56 Resultaten Personen die ooit ambulant behandeld werden voor psychische klachten hebben beduidend ernstigere medicatie- (F=6.635, p=0.011) en psychische problemen (F=14.902, p=0.000), terwijl we een omgekeerd verband vaststellen met alcoholmisbruik. Tijdens de laatste 6 maanden en de laatste 30 dagen voor de huidige opname dronken deze patiënten beduidend minder dan patiënten die nog niet ambulant behandeld werden voor psychische problemen (F=4.701, p=0.031; F=4.934, p=0.027). Ook het aantal jaren van overmatig drankgebruik (F=4.046, p=0.045) en het recent overmatig alcoholgebruik (F=4.273, p=0.040; F=4.228, p=0.041) lag beduidend lager bij deze laatste groep. Anderzijds blijkt dat personen die reeds ambulant behandeld werden omwille van psychische problemen significant vaker een alcohol delirium hebben gehad en ook beduidend vaker al ambulant behandeld werden voor alcoholproblemen (F=4.195, p=0.042; F=4.420, p=0.037). De beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van kalmeer- en slaapmedicatie is significant jonger bij patiënten die reeds ambulant behandeld werden voor psychische problemen (F=7.035, p=0.009). Recent gebruik van antidepressiva (laatste 6 maanden en laatste 30 dagen voor opname) kwam beduidend vaker voor bij deze subgroep (F=8.726, p=0.004; F=13.565, p=0.000). Ook het gebruik van andere illegale drugs dan cannabis tijdens de laatste 6 maanden voor de opname (F=4.946, p=0.028) en het gebruik van meerdere drugs tijdens de laatste 6 maanden en de laatste 30 dagen (F=8.755, p=0.003; F=8.159, p=0.005) lag beduidend hoger. Tot slot hadden patiënten die ooit ambulant in behandeling waren voor psychische klachten, de laatste 30 dagen voor hun opname beduidend meer dagen psychische klachten (F=9.597, p=0.002) en rapporteerden ze op dit vlak ook significant meer last (F=13.197, p=0.000) en nood aan hulp (F=16.211, p=0.000). Bovendien blijkt dat deze patiënten aangeven zich beduidend minder goed te hebben gevoeld de laatste 30 dagen voor hun opname (F=5.090, p=0.025). Dit significante verschil bleef ook na 3 weken opname nog steeds doorwerken (F=6.736, p=0.010). Vergelijkbare significante verschillen vinden we terug met betrekking tot patiënten die ooit residentieel behandeld werden omwille van psychische klachten. Bij deze subgroep is de alcoholproblematiek beduidend minder ernstig (F=5.730; p=0.017), maar de medicatie- en psychische problematiek is beduidend groter (F=9.921, p=0.002; F=17.147, p=0.000). Het regelmatig alcoholgebruik van deze patiënten wijkt duidelijk af van dit van de overige patiënten en met name het aantal jaren van overmatig gebruik (F=5.508, p=0.020) en het overmatig drankgebruik tijdens de laatste 30 dagen voor de opname blijkt beduidend lager (F=4.196, p=0.042). Ze hadden dan ook minder nood aan behandeling omwille van alcoholproblemen (F=6.098, p=0.014). Wel blijkt dat personen die ooit residentieel behandeld werden voor psychische problemen ook beduidend vaker een residentiële langdurige behandeling hadden gevolgd omwille van alcoholproblemen (F=12.577, p=0.000). Verder zijn patiënten die ooit residentieel behandeld werden op significant jongere leeftijd kalmeermedicatie en antidepressiva beginnen gebruiken (F=12.979, p=0.000; F=8.402, p=0.005). Bovendien gebruikten deze patiënten tijdens de laatste 6 maanden en 30 dagen voor de opname significant vaker antidepressiva (F=10.923, p=0.005; F=10.183, p=0.002). Tevens gaven deze personen aan dat ze de 30 dagen voor hun opname beduidend meer dagen psychische klachten hadden gehad (F=8.784, p=0.003) en rapporteerden ze ook beduidend meer last (F=17.940, p=0.000) en nood aan hulp omwille van psychische klachten (F=13.883, p=0.000). 57 Hoofdstuk 5 Tenslotte bleek dat deze patiënten zich de periode voor de opname beduidend minder goed hadden gevoeld dan patiënten die nog nooit residentieel opgenomen werden omwille van psychische klachten (F=3.933, p=0.048) en dit verschil werd nog veel duidelijker na 3 weken opname (F=6.857, p=0.009). ERNST PSYCHISCHE EN EMOTIONELE PROBLEMEN Gevraagd naar het aantal dagen dat men psychische of emotionele problemen had tijdens de laatste 30 dagen voor de opname, blijkt dat ruim de helft van alle patiënten (52.6%) daar dagelijks of bijna dagelijks last van had (cf. tabel 5.14). Ongeveer 18% gaf aan geen last te hebben gehad op dit vlak. Gemiddeld bleek men gedurende 19 dagen last te hebben gehad van psychische problemen. Deze aantallen zijn sterk gelijklopend tussen de verschillende ziekenhuizen en alleen in ziekenhuis 1 worden relatief meer patiënten geteld die één of meer dagen psychische problemen hebben gehad. Gevraagd naar de mate waarin ze last hadden van deze psychische problemen, geeft ruim 60% van de patiënten (63.8%) aan daar tamelijk tot erg veel last van te hebben gehad (cf. tabel 5.14). Deze percentages zijn vrij gelijklopend van ziekenhuis tot ziekenhuis. Vrouwen geven wel aan significant meer last te hebben van psychische problemen dan mannen (F=5.910, p=0.016). Wat de nood aan hulp betreft, geeft ruim tweederde van de patiënten (67.1%) aan “tamelijk” tot “erg veel” nood te hebben aan hulp voor de behandeling van hun psychische problemen. Op dit vlak blijken wel een aantal verschillen: de nood aan hulp ligt vooral hoog bij patiënten in ziekenhuis 1 en is merkelijk lager bij patiënten in ziekenhuis 4. Patiënten ouder dan 60 jaar geven beduidend minder vaak aan nood te hebben aan behandeling omwille van psychische problemen (F=3.155, p=0.015). Tabel 5.14: Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de psychische problemen, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAA L (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 18.1% 12% 17.3% 52.6% 11.8% 15.7% 17.6% 54.9% 22.4% 6.1% 20.4% 51% 19.6% 13.7% 13.7% 52.9% 18.8% 18.8% 10.4% 52.1% 18% 6% 24% 52% 19 19.8 18.8 18.9 18.3 19.3 Last psych-emot problemen Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel 15.3% 8% 15.7% 29.3% 31.7% 13.7% 9.8% 13.7% 23.5% 39.2% 20.4% 2% 20.4% 26.5% 30.6% 13.7% 5.9% 19.6% 45.2% 19.6% 14.6% 14.6% 10.4% 27.1% 33.3% 14% 8% 14% 28% 36% Nood aan hulp psych-emot problemen Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel 20.5% 6% 6.4% 18.9% 48.2% 11.8% 0% 5.9% 21.6% 60.8% 20.4% 8.2% 8.2% 12.2% 51% 21.6% 3.9% 3.9% 19.6% 51% 29.2% 8.3% 6.3% 18.8% 37.5% 20% 10% 8% 22% 40% Aantal dagen psychische problemen 0 1-10 11-20 21-30 Gemiddeld aantal dagen 58 Resultaten Tabel 5.14 (vervolg): Aantal dagen problemen, mate van last en nood aan hulp en ernst van de psychische problemen, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) Ernst psychische problemen Geen probleem Klein probleem Redelijk ernstig probleem Behoorlijk ernstig probleem Extreem ernstig probleem TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 4.48 4.90 4.51 4.16 4.08 4.74 7.6% 17.3% 43% 28.9% 3.2% 9.8% 7.8% 45.1% 29.4% 7.8% 6.1% 16.3% 44.9% 32.7% 0% 7.8% 21.6% 45.1% 25.5% 0% 10.4% 22.9% 43.8% 18.8% 4.2% 4% 18% 36% 38% 4% Wat de ernst van de psychische en emotionele problemen betreft, wordt duidelijk dat het over het algemeen over een redelijk ernstige problematiek gaat waarvoor enige vorm van behandeling nodig is (cf. tabel 5.14). Bij bijna een derde van de patiënten (32.1%) is sprake van een “behoorlijk” tot “zeer ernstige” problematiek. De ernst van de psychische problematiek blijkt weinig te verschillen van ziekenhuis tot ziekenhuis. Wel treffen we in ziekenhuis 1 en 5 relatief veel patiënten aan met vrij ernstige psychische problemen, terwijl dit percentage dan weer heel wat lager ligt in ziekenhuis 3 en 4. Patiënten met een meer ernstige psychische problematiek slikten de laatste 6 maanden en 30 dagen voor de opname significant vaker kalmerende medicatie (F=5.117, p=0.001; F=7.351, p=0.000) en antidepressiva (F=2.454, p=0.047; F=2.951, p=0.021). Verder gebruikten deze patiënten de laatste 30 dagen voor hun opname vaker cannabis (F=2.522, p=0.043) en namen ze de laatste 6 maanden beduidend vaker andere illegale drugs (F=4.492, p=0.008). Tevens gebruikten ze langer (F=2.832, p=0.028) en ook recent vaker meerdere producten per dag (F=4.691, p=0.001; F=5.687, p=0.000). Patiënten met behoorlijk tot zeer ernstige psychische problemen gaven aan de 30 dagen voor hun opname significant meer dagen medicatieproblemen te hebben ervaren (F=4.236, p=0.002) en hadden op dit vlak ook beduidend meer last (F=2.981, p=0.020) en nood aan hulp (F=3.597, p=0.007) in vergelijking met andere patiënten. Tot slot werden patiënten met behoorlijk tot zeer ernstige psychische problemen reeds vaker ambulant en/of residentieel behandeld omwille van psychische problemen (F=10.338, p=0.000; F=5.134, p=0.001). Bovendien voelden zij zich bij opname beduidend minder goed dan de overige patiënten (F=8.088, p=0.000). Na 3 weken opname voelde enkel de groep met zeer ernstige psychische problemen zich beduidend minder goed en dit verschil bleek ook minder groot (F=2.877, p=0.024). OBSERVATIES INTERVIEWERS Uit de observaties van de interviewers kwam naar voor dat 4% (n=10) van de bevraagde patiënten zich duidelijk depressief of teruggetrokken gedroeg tijdens het interview. Verder stelde men vast dat 4% zich