Redactioneel Redactioneel ten geleide Bijblijven, 22 (2006), p. 3-7 De term ‘palliatie’ is afgeleid van het Latijnse woord pallium, mantel. Palliatieve zorg dient de patiënt in de laatste levensfase te ‘omhullen met een mantel van warmte, bescherming, koestering, zorg’. Vanaf de jaren zestig zijn zorgverleners in de Angelsaksische landen zich gaan toeleggen op de aloude plicht van barmhartigheid en weldoen: wanneer alle hoop op genezing vervlogen was, noteerde men als verder beleid ‘tender love and care’ in het dossier van een patiënt. Op die manier ontstond ook het eerste model van palliatieve zorg, dat curatie en palliatie diametraal tegenover elkaar plaatste (figuur 1). Figuur 1 Allereerste model van palliatieve zorg. Maar palliatieve zorg is meer dan louter warme zorg in een huiselijke omgeving. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelde dan ook in 1990 de volgende definitie voor naar aanleiding van haar actie Cancer pain relief and palliative care: ‘Palliatieve zorg is de actieve totaalzorg voor patiënten van wie de ziekte niet meer reageert op curatieve behandeling. Behandeling van pijn en andere symptomen, bestrijding van psychologische en sociale problemen en aandacht voor zingevingsproblemen zijn van cruciaal belang. Het doel van palliatieve zorg is het bereiken van de best mogelijke kwaliteit van leven, zowel voor de patiënt als voor zijn familie. Palliatieve zorg: bevestigt het leven en beschouwt de dood als een normaal proces; vertraagt noch versnelt de dood; biedt verlichting van pijn en andere symptomen; integreert psychologische en spirituele aspecten van de zorg; creëert ondersteuning voor patiënten om tot aan de dood zo actief te leven als zij zelf wensen; biedt ondersteuning aan de familie en de omgeving van de patiënt in het omgaan met de ziekte en de daarmee samenhangende problemen en biedt rouwzorg aan.’ In figuur 2 is dit geschematiseerd. Figuur 2 Het oorspronkelijkeWHO-model van palliatieve zorg. diagnose overlijden curatieve zorgen palliatieve zorgen kwaliteit van leven Een werkgroep van de European Organisation for Research and Treatment of Cancer (EORTC) werkte in de jaren negentig een nieuwe definitie uit. Beste ondersteunende zorg voor kankerpatiënten werd als volgt gedefinieerd: ‘Beste ondersteunende zorg is de multidisciplinaire aandacht voor de totale noden van de patiënt. Deze zorg zou beschikbaar moeten zijn tijdens elke fase van het ziekteverloop, voor patiënten van gelijk welke leeftijd en los van een eventuele intentionele curatieve behandeling die de patiënt nog krijgt.’ Figuur 3 Het EORTC-model voor optimale zorg. waarom geen steun geboden in alle stadia van ziekte? ziektegerichte behandelingen screening en onderzoek curatief levensverlengend levensondersteunend rouw en verliesverwerking ondersteunende zorg, bijvoorbeeld palliatieve zorg, informatie, rehabilitatie, pijnkliniek, maatschappelijk werk, psychotherapie Het EORTC-model (figuur 3) sluit veel dichter bij de realiteit aan dan het WHO-model. De WHO heeft het dan ook overgenomen en haar definitie van palliatieve zorg recent in deze zin aangepast. Palliatieve zorg moet dus aan een aantal eisen voldoen: de zorg zal integraal, continu en actief zijn met de patiënt én zijn omgeving als de eenheid waarop deze zorg zich richt. Het dient dus om gepersonaliseerde zorg op maat te gaan, berustend op interdisciplinaire samenwerking. In palliatieve zorg wordt een mensbeeld gehanteerd dat gesymboliseerd wordt in een klaverblad met met vier inhoudelijke velden: – lichamelijk, somatisch, fysiek; – emotioneel, psychisch; – sociaal; – existentieel, spiritueel. Het bijzondere is dat deze dimensies niet losstaan, maar elkaar voortdurend beïnvloeden. Het concept ‘totale pijn’ brengt dit tot uitdrukking: er is een voortdurende interactie van de verschillende dimensies en de lichamelijke pijn wordt gemoduleerd door elementen in de andere velden. Angst en verdriet, als uitdrukking van een moeizaam psychisch aanvaarden van de vele verliezen waarmee zulke patiënten geconfronteerd worden, gevoegd bij de talloze financiële en praktische problemen, kunnen de pijn belangrijk doen toenemen. Daarentegen zullen een realistische verwerking en een goede en steunende omgeving, gekoppeld aan goed medisch-verpleegkundig handelen, de pijn juist gunstig beïnvloeden. Dit heeft als onmiddellijke consequentie dat goede palliatieve zorg interprofessioneel dient te gebeuren. De kennis, vaardigheden en inzet vanuit verschillende hoeken zijn onontbeerlijk om de uiteenlopende problemen adequaat aan te pakken. Zo zal de arts medicatie dienen voor te schrijven voor de somatische pijn, maar voor de relationele of spirituele component die aanwezig is, zullen liters morfine niet volstaan: de inbreng van anderen zal hier veel meer kans maken. Figuur 4 De vier velden van inhoudelijke factoren die een rol kunnen spelen in palliatieve zorg voor de kwaliteit van leven. Palliatieve zorg zal toewijding en nabijheid in een huiselijke omgeving verenigen met een brede scala van interventies, al dan niet invasief, gericht op symptoomcontrole. Steeds gaat het hierbij om het verbeteren, niet om het verlengen van het leven. Palliatieve zorg wordt actief aangeboden; de patiënten en familie worden begeleid en ondersteund bij het nemen van beslissingen, bij het in balans brengen en afwegen van elementen en factoren. Palliatieve zorg is steeds meer geïntegreerd in het geheel van onze gezondheidszorg. Netwerken, palliatieve ondersteunende teams in thuiszorg en ziekenhuizen, de palliatieve functie in rust- en verzorgingstehuizen en wooncentra en gespecialiseerde palliatieve eenheden trachten goede palliatieve zorg aan te bieden aan iedereen die daaraan behoefte heeft, daarbij ondersteund door opleiding en continue nascholing. Dit nummer van Bijblijven wil hieraan zijn steentje bijdragen. Er zijn immers nog veel knelpunten. Zo wordt palliatieve zorg nog te vaak gelijkgesteld aan terminale zorg, terwijl kwalitatief goede ondersteuning op diverse vlakken ook van enorm belang is tijdens de curatieve fase. Anderzijds zijn veel (huis)artsen nog steeds overtuigd dat goede pijn- en symptoomcontrole volstaat voor goede palliatieve zorg. Slechts langzaam dringt het besef door dat dergelijke controle weliswaar essentieel is maar niet voldoende, en dat álle velden door het interprofessionele team gelijkwaardig en intensief dienen te worden benaderd. In het eerste artikel presenteert Bart Van den Eynden de symptoompiramide als metafoor voor deze holistische, geïntegreerde aanpak. De verdere inhoud van dit nummer van Bijblijven sluit daarbij aan, en behandelt de diverse onderwerpen die thuishoren in de verschillende ‘velden’. Eric Vanduynhoven wijst op de grote waarde van opioïden voor effectieve pijncontrole bij palliatieve patiënten. Opioïden kunnen echter ernstige nevenwerkingen hebben. Opioïdgeïnduceerde (neuro)toxiciteit is een complex syndroom met belangrijke risico’s. De pijnspecialist kan dus als consulent in een palliatieve setting een waardevolle bijdrage leveren. Elke huisarts weet dat binnen het geheel van de chronische pijnsyndromen neuropathische pijn, gekenmerkt door een primair letsel in of het disfunctioneren van het sensoriële zenuwstelsel, een aparte plaats inneemt, niet in het minst omdat we de onderliggende pathofysiologische mechanismen nog onvoldoende beheersen en onze therapeutische mogelijkheden al met al nog beperkt zijn. Kris Vissers gaat in zijn bijdrage dieper in op deze complexe pathologie, waar hij vooral pleit voor meer onderzoek naar de achterliggende pathofysiologie van neuropathische pijn. De meeste patiënten hebben het erg moeilijk met het slechte nieuws van een letale aandoening. Zij moeten een hele hoop verliezen verwerken, en een aantal van hen belandt daardoor in een klinische depressie. Zo’n depressie is niet altijd gemakkelijk te herkennen en wordt dan ook meer dan eens niet gediagnosticeerd. Als hulpverleners dit psychisch lijden niet herkennen en niet tot behandeling overgaan, leidt dit vaak tot ondraaglijk lijden. Meer dan eens is een depressie de achterliggende oorzaak van een vraag naar actieve levensbeëindiging. Deze problematiek komt aan bod in de bijdrage van Florien Van Heest. In de bijdrage rond terminale dehydratie pleiten Noël Derijcke en Lucas Ceulemans ervoor zorgvuldig alle factoren af te wegen die kunnen bijdragen aan een maximaal lichamelijk, relationeel, psychisch, moreel en spiritueel comfort. Zij zetten de vele aandachtspunten waarmee de hulpverlener tijdens het beslissingsproces rekening moet houden op een rijtje en komen tot de conclusie dat terminale dehydratie een uiting kan zijn van een authentieke én zorgzame betrokkenheid bij het welzijn van de stervende medemens, maar dat dit soms evenzeer geldt voor het toedienen van vocht – rehydrateren dus. Een ander heikel thema in palliatieve zorg is terminale sedatie. Het bewust verlagen van het bewustzijn van een patiënt die in alle facetten lijdt, is een (laatste) optie die strikt medisch gezien algemeen aanvaard is in de palliatieve zorg, maar nog steeds de nodige ethische vragen oproept bij omstanders én professionals. Claessens en Menten lopen met ons de internationale literatuur langs. Ze pleiten voor een meer eenduidig begrippenkader om de ethische discussiepunten in een juister perspectief te plaatsen en zowel de wetenschappelijke als de morele aspecten met iets meer gelijkmoedigheid te kunnen bespreken. De eenheid van palliatieve zorg is de patiënt én zijn familie, met name ‘alle betekenisvolle anderen’ voor de patiënt. Katlijn Willems en Peter Demeulenaere stellen in hun bijdrage dat zorgvuldig communiceren met familieleden respect vraagt voor de eigenheid van deze patiënt met deze familie in deze specifieke situatie. De hulpverlener moet handelen op basis van de overtuiging dat mensen zelf krachten in zich hebben die ze in heden, verleden en toekomst weten aan te wenden. In het werken met families, zo besluiten de auteurs, zal men zowel moeten ‘doen’ als ‘zijn’. In een tweede bijdrage vraagt Peter Demeulenaere zich (retorisch) af of referentieartsen een andere manier zijn om huisartsen te ondersteunen in de palliatieve thuiszorg. Het project ‘Hulplijn Referentieartsen’, ontstaan en gegroeid in de Antwerpse regio, stelt zich tot doel de huisartsen in de regio mee te ‘emanciperen’ op het gebied van palliatieve zorg door hun kennis te verbeteren via een unieke een-op-een leersituatie, door na te gaan wat de blinde vlekken zijn in de kennis van de palliatieve zorg via wetenschappelijke registratie, door samenwerking van de hulplijnreferentieartsen met de lokale thuiszorgteams. De recente uitbreiding van deze hulplijn naar andere regio’s in Vlaanderen wijst erop dat deze hulplijn wel degelijk in een behoefte voorziet. DE REDACTIERAAD Rectificatie In Bijblijven nr. 2005/21/9 – Diagnostische technologieën in de huisartspraktijk zijn in de bijdrage van drs. J.T. Hermsen ‘Elektrocardiografie’ een tweetal figuuronderschriften (op pagina 20) verwisselend. De juiste onderschriften moeten zijn: Figuur 2: Ventriculaire extrasystolen (VES); geen P-top, QRS-complex afwijkend van vorm en verbreed (groter of gelijk aan 0,12 sec.), volledig compensatoire pauze Figuur 3: Supraventriculaire extrasystole De uitgever Literatuur 1. Decorte G, Dijckhoffz W, Borght G van der, Eynden B van den (red.). Leven naar het einde. Tielt: Lannoo, 2006. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten Een nieuw paradigma voor symptoomcontrole bij kankerpatiënten – het piramidemodel Bart Van den Eynden , Andreas Lübbe , Sam Ahmedzai Bijblijven, 22 (2006), p. 8-16 Samenvatting Symptoomcontrole bij kanker is een uitdaging voor de gezondheidszorg van de eenentwintigste eeuw. In het Cancer Pain programme van de WHO is de drietraps pijnladder een centraal element: naarmate de pijn intenser wordt, wordt zij behandeld met steeds krachtiger farmaca (voornamelijk opioïden). Deze benadering laat andere behandelingen echter buiten beschouwing, zoals antikankerbehandelingen, chirurgische interventies, nieuwe farmacologische benaderingen en psychologische en aanvullende therapieën. Wij stellen een nieuw, multidimensionaal model voor, gebaseerd op een piramide, dat de symptoomcontrole bij kanker benadert vanuit verschillende invalshoeken en daardoor een werkelijk multimodale en multidisciplinaire behandeling waarborgt. Het model vormt ook de basis voor een meer holistische benadering van de patiënt, waarin onderzoek, behandeling en evaluatie een geïntegreerd geheel vormen. Ons piramidemodel heeft ‘metapiramiden’, nieuwe piramiden afgeleid van elk vlak van de piramide, die een steeds dieper niveau van detaillering mogelijk maken. Het laat zich daardoor gemakkelijk aanpassen aan andere symptomen dan pijn alleen. Wij presenteren vier manieren om dit nieuwe piramidemodel te valideren in termen van aanvaardbaarheid, wetenschappelijke betrouwbaarheid en klinische bruikbaarheid. Inhoud Waarom is er behoefte aan een nieuw model om de symptomen en het lijden van kankerpatiënten adequater te behandelen? Waarom faalt symptoomverlichting in de huidige structuur van de zorg? Hoe kan dit nieuwe model gevalideerd worden? Besluit Literatuur Waarom is er behoefte aan een nieuw model om de symptomen en het lijden van kankerpatiënten adequater te behandelen? Het verlichten en controleren van de symptomen van kankerpatiënten is een van de grote uitdagingen voor het gezondheidssysteem van een land in de 21e eeuw.1 Men verwacht dat de incidentie en prevalentie van kanker de volgende tientallen jaren duidelijk zullen stijgen, terwijl de mortaliteit zowat constant zal blijven. Jaarlijks krijgen op dit moment wereldwijd ongeveer negen miljoen mensen kanker en men verwacht dat dit cijfer zal stijgen tot vijftien miljoen tegen het jaar 2030. Al meer dan een halve eeuw levert men grote inspanningen op het vlak van voorlichting en bewustmaking inzake kanker, en er is onmiskenbare vooruitgang op het vlak van opsporing, diagnose en behandeling van heel wat maligne tumoren. Toch zullen nog velen voortijdig sterven aan een kwaadaardige ziekte, en de meesten van hen zullen min of meer ernstig lijden als gevolg van fysieke en psychosociale symptomen. De meest voorkomende symptomen bij kanker zijn vermoeidheid, pijn, anorexie, dyspneu, nausea en braken, constipatie, droge mond en depressie.2 Ondanks de scala van therapeutische mogelijkheden voor al deze symptomen, zijn er nog steeds vele patiënten die onredelijk en vaak ondraaglijk lijden als gevolg van vermoeidheid, pijn, gastro-intestinale symptomen en dyspneu. Hierbij vormt vooral kankerpijn een groot probleem:2-4 – 20-50% van de kankerpatiënten heeft pijn op het moment van de diagnose; – minstens 75% van alle patiënten met gevorderde kanker ondervindt pijn; – ten minste vier miljoen mensen over heel de wereld lijden dagelijks aan kankerpijn. Sinds de jaren zeventig is kankerpijn dan ook de focus van intens wetenschappelijk en klinisch onderzoek; er worden grote inspanningen geleverd voor educatie en vorming in dit domein. Toch blijft het ontgoochelend vast te stellen dat men, zelfs in landen waar de moderne therapeutische opties voorhanden en goed toegankelijk zijn, nog steeds onderbehandeling van symptomen kan vaststellen. Zulke onderbehandeling is vooral het gevolg van een inadequate houding ten opzichte van de patiënt, die te wijten is aan een gebrek aan opleiding en vorming zowel bij professionele hulpverleners als bij het grote publiek. Symptoomcontrole bij kankerpatiënten is lange tijd van ondergeschikt belang geacht ten opzichte van de zoektocht naar genezing, naar cure. Dit was vermoedelijk ook wel terecht in het laatste kwart van de twintigste eeuw, een periode waarin ‘nieuwe’ technologieën in chemotherapie, radiotherapie en heelkunde tot volle ontwikkeling kwamen. Nu wij echter aan het begin staan van een nieuwe fase in het streven naar uitroeiing van kanker, met moderne technieken als gentherapie en molecular target treatments, is het belangrijker dan ooit om ook oog te hebben voor het welbevinden van diegenen die lijden als gevolg van de ziekte en de behandelingen. De redenen hiervoor zijn drievoudig: – vooreerst is er een immens menselijk lijden door deze niet-gecontroleerde symptomen; – vervolgens krijgen vele patiënten curatief bedoelde of levensverlengende behandelingen waarvan de bijwerkingen zoveel last en ongemak met zich meebrengen dat het nut van de behandeling daar niet tegen opweegt; – ten slotte beleven ook de familieleden de aftakeling en deterioratie als gevolg van niet of onvoldoende verlichte kankersymptomen van heel dichtbij. Waarom faalt symptoomverlichting in de huidige structuur van de zorg? De redenen voor deze situatie zijn complex: geneeskundestudenten, artsen en alle professionele hulpverleners worden tijdens hun opleiding en nascholing nog steeds onvoldoende geconfronteerd met de palliatieve aanpak en de vele mogelijkheden voor een gedegen en adequate symptoomcontrole; heel wat beslissingen inzake palliatieve zorg worden ook nog steeds buiten het kader van een multidisciplinair team genomen, terwijl de internationale palliatieve beweging toch voldoende heeft aangetoond dat juist een multidisciplinair team de ideale setting vormt voor een holistische benadering van de kankerpatiënt.5 Problemen met de huidige aanpak van kankerpijn: de WHO-pijnladder moet aangepast en uitgebreid worden In 1986 lanceerde de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een opwindend project voor een geïntegreerde aanpak van kankerpijn, die kankerpatiënten wereldwijd verlichting moest brengen. Het ging om een pakket van maatregelen en richtlijnen voor het gebruik van verschillende analgetische benaderingen, waarvan de kern bestond uit het revolutionaire concept van de drietraps pijnladder. Voor de allereerste keer trachtte men orde te scheppen in de chaos van de vele analgetische middelen en benaderingen; voor het eerst werd clinici geadviseerd hoe zij steeds krachtiger analgetica konden gebruiken om toenemende kankerpijn toch onder controle te houden.6 De drietraps pijnladder stelt voor om bij milde kankerpijn te starten met eenvoudige, perifeer werkende analgetica zoals acetylsalicylzuur of paracetamol, over te schakelen op een zwak opioïd bij matige, meer uitgesproken pijn en op een sterk opioïd bij ernstige pijn. Codeïne werd gekozen als prototype voor het zwakke opioïd; voor ernstige kankerpijn was morfine het sterke opioïd bij uitstek. Naast deze stapsgewijze analgetische aanpak was een andere wezenlijke component van de WHObenadering het gebruik van co-analgetica. Dit is de aanbeveling om op elke trede van de pijnladder adjuverende medicatie in te zetten naar gelang van het karakter van de pijn: niet-steroïdale antiflogistica voor botpijn (als gevolg van botmetastasen), tricyclische antidepressiva en anticonvulsiva voor neuropathische pijn. Andere belangrijke maatregelen in de WHO-richtlijn zijn de keuze voor de orale toedieningsweg zo lang dit maar enigszins mogelijk is, en de nadruk op een schema van regelmatige medicijninname (by the clock), om de pijn continu voor te blijven.6-10 De WHO-richtlijn wordt nu reeds langer dan vijftien jaar wereldwijd gebruikt. Zij is in die periode bijgewerkt, verder uitgewerkt en aangevuld met richtlijnen van andere organisaties, zoals het Agency for Health Care Policy and Research (AHCPR) en de Europese Association for Palliative Care (EAPC).8,11 Op die manier is de drietraps pijnladder de standaardbenadering voor kankerpijn geworden. Mede dank zij de campagne tegen kankerpijn die de WHO tegelijkertijd voerde, kwam de medicatie die nodig is in steeds meer landen vlot beschikbaar en wordt deze meer en meer voorgeschreven op rationele basis. Toch is het redelijk om bij een aantal fundamentele aspecten van de WHO-benadering vraagtekens te plaatsen. Vooreerst, wat is de wetenschappelijke basis om opioïden in te delen in ‘zwak’ dan wel ‘sterk’? Een echte wetenschappelijke, evidence-based grondslag hiervoor ontbreekt. Toen dit drietrapsmodel voor het eerst werd gelanceerd, waren de meeste clinici helemaal niet vertrouwd met morfine. Maar aan het eind van de jaren negentig begonnen verschillende pijnspecialisten zich af te vragen wat de betekenis was van de middelen op trede 2 (de zwakke opioïden, waaronder dus codeïne). Er werd gesuggereerd dat men bij een opioïd-naïeve patiënt onmiddellijk met een lage dosis morfine zou kunnen starten. Tramadol, dat klassiek gesitueerd wordt op trede 2, kan op basis van zijn potentie zowat halverwege tussen morfine en codeïne worden geplaatst, en dat ondergraaft het onderscheid tussen trede 2 en 3 nog verder. Bovendien zijn er tegenwoordig verschillende sterke opioïden beschikbaar in diverse toedieningsvormen, zoals snelwerkende en traagwerkende morfine, hydromorfon, oxycodon, transdermale, orale en zelfs intranasale fentanyl. Methadon, een van de oudste synthetische opioïden, geniet opnieuw grote belangstelling en lijkt een comeback te maken, vooral in het kader van opioïdrotatie en vanwege het gunstige effect van methadon op neuropathische pijn. Verschillende publicaties stellen dat de validiteit van de WHO-ladder in een klinische context bewezen werd. Een meta-analyse heeft evenwel aangetoond dat de meeste van deze onderzoeken hetzij retrospectief, hetzij niet-gerandomiseerd waren. Als gevolg van verscheidene methodologische tekortkomingen in de onderzoeksontwerpen en in de gegevensverzameling blijft het onduidelijk of de drietraps pijnladder feitelijk wel als gevalideerd mag worden beschouwd.11-15 In ieder geval is er geen gerandomiseerd gecontroleerd klinisch onderzoek gedaan waarbij patiënten met kankerpijn hetzij de aanpak van de WHO-pijnladder hetzij een alternatieve benadering kregen. Ander onderzoek heeft aangetoond dat de compliantie gering is: behandelaars springen ofwel heel losjes om met de drietrapsbenadering, ofwel maken weinig consequent gebruik van de coanalgetica. Maar de grootste zorg inzake de huidige rol en betekenis van de WHO-ladder baart ons het feit dat zij geen plaats biedt aan tal van mogelijkheden en technieken die in de geneeskunde en andere disciplines zijn ontwikkeld sinds de ladder in gebruik is, en waarmee kankerpijn beter kan worden bedwongen. Niet terug te vinden in de WHO-pijnladder zijn onder andere palliatieve chemotherapie, radiotherapie, behandeling met radio-isotopen, hormonale behandeling, bisfosfonaten, antagonisten van spinale neurotransmitters zoals NMDAreceptorantagonisten; neurochirurgische en chirurgische ingrepen (bijvoorbeeld orthopedische fixatie), psychologische behandelingen en een aantal complementaire therapieën zoals acupunctuur en massage. Tenslotte komen er steeds meer toegangswegen beschikbaar voor medicatie: rectaal of transdermaal bij patiënten die om een of andere reden niet meer kunnen slikken, epiduraal of intrathecaal wanneer hoge doses orale opioïden gepaard gaan met een onaanvaardbare toxiciteit.1616-18 De benadering van kankerpijn met behulp van de WHO-ladder doet ook een aantal problemen rijzen. Het lijkt ons redelijk om vragen te stellen bij het gewoonlijk geciteerde statistische gegeven dat deze aanpak 80% van alle kankerpatiënten pijnverlichting kan geven – sommige publicaties spraken zelfs van freedom of cancer pain for all patients. Bovendien gaat deze pijnverlichting vaak gepaard met aanzienlijk ongemak als gevolg van de bijwerkingen: constipatie, nausea en braken, droge mond, sedatie, cognitiestoornissen, myoklonieën, zweten en jeuk door opioïden; gastro-intestinale irritatie, hematemese en nierinsufficiëntie door NSAID’s; sedatie, droge mond, urineretentie en cardiale problemen wanneer antidepressiva en anticonvulsiva als co-analgetica worden ingezet. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw wordt in ieder geval nog steeds 20% van de kankerpijn niet of onvoldoende verlicht. Men kan daarvoor drie oorzaken aanvoeren: de huidige internationale aanpak is ófwel onvolledig ófwel intrinsiek onvolmaakt, óf zij wordt gewoon slecht toegepast. Vermoedelijk is de waarheid een combinatie van de drie. Maar het lijkt ons gevaarlijk als men al te zeer de laatste reden zou benadrukken: dan zou het volstaan om enkel de opleidings- en nascholingsprogramma’s te verbeteren en intensiever te maken. Gelet echter op de verschillende hiaten in de WHO-ladder en het ontbreken van andere therapeutische opties, menen wij dat het alsmaar opnieuw uitdragen van deze aanpak niet noodzakelijk voor verbetering zou zorgen. Daarom stellen we een nieuwe aanpak voor, die rekening houdt met de voordelen van de drietrapsbenadering van de WHO-ladder maar tegelijkertijd ook de tekortkomingen ervan erkent en deze aanpak plaatst in de context van een geïntegreerd, omvattend en holistisch model voor het bedwingen van kankerpijn. Het nieuwe model: de piramide voor symptoomcontrole Het nieuwe model dat we hier voorstellen is gebaseerd op een driedimensionale benadering van de symptomen bij kankerpatiënten. De drietraps pijnladder vertegenwoordigt een tweedimensionale benadering voor: bij een toename van de pijn schrijft men steeds krachtiger analgetica voor, in casu opioïden. Het nieuwe model moet evenwel in staat zijn ook de andere modaliteiten weer te geven die naast en tegelijk met de opioïden en de andere middelen uit de pijnladder kunnen worden ingezet. We willen daarom als nieuwe metafoor de piramide naar voren schuiven: een eenvoudige geometrische constructie die de hedendaagse multimodale behandelingen en de transdisciplinaire aanpak voorstelt. De piramide biedt twee voordelen ten aanzien van de ladder: – elk van de vier zijden van de piramide kan een verschillende therapeutische aanpak voorstellen, zonder hiërarchische verschillen tussen de diverse benaderingen; – de relatieve positie van een behandeling op een zijde van de piramide weerspiegelt niet de kracht van deze behandeling (hoe hoger, hoe meer potent), maar de graad van onderzoeksevidentie (hoe hoger, hoe meer evidentie), op die manier komt dit model tegemoet aan het steeds grotere belang van evidence-based geneeskunde. De piramide voor controle van kankerpijn heeft dus vier zijden die elk één van de volgende behandelingsmogelijkheden voorstellen: – analgetica en chemotherapie; – radiotherapeutische methoden (radiotherapie, radio-isotopen); – chirurgische interventies en/of andere invasieve methoden (zoals zenuwblokkades en neurolytische procedures); – psychologische, psychotherapeutische, verpleegkundige, complementaire en spirituele interventies. Figuur 1 De pijnpiramide. Voor elke individuele patiënt zal de concrete toepassing van een of meer behandelingsmodaliteiten afhangen van het stadium van de ziekte, de ernst van de pijn en de beschikbaarheid van de behandeling. De pijnpiramide laat ook toe op het ‘analgetische vlak’ – het vlak dat de medicamenteuze benadering voorstelt – de goede eigenschappen van de WHO-ladder te incorporeren. We stelden evenwel reeds dat de potentie van opioïden een ietwat arbitrair gegeven lijkt, deze eigenschap mag dus niet van doorslaggevend belang zijn bij de keuze van het analgeticum. Vanuit het analgetische vlak van de pijnpiramide kunnen we een nieuwe ‘metapiramide’ genereren, die meer in detail kan inzoomen op de analgetische medicatie. Als we deze analgetische metapiramide meer in detail uitwerken, dan kunnen we op elk van de vier nieuwe zijden een van de verschillende klassen van farmacologische interventies positioneren die relevant zijn voor de aanpak van kankerpijn: – anti-inflammatoire middelen; – opioïden; – andere middelen die de neurotransmissie van pijn beïnvloeden; – spierrelaxantia. Op die manier wordt de WHO-ladder als het ware ‘opengetrokken’ en uitgespreid over de verschillende zijden van de metapiramide, en tevens van een extra zijde voorzien voor de groep van de spierrelaxantia, die we niet als zodanig terugvinden in de WHO-benadering. Figuur 2 De metapiramide voor de behandeling met analgetica. Als we naar een nog gedetailleerder niveau gaan, dan kan het vlak van de metapiramide dat ‘andere middelen die de neurotransmissie van pijn beïnvloeden’ voorstelt, op zijn beurt geëxpandeerd worden tot een nieuwe metapiramide. De vlakken van deze metapiramide stellen dan achtereenvolgens voor: – tricyclische antidepressiva; – anticonvulsiva; – calciumkanaalblokkers; – modulatoren van het spinale synapskanaal, met name de receptorantagonisten van N-methyl-D-aspartaat (NMDA) en cholecystokinine (CCK). Op die manier hebben we alle farmacologische middelen die op dit moment vervat zijn in de WHO-ladder in het piramidemodel geïntegreerd, maar tegelijkertijd hebben we ook rekening gehouden met twee nieuwe groepen die veelbelovend zijn en op dit moment intens worden bestudeerd. Op analoge wijze is het mogelijk om voor elk van de vier vlakken van de kankerpijnpiramide metapiramiden te ontwerpen. Hoe gedetailleerd een clinicus deze metapiramiden uitwerkt voor een individuele patiënt, zal – zoals gezegd – afhangen van het stadium en de progressie van de ziekte, de behoeften van de patiënt en de mogelijkheden waarover de arts beschikt. Maar ook het feit of een huisarts, oncoloog of chirurg goede basispalliatie wil verstrekken aan zijn patiënt dan wel zich intensiever en op een meer gespecialiseerd niveau bezighoudt met palliatieve geneeskunde en pijn- en symptoomcontrole, zal een verschil inhouden. Het model is interdisciplinair: ook een verpleegkundige op een afdeling Oncologie of op een palliatieve eenheid zal vertrouwd moeten zijn met elk van de vier vlakken van de piramide én met verschillende metapiramiden. Het vlak dat de psychologische, complementaire en verpleegkundige benadering omvat, zal zij zich zeer gedetailleerd eigen dienen te maken. De piramidebenadering moet soepel en flexibel zijn en gemakkelijk aangepast kunnen worden: wanneer in de toekomst bepaalde behandelingsmodaliteiten beter gedefinieerd worden of alternatieven beschikbaar komen, moeten nieuwe metapiramiden ingebouwd en ‘geopend’ kunnen worden. Willen de piramiden internationaal bruikbaar zijn en hun consistentie behouden over de verschillende disciplines en landen heen, dan zal een interdisciplinaire commissie van experts elke piramide en metapiramide moeten definiëren. Zoals we reeds stelden zal dan, bij het vergelijken van individuele behandelingsmodaliteiten op een bepaald piramidevlak, het huidige niveau van evidentie de maatstaf voor deze vergelijking dienen te zijn. Last but not least stellen we nog twee verdere uitbreidingen van het piramidemodel voor. Vooreerst is er geen reden waarom deze aanpak niet zou kunnen worden uitgebreid naar andere symptomen, zelfs als deze afkomstig zijn van andere ernstige, chronische aandoeningen dan kanker. Naarmate onze kennis van de onderliggende mechanismen toeneemt, kan het piramidemodel de basis vormen voor een logische aanpak van deze symptomen, ongeacht de onderliggende diagnose – het spreekt natuurlijk vanzelf dat sommige behandelingsmethoden alleen van toepassing zullen zijn bij symptomen die het gevolg zijn van kanker (denk aan chemotherapie of radiotherapie). Ten tweede zijn we ervan overtuigd dat de piramide ons kan helpen om een totale, holistische benadering uit te tekenen waarmee we een patiënt met symptomen tegemoet kunnen treden, nog voor we starten met enige behandeling. Op die manier ontstaat een eerste ‘diagnosepiramide’, die een algemene benadering van de patiënt met symptomen voorstelt. Op de vier zijden daarvan vinden we respectievelijk terug: anamnese, klinisch onderzoek, technisch onderzoek en continue monitoring en evaluatie. Elk symptoom zal weer een andere aanpak en andere methoden van evaluatie en monitoring vergen, maar sommige ervan zijn bruikbaar bij alle symptomen. Zo zou evaluatie van de levenskwaliteit aanwezig moeten zijn op de piramidezijde ‘monitoring en evaluatie’ van de meeste, zo niet alle symptomen die veroorzaakt worden door kanker en andere ernstige ziekten. Figuur 3 De diagnostische piramide. Hoe kan dit nieuwe model gevalideerd worden? De drietraps pijnladder blijft hoe dan ook een buitengewoon eenvoudig maar effectief concept. Zij is evenwel inmiddels gedateerd en de evidentie, gebaseerd op prospectieve gecontroleerde trials, is onbetrouwbaar. Wij stellen voor om de WHO-ladder te vervangen door een piramide. Willen we dit piramidemodel verdedigen, dan moet het niet enkel soepel aanpasbaar zijn maar ook gevalideerd kunnen worden. Daartoe zullen de navolgende aspecten van het model wetenschappelijk onderzocht moeten worden. – Kan deze nieuwe metafoor gemakkelijk begrepen worden door professionele hulpverleners van verschillende disciplines en met uiteenlopende graden van specialisatie? – Heeft het totale, multimodale en multidisciplinaire concept een meerwaarde tegenover een lineaire benadering die bijna uitsluitend berust op en gekarakteriseerd wordt door farmacologische interventies? – Kunnen we patiënten met een symptomatische ziekte includeren in gerandomiseerde klinische trials waarin individuele behandelingen vergeleken worden met combinaties van therapeutische opties, bijvoorbeeld chemotherapie alleen versus chemotherapie en gespecialiseerde analgesie? – Brengt het piramidemodel clinici tijdens hun opleiding inderdaad een bredere, holistische kijk en benadering bij? Besluit Er zijn heel wat argumenten die ons doen veronderstellen dat het multimodale piramidemodel voor symptoomcontrole veelbelovend is. Het geeft het wezen van de symptoomverlichting conceptueel beter weer, het eerbiedigt de complexiteit van de symptomatologie en het houdt terdege rekening met multidisciplinaire en multiprofessionele samenwerking bij de behandeling van symptomen. Maar er blijven belangrijke uitdagingen op het vlak van onderzoek en vorming: de wetenschappelijke en evidence-based grondslag van het concept moet door middel van gerandomiseerde en gecontroleerde trials worden bevestigd, de piramide-metafoor moet worden geïntegreerd in het medische onderwijs en in de nascholingsprogramma’s, en tot slot moet het concept ook uitgedragen worden naar de patiënten, naar hun familie en verzorgers en naar het grote publiek. Tot slot: voor huisartsen is het belangrijk dat zij zich voortdurend voor ogen houden dat oncologische patiënten meer nodig hebben dan alleen een degelijke behandeling die zich richt op de tumor en op de pijnbestrijding. Elke medische benadering, hoe belangrijk op zichzelf ook voor het comfort en de kwaliteit van leven van de patiënt, dient te worden ingebed in het geheel van een geïntegreerde benadering waar alle velden als gelijkwaardig worden behandeld. Het symptoommodel lijkt ons hiervoor de metafoor bij uitstek, hét model ook waaraan de actuele benadering voor de concrete patiënt kan worden getoetst. Literatuur 1. Sikora K. Developing a global strategy for cancer. Eur J Cancer 1999;35:24-31. 