angstig of gespannen voordeed. Bovendien had 4% van de patiënten duidelijk last om dingen te begrijpen of om zich te concentreren. Vier personen (1.6%) hadden aperte suïcidale gedachten en bij 2 personen (0.8%) stelde men problemen met het realiteitsbesef vast. 59 Hoofdstuk 5 5.4. Afsluitende vragen Tijdens het laatste gedeelte van het interview werden patiënten gevraagd naar hun motivatie voor verandering (cf. tabel 5.15.). Hoewel dit een zeer subjectieve invulling betreft van het concept “motivatie”, vallen de gelijklopende (en sociaal wenselijke) antwoorden in de verschillende ziekenhuizen op. De meeste patiënten (94.4%) stellen “tamelijk” tot “erg” gemotiveerd om hun problemen onder controle te houden. Enkel bij patiënten met een ziekte- of invaliditeitsuitkering blijkt de mate van motivatie beduidend lager (F=3.062, p=0.029). Tabel 5.15: Mate van motivatie, invulling van onder controle houden en gevoel van controle, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 0% 2% 3.6% 14.5% 79.9% 0% 0% 3.9% 9.8% 86.3% 0% 2% 2% 6.1% 89.8% 0% 2% 5.9% 25.5% 66.7% 0% 4.2% 4.2% 12.5% 79.2% 0% 2% 2% 18% 78% 3.72 3.82 3.84 3.57 3.67 3.72 80.2% 14.5% 4% 1.2% 74.5% 19.6% 3.9% 2% 93.9% 2% 4.1% 0% 78% 16% 4% 2% 77.1% 20.8% 2.1% 0% 78% 14% 6% 2% Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel 8.8% 20.9% 24.5% 29.7% 16.1% 13.7% 41.2% 13.7% 23.5% 7.8% 2% 16.3% 20.4% 40.8% 20.4% 9.8% 15.7% 23.5% 31.4% 19.6% 10.4% 18.8% 31.3% 20.8% 18.8% 8% 12% 34% 32% 14% Gemiddelde score 2.23 1.71 2.61 2.35 2.19 2.32 Mate van motivatie Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel Gemiddelde score Invulling “onder controle houden” Totale abstinentie Gecontroleerd gebruik Sociaal drinken Andere Gevoel van controle over leven en problemen? “Onder controle houden” betekent voor de meeste patiënten (80.2%) totale abstinentie. Iets minder dan 15% van de patiënten vult dit in als “gecontroleerd drinken, zodanig dat men niet dronken wordt”. Voor 4% van de patiënten betekent “onder controle houden” sociaal drinken, eventueel leidend tot dronkenschap. De invulling van onder controle houden is vrij gelijklopend van ziekenhuis tot ziekenhuis. In ziekenhuis 2 vullen de meeste patiënten dit in als “volledige abstinentie”, terwijl meer patiënten in ziekenhuizen 1 en 4 dit zien als gecontroleerd drinken. Wanneer patiënten gevraagd werden of ze op dit moment (bij het begin van de behandeling) voldoende controle hadden over hun leven en problemen, stelde 45.8% daar “tamelijk” tot “erg veel” controle over te hebben, terwijl 29.7% aangaf hier weinig of geen controle over te hebben. Dit antwoord verschilt significant van ziekenhuis tot ziekenhuis (χ² df(4)=30.440, p=0.016): veel patiënten in ziekenhuis 1 60 Resultaten stellen dat ze hier weinig of geen controle over hebben, terwijl relatief veel patiënten uit ziekenhuis 2 en 5 stellen hier juist wel veel controle over te hebben. De meeste patiënten (73.1%) zeggen dat ze zich de laatste 30 dagen voor hun opname niet goed hebben gevoeld (cf. tabel 5.16). Dit eerder negatief welbevinden vinden we terug bij patiënten in alle ziekenhuizen. Vooral patiënten uit de jongste leeftijdsgroep (20- tot 30-jarigen) geven vaker aan zich goed te hebben gevoeld tijdens deze periode. Drie à vier weken later is op dit vlak een opvallende evolutie merkbaar, gezien 61.8% aangeeft zich op dit moment “tamelijk” tot “erg goed” te voelen tegenover slechts 11.2% die dit vond bij opname. We zien een verschuiving met gemiddeld 2 punten op de Likert-schaal, die de significante verbetering van het persoonlijk welbevinden illustreert (t df(242)=15.283, p=0.000). Wel wordt een significant verschil duidelijk tussen patiënten in verschillende ziekenhuizen: in ziekenhuis 2 schatten beduidend meer patiënten hun eigen welbevinden hoog in in vergelijking met patiënten in ziekenhuis 1 (F=6.050; p=0.000). Tabel 5.16: Welbevinden van patiënten laatste 30 dagen voor de opname en afgelopen week, ingedeeld volgens ziekenhuis (n=249) TOTAAL (n=249) ZH 1 (n=51) ZH 2 (n=49) ZH 3 (n=51) ZH 4 (n=48) ZH 5 (n=50) 48.2% 24.9% 14.9% 8.4% 2.8% 58.8% 19.6% 9.8% 7.8% 2% 42.9% 38.8% 10.2% 8.2% 0% 51% 16% 12% 14% 6% 47.9% 20.8% 18.8% 6.3% 6.3% 40% 30% 24% 6% 0 0.92 0.72 0.84 1.06 1.02 0.96 14.7% 8.9% 13.9% 31.2% 30.6% 21.6% 13.7% 19.6% 31.4% 13.7% 4.1% 0% 10.2% 42.9% 42.9% 19.1% 6.4% 12.8% 23.4% 38.3% 25% 14.6% 8.3% 18.8% 33.3 4% 10% 18% 42% 26% 2.55 2.02 3.02 2.55 2.21 2.76 Hoe goed voelde u zich de laatste 30 dagen voor opname? Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel Gemiddelde score Hoe goed voelde u zich de laatste week? Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Erg veel Gemiddelde score 61 Discussie en conclusies 6. DISCUSSIE EN CONCLUSIES Uit deze bevraging van bijna 250 patiënten die tussen december 2003 en juli 2004 in één van de deelnemende psychiatrische ziekenhuizen een behandeling volgden omwille van problemen met alcohol- en/of medicatie blijkt – ondanks een aantal duidelijke verschillen – een vrij grote consistentie van de patiëntgegevens tussen de betrokken ziekenhuizen. Hoewel de populaties van de verschillende ziekenhuizen op sociodemografisch vlak op een aantal punten verschillen, blijkt de ernst van de alcohol-, medicatie- en psychische problematiek zeer vergelijkbaar. Dit is een belangrijk gegeven in functie van de interpretatie van de follow-up resultaten, waarbij verschillen in behandelingsuitkomsten niet meteen kunnen toegeschreven worden aan verschillen qua ernst van de problematiek van patiënten in de verschillende ziekenhuizen. Gezien we in het vorige hoofdstuk reeds uitgebreid ingingen op deze verschillen tussen ziekenhuizen, staan we er hier niet verder bij stil. De in dit onderzoek verzamelde gegevens kunnen als vrij uniek beschouwd worden, gezien in Vlaanderen nauwelijks vergelijkbare cijfergegevens voorhanden zijn met betrekking tot de (evaluatie van de) behandeling van alcoholverslaafden (De Donder, 2002; 2005). We beschikken dan ook over relatief weinig referentiepunten om deze gegevens mee te vergelijken. We kunnen hiervoor enkel terugvallen op de – intussen 5 jaar oude – VRM-gegevens (Dom et al., 2004; Vandenbussche et al., 2001), de studie van sociodemografische gegevens van personen behandeld met acamprosaat (Ansoms et al., 2000) en de pas gepubliceerde gegevens van het onderzoek naar de in- en uitstroom in de alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal, & Broekaert, 2005). Om de hier gepresenteerde data verder in perspectief te plaatsen worden ze vergeleken met de gegevens van de nationale gezondheidsenquête (Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, 2002) en de European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) (Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest, & Demyttenaere, 2003; 2004). Verder maken we gebruik van cijfermateriaal over drugverslaafden die behandeld werden in een psychiatrisch ziekenhuis (Vanderplasschen et al., 2003) of therapeutische gemeenschap (Soyez, 2004). In dit laatste hoofdstuk worden de meest opvallende onderzoeksresultaten nog eens op een rijtje gezet en becommentarieerd op basis van de hiervoor vermelde bronnen. We gaan hierbij onder meer in op verschillen tussen mannen en vrouwen en tussen jongere en oudere patiënten, verschillen op het vlak van middelengebruik en psychische klachten en qua maatschappelijke integratie. Tenslotte kijken we kritisch terug op de wijze waarop het onderzoek gevoerd is. 6.1. Man-vrouw verschillen Het is opvallend dat – in vergelijking met drugverslaafden (Vanderplasschen, Lievens, Broekaert, 2001) – het percentage vrouwen in behandeling in het geval van alcohol- en medicatieafhankelijkheid bijna 10% hoger ligt (31.3%). Vergelijkbare 63 Hoofdstuk 6 percentages komen naar voor uit het onderzoek naar de in- en uitstroom in de alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen (65% mannen vs. 35% vrouwen) (Colpaert et al., 2005). Bij drugverslaafden opgenomen in psychiatrische ziekenhuizen in de provincie Oost-Vlaanderen registreerde men iets minder dan een kwart vrouwen (Vanderplasschen et al., 2003), terwijl dit percentage in therapeutische gemeenschappen slechts 15% bedraagt (Soyez, 2004). Uit de Gezondheidsenquête van 2001 (Demarest et al., 2002) blijkt dat het aantal vrouwelijke problematische alcoholgebruikers ongeveer 3% van de bevolking bedraagt, tegenover 8% mannen. Deze verhouding zien we ook weerspiegeld in onze onderzoeksgegevens. Over de prevalentie van misbruik van illegale drugs bij vrouwen is echter weinig bekend. We kunnen alleen vaststellen dat relatief veel vrouwen een beroep doen op centra die een zorgaanbod hebben voor alcohol- en medicatieverslaafden, terwijl dit in veel mindere mate het geval is in de gespecialiseerde centra voor drughulpverlening. Er bestaan verschillende hypotheses voor de relatieve ondervertegenwoordiging van vrouwen in de alcohol- en drughulpverlening zoals stigmatisering, moederschap, niet aangepast zorgaanbod, psychische klachten die middelengebonden stoornissen maskeren, … (De Wilde, Broekaert, Segraeus, & Rosseel, 2005). Een verklaring voor de vrij representatieve vertegenwoordiging van vrouwen