2. Bonica J. Cancer pain. In: Bonica J, editor. The management of pain. 2nd ed. Philadelphia: Lea and Febiger, 1990:400-600. 3. Daut R, Cleeland C. The prevalence and severity of pain in cancer. Cancer 1982;50:1913-18. 4. Donelly S, Walsh D. The symptoms of advanced cancer. Semin Oncolog 1995; 22: 67-72. 5. Doyle D, Geoffry W, Hanks C, MacDonald N. Oxford textbook of palliative medicine, 2nd ed. Oxford: Oxford University Press, 1998. 6. World Health Organization. Cancer pain relief. Geneva: WHO, 1986. 7. World Health Organization. Cancer pain relief with a guide to opioid availabiltiy. Geneva: WHO, 1996. 8. Jacox A, Carr DB, Payne R, et al. Management of cancer pain. Clinical Guideline No. 9. Rockville (MD): Agency for Health Care Policy and Research, 1994. AHCPR Publication No. 94-0592. 9. Schug S, Zech D, Dörr U. Cancer pain management according to WHO analgesic guidelines. J Pain Symptom Manage 1990;5:27-32. 10. Ventafridda G, Caraceni A, Sbanotto A, Barletta L, De Conno F. Pain treatment in cancer of the pancreas. Eur J Surg Oncol 1990;16:1-6. 11. Expert Working Group of the European Association for Palliative Care. Morphine in cancer pain: modes of administration. BMJ 1996;312:823-6. 12. Goisis A, Gorini M, Ratti, Luliri P. Application of a WHO protocol on medical therapy for oncologic pain in an internal medicine hospital. Tumori 1989;75:470-2. 13. Zech D, Grond S, Lynch J, et al. Validation of the World Health Organization Guidelines for cancer pain relief, a 10 year prospective study. Pain 1995;63:65-76. 14. Ahmedzai S. New approaches to pain control in patients with cancer. Eur J Cancer 1997;33(suppl 6):8-14. 15. Alejandro R, Jadad MD, Phil D, et al. The WHO analgesic ladder for cancer pain management – stepping up the quality of its evaluation. JAMA 1995;274:23. 16. Twycross R. Pain relief in advanced cancer. Edinburgh: Churchill Livingstone, 1994. 17. Portenoy R, Lesage P. Management of cancer pain. Lancet 1999;353:1695-700. 18. De Conno F, Caraceni A. Manual of cancer pain. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1996. 19. Bernabei R, Gambassi G, Lapane K, et al. Management of pain in elderly patients with cancer. SAGE Study Group. Systematic Assessment of Geriatric Drug Use via Epidemiology. JAMA 1998;279:1877-82. 20. Faull C, Woof R. Palliative care, an Oxford core text. Oxford: Oxford University Press, 2002. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten Neurotoxiciteit van opioïden Eric J.F.M. Vanduynhoven Bijblijven, 22 (2006), p. 17-25 Samenvatting Er is een stijgend aantal meldingen van neurotoxische effecten door gebruik van opioïden, meestal waargenomen bij langdurig en overenthousiast gebruik van hoge doses, zeker als er nog nierfalen, onderliggend delirium en het gebruik van andere psychoactieve medicatie aanwezig is. Het is een complex syndroom dat snelle herkenning en behandeling vraagt. Inhoud Inleiding Toxische effecten van opioïden Behandeling Conclusie Literatuur Literatuur overig Boeken Inleiding Als de onrijpe zaadbol van de Papavera somniferum wordt ingekerfd en het vrijgekomen melksap wordt ingedroogd, ontstaat ruwe opium. Afhankelijk van de papavervariëteit bevat deze ruwe opium ongeveer vijftien verschillende alkaloïden. De voornaamste zijn morfine, codeïne, thebaïne, papaverine en noscapine. Heroïne (diacetylmorfine) is afgeleid van morfine, en wordt niet als zodanig aangetroffen in papaverachtigen. De alkaloïden afkomstig van de papaver worden opiaten genoemd, en werken bij de mens in op de mu-, kappa-, delta-, sigma- en ORL1-receptoren. Er zijn ook heel wat synthetische stoffen, sommige met een andere chemische structuur, die op dezelfde receptoren inwerken. De opiaten en deze synthetische stoffen samen noemen we opioïden. De opioïden hebben zowel kwantitatief als kwalitatief enkele bijzondere karakteristieken gemeen. Zij verschillen hoofdzakelijk in hun structuur, hun voorkeur voor bepaalde opioïdreceptoren, hun binding op deze receptoren, hun potentie, hun werkingsduur en of ze al dan niet beschikken over actieve metabolieten. In de uitwerking op de receptor kan men volledige agonisten onderscheiden van partiële agonisten, agonistantagonisten, antagonist-agonisten en zuivere antagonisten. Verschillen in bindingscapaciteit op receptoren maken dat opioïden elkaar kunnen verdringen van deze receptoren. De binding op de receptor kan zwak tot sterk zijn, de duur van de binding kort of lang. Ook binden bepaalde opoïden zich bij voorkeur aan een mu-, kappa-, delta-, sigma- of ORL1-receptor. Ongeveer 80% van de patiënten met gevorderde kanker heeft pijnklachten voor ze sterven.1 Verschillende onderzoeken documenteerden dat pijnklachten worden onderbehandeld met opioïde analgetica. Dit was niet alleen in de onderontwikkelde landen zo, maar ook in welvarende westerse landen. Dankzij de Wereldgezondheidsorganisatie, de International Association for the Study of Pain, de American Society of Clinical Oncology en verscheidene andere organisaties is de behandeling van kankerpijn door middel van opioïde analgetica in de laatste twintig jaar sterk verbeterd. Opioïden worden niet alleen in hogere doses gegeven maar ook in een vroeger stadium van de ziekte toegediend. Ook bij chronische pijn die niet door kanker veroorzaakt wordt, worden opioïden tegenwoordig sneller toegepast. Dit veranderde, liberalere patroon in het voorschrijven van opioïden, vooral bij de behandeling van kankerpijn, heeft verscheidene neuropsychiatrische bijwerkingen aan de dag doen treden. Er is geen evidentie dat het ene opioïd minder neurotoxisch zou zijn dan het andere, maar bij de individuele patiënt is er wel een verschil. Vandaar dat opioïdrotatie zin heeft indien deze bijwerkingen blijven aanhouden. Opioïdrotatie is het overschakelen van een bepaald sterk opioïd geneesmiddel naar een ander in geval van onvoldoende pijnstilling en/of belangrijke bijwerkingen. Het neurotoxisch syndroom, ook nog wel het potentieel fataal neuropsychiatrisch syndroom genoemd, wordt gekenmerkt door een cognitieve achteruitgang of disfunctie, delirium, hallucinaties, myoklonieën (tot gegeneraliseerde aanvallen van grand mal) en hyperalgesie of allodynie. Toxische effecten van opioïden Traditioneel waargenomen effecten Opioïden zijn potente analgetica met heel wat bijwerkingen. De voornaamste bijwerkingen van de meeste opioïde agonisten zijn sedatie, nausea, constipatie, respiratoire depressie en urineretentie. Sedatie en nausea zijn frequente problemen bij het begin van de behandeling met opioïde analgetica.1 Deze verdwijnen meestal en zijn zelden een reden om de behandeling te onderbreken. Indien de sedatie dosislimiterend werkt, kan tijdelijk een psychostimulans toegediend worden om de sedatie te verminderen, zodat men de dosis opioïden kan verhogen. Er is geen evidentie dat één bepaald opioïd minder sedatie, nausea of constipatie zou geven dan een ander.1 Daarentegen is er een algemene consensus dat er individuele verschillen bestaan in gevoeligheid voor de verschillende opioïden. Daarom kan opioïdrotatie helpen deze traditionele bijwerkingen te vermijden. Meer recent waargenomen effecten Bij patiënten die opioïde analgetica krijgen tegen kankerpijn zijn meer recent andere toxische effecten geobserveerd. Het gaat dan meestal om patiënten die gedurende lange tijd hoge doses opioïdeagonisten krijgen, en vaak om combinaties met psychoactieve medicatie. Nierlijden is dikwijls een versterkende factor. De belangrijkste recent beschreven effecten zijn het niet-cardiogeen longoedeem en invloeden op het centraal zenuwstelsel. Niet-cardiogeen longoedeem werd voor het eerst beschreven door Osler. Het wordt frequent gezien op de afdeling Spoedeisende hulp bij de behandeling van een overdosis opioïden. Ook bij kankerpatiënten werd nietcardiogeen longoedeem beschreven wanneer de dosis opioïd snel werd verhoogd om de kankerpijn onder controle te krijgen. Geen van de beschreven patiënten had een voorgeschiedenis van congestief hartfalen. Zij ontwikkelden allen een plotse respiratoire distress, met begeleidende diepe hypoxie. Maar de meeste recent beschreven bijwerkingen zijn van neuropsychiatrische aard, zoals cognitieve veranderingen, hallucinosis, myoklonieën en grand-mal-aanvallen, hyperalgesie of allodynie en diepe sedatie. Wij zullen deze bijwerkingen in de volgende paragrafen meer in detail bespreken. Cognitief falen en disfunctie Zoals wij reeds beschreven, ontwikkelen de meeste patiënten bij het opstarten van opioïden een voorbijgaande sedatie of cognitieve disfunctie. Deze bijwerkingen lijken prominenter aanwezig te zijn bij patiënten die hoge doses agonist-antagonisten krijgen dan bij patiënten die de zuivere agonisten krijgen. Ze lijken ook meer uitgesproken bij patiënten die tegelijkertijd psychoactieve medicatie nemen of reeds cognitief borderline zijn. Bij de meeste patiënten is het eerder een verlangzamen van de cognitieve functie dan een toename van het aantal (kleine en grote) vergissingen in de beoordeling. Zowel de sedatie als de cognitieve disfunctie hebben de neiging spontaan te verbeteren. Opioïdeverslaafden lijken bijzonder resistent te zijn voor de sedatieve en cognitieve effecten van opioïden. Het meeste klinisch onderzoek op cognitieve effecten van opioïden is gebeurd bij normale gezonde vrijwilligers. Een van de beperkingen van deze onderzoekspopulatie is dat zij geen chronische pijn hebben. Het is dus mogelijk dat sedatieve en cognitieve effecten van opioïden in deze groep van gezonde vrijwilligers relatief uitgesproken zijn. Kankerpatiënten daarentegen hebben frequent een borderline cognitieve functie.2 Daarom hebben de opioïden bij hen potentieel een meer uitgesproken cognitief effect dan bij de normale vrijwilliger. Wat betreft de cognitieve vermindering en disfunctie heeft onderzoek aangetoond dat langdurig gebruik van een stabiele dosis opioïden weinig psychomotorisch effect heeft.3,4,5,6 Delirium en hallucinosis Het delirium is de meest voorkomende neuropsychiatrische complicatie bij gevorderde kankerpijn. Patiënten met delirium vertonen een combinatie van cognitief falen, wisselend bewustzijnsniveau, veranderingen in de slaapwaakcyclus, hallucinaties, waanvoorstellingen en andere abnormale percepties, tot psychomotorische agitatie. Het delirium bij de patiënt met kanker is frequent een multicausaal syndroom, omdat er dikwijls infectie, metabole stoornissen (hypercalciëmie, hyponatriëmie, lever- en nierfalen) en hersenmetastasen aanwezig zijn.7 Centraal werkende medicatie en anticholinergica zijn de belangrijkste niet-opioïde geneesmiddelen die een delirium kunnen veroorzaken. Opioïden kunnen ook op zichzelf een delirium veroorzaken of een reeds bestaand delirium versterken. De reden is waarschijnlijk de farmacokinetische interactie tussen morfine en andere geneesmiddelen. De plasmaconcentratie van morfine kan verhogen in associatie met antidepressiva of ranitidine. Helaas wordt delirium bij patiënten met gevorderde kanker ondergediagnosticeerd en daardoor vaak ook niet correct behandeld. Patiënten die opioïden krijgen, kunnen ook hallucinaties vertonen. Deze zijn hoofdzakelijk visueel en tactiel, zelden auditief. Hallucinaties komen ook bijna niet voor bij patiënten met verminderde cognitie. Het gebeurt frequent dat de patiënt zijn hallucinaties zal verbergen uit angst psychiatrisch gestoord verklaard te worden. Om die reden kunnen angst en depressie tekenen zijn van een organische hallucinosis. Myoklonieën en grand-mal-aanvallen De term ‘myoklonieën’ wordt gebruikt voor plotse, korte, schokkende, onvrijwillige bewegingen, veroorzaakt door actieve spiercontracties, gaande van enkele vezels tot de volledige spiergroep. Myoklonieën kunnen symmetrisch voorkomen en zelfs komen gegeneraliseerde myoklonieën voor; men spreekt dan van grand mal. Een hoge dosis morfine kan myoklonieën uitlokken, zowel bij de mens als bij dieren. Myoklonieën zijn ook beschreven met hydromorfon,8 meperidine, fentanyl en sufentanil. Onderzoek heeft aangetoond dat hoge concentraties van deze opioïden en hun metabolieten in het cerebrospinaal vocht myoklonieën kunnen veroorzaken. Bij verminderde nierfunctie kunnen myoklonieën ontstaan doordat metabolieten zich ophopen. Bij hoge doses opioïden kan tevens een hyperalgesie of allodynie ontstaan: er is een algemene pijngewaarwording (‘het doet overal pijn’), zonder dat dit te verklaren is vanuit de onderliggende aandoening. Verhoging van de dosis lijkt de toestand alleen maar te verergeren. Yaksh en Mao9 stelden zich de vraag of dit geen neuropathische pijn is door een combinatie van hyperalgesie en verlaagde opioïdrespons. Niet alleen de metabolieten maar ook het product zelf kan deze verschijnselen veroorzaken. Behandeling Er zijn verschillende strategieën voorgesteld om de neurotoxiciteit van opioïden te behandelen. Daaronder zijn opioïdrotatie, dosisreductie, circadiane modulatie, hydratatie, psychofarmaca, andere medicatie en andere pijnbehandelingsopties. Belangrijk is het opioïdgeïnduceerde neurotoxisch syndroom te herkennen. KenmerkendZIJNCOGNITIEVE VERMINDERING, DELIRIUM, AGITATIE EN RUSTELOOSHEID, MYOKLONIEËN (EVENTUEEL GEGENERALISEERDE AANVALLEN), ALLODYNIE EN HYPERALGESIE. DE PIJNGEWAARWORDING IS ALGEMEEN EN IS NIET TE VERKLAREN VANUIT DE ONDERLIGGENDE AANDOENING. DOSISVERHOGING LIJKT DE TOESTAND ALLEEN MAAR TE VERERGEREN. ER ONTSTAAT DUS EERST EEN SOORT VAN OPIOÏDTOLERANTIE MET MILDE MYOKLONIEËN, VOORAL TIJDENS DE SLAAP, SAMEN MET EEN DELIRIUM DAT OVERGAAT IN AGITATIE. DIT WORDT VAAK VERKEERD GEÏNTERPRETEERD ALS PIJN, EN DAN VERHOOGT MEN DE DOSIS OPIOÏD. DAARDOOR NEEMT HET DELIRIUM ECHTER ALLEEN MAAR TOE EN KUNNEN ER ERNSTIGE MYOKLONIEËN MET HYPERALGESIE ONTSTAAN. OPNIEUW WORDT DIT VERKEERD GEÏNTERPRETEERD ALS AAN DE ZIEKTE GERELATEERDE PIJN. EN OPNIEUW VERHOOGT MEN HET OPIOÏD, WAT TEN SLOTTE AANLEIDING KAN GEVEN TOT ECHTE GRAND MAL OF DE DOOD. OPIOÏDROTATIE, DOSISREDUCTIE EN ONDERBREKING DOSISREDUCTIE OF ONDERBREKING KAN SIGNIFICANTE VERBETERING GEVEN. HET IS BEST MOGELIJK DAT EEN AANZIENLIJK DEEL VAN HET OP EEN GEGEVEN MOMENT GEBRUIKTE OPIOÏD TEN DOEL HAD DE OPIOÏDGEÏNDUCEERDE HYPERALGESIE OF RUSTELOOSHEID TE BEHANDELEN. IN DAT GEVAL WERD DUS HET OPIOÏD VERHOOGD OM ZIJN EIGEN BIJWERKINGEN TE BESTRIJDEN – OP ZICHZELF AL EEN BEWIJS DAT OPIOÏDEN NEUROTOXICITEIT KUNNEN VEROORZAKEN. DOSISREDUCTIE IS ECHTER VAAK MOEILIJK BIJ GEVORDERDE KANKERPIJN. BRUERA HEEFT IN 1992 EN 1995 MET RETROSPECTIEF ONDERZOEK10,11,12 AANGETOOND DAT DE OPIOÏDBEHOEFTE ’S NACHTS LAGER LIGT DAN OVERDAG EN STELDE DAAROM EEN CIRCADIANE MODULATIE VOOR. HEEL WAT ONDERZOEKERS HEBBEN OPIOÏDROTATIE VOORGESTELD. AL DEZE ONDERZOEKEN TOONDEN EEN SIGNIFICANTE VERBETERING VAN DE KLACHTEN, MAAR HET WAREN ALLEMAAL ONGECONTROLEERDE STUDIES MET KLEINE AANTALLEN PATIËNTEN. EEN IDEAAL ALTERNATIEF IS ER ECHTER NIET. MEN STELT VOOR OM DAARVOOR EEN ALTERNATIEVE AGONIST TE GEBRUIKEN ZOALS HYDROMORFON, OXYCODON OF VICE VERSA. DIT IS GEWOONLIJK EFFECTIEF. IN TWEEDE INSTANTIE KAN GEDACHT WORDEN AAN METHADON MET ZIJN UNIEK PROFIEL. NOOIT ZAL MEPIRIDINE DAARVOOR GEBRUIKT WORDEN. HET IS ONMOGELIJK OM DE EQUIVALENTE DOSIS VAN HET ALTERNATIEVE OPIOÏD TE BEREKENEN, WANT DE RECONVERSIESCHALEN ZIJN ONBETROUWBAAR. DAARVOOR ZIJN VERSCHILLENDE FACTOREN VERANTWOORDELIJK, WAARONDER HET VERSCHIL IN POTENTIE IN FUNCTIE VAN DE DOSIS. METHADON IS EEN GEVAL APART. HET IS EEN ZEER GOEDKOOP PRODUCT DAT GEEN ACTIEVE METABOLIETEN HEEFT. HET WERKT TEVENS ALS EEN NMDA-ANTAGONIST. NMDA-ANTAGONISTEN SPELEN EEN ROL IN DE PATHOFYSIOLOGIE VAN NEUROPATHISCHE PIJN EN OPIOÏDTOLERANTIE. NMETHYL-D-ASPARTAAT (NMDA-)RECEPTOREN ZIJN BETROKKEN BIJ DE SENSITISATIE VAN DE CENTRALE NEURONEN NA BESCHADIGING EN DE ONTWIKKELING VAN HET WINDING-UP-FENOMEEN. EEN VERANDERING IN DE RESPONSE VAN CENTRALE NEURONEN WORDT GEASSOCIEERD MET NEUROPATHISCHE PIJN. HET ANTAGONISEREN DOOR NMDA-RECEPTORBLOKKERS VERMINDERT DE WIND-UP EN HYPEREXCITABILITEIT. HET L-ISOMEER IS EEN AGONIST VAN DE MU- EN DE DELTARECEPTOR, HET R-ISOMEER IS EEN NMDA-ANTAGONIST. HET KAN ORAAL, RECTAAL EN PARENTERAAL TOEGEDIEND WORDEN EN ER IS EEN MINIMALE CROSS-TOLERANTIE MET DE OVERIGE AGONISTEN. METHADON HEEFT EEN LANGE EN ONVOORSPELBARE HALVERINGSTIJD EN HET IS MOEILIJK DE EQUIANALGETISCHE DOSIS MET MORFINE TE BEPALEN (DIT IS GEMAKKELIJKER BIJ MORFINE EN HYDROMORFON): DE EQUIANALGETISCHE DOSIS METHADON IS VEEL LAGER BIJ HOGE DOSES MORFINE. METHADON HEEFT EEN VARIABELE ABSORPTIE. DE BIOLOGISCHE BESCHIKBAARHEID VARIEERT TUSSEN DE 41% EN 99%. HET HEEFT EEN ZEER COMPLEXE FARMACOKINETIEK MET EEN HALVERINGSTIJD VAN 35 ± 12 UUR (MORFINE HEEFT 1,9 ± 0,5 UUR EN OXYCODON 3,2-8 UUR). DE ELIMINATIEHALVERINGSTIJD KAN TOT 190 UUR OPLOPEN EN ER ZIJN VIJF HALVERINGEN NODIG OM EEN STEADY STAT TE BEREIKEN. DIT BETEKENT ZEVEN DAGEN VOOR DE MEESTE PATIËNTEN EN VEERTIG DAGEN VOOR PATIËNTEN MET VERTRAAGDE ELIMINATIE. VANDAAR OOK HET RISICO VAN ACCUMULATIE EN TOXICITEIT BIJ METHADON. OMDAT HET EXTENSIEF GEMETABOLISEERD WORDT VIA HET CYTOCHROOM-P450-SYSTEEM IN DE LEVER, IS ER EEN INTERACTIE MET SSRI’S, AZOLEN (ANTISCHIMMELPREPARATEN), ANTICONVULSIVA EN ANTIRETROVIRALE PRODUCTEN. HIV-POSITIEVE PATIËNTEN KRIJGEN VAAK DEZE GENEESMIDDELEN TOEGEDIEND. DE BIJWERKINGEN VAN METHADON ZIJN NAUSEA, BRAKEN, CONSTIPATIE, SEDATIE, DIAFORESE, MIOSIS EN PRURITUS. ZELDEN WORDEN MYOKLONIEËN OF RESPIRATOIRE DEPRESSIE GEZIEN. EEN HOGE DOSIS METHADON, SAMEN MET ELEKTROLYTENSTOORNISSEN EN MEDICATIE DIE HET QT-INTERVAL VERLENGEN, KAN ARITMIEËN UITLOKKEN. EEN WERKBAAR MODEL OM MORFINE TE VERVANGEN DOOR METHADON IS DAT VAN MILAN (TABEL 1). TABEL 1 HET MILAN-MODEL 30-90 mg orale morfine per dag 4 : 1 4 mg morfine oraal = 1 mg methadon oraal 90-300 mg orale morfine per dag 6 : 1 6 mg morfine oraal = 1 mg methadon oraal > 300 mg orale morfine per dag 8 : 1 downtitratie 12 : 1 doorbraakpijn: – 10% van de dagdosis methadon – een ander kortwerkend opioïd AANGERADEN WORDT OM, WANNEER BIJ EEN ‘MORFINE ORALE EQUIVALENTE DOSIS’ (MOED) VAN 200 MG MORFINE DE PIJN BLIJFT BESTAAN OF ER TE VEEL BIJWERKINGEN ZIJN, EEN OPIOÏDROTATIE OF ROUTEROTATIE (TRANSDERMAAL, PARENTERAAL, RECTAAL, EVENTUEEL OOK SPINAAL) DOOR TE VOEREN. MEN KAN DE DOSIS POGEN TE REDUCEREN DOOR ANDERE BEHANDELINGSOPTIES TE OVERWEGEN OF MINIMAAL INTERVENTIONELE PIJNBESTRIJDINGSTECHNIEKEN TE GEBRUIKEN (ZIE VERDER). FIGUUR 1 OPIOÏDROTATIE. HYDRATATIE DE ACTIEVE METABOLIETEN VAN OPIOÏDEN ZIJN WATEROPLOSBAAR EN ER KAN DUS EEN ACCUMULATIE ONTSTAAN BIJ PATIËNTEN MET NIERFALEN OF DEHYDRATIE. OM DEZE REDEN ZAL ADEQUATE HYDRATATIE BIJ DEZE PATIËNTEN DE ERNST EN DUUR VAN DE CENTRALE BIJWERKINGEN VAN HET MIDDEL KUNNEN VERMINDEREN OF (GEDEELTELIJK) VOORKOMEN. AFHANKELIJK VAN DE ERNST VAN DE BIJWERKINGEN KAN DE VOCHTTOEDIENING PERORAAL, SUBCUTAAN OF INTRAVENEUS GEBEUREN. INDIEN DE ARTS BESLIST OM TERMINALE PATIËNTEN NIET LANGER TE HYDRATEREN, ZULLEN DE ACTIEVE METABOLIETEN ZICH OPHOPEN NAARMATE DE DEHYDRATIE VERDER TOENEEMT EN DE URINEPRODUCTIE DAALT. BIJ DEZE PATIËNTEN MOET DE DOSERING OPIOÏDEN ZORGVULDIG GEREDUCEERD WORDEN IN FUNCTIE VAN HUN PIJN. WANNEER EEN DELIRIUM OF HYPEREXCITABILITEIT STEEDS DUIDELIJKER AAN DE DAG TREEDT, ZAL MEN HET TYPE OPIOÏD VERANDEREN. IN EEN ONDERZOEK VAN BRUERA UIT 199512 LEIDDE HET HYDRATEREN VAN ALLE PATIËNTEN DIE OPIOÏDE ANALGETICA KREGEN TOT SIGNIFICANTE VERMINDERING VAN HET VOORKOMEN VAN HET GEAGITEERD DELIRIUM. DE ONDERZOEKERS LIETEN ECHTER NA DE BLOEDSPIEGELS VAN DE OPIOÏDEN OF HUN METABOLIETEN VÓÓR EN NA DE HYDRATATIE NA TE GAAN. ADJUVANTE MEDICATIE PSYCHOFARMACA PSYCHOSTIMULANTIA HEBBEN ALS ADJUVANTE MEDICATIE VERSCHEIDENE EFFECTEN IN DE PIJNBEHANDELING. ZIJ VERSTERKEN DE ANALGETISCHE WERKING VAN DE OPIOÏDEN, EN NEUTRALISEREN DE OPIOÏDGERELATEERDE SEDATIE EN COGNITIEVE DISFUNCTIE, WAT BIJ MOEILIJK TE BESTRIJDEN PIJNSYNDROMEN TOELAAT DE DOSIS VAN HET OPIOÏD VERDER TE VERHOGEN.13 METHYLFENIDAAT EN ANDERE AMFETAMINEN WORDEN GOED VERDRAGEN, ZELFS BIJ ERNSTIG ZIEKE PATIËNTEN MET KANKER. DE PSYCHOSTIMULANTIA KUNNEN ECHTER HALLUCINATIES, DELIRIUM EN PSYCHOSE VEROORZAKEN, EN ZIJN DAAROM GECONTRAÏNDICEERD BIJ PATIËNTEN MET EEN PSYCHIATRISCHE VOORGESCHIEDENIS OF EEN VOORGESCHIEDENIS VAN HALLUCINATIES, DELIRIUM OF PARANOÏDE STOORNISSEN. BIJ PATIËNTEN MET DRUGGEBRUIK IN DE VOORGESCHIEDENIS ZIJN PSYCHOSTIMULANTIA EEN RELATIEVE CONTRA-INDICATIE. PSYCHOSTIMULANTIA WORDEN ’S MORGENS EN ’S MIDDAGS TOEGEDIEND OM DE NACHTRUST NIET TE VERSTOREN. HET GEBRUIK VAN NALOXON IS NIET GEÏNDICEERD BIJ PATIËNTEN MET SEDATIE MAAR ZONDER ADEMHALINGSSUPPRESSIE, OMDAT DEZE ANTAGONIST MORFINEONTHOUDINGSVERSCHIJNSELEN KAN UITLOKKEN. WANNEER DE PATIËNT NA TOEDIENING VAN PSYCHOSTIMULANTIA SOMNOLENT BLIJFT EN PIJN HOUDT, MOET MEN EROP BEDACHT ZIJN DAT HIJ VOORDIEN REEDS ANGST, DEPRESSIE OF ONOPGELOSTE DISTRESS VERTOONDE, EN DAT DIT EEN UITING IS VAN TOTALE PIJN. DE TOEGEDIENDE DOSIS OPIOÏD IS IN DAT GEVAL TOCH HOGER DAN DE FYSIEKE COMPONENT VAN DE PIJN RECHTVAARDIGT. OM DE NEUROPSYCHIATRISCHE NEUROTOXICITEIT VAN OPIOÏDEN TE BEHANDELEN WORDT GEBRUIKGEMAAKT VAN HALOPERIDOL, MIDAZOLAM, CLONAZEPAM, BACLOFEN EN CLONIDINE. BIJ EEN OPIOÏDGEÏNDUCEERD HYPERACTIEF DELIRIUM IS HALOPERIDOL DE EERSTE KEUZE. INGEVAL HALOPERIDOL INEFFECTIEF BLIJKT, WORDT MIDAZOLAM ALS TWEEDE KEUZE VOORGESTELD. DE MEESTE VAN DEZE PRODUCTEN HEBBEN ZELF OOK EEN BELANGRIJK EFFECT OP DE COGNITIE. DOOR DEZE ADDITIEVE COGNITIEVE EN SEDATIEVE TOXICITEIT IS HET BETER DEZE MEDICATIE PAS TE GEBRUIKEN NA ADEQUATE OPIOÏDROTATIE. ALS DE PATIËNT BENZODIAZEPINEN GEBRUIKT, MOET MEN BEDACHT ZIJN OP ADEMHALINGSUPPRESSIE NA BOLUSTOEDIENING VAN EEN OPIOÏD. ANDERE MIDDELEN TOT DE ANDERE GENEESMIDDELEN DIE ALS ADJUVANS GEBRUIKT WORDEN, BEHOORT BACLOFEN, DAT MEESTAL GEBRUIKT WORDT VOOR SPASTICITEIT VAN CENTRALE OORSPRONG. MEN START 5 MG DRIEMAAL DAAGS, TE VERHOGEN TOT 20 MG DRIEMAAL DAAGS. OOK CLONIDINE, EEN ALFA-2RECEPTORAGONIST, KAN MET SUCCES GEBRUIKT WORDEN. LIEBOWITZ ET AL.14 EN HOHN-SARIC (1981) TOONDEN AAN DAT HET MIDDEL PER OS, INTRAMUSCULAIR EN INTRAVENEUS TOEGEDIEND KAN WORDEN. GABAPENTINE EN SINDS KORT OOK PREGABALINE BEHOREN TOT DE MOGELIJKHEDEN BIJ NEUROPATHISCHE PIJN, EVENALS NIFEDIPINE EN MAGNESIUM. ANDERE BEHANDELINGSOPTIES NAAST DE FARMACOLOGISCHE MOET MEN ANDERE BEHANDELINGSOPTIES VOOR OGEN HOUDEN. DAARONDER ZIJN BEHANDELINGEN DIE INTERFEREREN MET HET ZIEKTEPROCES, ZOALS RADIOTHERAPIE, PALLIATIEVE CHIRURGIE, CHEMOTHERAPIE EN HORMOONTHERAPIE. MEN KAN OOK – MET NEUROLYTICA, CRYOTHERAPIE OF BESTRALING – AANGRIJPEN OP HET CENTRALE, HET PERIFERE OF HET SYMPATHISCHE ZENUWSTELSEL. VOORBEELDEN VAN INTERVENTIES IN HET CENTRALE ZENUWSTELSEL ZIJN EPIDURALE EN INTRATHECALE NEUROLYSE, OF PERCUTANE CHORDOTOMIE. IN HET PERIFERE ZENUWSTELSEL KAN MEN INTERVENTIES UITVOEREN OP HET GANGLION VAN