in onze steekproef houdt allicht verband met de prevalentie van medicatie- en psychische problemen bij de bevraagde vrouwen. De vrouwen uit onze steekproef hebben immers significant langer kalmeer- en slaapmedicatie gebruikt dan de mannen en ook het recent gebruik van antidepressiva lag beduidend hoger. Dit frequent medicatiegebruik hangt duidelijk samen met de ernst van de psychische problemen, wat onder meer blijkt uit het significant vaker voorkomen van depressieve gevoelens bij vrouwen. Het is een bekend gegeven dat psychische klachten voor vrouwen een makkelijkere opstap naar de hulpverlening vormen dan middelenproblemen (De Wilde et al, 2005). Een belangrijke verklaring voor het grote percentage vrouwen in ziekenhuis 4, is het feit dat men hier vroeger uitsluitend vrouwen opnam, wat zich blijkbaar tot op vandaag laat gevoelen. Mannelijke en vrouwelijke patiënten blijken niet te verschillen qua leeftijd, leef- en werksituatie of andere achtergrondvariabelen. Wel beginnen vrouwen op significant latere leeftijd te drinken en hebben ze ook een minder lange alcoholcarrière, maar dit vertaalt zich niet in minder overmatig alcoholgebruik de laatste maanden voor de opname of een minder hoge ernstscore bij opname. Minder vrouwen hebben ooit een alcohol delirium gehad en ze geven ook veel minder dan mannen aan te drinken “uit gewoonte”. Mannen hebben wel een beduidend langere periode van alcoholabstinentie achter de rug dan vrouwen. Vrouwen blijken significant vaker ooit last te hebben gehad van depressieve klachten dan mannen en kregen ook beduidend vaker medicatie voorgeschreven voor psychische of emotionele problemen. Deze bevindingen liggen in de lijn van de verwachtingen, gezien uit de ESEMeD-studie is gebleken dat Belgische vrouwen dubbel zo vaak psychofarmaca gebruiken dan mannen en ook twee keer zo vaak medische hulp zoeken omwille van psychische klachten (Bruffaerts et al., 2003). De psychische problemen van de door ons bevraagde vrouwen bleken ook kort voor de opname aanwezig en worden geïllustreerd door het beduidend vaker gebruik van antidepressiva tijdens de 30 dagen voor opname. Tenslotte rapporteren vrouwen ook significant meer last te hebben gehad van psychische problemen, maar hadden ze geen grotere nood aan hulp. Deze resultaten bevestigen gedeeltelijk de bevinding 64 Discussie en conclusies dat (drug)verslaafde vrouwen in behandeling vaak met een forsere psychiatrische problematiek kampen (De Wilde et al., 2004). De gehanteerde vragenlijst bleek echter onvoldoende specifiek om dieper in te gaan op de exacte aard en omvang van deze psychische problemen en hiervoor is dan ook bijkomend onderzoek vereist. 6.2. Leeftijdsverschillen De gemiddelde leeftijd van de geïnterviewde patiënten bedroeg ruim 45 jaar en bijna de helft van hen (45%) is tussen 41 en 50 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van drugverslaafden in behandeling ligt daarentegen een stuk lager (± 29 jaar): de overgrote meerderheid van deze patiënten blijkt jonger dan 30 jaar (Vanderplasschen et al., 2003; Colpaert et al., 2005). Toch wordt duidelijk dat bijna 10% van de opgenomen patiënten jonger is dan 30 jaar. Bij deze groep is vaker sprake van bijkomend gebruik van cannabis en andere illegale drugs. Een kwart van de patiënten blijkt dan weer ouder dan 50 jaar, wat de heterogeniteit illustreert van het publiek dat opgenomen wordt in de betrokken ziekenhuizen. Oudere patiënten zijn vaker arbeidsongeschikt of invalide verklaard, terwijl jongeren patiënten vaker samenwonend zijn dan oudere patiënten. Bij oudere patiënten zal dan ook een belangrijke uitdaging liggen in het doorbreken van een jarenlang patroon, waarbij veel aandacht dient te gaan naar het uitbouwen van een sociaal netwerk en het organiseren van een zinvolle dagbesteding (Ansoms, Casselman, Matthys, & Verstuyf, 2004). Voldoende lange nazorg en opvolging zal bij deze doelgroep dan ook aangewezen zijn. Voor het overige konden weinig verschillen opgemerkt worden met betrekking tot de achtergrondsituatie van oudere en jongere patiënten, behalve dat patiënten jonger dan 30 jaar vaker conflicten hadden met hun familie (ouders). De 60-plussers uit de steekproef geven aan op latere leeftijd begonnen te zijn met (overmatig) drinken. We kunnen ons afvragen of dit inderdaad zo is of dit antwoord eerder verklaard wordt door problemen die oudere patiënten hadden om hun alcoholcarrière te reconstrueren (Hendriks, Kaplan, Van Limbeek, & Geerlings, 1994). Een gelijkaardig beeld vinden we echter ook terug met betrekking tot het gebruik van slaap- en kalmeermiddelen en antidepressiva. Deze bevindingen suggereren een profiel van een groep van oudere alcoholverslaafden, die niet op erg jonge leeftijd zijn beginnen drinken, maar reeds zeer lang drinken en ook reeds verschillende jaren medicatie gebruiken (zij het niet meer dan jongere patiënten). Anderzijds kan een groep van jonge alcoholverslaafden (-30 jarigen) onderscheiden worden, die hun alcoholgebruik combineren met regelmatig gebruik van cannabis en andere illegale drugs. Slechts een zeer beperkt aantal van hen blijkt deze illegale drugs dagelijks te gebruiken. Tussen beide groepen kunnen echter weinig verschillen vastgesteld worden op het vlak van zorggebruik en behandelingsgeschiedenis en de langste periode van abstinentie ligt in beide groepen beduidend lager dan bij de 40- tot 60-jarigen. Hoewel beide groepen reeds frequent werden behandeld, heeft dit in beide groepen relatief minder vaak geleid tot lange periodes van abstinentie. Wat psychische klachten betreft, blijken deze vrij gelijkelijk gespreid over de verschillende leeftijdscategorieën. Gevoelens van angst of spanning komen relatief vaker voor bij oudere patiënten, terwijl problemen inzake agressiecontrole vaker voorkomen bij jongere patiënten. Personen tussen 51 en 60 jaar hebben het minst 65 Hoofdstuk 6 een zelfmoordpoging gedaan kort voor hun opname. Patiënten ouder dan 60 jaar stellen beduidend minder nood aan hulp te hebben omwille van psychische problemen. Deze laatste vaststelling is schijnbaar in tegenstelling met de bevindingen uit de ESEMeD-studie waaruit bleek dat het gebruik van bepaalde psychofarmaca (oa. anxiolytica) toeneemt met de leeftijd, onder meer omwille van slaapproblemen en psychotische stoornissen die vaker voorkomen in deze leeftijdscategorie (Bruffaerts et al., 2003). Aldus komen uit dit onderzoek drie generaties van patiënten naar voor, die niet zozeer verschillen qua ernst van de alcoholproblematiek, maar bij wie de problemen zich op een iets andere manier manifesteren: De 20- en 30-jarigen die overmatig alcoholgebruik combineren met gebruik van cannabis en andere illegale drugs, vaker werkloos zijn en meestal samenwonen met een partner. De 40- en 50-jarigen die, hoewel ze reeds jarenlang regelmatig alcohol gebruiken, vaak nog aan het werk waren het laatste jaar en bij wie minder vaak sprake is van bijkomend gebruik van medicatie of illegale drugs. De 60-plussers die veelal een beduidend langere alcoholcarrière hebben en daarnaast ook meer medicatie gebruiken. Deze patiënten ontvangen vaker een ziekte- of invaliditeitsuitkering en stellen minder nood te hebben aan behandeling omwille van psychische problemen. 6.3. Maatschappelijke integratie Wat de maatschappelijke integratie van de opgenomen patiënten betreft, merken we dat bijna de helft van de patiënten nog aan het werk was het laatste jaar voor hun opname (49.4%), wat een vrij hoog percentage is zeker in vergelijking met drugverslaafden (Colpaert et al., 2005; Soyez, 2004). Het behouden of heropstarten van de tewerkstelling moet dan ook een belangrijk aandachtspunt zijn tijdens de behandeling en kan onder meer bijdragen tot de preventie van herval of terugval en de maatschappelijke integratie na de behandeling (Siegal et al., 1996). Anderzijds merken we dat bijna de helft van de patiënten alleen woont en ongeveer een kwart stelt twee of minder personen te hebben op wie ze kunnen terugvallen. Verder geeft 42% aan niet tevreden te zijn met hun leefsituatie voor de opname en ruim de helft van de bevraagde patiënten blijkt niet tevreden met hun dag- en vrijetijdsbesteding. Op deze punten ligt dan ook een belangrijke uitdaging voor de familiewerking, maar ook in functie van de voorbereiding van het ontslag zal het noodzakelijk zijn een aantal steunfiguren uit de omgeving van de patiënt in te schakelen en te zoeken naar een zinvolle invulling van dag- en vrijetijdsactiviteiten (Rapp, 1997). Personen die alleen wonen, blijken met betrekking tot dit laatste aspect een bijzonder kwetsbare doelgroep, die extra aandacht verdient. Verder blijkt vooral de groep die voor de opname geen steunfiguren had om op terug te vallen nood te hebben aan extra ondersteuning in functie van hun reïntegratie, gezien hun lange verslavings- en behandelingscarrière en de beperkte hulpbronnen in hun omgeving (Hoogendam & Vreenegoor, 2002. Tenslotte bleek dat relatief weinig patiënten samenwonen met een verslaafde partner. Ongeveer één op vijf patiënten brengt zijn vrije tijd echter vooral met verslaafde vrienden door. Voor die groep zal – naast het inschakelen van 66 Discussie en conclusies steunfiguren – tijdens de behandeling ook de nodige aandacht moeten besteed worden aan copingvaardigheden en weerbaarheid (Rapp, 1997). Zeer veel patiënten meldden zich zelf aan op deze behandelafdelingen voor alcoholverslaafden, wat iets zegt over de bekendheid van deze centra en hun aanmeldingsprocedure. In de meeste gevallen is er echter sprake van een achterliggende verwijzer, zij het dat dit slechts in ongeveer de helft van de gevallen een professionele verwijzer betreft. Vergelijkbare cijfers komen naar voor uit de meeste registratie-onderzoeken bij alcohol- en drugverslaafden (Colpaert et al., 2005; De Donder, 2005; Vanderplasschen et al., 2003) De meeste geïnterviewde patiënten werden verwezen vanuit een algemeen ziekenhuis of door de huisarts, maar het is vrij uitzonderlijk dat iemand via de AA of een centrum geestelijke gezondheidszorg op deze afdelingen terechtkomt. Deze organisaties spelen dan weer een belangrijke rol bij de doorverwijzing vanuit een psychiatrisch ziekenhuis in het kader van nazorg. In functie van de uitbouw van een zorgcircuit voor personen met middelengerelateerde stoornissen zal het belangrijk zijn deze partners te betrekken bij het netwerk van zorgeenheden (Vanderplasschen, Lievens, Van Bouchaute, Mostien, Claeys, & Broekaert, 2004). Met het oog op de continuïteit van zorg is het verder noodzakelijk de verwijzende instantie of de instantie naar waar wordt doorverwezen op de hoogte te houden van de afloop van de indicatiestellings- of behandelingsfase. In veel gevallen doen patiënten een beroep op de hulpverlening op aanraden van hun familie (Soyez, 2004). Dit blijkt met name het geval bij patiënten die samenwonen of over een uitgebreid ondersteuningsnetwerk beschikken. Zeker in deze gevallen zal het belangrijk zijn om het netwerk van de patiënt bij de behandeling te betrekken. Het is immers kenmerkend voor geestelijke gezondheidsproblemen dat de omgeving van de patiënt niet alleen bijdraagt tot het ontstaan en in stand houden van de problematiek, maar ook tot de oplossing ervan. 6.4. Problematisch alcoholgebruik Bij ongeveer 95% van de opgenomen patiënten is er sprake van een ernstige alcoholproblematiek, terwijl 20% van de patiënten een ernstig medicatieprobleem heeft, al dan niet in combinatie met alcoholmisbruik of ernstige psychische problemen. Regelmatig alcoholgebruik startte bij de meeste patiënten rond de leeftijd van 20 jaar en overmatig gebruik begon meestal ruim 9 jaar later (29.4 jaar). Dit laatste cijfer is in overeenstemming met de bevindingen van Ansoms en collega’s (2000), die vonden dat gemiddeld 8.8 jaar voorbijgaat tussen het starten van het alcoholgebruik en het problematisch drinken. De patiënten uit de studie van Ansoms en collega’s gaven echter een beduidend jongere leeftijd aan waarop de alcoholgewoonte is ontstaan (22.7 jaar), maar dit criterium is moeilijk vergelijkbaar met het ASI-criterium dat in ons onderzoek gehanteerd werd. Het aantal jaren van overmatig drankgebruik tot de huidige opname is dan weer vrij vergelijkbaar in beide onderzoeken (12.4 jaar vs. 11.3 jaar). Dagelijks of bijna dagelijks overmatig drankgebruik tijdens de laatste 6 maanden voor de opname werd vastgesteld bij iets minder dan 70% van de patiënten. Het is opvallend dat ruim 30% echter minder frequent dronk tijdens deze periode, wat onder meer toegeschreven kan worden aan het feit dat bepaalde patiënten voordien opgenomen waren in een andere voorziening, een herval of terugval kenden, eerder 67 Hoofdstuk 6 binge-drinkers waren of gebruik maakten van medicatie om alcoholgebruik tegen te gaan. De patiënten die een intensieve alcoholbehandeling volgen in één van de betrokken ziekenhuizen kunnen dan ook niet als een homogene groep beschouwd worden. Het zal in dit opzicht belangrijk zijn om met de specifieke uitgangssituatie van elke patiënt rekening te houden bij het opzetten van de behandeling (Ansoms et al., 2004). Bij bijna tweederde van de patiënten is er sprake van een duidelijke probleemherkenning, gezien 63% aangeeft dagelijks last te hebben gehad van alcoholproblemen en ook tamelijk tot erg veel last had van die problemen. Aanzienlijk meer patiënten (85.5%) stellen tevens tamelijk tot erg veel nood te hebben aan hulp. Op basis van deze gegevens kan besloten worden tot een ernstig alcoholprobleem bij 95.2% van de patiënten, waarvoor zeker enige vorm van behandeling nodig is. Deze hoge percentages mogen niet verwonderen, gezien het patiënten betreft die een intensieve residentiële behandeling volgen voor alcoholproblemen. In vergelijking met alcoholisten met een minder ernstige problematiek, zijn de meest problematische alcoholgebruikers overwegend ouder, begonnen ze op jongere leeftijd te drinken, drinken ze reeds langer en dronken ze recent ook meer. Zeer ernstige alcoholproblemen blijken echter niet samen te gaan met medicatieproblemen. 6.5. Problematisch medicatiegebruik Naast overmatig alcoholgebruik, valt bij veel patiënten het regelmatige gebruik van slaap- en kalmeermedicatie en antidepressiva op: bijna 30% slikte de laatste 30 dagen voor hun opname dagelijks deze middelen. Dit percentage ligt een stuk hoger dan bij de algemene bevolking, waar men vaststelde dat 14% van alle Belgen het afgelopen jaar kalmeer- (6%), slaapmedicatie (8%) of antidepressiva (5%) nam (Demarest et al., 2002). Medicatiegebruik komt frequenter voor bij vrouwen dan bij mannen. Uit de grootscheepse ESEMeD-studie (Bruffaerts et al., 2003) bleek zelfs dat iets meer dan 19% van de Belgische volwassenen tijdens het jaar voorafgaand aan het onderzoek een psychofarmacum heeft gebruikt. Het meest gebruikt zijn anxiolytica (12.3%), antidepressiva (7.2%) en neuroleptica (2.2.%). Meer dan de helft van de bevraagde mensen met alcoholproblemen (52.8%) hadden het afgelopen jaar psychofarmaca gebruikt. Dit onderzoek betrof echter een klinische populatie. Onderzoek bij drugverslaafden opgenomen in psychiatrische ziekenhuizen toonde aan dat gebruik en afhankelijkheid van slaap- en kalmeermiddelen eerder regel dan uitzondering zijn (resp. 30% en 20.2%) (Vanderplasschen et al., 2003). Ook bij drugverslaafden opgenomen in een therapeutische gemeenschap blijkt een hoge prevalentie van gebruik van medicatie tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname (31.3%) (Soyez, 2004). Uit dit onderzoek blijkt dat het gebruik van slaap- en kalmeermiddelen en van antidepressiva op veel latere leeftijd begint dan alcoholgebruik (resp. 35 en 38 jaar). Tien procent van alle patiënten gebruikte al langer dan 5 jaar deze medicatie. De ernst van de medicatieproblematiek is bij de meeste patiënten relatief beperkt, maar bij 20% van de patiënten is er volgens de ASI-criteria sprake van een ernstig probleem waarvoor behandeling aangewezen is. Gezien slechts 10% van de 68 Discussie en conclusies bevraagde patiënten aangeeft tamelijk tot erg veel last te hebben van medicatieproblemen en op dit vlak ook nood aan hulp te hebben, stelt zich de vraag in hoeverre medicatieverslaving niet een onderschat probleem is bij deze doelgroep. We moeten volledigheidshalve wel toevoegen dat de ernstscore voor medicatieproblemen, een categorie is die in functie van dit onderzoek werd toegevoegd en dus niet gevalideerd werd, waardoor de accuraatheid ervan gerelativeerd moet worden. Verder onderzoek is dan ook aangewezen om de ernst van de medicatieverslaving en de relatie ervan tot de alcoholverslaving, onder meer in functie van nazorg, na te gaan. We weten alvast dat ernstig medicatiemisbruik samengaat met ernstige psychische problemen en frequentere behandelingen voor deze problematiek. Bovendien gebruiken deze patiënten ook vaker cannabis en andere illegale drugs. Een hypothese die aldus naar voor komt is dat een bepaalde groep patiënten – naast alcohol – medicatie en illegale drugs gebruiken als een soort zelfmedicatie om hun psychische problemen te onderdrukken. 6.6. Gebruik van cannabis en andere illegale drugs De ervaringsgraad met cannabis en andere illegale drugs ligt in deze klinische populatie beduidend hoger dan bij de algemene bevolking (resp. 17% en 11.6%; 9% en 2% (enkel amfetamines) (Demarest et al., 2002). In hoeverre dit ook problematisch cannabisgebruik betreft – voor zover daar al een eenduidige definitie over bestaat – kon niet worden opgemaakt uit deze bevraging. 