GASSER, DE N. MANDIBULARIS, DE N. MAXILLARIS OF DE NN. INTERCOSTALES. VOOR HET SYMPATHISCHE ZENUWSTELSEL ZIJN VOORAL NEUROLYSE VAN DE PLEXUS COELIACUS EN DE PLEXUS HYPOGASTRICUS SUPERIOR BEKEND. OOK IMMOBILISATIE EN EEN PSYCHOLOGISCHE BENADERING MET RELAXATIE, VERSTROOIING EN VISUALISATIE, MASSAGE, AROMATHERAPIE EN FYTOTHERAPIE KUNNEN HULP BIEDEN. CASUS EEN PATIËNT MET EEN KLEINCELLIGE MEDIASTINALE TUMOR MET BOT-, LEVER- EN BIJNIERMETASTASEN HEEFT ONBEHANDELBARE PIJN AAN DE RECHTERARM EN DE RECHTER HEUPKAM. HIJ HEEFT BOTMETASTASEN LUMBAAL EN CERVICAAL TER HOOGTE VAN C4 EN C7. TER HOOGTE VAN C6 BEVINDT ZICH EEN WEKEDELENMASSA MET SECUNDAIRE MERGCOMPRESSIE, DIE IS DOORGEBROKEN NAAR HET RUGGENMERGKANAAL. DAARVOOR WERD AL DRINGENDE RADIOTHERAPIE GEGEVEN. HIJ KRIJGT ALS PIJNMEDICATIE FENTANYL (DUROGESIC® 400 ΜG), MORFINE RETARD (MS CONTIN® 2 × 200 MG) EN HEEFT EEN SUBCUTANE PCA-POMP MET 50 MG MORFINE PER UUR ALS BASISINFUUS EN EEN TOP-UP VAN MAXIMAAL 100 MG. VERDER KRIJGT HIJ NOG ACETYLSALICYLZUUR (ACENTERINE® 4 × 500 MG), INDOMETACINE (INDOCID RETARD® 1 × ’S AVONDS), CARBAMAZEPINE (TEGRETOL® 3 × 300 MG), HALOPERIDOL (HALDOL® 20 DRUPPELS PER DAG), METHYLPREDNISOLON (MEDROL® 32 MG) EN ZOLPIDEM (STILNOCT® ’S AVONDS). BIJ DIT ALLES IS DE PATIËNT ZEER GEAGITEERD EN HIJ KOMT NIET TOT RUST. DE PATIËNT WERD GEHOLPEN MET EEN PERCUTANE CHORDOTOMIE, WAARNA DE ANALGETISCHE MEDICATIE DRASTISCH KON WORDEN VERMINDERD EN DE RUST TERUGKEERDE. IN TOTAAL NAM DEZE PATIËNT EEN EQUIVALENTE DOSIS VAN 4 GRAM MORFINE PER OS PER DAG. CONCLUSIE ER IS EEN STIJGEND AANTAL MELDINGEN VAN NEUROTOXISCHE EFFECTEN DOOR HET GEBRUIK VAN OPIOÏDEN, MEESTAL WAARGENOMEN BIJ LANGDURIG EN OVERENTHOUSIAST GEBRUIK VAN HOGE DOSES, ZEKER ALS ER NOG SPRAKE IS VAN NIERFALEN OF EEN ONDERLIGGEND DELIRIUM EN DE PATIËNT ANDERE PSYCHOACTIEVE MEDICATIE GEBRUIKT. MEESTAL GAAT HET OM COGNITIEF FALEN, SEDATIE, DELIRIUM, HYPERALGESIE EN ALLODYNIE, GEGENERALISEERDE MYOKLONIEËN EN GRAND-MAL-AANVALLEN. AANVANKELIJK DACHT MEN DAT DEZE TOXISCHE EFFECTEN WERDEN VEROORZAAKT DOOR HET ACTIEVE METABOLIET, MAAR DIER- EN HUMAAN ONDERZOEK SUGGEREERT DAT HET ACTIEVE MOLECUUL EN DE OPIOÏDRECEPTOR ER EEN BELANGRIJKE ROL IN SPELEN. HET NEUROTOXISCH SYNDROOM IS EEN COMPLEX SYNDROOM EN MOET SNEL HERKEND EN BEHANDELD WORDEN. EEN SNELLE HERKENNING IS VOORAL MOGELIJK MET BEHULP VAN LICHAMELIJK ONDERZOEK. OBSERVEER DE PATIËNT GEDURENDE DERTIG TOT ZESTIG SECONDEN EN TEL HET AANTAL ONGECONTROLEERDE BEWEGINGEN. IS ER EVIDENTIE VOOR EEN NIEUW OF VERERGERD DELIRIUM? HOE IS DE HYDRATATIESTATUS VAN DE PATIËNT EN WAT IS ZIJN PROGNOSE (UREN, DAGEN, WEKEN, MAANDEN OF JAREN)? WELKE ANALGETICA HEEFT DE PATIËNT DE LAATSTE DAGEN EN WEKEN GEBRUIKT? IS ER RECENT NIEUWE MEDICATIE GESTART, ZOALS PSYCHOFARMACA? RECENTE LABORATORIUMUITSLAGEN, INDIEN DIE BESCHIKBAAR EN/OF NOG ZINVOL ZIJN, KUNNEN UITSLUITSEL GEVEN OMTRENT DE NIER- EN LEVERFUNCTIE, HET MAGNESIUM-, NATRIUM- EN GLUCOSEGEHALTE. DE VRAAG IS NATUURLIJK OF HET OM EEN LEVENSBEDREIGENDE SITUATIE GAAT, DAT WIL ZEGGEN MET ERNSTIGE MYOKLONIEËN EN STUIPEN. IS DAT NIET HET GEVAL, DAN KAN MEN DE DOSERING VAN HET OPIOÏD IN DE LOOP VAN ENKELE DAGEN VERMINDEREN, EN DAARBIJ EEN VOLDOENDE DOSIS ALTERNATIEF OPIOÏD TOEDIENEN. GEEFT DIT ONVOLDOENDE PIJNVERLICHTING, DAN KAN MEN DE DOSIS VAN HET VERVANGENDE OPIOÏD VERHOGEN. IS DE PIJNVERLICHTING VOLDOENDE EN IS DE PATIËNT ALERT, DAN KAN MEN HET VERVANGENDE OPIOÏD VERHOGEN EN HET OORSPRONKELIJKE OPIOÏD VERLAGEN. BIJ VOLDOENDE PIJNVERLICHTING MAAR MET EEN LETHARGISCHE PATIËNT, KAN MEN HET OORSPRONKELIJKE OPIOÏD VERLAGEN ZONDER HET VERVANGENDE OPIOÏD TOE TE DIENEN. IS ER EEN LEVENSBEDREIGENDE SITUATIE, DAN MOET MEN ONMIDDELLIJK HET OPIOÏD STOPZETTEN EN INTENSIEVE HYDRATATIE UITVOEREN. TRACHT NIET EEN GESCHIKTE STARTDOSIS VOOR HET VERVANGENDE OPIOÏD TE BEREKENEN GEBASEERD OP HET HUIDIGE OPIOÏD, MAAR START MET EEN LAGE TITRATIE EN VERHOOG DEZE LANGZAAM. NA EEN PAAR UUR KAN NORMALE TOEDIENING VIA HET INFUUS OVERWOGEN WORDEN. EVENTUEEL KAN MEN OOK METHADON ORAAL OVERWEGEN EN VERDER KUNNEN MAGNESIUM EN BENZODIAZEPINEN GEBRUIKT WORDEN. OPIOÏDGEÏNDUCEERDE NEUROTOXICITEIT IS EEN COMPLEX SYNDROOM, MAAR OPIOÏDEN ZIJN NOG ALTIJD ONMISBAAR IN DE PALLIATIEVE BEHANDELNG. ZE ZIJN VAN EXTREME WAARDE VOOR DE MENSEN DIE DEZE PRODUCTEN KENNEN. VANDAAR HET BELANG VAN EEN PIJNSPECIALIST ALS CONSULENT IN EEN PALLIATIEVE SETTING. LITERATUUR 1. Portenoy R. Management of common opioid side effects during long-term therapy of cancer pain. Ann Acad Med Singapore 1994;32:160-70. 2. Pereira J, Hanson J, Bruera E. The frequency and clinical course of cognitive impairment in patients with terminal cancer. Cancer 1997;79:835-42. 3. Jamison RN, Schein JR, Vallow S, Ascher S, Vorsanger GJ, Katz NP. Neuropsychological effects of long-term opioid use in chronic pain patients. J Pain Symptom Manag 2003;26:913-21. 4. Fishbain DA, Cutler RB, Rosomoff HL, Rosomoff RS. Are opioid-dependent/tolerant patients impaired in driving-related skills? A structured evidence-based review. J Pain Symptom Manag 2003;25:559-77. 5. Sabatowski R, Schwalen S, Rettig K, Herberg KW, Kasper SM, Radbruch L. Driving ability under long-term treatment with transdermal fentanyl. J Pain Symptom Manag 2003;25:913-21. 6. Menefee LA, Frank ED, Crerand C, Jalali S, Park J, Sanschagrin K, Besser M. The effects of transdermal fentanyl on driving, cognitive performance, and balance in patients with chronic nonmalignant pain conditions. Pain Med 2004;5:42-9. 7. De Stoutz N, Bruera E, Suarez-Almazor M. Opioid rotation for toxicity reduction in terminal cancer patients. J Pain Symptom Manag 1995;10;378-84. 8. Eisele J Jr, Grisgby E, Dea G. Clonazepam treatment of myoclonic contractions associated with high-dose opioids: case report. Pain 1992;49:231-2. 9. Mao J, Price DD, Mayer DJ. Mechanisms of hyperalgesia and morphine tolerance: a current view of their possible interactions. Pain 1995;62:259-74. 10. Bruera E, Miller L, McCallion J, Macmillan K, Krefting L, Hanson J. Cognitive failure in patients with terminal cancer: a prospective study. J Pain Symptom Manag 1992;7:192-5. 11. Bruera E, Miller MJ. Non-cardiogenic pulmonary edema after narcotic treatment for cancer pain. Pain 1989;39:297-300. 12. Bruera E, Franco JJ, Maltoni M, Watanabe S, Suarez-Almazor M. Changing pattern of agitated impaired mental status in patients with advanced cancer: association with cognitive monitoring, hydration, and opioid rotation. J Pain Symptom Manag 1995;10:287-91. 13. Watanabe S, Tarumi Y. Management of cancer pain in the older adult. Geriatrics and Aging 2004;7:326-31. 14. Liebowitz MR, Klein DF. Differential diagnosis and treatment of panic attacks and phobic states. Annu Rev Med 1981;32:583-99. LITERATUUR OVERIG 15. Angst S, Koppert W, Pahl I, Clark J, Schmelz M. Short-term infusion of the µ-opioid agonist remifentanil in humans causes hyperalgesia during withdrawal. Pain 106 2003;49:57. 16. Bruera E, Macmillan K, Hanson J, MacDonald R. The cognitive effects of the administration of narcotic analgesics in patients with cancer pain. Pain 1989;39;13-6. 17. Bruera E, Miller L, Macmillan K, Kuehn N. Neuropsychological effects of methulphenidate in patients receiving a continuous infusion of narcotics for cancer pain. Pain 1992;48:163-6. 18. Bruera E, Pereira J. Neuropsychiatric toxicity of opioids. Proceedings of the 8th world congress on pain. Progress in pain research and management 1997;8:717-38. 19. Bruera E, Pereira J, Watanabe S, Belzile M, Kuehn N, Hanson J. Opioid rotation in patients with cancer pain. A retrospective comparison of dose ratios between methadone, hydromorphone, and morphine. Cancer 1996;78: 852-7. 20. Chandel R, Bay J. Methadone in cancer pain. Pennsylvania cancer pain initiative newsletter, spring 2003: p. 1-3. 21. Cherny N, Portenoy R. Practical issues in the management of cancer pain. In: Melzack R, Wall PD. Textbook of pain. 4th ed. New York: Churchill Livingstone, 1999. 22. Clemons M, Regnard C, Appleton T. Alterness, cognition and morphine in patients with advanced cancer. Cancer treatment reviews 1996;22:451-68. 23. Daeninck PJ, Bruera E. Opioid use in cancer pain. Is a more liberal approach enhancing toxicity? Acta Anaesthesiol Scand 1999;43:924-38. 24. De Graeff A, Verhagen E, Eliel M, Hesselmann G, Kroeze-Hoogendoorn G. Bijwerkingen van opioïden. Oncologieboek IKMN, Richtlijnen palliatieve zorg. Deel II, 2002: p. 26-7. 25. Huntoon MA, Martin DP. Paralysis after transforaminal epidural injection and previous spinal surgery. Reg Anesth Pain Med 2004;29:494-5. 26. Lawlor P. Management of opioid-associated neurotoxicity. AAHPM Bulletin 2003 fall;4:1-89. 27. Magnusson J, Mulder J. Opioid induced neurotoxicity. Communication 2001:6-8. 28. Marinella MA. Meperidine-induced generalized seizures with normal renal function. South Med J 1997;90:5568. 29. Mercadante S. Dantrolene treatment of opioid-induced myoclonus. Anesth Analg 1995;81:1307-8. 30. Minoia P, Sciorsci RL. Metabolic control through L calcium channel, PKC and opioid receptors modulation by an association of naloxone and calcium salts. Curr Drug Targets Immune Endocr Metabol Disord 2001;1:1317. 31. Pies R. Psychotropic medications and the oncology patient. Cancer Pract 1996;4:164-6. 32. Radbruch L, Grond S, Zech DJ, Bischoff A. High-dose oral morphine in cancer pain management: a report of twelve cases. J Clin Anesth 1996;8:144-50. 33. Sarhill N, Davis M, Walsh D, Nouneh C. Pain and symptom management. Methadone-induced myoclonus in advanced cancer. Am J Hosp Palliat Care 2001;18:51-3. 34. Trescot A. Headaches revisited. Jacksonville Medicine, april 2000. http://www.dcmsonline.org/jaxmedicine/2000journals/april2000/harevisted.htm. 35. Vainio A, Ollila J, Matikainen E, Rosenberg P, Kalso E. Driving ability in cancer patients receiving long-term morphine analgesia. Lancet. 1995;346:667-70. 36. Wilson R, Weissman D. Neuroexcitatory effects of opioids: patient assessment. December 2001; End-of-life physician education resource center. www.eperc.mcw.edu/FastFactPDF/Concept 057.pdf. 37. Wilson R, Weissman D. Neuroexcitatory effects of opioids: treatment. December 2001; End-of-life physician education resource center. www.eperc.mcw.edu/FastFactPDF/Concept 058.pdf. BOEKEN 38. Conseiller C et al. Morphiniques/antimorphiniques. Quoi de neuf? Journées d’Enseignement post-universitaire d’anesthésie et de réanimation C.h.U. Pitié-Salpétrière. Paris: JEPU, 1985. 39. De Castro J, Andrieu S, Boogaerts J. Buprenorphine, A review of its pharmacological properties and therapeutical uses. New drug series N° 1, ARS Medici, VI° European congress of anesthesiology London, september 1982. 40. Kankerpijn bestrijden, met een wegwzijzer over de beschikbaarheid van opioïden. Federatie palliatieve zorg Vlaanderen. World health organization – Geneva. 41. Kepplinger B, Likar R, Schmid H, Singer F. Pain - Clinical aspects and therapeutical issues part III. 1998. 