3.6% gebruikte de laatste 30 dagen voor hun opname dagelijks cannabis, terwijl dagelijks gebruik van andere illegale drugs in minder dan 1% van de gevallen werd vastgesteld. Niettemin wordt een duidelijke overlap vastgesteld tussen alcoholgebruik en het gebruik van illegale drugs (5 à 9% van de bevraagde patiënten gebruikt reeds vijf jaar of langer regelmatig illegale drugs), wat ook naar voor komt uit het onderzoek naar de in- en uitstroom in de alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen (Colpaert et al., 2005). Nochtans geldt het misbruik van illegale drugs in de betrokken behandelafdelingen als een exclusiecriterium. Het zal dan ook noodzakelijk zijn om – naast alcohol- en medicatiegebruik – op zijn minst te screenen op het gebruik van illegale drugs en om in het geval van problematisch gebruik hier adequaat op in te spelen of door te verwijzen naar een meer geschikte zorgvorm. Wat het gebruik van illegale drugs betreft, is men het erover eens dat polidruggebruik eerder regel is dan uitzondering (EWDD, 2004). Ook bij deze klinische populatie alcoholverslaafden stellen we in de helft van de gevallen het bijkomend of gelijktijdig gebruik vast van andere producten, zoals slaap- en kalmeermedicatie, antidepressiva en illegale drugs. Tijdens de laatste maand voor hun opname gebruikte een kwart van de patiënten dagelijks meerdere producten. Gezien totale abstinentie de uiteindelijke doelstelling is van elk van deze behandelingafdelingen, zal het belangrijk zijn om op deze realiteit in te spelen en aandacht te schenken aan elke vorm van problematisch middelengebruik. Jongere alcoholverslaafden verdienen op dit vlak bijzondere aandacht. 69 Hoofdstuk 6 6.7. Behandelingsgeschiedenis Meer dan driekwart van de opgenomen patiënten werd al eerder behandeld omwille van alcoholproblemen. Vergelijkbare cijfers komen naar voor uit andere onderzoeken bij alcohol- en drugverslaafden (Colpaert et al., 2005; Vanderplasschen et al., 2003). Opvallend is wel dat het ambulante zorgniveau hierin een eerder bescheiden plaats bekleedt en dat zeer veel patiënten al met een zelfhulpgroep in contact kwamen. De bescheiden rol van ambulante hulpverleningscentra bij de behandeling van alcoholproblemen kwam ook naar voor uit het onderzoek naar de in- en uitstroom in de hulpverlening in de provincie Antwerpen (Colpaert et al., 2005). In functie van de uitbouw van een zorgcircuit middelenmisbruik lijkt het ons enerzijds belangrijk dit ambulante zorgaanbod niet te verwaarlozen en anderzijds hierbij ook zelfhulpgroepen en huisartsen te betrekken en bijkomend te ondersteunen, gezien deze een niet te onderschatten rol spelen op het vlak van de zorg voor personen met alcoholproblemen. Ontwenningsprogramma’s en kortdurende behandelingsprogramma’s zijn dan weer de meest populaire residentiële behandelingsvormen. Vrij veel patiënten volgden een residentieel programma met daarbij aansluitend een dagbehandeling. Met het oog op de uitbouw van een zorgcircuit geeft een overzicht van de meest “bezochte” behandelingsprogramma’s een eerste indicatie van welke zorg binnen een bepaalde regio nodig is, al zegt deze informatie niets over personen die (nog) niet in contact komen met de hulpverlening of over zorgmodules die momenteel (nog) niet bestaan (Vanderplasschen et al., 2004). Het aantal personen dat ooit een behandeling volgde omwille van medicatieproblemen is beperkt tot 8%, wat opnieuw een indicatie is voor de onderschatting van deze problematiek door patiënten en allicht ook door hulpverleners (cf. supra). Het is verder opvallend dat de meeste patiënten (75%) die dergelijke behandeling volgden achteraf nooit langer dan één maand abstinent bleven. Dit percentage ligt bij alcoholverslaafden beduidend hoger, maar toch bleek dat iets minder dan de helft van de patiënten (43.8%) nooit langer dan 3 maanden nuchter bleef na afloop van een behandeling. Anderzijds was een kwart van alle bevraagde patiënten al eens een periode van 12 maanden abstinent. Gezien vooraanstaande Amerikaanse onderzoekers een cumulatief effect hebben aangetoond van vroegere behandelingsepisodes (Hser, Anglin, Grella, Longshore, & Prendergast, 1997), zal het in functie van de huidige behandeling en hervalpreventie niet onbelangrijk zijn met deze antecedenten rekening te houden. In tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, gaf bijna één op tien patiënten aan dat ze (nog steeds) nuchter waren op het moment dat ze de behandeling startten. Dit zijn veelal patiënten die al op de wachtlijst stonden voor een opname, doorverwezen werden door een andere voorziening, opgenomen worden omwille van een terugval of zich in de eerste plaats aanmelden omwille van medicatie- of psychische problemen, al dan niet in combinatie met (onderliggende) alcoholproblemen. Bijna één op drie patiënten koos voor deze residentiële opname nadat ze tijdens de laatste 6 maand hervielen. Binnen het zorgaanbod zal dan ook specifieke aandacht moeten gaan naar deze specifieke subgroep. Hoewel de doelstelling van de behandeling in alle betrokken ziekenhuizen totale abstinentie is, geeft slechts 80% van de patiënten aan dit als persoonlijk doel van de behandeling te zien. Ongeveer twintig procent neemt zich voor in de toekomst 70 Discussie en conclusies “sociaal” of “gecontroleerd” te drinken. Het lijkt vooral in functie van het follow-up onderzoek interessant te zien of er verschillen zijn tussen personen die voor zichzelf “totale abstinentie” of “gecontroleerd drinken” als doel van de behandeling zien. 6.8. Psychische problematiek Naast middelengerelateerde problemen is volgens de ASI-criteria bij ongeveer 75% van de patiënten sprake van ernstige psychische problemen. Dit vertaalt zich onder meer in allerlei psychische klachten (bv. depressieve klachten, suïcidale gedachten en gevoelens van angst of spanning) en eerdere behandelingen omwille van dergelijke problemen. Onderzoek bij patiënten met verslavingsproblemen heeft uitgewezen dat verslaving vaak samengaat met comorbide persoonlijkheidsstoornissen (33-61%), stemmings- en angststoornissen (9-41%) en ADHD (15-20%) (Dom et al., 2004). Bij drugverslaafden in behandeling in een therapeutische gemeenschap werd vastgesteld dat 63.3% van hen ooit depressieve klachten heeft gehad, 76.4% gevoelens van angst en spanning en 61.1% suïcidale gedachten (Soyez, 2004). 41.2% deed ooit een zelfmoordpoging. Behalve bij klinische populaties ligt de prevalentie van allerlei psychische problemen ook hoog op het niveau van de algemene bevolking. In de gezondheidsenquête van 2001 meldde 25% van de respondenten psychisch onwelzijn, 9% had last van depressieve klachten en 6% van angststoornissen (Demarest et al., 2002). Uit de ESEMED-studie (Bruffaerts et al., 2004) is, op basis van een representatieve steekproef van de Belgische bevolking ouder dan 18 jaar, gebleken dat 27% van alle respondenten minstens ooit één mentale stoornis heeft gehad, vooral depressie (13.6%), fobieën (6.8%) en alcoholmisbruik (7.7%). Bij één op negen respondenten kwam dit het laatste jaar voor, respectievelijk in 4.6%, 3.1% en 1.7% van de gevallen. Deze onderzoekers besloten verder dat de prevalentie van psychiatrische co-morbiditeit hoog was. De meest voorkomende psychische klachten die door de door ons bevraagde patiënten gerapporteerd werden, zijn depressiviteit en gevoelens van angst of spanning. Dit zijn volgens de patiënten zelf tevens de belangrijkste redenen waarom ze naar de fles grijpen. Tevens kreeg bijna 60% van de patiënten ooit medicatie voorgeschreven voor psychische klachten en bij ruim een derde was dit nog het geval tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Dit verklaart meteen waarom zoveel patiënten slaap- en kalmeermedicatie en/of antidepressiva gebruikten tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Het lijkt ons noodzakelijk deze medicamenteuze behandeling tijdens de residentiële opname te ondersteunen met en – indien mogelijk – te vervangen door het aanleren van een aantal technieken en vaardigheden om met deze problemen om te gaan. Vaardigheidstrainingen en zelfcontrolestrategieën lijken ons tevens zinvol in functie van het hanteren van problemen inzake agressiecontrole, waar 20% van de patiënten tijdens de laatste 30 dagen voor de opname nog last van had. Deze ernstige psychische problemen vertalen zich verder in een sterke suïcidale ideatie bij deze doelgroep en 8% van de bevraagde patiënten ondernam een zelfmoordpoging tijdens de laatste 30 dagen voor hun opname. Ruim een kwart had suïcidale gedachten tijdens de laatste 30 dagen voor de opname. Gevoelens van “hopeloosheid” en “in de val zitten” staan meestal centraal in de beleving van personen die een zelfmoord(poging) ondernemen (Williams, 1997). Het zal dan ook 71 Hoofdstuk 6 belangrijk zijn om tijdens de behandeling deze negatieve spiraal en vicieuze cirkel te doorbreken. Ook hier komt weer het belang van een positief ondersteunend netwerk om de hoek kijken (Rapp, 1997). Op basis van de subjectieve inschatting door de patiënten van hoe goed ze zich voelden kort voor en tijdens de opname, valt alvast af te leiden dat er een positieve evolutie merkbaar is op het vlak van het persoonlijk welbevinden na 3 à 4 weken behandeling. Personen die zich voor de opname slechter voelden en vroeger al behandeld werden omwille van psychische problemen, maakten op dit vlak ook vorderingen, maar bleven zich significant minder goed voelen in vergelijking met de overige patiënten. Zij vormen dus een subgroep die op dit vlak extra aandacht verdient. Een behandelingsgeschiedenis omwille van psychische problemen gaat meestal samen met een ernstigere medicatie- en psychische problematiek en minder met ernstig alcoholmisbruik. Ook het gebruik van illegale drugs ligt hoger bij de groep patiënten met een lange behandelingsgeschiedenis inzake psychische problemen. Het lijkt ons dan ook belangrijk te differentiëren tussen beide groepen in de behandeling: de primair alcoholverslaafden en de alcoholverslaafden met bijkomende psychische problemen en/of medicatieverslaving. Verder wordt duidelijk dat personen die ooit behandeld werden omwille van psychische problemen, recent het meest last hebben gehad van psychische problemen. Tot slot staaft het feit dat ruim tweederde van de bevraagde patiënten aangeeft tamelijk tot erg veel nood te hebben aan hulp ons pleidooi voor meer aandacht voor deze psychische problemen. In hoeverre ook sprake is van een psychiatrische stoornissen (bv. op basis van de DSM IV-criteria) kunnen we niet afleiden uit dit onderzoek, maar het lijkt ons aangewezen om hier in de toekomst aandacht aan te besteden. In dit opzicht is het gebruik van de sectie “psychische klachten uit de ASI” niet toereikend. 6.9. Evaluatie van de bevraging en het gebruikte instrument Voorliggende onderzoeksopzet is het resultaat van intensief overleg tussen de 5 betrokken ziekenhuizen en vormt een compromis tussen de vragen en verwachtingen vanuit de verschillende deelnemende ziekenhuizen enerzijds en wetenschappelijke vereisten anderzijds. Het was immers onze bedoeling om een vragenlijst op te stellen die vrij makkelijk en snel af te nemen was en die ook een follow-up meting toeliet. We opteerden voor een internationaal gestandaardiseerd en gevalideerd instrument (EuropASI), maar gezien de beperkte tijd konden enkel de leefgebieden “alcohol- en medicatiegebruik” en “psychische klachten” bevraagd worden. Het zou naar de toekomst toe interessant zijn om ook andere aspecten meer in detail na te gaan zoals de lichamelijke gezondheidssituatie, tewerkstelling en huisvesting omdat dergelijke factoren een niet onbelangrijke invloed hebben op de behandelingsuitkomsten (McLellan, Arndt, Metzger, Woody, & O'Brien, 1993). Gezien de bevindingen uit dit onderzoek lijkt het ons verder interessant het medicatiegebruik en het gebruik van illegale drugs verder uit te diepen. Voor de gegevensverzameling konden we ons enkel baseren op patiëntgegevens en niet op meer objectieve gegevensbronnen zoals bloed- of ademtests, DSM IVdiagnoses of uitslagen van lichamelijk onderzoeken. De ASI is echter een 72 Discussie en conclusies internationaal gestandaardiseerd en gevalideerd instrument dat bij uiteenlopende doelgroepen betrouwbaar is gebleken om een inschatting te maken van de aard en de ernst van de verslavingsproblematiek (Hendriks et al., 1994). Het lijkt ons in functie van verder onderzoek bij deze doelgroep dan ook aangewezen om de volledige versie van de ASI af te nemen en aan te vullen met een aantal meer “objectieve” gegevens en met instrumenten die specifieke problemen op bepaalde leefgebieden nagaan. We denken hierbij met name aan instrumenten om de psychiatrische problematiek (bv. SCID, SCL-90) en het alcoholgebruik (bv. CAGE) beter in kaart te brengen of om de kwaliteit van leven na te gaan (bv. SD-36) (cf. Ansoms et al., 2000; Soyez, 2004; Vanderplasschen, 2004). Tevens lijkt het ons aangewezen om voorliggende kwantitatieve onderzoeksgegevens verder te verdiepen aan de hand van kwalitatief onderzoek bij een aantal patiënten, zodat we beter zicht krijgen op hoe de bestudeerde behandelingsprogramma’s door patiënten zelf ervaren worden. Dit kan niet onbelangrijke informatie opleveren in functie van de verdere uitbouw van de behandeling voor deze doelgroep (Roets et al., 2005). Met betrekking tot het follow-up onderzoek dienen ook een aantal beperkingen aangegeven te worden. Vooreerst hebben we slechts beperkte informatie met betrekking tot de verstrekte behandeling. Hoewel de behandeling in de onderscheiden ziekenhuizen vrij uitgebreid beschreven werd in hoofdstuk 3, is het slechts tot op zekere hoogte duidelijk wat een bepaalde behandeling inhoudt en op welke punten deze verschilt van de behandeling in andere ziekenhuizen (de zogenaamde “black box”). Ten tweede werd de follow-up meting georganiseerd na 6 maanden, maar het ware interessant om deze ook te herhalen (bv. na 12, 18 of 24 maanden). Om vroegtijdige uitval te vermijden lijkt het zelfs aan te raden om reeds na 3 maanden een eerste follow-up meting te organiseren. Ten derde werd voor het follow-up onderzoek geopteerd voor een telefonische bevraging, waardoor het makkelijker was om patiënten direct te bevragen en niet steeds een afspraak gemaakt moest worden voor de follow-up. Anderzijds heeft men bij een telefonische enquête geen oogcontact met de geïnterviewde en kan men aldus ook moeilijker controleren voor sociaal wenselijk antwoorden. Ten slotte willen we melden dat met een beperkt aantal mensen en middelen toch een vrij uitgebreide bevraging gebeurde van een groot aantal patiënten. Hiervoor konden we in de eerste plaats terugvallen op een groep studenten en medewerkers van de betrokken ziekenhuizen. In functie van toekomstig follow-up onderzoek lijkt het ons interessant om een aantal vragen uit het interview standaard op te nemen in het bestaande registratiesysteem binnen het ziekenhuis(netwerk), zodat zonder veel extra werk op geregelde tijdstippen een follow-up meting kan plaatsvinden. Gezien de beperkte middelen die voor dit onderzoek beschikbaar waren, lijkt het ons eveneens interessant om de mogelijkheden (en beperkingen) van een elektronische patiëntenbevraging na te gaan. 73 Referenties 7. REFERENTIES Allen, J., Anton, R.F., Babor, T.F., Carbonari, J., Carroll, K.M., Connors, G.J., et al. (1997). Project MATCH secondary a priori hypotheses. Addiction, 92(12), 1671-1698. Ansoms, C., Deckers, F., Lehert, P., Pelc, I., & Potgieter, A . (2000). An open study with acamprosate in Belgium and Luxemburg: Results on sociodemographics, supportive treatment and outcome. European Addiction Research, 6 (3), 132 – 140. Ansoms, C., Casselman, J., Matthys, F., & Verstuyf, G. (2004). Hulpverlening bij problematisch alcoholgebruik. Leuven: Garant. Andréasson, S., & Öjehagen, A. (2003). Psychosocial treatment for alcohol dependence. In M. Berlund, S. Thelander, & E. Jonsson. (Eds). Treating alcohol and drug abuse: an evidence based review. Darmstadt: WILEY-VCH. Besson, J., Aeby, F., Kasas, A., Lehert, P., & Potgieter, A. (1998). Combined efficacy of acamprosate and disulfiram in the treatment of alcoholism: A controlled study. Alcoholism – Clinical and Experimental Research, 22 (3), 573 – 579. Booth, P.G., Dale, B., Slade, P.D., & Dewey, M.E. (1992). A follow-up study of problem drinkers offered a goal choice option. Journal of Studies on Alcohol, 53, 594-600. Broekaert E., Vandevelde S., Vanderplasschen W., Soyez, V. & Poppe, A. (2002). Two decades of “research-practice” encounters in the development of European therapeutic communities for substance abusers. Nordic Journal of Psychiatry, 56 (5), 371 – 377. Bruffaerts, R., Bonewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S. & Demyttenaere, K. (2004). Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking : Resultaten van de European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 60(2), 75-85. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2003). Prévalence des troubles mentaux dans la population belge. Résultats de l'European Study on Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Revue médicale de Liège, 58(12), 741-750. Cattaert, G. & Pacolet, J. (2002). Schatting van het alcoholgebruik / misbruik in Vlaanderen en België. Leuven: Hoger instituut voor Arbeid. Colpaert, K., Vanderplasschen, W., Van Hal, G., & Broekaert, E. (2005). Gedeelde cliënten, gedeelde zorg?! De alcohol- en drughulpverlening in de provincie Antwerpen in kaart. Gent: UGent, Vakgroep Orthopedagogiek. Cross, G.M., Morgan, C.W., Mooney, A.J., Martin, C.A., & Rafter, J.A. (1990). Alcoholism Treatment: A ten-year follow-up study. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 14, 169-173. Dahchour, A. & De Witte, P. (2003). Effects of acamprosate on excitatory amino acids during multiple ethanol withdrawal periods. Alcoholism – Clinical and Experimental Research, 27 (3), 465 – 470. De Donder, E. (2002). Alcohol, illegale drugs & medicatie: recente ontwikkelingen in Vlaanderen 2001. Leuven: Acco. De Donder, E. (2005). Alcohol, illegale drugs, medicatie en gokken. Recente ontwikkelingen in Vlaanderen 2003 – 2004. Brussel: VAD. Demarest, S., Van der Heyden, J., Gisle, L., Buziarsist, J., Miermans, P.J., Sartor, F., Van Oyen, H., & Tafforeau, J. (2002). Gezondheidsenquête door middel van interview, België 2001. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. De Wilde, J., Soyez, V. Broekaert, E. Rosseel, Y., Kaplan, C., & Larsson, J. (2004). Problem severity profiles of substance abusing women in European Therapeutic Communities: Influence of psychiatric problems. Journal of Substance Abuse Treatment, 26 (4), 243 – 251. 75 Hoofdstuk 7 De Wilde, J., Broekaert, E., Segraeus, V., & Rosseel, Y. (2005). Is the “Community as Method” Approach Gender Sensitive? Client and Treatment Characteristics in European Therapeutic Communities. Results of the BIOMED II (IPTRP) Project. International Journal of Social Welfare. Accepted for publication. Dom, G., De Groot, F., & Koeck, A. (2004). Prevalentie van middelenproblemen en dubbeldiagnose in Belgische psychiatrische ziekenhuizen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46(5), 317-321. Doyle, M., Carr, A., Rowen, S., Galvin, P., Lyons, S., & Cooney, G. (2003). Family-oriented treatment for people with alcohol problems in Ireland: A comparison of the effectiveness of residential and community-based programmes. Journal of Family Therapy, 25, 15-40. Dumortier, E., Simons, L., & Verborgt, A. (2005). Evaluatie van psychosociale residentiële behandelingen voor alcoholici: literatuuronderzoek (niet-gepubliceerd onderzoeksverslag). Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Ellis, D., & McClure, J. (1992). In-patient treatment of alcohol problems. Predicting and preventing relapse. Alcohol and Alcoholism, 27, 449-456. Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving (2004). Stand van de drugsproblematiek in de Europese Unie en Noorwegen: jaarverslag 2004. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Feuerlein, W., & Kufner, H. (1989). A prospective multicenter study of inpatient treatment. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 239, 144-157. Finney, W., Hahn, A. C., & Moos, R. H. (1996). The effectiveness of inpatient and outpatient treatment for alcohol abuse: The need to focus on mediators and moderators of setting effects. Addiction, 91, 1773-1796. Geerlings, P.J., Ansoms, C., & van den Brink, W. (1997). Acamprosate and prevention of relapse in alcoholics - Results of a randomized, placebo-controlled, double-blind study in out-patient alcoholics in the Netherlands, Belgium and Luxembourg. European Addiction Research 3, (3), 129 – 137. Grant, B., Harford, T.C., Dawson, D.A., Chou, P., Dufour, M., & Pickering, R. (1994). Prevalence of DSM-IV alcohol abuse and dependence, United States 1992. Alcohol Health & Research World, 18 (3), 243 – 248. Henneman, H., Geirnaert, M., & Stevens, V. (2004). Principes van Evidence-based Gezondheidspromotie in de Praktijk: Ervaringen en Reflecties. VIG-symposium 8 oktober 2004. Brussel: Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie. Hoogendam, S., & Vreenegoor, E. (2002). meervoudige problemen. Bussum: Coutinho. Intensief casemanagement & complexe Keso, L., & Salaspuro, M. (1990). Inpatient treatment of employed alcoholics: A randomized clinical trial on Hazelden-type and traditional treatment. Alcoholism: Clinical Experimental Research, 14, 584-589. Keymeulen, R. & Raes, V. (1999). European Addiction Severity Index (EuropASI) : Handleiding De Sleutel. Merelbeke: De Sleutel. Long, C.G., Williams, M., & Hollin, C.R. (1998). Treating alcohol problems: A study of programme effectiveness and cost-effectiveness according to length and delivery of treatment. Addiction, 93, 561-571. Mann, K., Lehert, P., & Morgan, MY. (2004). The efficacy of acamprosate in the maintenance of abstinence in alcohol-dependent individuals: Results of a meta-analysis. Alcoholism – Clinical and Experimental Research, 28 (1), 51 – 63. McLellan, A.T., Arndt, I., Metzger, D., Woody, G., & O'Brien, C. (1993). The effects of psychosocial services in substance abuse treatment. Journal of the American Medical Association, 269, 1953-1959. 76 Referenties Miller, W.R., & Willbourne, P.L. (2002). Mesa Grande, a methodological analysis of clinical trials of treatments for alcohol use disorders. Addiction, 97, 265-277. Monahan, S.C., & Finney, J.W. (1996). Explaining abstinence rates following treatment for alcohol abuse: A quantitative synthesis of patient, research design and treatment effects. Addiction, 91, 786 – 805. NDARC (The National Drug and Alcohol Research Centre) (2003). The treatment of alcohol problems: a review of the evidence. Sydney: NDARC. Neto, D., Xavier, M., Lucena, P., & Vieira da Silva, A. (2001). An evaluation of the therapeutic programme conducted by the Southern Regional Alcohol-abuse Treatment Centre: Study on the programme’s results one year after discharge from inpatient care. European Addiction Research, 7, 61-68. Pelc, I., Verbanck, P., Lebon, O., Gavrilovic, M., Lion, K., & Lehert, P. (1997). Efficacy and safety of acamprosate in the treatment of detoxified alcohol-dependent patients - A 90-day placebo-controlled dose-finding study. British Journal of Psychiatry, 171, 73 – 77. Pelc, I., Ansoms, C., Lehert, P., Fischer, F., Fuchs, W.J., Landrom, F., et al. (2002). The European NEAT Program: An integrated approach using acamprosate and psychosocial support for the prevention of relapse in alcohol-dependent patients with a statistical modeling of therapy success prediction. Alcoholism – Clinical and Experimental Research, 26 (10), 1529 – 1538. Pieters, G. (1999). Evidence-based geestelijke gezondheidszorg en de kunst van het motoronderhoud. Tijdschrift Klinische Psychologie, 29, 85-92. Quertemont, E., Brabant, C., & De Witte, P. (2002). Acamprosate reduces contextdependent ethanol effects. Psychopharmacology, 164 (1), 10- 18. Rapp, R.C. (1997). The strengths perspective and persons with substance abuse problems. In: D. Saleebey (Ed.). The strengths perspective in social work practice (2nd edition). New York: Addison-Wesley Longman, Inc., 77-96. Roets, G., Ramboer, I., Verstraeten, M., Vanderplasschen, W., De Maagd, M., & Van Hove, G. (2005). Op zoek naar werk met mensen met psychische problemen: verslag van een vooronderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 22). Gent: vzw OOBC. Shaw, G.K., Waller, S., McDougall, S., MacGarvie, J., & Dunn, G. (1990). Alcoholism: A follow-up study of participants in an alcohol treatment programme. British Journal of Psychiatry, 157, 190-196. Siegal, H., Fisher, J., Rapp, R., Kelliher, C., Wagner, J., O'Brien, W., & Cole, P. (1996). Enhancing substance abuse treatment with case management: its impact on employment. Journal of Substance Abuse Treatment, 13(2), 93-98. Soyez, V. (2004). The influence of Social Networks on Retention in and Success after Therapeutic Community Treatment (Orthopedagogische Reeks Gent, Nummer 16). Gent: Academia Press. Timko, C., Moos, R.H., Finney, J.W., & Lesar, M.D. (2000). Long-term outcomes of alcohol use disorders: Comparing untreated individuals with those in Alcoholic Anonymous and formal treatment. Journal of Studies on Alcohol, 61, 529-540. Trent, L. K. (1998). Evaluation of a four- versus six-week length of stay in the Navy’s alcohol treatment program. Journal of Studies on Alcohol, 59, 270-279. Vandenbussche, E. (2001). Vlaamse Registratie Middelenmisbruik (VRM): registratiegegevens 1999. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD). Vanderplasschen, W., Lievens, K., Van Bouchaute, J., Mostien, B., Claeys, P., & Broekaert, E. (2004). Zorgcoördinatie in de verslavingszorg: de stapsgewijze uitbouw van een zorgcircuit middelenmisbruik. Tijdschrift voor Geneeskunde, 60(11), 773 – 787. 77 Hoofdstuk 7 Vanderplasschen, W., Colpaert, K., Lievens, K., & Broekaert, E. (2003). De Oost-Vlaamse drughulpverlening in cijfers: kenmerken, zorggebruik en uitstroom van personen in behandeling (Orthopedagogische reeks Gent Nummer 15). Gent: vzw OOBC. Vanderplasschen, W. (2004). Implementation and evaluation of case management for substance abusers with complex and multiple problems (Orthopedagogische Reeks Gent Nummer 17). Gent: Academia Press. Vanderplasschen, W., Lievens, K., & Broekaert, E. (2001b). De instroom in de Oost-Vlaamse drughulpverlening: registratie van aanmeldingen en intakes tussen februari 1999 en mei 2000 (Orthopedagogische Reeks Gent Nummer 13). Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Van de Velde, J.C., Schaap, G.E., & Land, H. (1989). Effectiviteit van klinische behandeling van alcoholisten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 31, 62-80. Van de Velde, J.C., Schaap, G.E., & Land, H. (1998). Follow-up at a Dutch addiction hospital and effectiveness of therapeutic community treatment. Substance Use and Misuse, 33, 1611-1627. Van Epen, J. (1995). De drugs van de wereld, de wereld van de drugs. Houtem – Diegem: Bohn, Stafleu, Van Loghum. Verheul, R., Lehert, P., Geerlings, P., Koeter, M.J.W., & Van den Brink, W. (2005). Predictors of acamprosate efficacy: results from a pooled analysis of seven European trials including 1485 alcohol-dependent patients. Psychopharmacology, 178 (2-3), 167 – 173. Weisner, C., Matzger, H., & Kaskutas, L. A. (2003). How important is treatment? One year outcomes of treated and untreated alcohol-dependent individuals. Addiction, 98, 901-911. Wetenschapsbeleid (2004). Onderzoeksprogramma Drugs: oproep tot voorstellen. Brussel: POD Wetenschapsbeleid. Williams, M. (1997). The cry of pain: understanding suicide and self-harm. London: Penguin Books. World Health Organisation (WHO). (2001). The World Health Report 2001: Mental health: new understanding, new hope. Paris, France: Sadag. 78 BIJLAGE: Vragenlijst Vragenlijst ALCOHOL RELAPSE QUESTIONNAIRE (ARQ) 2003 Voornaam Naam Geboortedatum ID-code Datum afname Interviewer:…………………………………………………………………………….. Voorziening waar cliënt is opgenomen: Zina Campus Stuivenberg Zina Campus Stuivenberg, X3 PZ St-Camillus PZ St-Camillus, Kasteel I CPP St-Jozef CPP St-Jozef, ontwenningskliniek PC Bethaniënhuis PC Bethanië, de Rozenbottel Kliniek H. Familie Kliniek Heilige Familie, de Vlonder In samenwerking met de Vakgroep Orthopedagogiek, Universiteit Gent ALGEMENE INSTRUCTIES 1. Controleer of alle vragen ingevuld zijn. Laat geen hokjes oningevuld tenzij er geen antwoord gegeven is. Noteer dit bij opmerkingen. 2. Controleer of het INTERVIEWER-gedeelte steeds ingevuld is. 3. Bij elke sectie is er ruimte voor opmerkingen: verduidelijk hier antwoorden indien nodig, specificeer, geef details, … 4. De code 8 of 88 betekent ‘niet van toepassing’: gebruik deze enkel als het uitdrukkelijk staat aangegeven (zie ook handleiding) LAST - HULP In sectie II en III beoordeelt de cliënt in welke mate hij/zij enerzijds last heeft van problemen op een bepaald gebied en anderzijds in hoeverre hulp bij deze problemen voor hem/haar belangrijk is. Dit gebeurt aan de hand van een 5-puntenschaal. De interviewer beoordeelt op zijn/haar beurt op het einde van sectie II en III hoe ernstig hij/zij de noodzaak tot hulp/behandeling voor de cliënt acht. Deze scores dienen in onderstaande tabel geregistreerd te worden. ERNSTSCORES 0-1= niet werkelijk een probleem; behandeling niet nodig 2-3= klein probleem; behandeling waarschijnlijk niet noodzakelijk 4-5= redelijk ernstig probleem; enige behandeling is wel nodig 6-7= behoorlijk ernstig probleem; behandeling noodzakelijk 8-9= extreem ernstig probleem; behandeling beslist noodzakelijk Last Hulp Ernst Alcohol-/medicatiegebruik Psychische/emotionele problemen 81 Bijlage I. ALGEMENE INFORMATIE 1. Geslacht: man vrouw 2. Leeftijd: 3. Wie heeft de beslissing genomen om u hier (in deze voorziening) aan te melden? 0 cliënt zelf 0 cliënt zelf , ná advies/op verzoek van anderen : 0 familie/vrienden 0 huisarts 0 AZ 0 CGGZ 0 AA 0 andere: ……. 0 anderen : 0 familie/vrienden 0 huisarts 0 AZ 0 CGGZ 0 AA 0 andere: ……. 0 justitiële druk specificeer:……… 4. Wat was over het algemeen uw werksituatie het afgelopen jaar? 0 voltijds 0 parttime 0 student 0 invaliditeit/ziekte/gepensioneerd/arbeidsongeschikt 0 werkloos/brugpensioen/bijstand/huisvrouw, -man 0 andere:…………………. 5. Met wie bracht u (vóór de opname) het grootste gedeelte van uw vrije tijd door? 0 familie zonder alcohol- of medicatieproblemen 0 familie met alcohol- en/of medicatieproblemen 0 vrienden/vriendinnen zonder alcohol- of medicatieproblemen 0 vrienden met alcohol- en/of medicatieproblemen 0 alleen 6. Bent u tevreden met de manier waarop u uw vrije tijd besteedde vóór de opname? 0 nee 0 niet ontevreden, niet tevreden 0 ja 82 Vragenlijst 7. Bent u tevreden met de manier waarop u uw dag invulde vóór de opname? 0 nee 0 niet ontevreden, niet tevreden 0 ja 8. Leeft u (buiten de voorziening) samen met iemand die op dit moment problemen heeft met : a. alcohol 0 ja 0 nee b. medicatie 0 ja 0 nee c. illegale drugs 0 ja 0 nee niet van toepassing (alleenwonend) 9. Bent u tevreden met uw leefsituatie ? 0 nee , eventueel toelichting:………………. 0 niet ontevreden, niet tevreden 0 ja 10. Hoeveel mensen (familie, vrienden, hulpverleners, …) heeft u in uw leven die op één of andere manier een belangrijke steun voor u zijn (financieel, emotioneel, …)? 11. Hoeveel dagen van de laatste 30 dagen vóór uw opname hier heeft u ernstige conflicten gehad met : (Indien geen conflicten, codeer 00) (Indien niet van toepassing, codeer 88) partner familie vrienden/vriendinnen mensen op het werk OPMERKINGEN: 83 Bijlage II. ALCOHOL- EN MEDICATIEGEBRUIK Beginleeftijd Indien nooit gebruikt: codeer: 88 Gebruikt maar nooit langer dan 6 maand, codeer: leeftijd Jaren ooit 6 maand 30 dagen vóór vóór opname opname 88 00 1. Alcohol -elke hoeveelheid 2. Alcohol ->=5 eenheden per dag 3. Medicatie 3a. slaap- /kalmeermiddelen, pijnstillers, … 3b. antidepressiva 3c. Antabuse, Campral, … 4. a. Cannabis b. andere illegale drugs 5. Meer dan 1 product/dag 6. Drinkt u /slikt u medicatie: 0 bij stress/spanning 0 bij angst 0 bij gevoelens van depressiviteit (verdriet, eenzaamheid, …) 0 uit gewoonte 0 bij lichamelijke klachten/problemen 0 andere:………….. 7. Hoeveel keer heeft u ooit a. een epileptische toeval gehad? b. een alcohol delirium gehad? (codeer 88 indien product nooit gebruikt) 84 8 88 Vragenlijst 8. Hoeveel keer bent u in totaal in behandeling geweest voor een alcohol- of medicatieprobleem? (excl. huidige behandeling)? (indien product nooit gebruikt, codeer 88) Type behandeling Alcohol Aantal? Medicatie Aantal? a. ambulant, ontwenning b. ambulant, behandeling c. residentieel, ontwenning d. residentieel kort (<3 maand) met dagbehandeling e. residentieel kort (<3 maand) zonder dagbehandeling f. langdurig residentieel (>3 maand) met dagbehandeling g. langdurig residentieel (>3 maand) zonder dagbehandeling h. andere behandeling (AA, zelfhulpgroep, …) 9. Hoeveel maanden duurde de langste periode dat u als gevolg van één van deze behandelingen geen alcohol/medicatie gebruikt heeft?(excl. huidige behandeling) (Indien nooit behandeling, codeer 88). (Indien nooit abstinent of nooit langer dan 1 maand, codeer 00). Alcohol Medicatie 10. Hoeveel maanden geleden eindigde uw laatste abstinentieperiode (min. 1 maand)(ongeacht behandeling of vrijwillig)? (Indien vraag 9 code 00, codeer 88) 11. Hoeveel dagen van de laatste 30 dagen vóór uw opname hier heeft u gemerkt dat u problemen had met : a. alcohol b. medicatie 12. In welke mate heeft u die 30 dagen vóór uw opname hier last gehad van deze problemen met : a. alcohol 0 0 0 0 0 helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel b. medicatie 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel 85 Bijlage 13. In hoeverre vindt u op dit moment behandeling belangrijk voor deze problemen met : a. alcohol 0 0 0 0 0 helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel b. medicatie 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel INTERVIEWER- inschatting ernst 14. Hoe ernstig is volgens de interviewer de noodzaak tot behandeling voor? 14.a. alcoholproblemen 0 0 0 0 0 helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel 14.b. medicatieproblemen 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel INTERVIEWER- inschatting betrouwbaarheid a. Is bovenstaande info ernstig verstoord door een onjuiste weergave van de werkelijkheid door de cliënt? 0 nee 0 ja b. Is bovenstaande info ernstig verstoord door het onvermogen van de cliënt om bepaalde vragen te begrijpen? 0 nee 0 ja OPMERKINGEN: 86 Vragenlijst III. PSYCHISCHE, EMOTIONELE PROBLEMEN 1. Hoeveel keer bent u ooit in behandeling geweest voor psychische of emotionele problemen?(indien nooit, codeer: 00) a. ambulant (psycholoog, ...) b. residentieel Zijn er periodes geweest (voor 2 en 3, > 2 weken) waarin u : ooit ja 30dagen vóór opname nee ja nee 2. zich depressief voelde 3. zich gespannen/angstig voelde 4. moeite had om uw agressie onder controle te houden 5. medicatie voorgeschreven kreeg voor dergelijke klachten 6. serieuze zelfmoordgedachten had 7. een zelfmoordpoging gedaan heeft 8. Hoeveel van de laatste 30 dagen vóór uw opname hier heeft u deze psychische/emotionele klachten gehad? 9. In welke mate heeft u die laatste 30 dagen vóór uw opname hier last gehad van deze psychische/emotionele problemen? 0 0 0 0 0 helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel 10. In hoeverre is behandeling voor deze problemen voor u op dit moment belangrijk? 0 0 0 0 0 helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel erg veel 87 Bijlage INTERVIEWER Tijdens dit vraaggesprek is de cliënt duidelijk: 0 depressief/teruggetrokken 0 vijandig 0 angstig/gespannen Tijdens dit vraaggesprek heeft de cliënt duidelijk: 0 moeite met begrijpen, concentreren, onthouden 0 problemen met realiteitsbesef, denkstoornissen, paranoïde gedachten 0 suïcidale gedachten INTERVIEWER-inschatting ernst 11. Hoe ernstig is volgens de interviewer de noodzaak tot behandeling van psych/emot. problemen? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel INTERVIEWER-inschatting betrouwbaarheid a. Is bovenstaande info ernstig verstoord door een onjuiste weergave van de werkelijkheid door de cliënt? 0 nee 0 ja b. Is bovenstaande info ernstig verstoord door het onvermogen van de cliënt om bepaalde vragen te begrijpen? 0 nee 0 ja OPMERKINGEN: 88 Vragenlijst IV. AFSLUITEND 1. Hoezeer bent u gemotiveerd/vastberaden om uw alcohol-/medicatieprobleem onder controle te houden? 0 0 0 0 helemaal niet een beetje nogal tamelijk veel 0 erg veel 2. Wat betekent voor u ‘onder controle houden ‘? (wat is uw doel?) 0 totale abstinentie; een alcoholvrij/medicatievrij leven 0 gecontroleerd gebruiken (niet leidend tot dronkenschap/de normale toegestane hoeveelheid niet overschrijdend) 0 sociaal drinken/bij gelegenheden; af en toe (ook al leidt dit tot dronkenschap/ook al overschrijdt het de normale toegestane hoeveelheid) 0 andere : ……………… 3. Heeft u op dit moment het gevoel dat u voldoende controle heeft over uw leven en eventuele problemen? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk veel 0 erg veel 4. Hoe goed heeft u zich gevoeld: a. de laatste 30 dagen vóór uw opname? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk goed 0 erg goed b. de laatste week? 0 helemaal niet 0 een beetje 0 nogal 0 tamelijk goed 0 erg goed 89