42. McMahon S, Koltzenburg MM, editors. Wall and Melzacks textbook of pain. 5th ed. Edinburgh: Churchill Livingstone, 2005. COPYRIGHT 2007, BOHN STAFLEU VAN LOGHUM, HOUTEN Neuropathische pijn: een complexe pathologie Prof. dr. Kris C.P. Vissers Bijblijven, 22 (2006), p. 26-34 Samenvatting Neuropathische pijn kan bij patiënten met kanker een moeilijk behandelbaar probleem vormen. Zij wordt gedefinieerd als pijn ten gevolge van een zenuwletsel. Er zijn verschillende mogelijke oorzaken van neuropathische pijn. Zelfs met behulp van geavanceerde onderzoekstechnieken is de diagnosestelling van neuropathische pijn niet eenvoudig, daarom moet een logisch uitgebouwd diagnostisch schema gevolgd worden. Neuropathische pijn gaat veelal gepaard met overgevoeligheid voor pijnlijke prikkels (hyperalgesie) en gevoeligheid voor niet-pijnlijke prikkels (allodynie). Het gebruik van opioïden bij de behandeling van neuropathische pijn werd ter discussie gesteld, alhoewel deze producten aanvullend kunnen zijn op de zogenaamde co-analgetica, waarvan de tricyclische antidepressiva en de antiepileptica, carbamazepine en gabapentine het uitvoerigst gedocumenteerd zijn. Verder onderzoek naar de ontstaansmechanismen van neuropathische pijn moet bijdragen tot het ontwikkelen van meer mechanismegeoriënteerde behandelingen. Inhoud Inleiding Pathofysiologische mechanismen van neuropathische pijn Klinische kenmerken van neuropathische pijn Oorzaken van neuropathische pijn Diagnose van neuropathische pijn De behandeling van neuropathische pijn Conclusie Literatuur Inleiding Neuropathische pijn omvat een heterogene groep van pijnsyndromen die meestal gekenmerkt worden door een primair letsel in of het disfunctioneren van het sensorische zenuwstelsel.1 De onderliggende pathofysiologische mechanismen zijn tot nog toe niet volledig ontdekt. Uit fundamenteel onderzoek blijkt dat veranderde transmissiepatronen in zenuwcellen een belangrijke factor kunnen vormen in het ontstaan en in stand houden van neuropathische pijn. Bij patiënten met neuropathische pijn is het vaak moeilijk om het oorspronkelijke zenuwletsel te identificeren omdat de pijn zich pas laat, vaak maanden en soms zelfs jaren na het oorspronkelijke letsel voordoet. Neuropathische pijn gaat vaak gepaard met gevoelsveranderingen. De pijnuitstraling is vaak direct gerelateerd aan de regio van de somatosensorische disfunctie. In een aantal gevallen wordt deze pijnuitstraling echter gemaskeerd door het fenomeen van gerefereerde pijn, een uitstraling van pijn in een gebied dat ogenschijnlijk niets te maken heeft met het oorspronkelijke zenuwgebied waar het letsel zich voordeed. Chronische pijn heeft enorme gevolgen voor de patiënt en zijn omgeving, en kan gepaard gaan met een gedeeltelijke of volledige handicap, waardoor de patiënt erg hulpbehoevend wordt en zijn normale dagelijkse bezigheden niet langer kan uitvoeren. De sociaaleconomische gevolgen van neuropathische pijn zijn daardoor aanzienlijk. Kennis van de specifieke diagnostische kenmerken en mogelijke onderliggende pathofysiologische mechanismen van neuropathische pijn zal ertoe bijdragen dat de arts een betere diagnose kan stellen en de behandeling beter op de pijn kan worden toegesneden. Pathofysiologische mechanismen van neuropathische pijn In normale omstandigheden wordt pijn enkel uitgelokt wanneer schadelijke prikkels de perifere pijnreceptoren of primaire nociceptoren stimuleren. Neuropathische pijn daarentegen ontstaat juist door een beschadiging van het neuronale geleidingssysteem. Zo zal bijvoorbeeld zenuwbeschadiging of blokkade van het axonaal transport na een behandeling met cytostatica fenotypische veranderingen induceren en de verbinding van de cellichamen met hun perifere targetstructuren onderbreken. Hierbij werden de volgende twee mechanismen beschreven die belangrijk kunnen zijn voor de pijninductie in een beschadigd zenuwstelsel: stimulusonafhankelijke pijn en pijn die door een stimulus wordt uitgelokt. Stimulusonafhankelijke pijn Het spontane vuren van de zenuwvezels kan resulteren in spontaan neuropathisch pijngedrag. Na een zenuwletsel zullen beschadigde en onbeschadigde sensorische afferenten ectopische ontladingen vertonen die een functie zijn van het aantal natriumkanalen die ongevoelig zijn voor tetrodotoxine.2 Bij bepaalde patiënten met stimulusonafhankelijke pijn kunnen de sympathische zenuwen in het gebied de pijn verder in stand houden doordat beschadigde en onbeschadigde axonen alfa-adrenoreceptoren uitdrukken. Hierdoor ontstaat een verhoogde gevoeligheid voor catecholaminen zoals noradrenaline, die worden uitgescheiden aan de uiteinden van de sympathische zenuwen. Bijkomend kan er ten gevolge van het zenuwletsel een blijvende sprouting of wildgroei van sympathische axonen in het dorsale ganglion ontstaan. Korfjes die zich vormen rond de sensorische zenuwcellen kunnen de chroniciteit van een neuropathische pijn verklaren.3 Een volgende belangrijk mechanisme dat optreedt bij neurogene hyperalgesie is mogelijk het verminderen van de remmende invloed van het spinale ruggenmerg door een geringer aantal GABA- en opioïdreceptoren. Deze receptoren bevinden zich normaal presynaptisch op de primaire sensorische neuronen en postsynaptisch op de dorsale hoorn.4 Pijn die door een stimulus wordt uitgelokt Naast spontane pijn wordt neuropathische pijn ook gekenmerkt door hevige pijnreacties op anders normale prikkels Dit fenomeen wordt allodynie genoemd. Wanneer een prikkel die normaal pijnlijk zou zijn een zeer hevige pijn uitlokt, spreekt men van hyperalgesie. Soorten hyperalgesie kunnen onderscheiden worden naar de manier waarop de pijn uitgelokt wordt. Door lokale druk uitgelokte (pressure evoked) pijn noemen we statische hyperalgesie; zij wordt verklaard door een verhoogde activiteit van spontaan vurende C-vezels. Door een lichte bewegende aanraking veroorzaakte (brush evoked) pijn noemen we dynamische mechanische hyperalgesie; deze wordt verklaard door een verhoogde Aβ-vezelactivatie. Beide uitgelokte pijnen zullen op hun beurt de prikkelbaarheid van de neuronen in de dorsale hoorn verhogen. Glutamaat, de belangrijkste neurotransmitter in de primaire afferenten, komt vrij door activatie van de nociceptoren. Glutamaat is verantwoordelijk voor de depolarisatie van de neuronen in de dorsale hoorn door de ionotrope AMPA- en NMDA-receptoren. AMPAreceptoren zorgen voor de postsynaptische depolarisate waarmee het neuronale vuren inzet, terwijl de NMDAreceptoren de synaptische plasticiteit beïnvloeden.5 De depolarisatie heft de Mg++-blokkade op en activeert de NMDA-receptoren. Neuropeptiden, zoals substance P, die zich op dezelfde plaats bevinden als glutamaat depolariseren de dorsale hoorn verder via de intracellulaire proteïnekinase-C-banen en de NMDA-receptor, zodat de prikkelbaarheid verder verhoogd wordt. Dit doet een centrale sensitisatie en spinale wind-up ontstaan.6 Soortgelijke mechanismen werden beschreven voor de temperatuurgeïnduceerde hyperalgesie.7 De reeds genoemde sprouting van de A-vezels in alle laminae van de dorsale hoorn zal de stimulusgeïnduceerde pijn verder verergeren. Het fenomeen van plastische connectiviteit en herschakeling wordt mede geïnduceerd door een verhoogde C-vezelactiviteit in de dorsale hoorn. Als gevolg hiervan wordt in lamina II van het ruggenmerg, die normaal enkel nociceptieve informatie ontvangt, ook informatie van niet-nociceptieve prikkels opgevangen, dus van gewone aanrakingen. Deze informatie wordt door het herschikte zenuwstelsel volledig fout geïnterpreteerd: niet-pijnlijke nociceptieve prikkels worden plotseling als zeer pijnlijk en schadelijk beschouwd.6 Een ander belangrijk kenmerk van neuropathische pijn is de downregulatie van de neuropeptiden substance P en CGRP op de C- en Aδ-vezels, en een upregulatie op de Aβ-vezels. Beide spelen een belangrijke rol in de neuronale overdracht tussen primaire nociceptoren en het centrale zenuwstelsel en in de centrale sensitisatie. Dit fenomeen wordt fenotypische switch genoemd; na een onschadelijke prikkel worden in de Aβ-vezels hogere concentraties substance P aangetroffen.8 Recent werd aangetoond dat naast de neuronen ook de Schwann-cellen en de gliacellen een belangrijke pathofysiologische rol spelen bij zenuwletsel en neuropathische pijn. De cytokinen die in lage concentratie aanwezig zijn en bijgevolg slechts een beperkte rol hebben in de normale homeostase, kunnen eveneens de neuronen moduleren die betrokken zijn bij het ontstaan van neuropathische pijn. Schwann-cellen en gliacellen controleren de sensorische neuronale functie.9,10 Na een zenuwbeschadiging zullen Schwann-cellen ophouden myeline te produceren. Ze gaan daarentegen groeifactoren produceren die een belangrijk effect hebben op de omliggende intacte en beschadigde neuronen. Deze verstoring van het evenwicht tussen het neuron en zijn omgeving resulteert in veranderingen in de prikkelbaarheid, transmissie, groeistatus en overleving, wat op zijn beurt de sensorische functie verandert.11 Cytokinen zijn kleine, niet-structurele eiwitten met een moleculair gewicht dat varieert tussen 8 tot 40.000 Dalton. Er zijn belangrijke verschillen tussen cytokinen en hormonen. Hormonen worden constitutioneel geproduceerd door sterk gespecialiseerde weefsels. Cytokinen daarentegen worden door bijna elke cel gesynthetiseerd. Terwijl de hormonen per definitie het product zijn van een specifieke cel (zoals insuline, schildklierhormoon of ACTH), vertegenwoordigen cytokinen slechts een zeer klein deel van de productie van een cel. Hormonen worden geproduceerd als antwoord op de homeostatische controlesignalen, waarvan de meeste deel uitmaken van de dagelijkse cyclus. De meeste genen voor cytokinen worden slechts gevormd nadat zij specifiek gestimuleerd werden door een schadelijke prikkel. De cytokinen zelf worden geproduceerd als antwoord op stress, terwijl hormonen geproduceerd worden volgens een dagelijks intrinsiek tijdschema.12 Een zenuwletsel activeert fagocyten en de complementcascade. Het induceert de vrijstelling van chemoattractieve stoffen, pro-inflammatoire cytokinen, NO en ROS. De pro-inflammatoire cytokinen verhogen de sensitiviteit van alle perifere neuronale structuren en hun afferente cellichamen die neuropathische pijn veroorzaken. Er is gepostuleerd dat er eveneens een cascadesysteem zou zijn van de cytokinen als respons op zenuwbeschadiging. Bijvoorbeeld, het vrijkomen van substance P aan de perifere sensorische einden van de beschadigde axonen draagt bij tot de neurogene inflammatie door vasodilatatie, extravasatie van plasma en mestceldegranulatie te veroorzaken. De granulaire inhoud van de mestcellen bevat tumornecrosefactor-alfa (TNF-alfa), interleukinen (IL-1 en IL-6), granulocyt-macrofaag-koloniestimulerende factor (GM-CSF), chemotactische stoffen en zenuwgroeifactor (NGF). Deze cytokinen beïnvloeden de sequentie van de evenementen ten gevolge van zenuwdegeneratie, die beschreven werd als Wallerse degeneratie. Het kan dus door de oorspronkelijke interactie met de neuropeptiden zijn dat de cytokinen betrokken raken bij het inflammatoire proces van zenuwbeschadiging en pijn.11,13 Klinisch kunnen de hierboven beschreven anomalieën in twee belangrijke klinische situaties herkend worden, namelijk complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) type I en type II. Deze aandoeningen worden gekenmerkt door: – een abnormale sensorische functie, die beschreven wordt als spontane branderige pijn, en bij stimulatie allodynie en hyperalgesie; – een abnormale motorische functie, die beschreven wordt door spastische episoden en vervormingen; – een abnormale sympathische functie, zoals zweten, abnormale bloeddoorstroming en trofische veranderingen van de huid. Zeker tijdens de eerste maanden worden bij beide aandoeningen actieve ontstekingsreacties geobserveerd.13 Klinische kenmerken van neuropathische pijn Patiënten met neuropathische pijn rapporteren vaak spontane pijn. Naast deze spontane pijn kunnen ook externe stimuli zoals warmte en koude, aanraking en druk, die normaal gezien geen pijn veroorzaken, een hevige pijn uitlokken (allodynie). Prikkels die in normale omstandigheden niet pijnlijk zouden zijn, worden plotseling erg pijnlijk en externe stimuli die als pijnlijk ervaren worden veroorzaken nu een overdreven pijnlijke reactie. Dit noemen we hyperalgesie door druk of temperatuur. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren abnormale gewaarwordingen induceren die vergelijkbaar zijn met elektrische prikkelingen of schokken (paresthesie) en/of ongewone, onaangename gewaarwordingen (dysesthesie). Bovengenoemde afwijkende kenmerken zijn in iedere afzonderlijke patiënt met neuropathische pijn te vinden, maar ze zijn niet pathognomonisch voor neuropathische pijn omdat zij ook kunnen voorkomen bij andere ziektetoestanden zoals koorts en sepsis. Daarom dient men bijkomende kenmerken op te zoeken, zoals tijdelijke sommatie, waarbij een soortgelijke prikkel een steeds sterkere pijngewaarwording veroorzaakt, en ‘napijn’, waarbij nog een tijd na een prikkel pijn wordt gevoeld in het aangetaste gebied. De laatste twee fenomenen zijn tekenen van spinale wind-up.14 Ten slotte zal de neuroanatomische distributie van de pijn, die correspondeert met de plaats van de zenuwletsels, een aanwijzing vormen voor de diagnose neuropathische pijn. Dit laatste wordt vaak ondersteund door de patiënt zelf op een tekening te laten aanduiden waar precies hij pijn voelt.15 Onderzoek en behandeling van neuropathische pijn worden bemoeilijkt omdat: – er niet altijd een duidelijke en aantoonbare schade aan het zenuwstelsel is; – de pijnsyndromen gemeenschappelijke mechanismen hebben (bijvoorbeeld de NMDA-receptor); – patiënten niet altijd op een standaard analgetische behandeling reageren; – er geen pathognomische test voor neuropathische pijn beschikbaar is. Vaak tracht men een systematische aanpak te volgen in de diagnose van neuropathische pijn. Een voorbeeld van de hoekstenen van de specifieke diagnostische benadering van neuropathische pijn vindt u in tabel 1. Tabel 1 Hoekstenen van de diagnostische benadering (Naar Hansson P et al., 2001.1616). primair diagnostisch onderzoek – medische geschiedenis – pijntekening – uitgebreid neurologisch onderzoek – gericht onderzoek van de somatosensorische functies gedetailleerd onderzoek – neurofysiologische tests – elektroneurografie – elektromyografie – geëvoceerde potentialen – kwantitatief sensorische tests – thermografie – diagnostische zenuwblokkades placebogecontroleerde lokaal-anesthetische zenuwblokkade in goed geselecteerde gevallen beeldvorming van het centrale zenuwstel Oorzaken van neuropathische pijn Neuropathische pijn staat in verband met neurologische afwijkingen aan het perifere of centrale zenuwstelsel. Neuropathische pijn kenmerkt zich door spontane pijn en abnormale pijngewaarwordingen, meestal een overgevoeligheid voor externe prikkels. In een aantal gevallen kunnen er belangrijke veranderingen aangetoond worden in het nociceptieve afferente systeem. Zelfs voor onderzoekers die toegang hebben tot de beste diagnostische apparatuur blijft het onderzoek naar pijnmechanismen bij de individuele patiënt relatief primitief. Daarom is het vaak moeilijk om de specifieke mechanismen die de oorzaak zijn van de neuropathische pijn te identificeren en af te lijnen. Ondanks grote inspanningen en een aanzienlijke vooruitgang in het onderzoek van de mechanismen van neuropathische pijn is het tot op heden niet gelukt een classificatie van de pathofysiologie van neuropathische pijn op te stellen en kan er evenmin een correlatie gemaakt worden tussen de mechanismen en het klinische beeld. Vandaar dat het belangrijk is om de specifieke oorzaken van neuropathische pijn te bestuderen. De meest voorkomende oorzaken van neuropathische pijn zijn in tabel 2 weergegeven. Tabel 2 Oorzaken van neuropathische pijn (Naar Asbury AK, 1998.1717) perifeer zenuwletsel – insluitingsneuropathieën – doorsnijden van een zenuw, heelkunde inbegrepen – amputatie en stomppijn – neuroom andere mononeuropathieën – diabetische neuropathie – maligne zenuw- of plexusinvasie – zenuw- of plexusbestraling – aandoening van het bindweefsel polyneuropathieën – diabetisch – alcoholisch – nutritioneel – infectieus (hiv) – chemisch (chemotherapie) – idiopathisch/genetisch ganglion/dorsaal ganglion – postherpetische of trigeminusneuralgie – tussenwervelschijfaandoeningen – arachnoïditis – tumorcompressie – wortelavulsie – chirurgisch (rizotomie) centrale sensorische stoornissen – infectieus – chemisch – ischemisch insult Van slechts een klein aantal omstandigheden die neuropathische pijn kunnen veroorzaken is bekend welk percentage patiënten uiteindelijk pijn rapporteert. Van de patiënten met een traumatische zenuwbeschadiging lijdt 5% aan neuropathische pijn. Ongeveer 8% van de patiënten die een beroerte hadden, lijdt aan centrale neuropathische pijn, en dat geldt ook voor 28% van de patiënten met multipele sclerose en 75% van de patiënten met syringomyelie. Uitgebreid onderzoek bij patiënten met centrale pijn ten gevolge van een beroerte of multipele sclerose toonde een gemeenschappelijke factor aan, namelijk de betrokkenheid van het spino(trigemino)thalamocorticale systeem, dat leidt tot een veranderde gevoeligheid voor temperatuur en/of pijnlijke prikkels. Neuropathische pijn kan lange tijd aanhouden of zelfs permanent aanwezig blijven na het genezen van het oorspronkelijke letsel, en zij kan ook blijven bestaan zonder een aantoonbare weefselbeschadiging. Ook perifere zenuwschade door trauma of een ziekte kan aanleiding geven tot abnormale pijn.1818 De meest frequent voorkomende metabole neuropathie in de ontwikkelde landen is diabetische neuropathie. Meer dan de helft van de diabetespatiënten heeft een zekere graad van neuropathie. Herpes zoster is een belangrijke infectieuze oorzaak van neuropathische pijn, die vooral voorkomt bij oudere en immuungecompromitteerde patiënten bij wie de infectie aanleiding geeft tot postherpetische neuralgie. Van de aidspatiënten klaagt 30 tot 50% over neuropathische pijn; in die gevallen wordt de pijn veroorzaakt door axonale degeneratie van de primaire sensorische neuronen, teweeggebracht door het hiv-virus, door opportunistische infecties of door de (toxische) bijwerkingen van de antivirale therapie.1919-21 Neuropathische pijn wordt ook vaak gemeld bij patiënten met vergevorderde kanker. Bij de helft van de patiënten met kankerpijn is een belangrijke neuropathische component aanwezig die te wijten is aan mechanische druk van de tumor, of aan de bestralings- of chemotherapie.22 Andere belangrijke oorzaken van neuropathische pijn zijn ruggenmergletsels en traumatische of heelkundige amputaties. Fantoompijn komt spontaan voor na amputaties en wordt vaak verergerd door het stimuleren van de stomp.23,24 De meest voorkomende pijnproblemen van de 21e eeuw zijn lage rugpijn en pijn ten gevolge van een mislukte rugoperatie (failed back surgery syndrome). Bij sommigen van deze pijnpatiënten heeft de pijn een neuropathische component. Het vermoeden van neuropathische pijn is groot indien er radiologische (postoperatieve fibrose, arachnoïditis) of elektrofysiologische aanwijzingen zijn van radiculopathie of wanneer een vroegere heelkundige ingreep resulteerde in het inklemmen van zenuwwortels in het littekenweefsel. Hoewel neuropathische lage rugpijn niet zo frequent voorkomt, is de groep patiënten met lage rugpijn zo groot dat toch ongeveer de helft van de verwijzingen naar een pijncentrum bestaat uit patiënten met neuropathische lage rugpijn.25 Andere mogelijke oorzaken van neuropathische pijn worden in tabel 2 weergegeven. Onderzoek naar de pathofysiologie van neuropathische pijn dat moet leiden tot het ontwikkelen van betere diagnostische middelen en accuratere behandelingen is des te meer gerechtvaardigd omdat tot op heden het lijden van deze patiënten vaak slechts gedeeltelijk verlicht kan worden en de patiënten vaak jarenlang last hebben van deze chronische aandoening. Diagnose van neuropathische pijn De diagnostische benadering van de patiënt met neuropathische pijn wordt weergegeven in tabel 1. Het onderzoek moet bestaan uit de evaluatie van de sensorische, motorische en autonome tekenen zoals hypo- of hyperhydrosis, diarree, gastroparese, warmteopwellingen, orthostatische intolerantie en seksuele disfunctie. De eerste diagnostische maatregelen bestaan uit een grondige anamnese met speciale aandacht voor de omschrijving van het type pijn (prikkelend, brandend, als elektrische schokken, enzovoort). De pijntekening die de patiënt invult, geeft een aanwijzing voor de neuroanatomische correlatie van de pijndistributie en de sensorische anomalieën binnen de pijnlijke regio. Om deze laatste te bepalen zal een uitgebreid neurologisch onderzoek uitgevoerd worden met speciale aandacht voor de somatosensorische functies. Er worden steeds meer inspanningen geleverd om technieken te ontwikkelen die het mogelijk maken de pijn te kwantificeren en het type beschadigde zenuwvezel te identificeren. Elektrische, mechanische en thermale stimuli zijn reproduceerbaar en meetbaar en laten toe de pijnrespons op een gegeven prikkel te meten. Er is echter behoefte aan prikkels die meer specifiek individuele zenuwvezels stimuleren. Met een CO 2-laser kan men de centrale verwerking van signalen die door de Aδ- en of C-vezels worden aangevoerd afzonderlijk identificeren. Aangezien beide vezels andere receptoren bevatten, kan dit onderzoek ook helpen bij het bepalen van de werking van analgetica op beide zenuwvezeltypes.26 De kwantitatieve sensorische test (QST) wordt gedefinieerd als het bepalen van de stimulusresponscurve voor het verwerken van sensorische prikkels door het zenuwstelsel onder gestandaardiseerde omstandigheden in een intact organisme. Bij een QST wordt een niet-schadelijke prikkel toegediend, waarna men de vrijwillige verbale en non-verbale responsen documenteert die een uitdrukking zijn van de manier waarop de persoon de prikkel ervaart.27 De behandeling van neuropathische pijn Het behandelen van een patiënt met neuropathische pijn blijft voor de arts nog steeds frustrerend, aangezien de beschikbare behandelingen de pijn vaak slechts gedeeltelijk verlichten en de aanpassing van de doseringen van de farmaca enerzijds op geleide van de klachten gebeurt, maar daarnaast gericht wordt door mogelijke bijwerkingen. De momenteel beschikbare farmacologische behandelingen omvatten: niet-steroïdale anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAID’s), opioïden, topische en lokale anesthetica, clonidine, corticosteroïden, tricyclische antidepressiva, de nieuwere antidepressiva, anti-epileptica, GABA, capsaïcine en N-methyl-D-aspartaat- (NMDA- )antagonisten. De doeltreffendheid en veiligheid van de meeste van deze behandelingen werden bestudeerd in gecontroleerde onderzoeken. Sindrup28 publiceerde een meta-analyse van de therapeutische respons en de frequentie van stopzetten van de behandeling. De twee therapeutische klassen waarvoor de meeste literatuur beschikbaar is, zijn de tricyclische antidepressiva en de anti-epileptica, en meer in het bijzonder carbamazepine en gabapentine. De tricyclische antidepressiva verlenen hun werking aan hun monoaminerge activiteit. Producten met een noradrenerge en serotonerge activiteit hebben een betere werking dan producten die alleen een serotonerge werking hebben.29 De nieuwere antidepressiva worden beter verdragen, maar hun werking bij neuropathische pijn is minder goed te voorspellen.30 Anti-epileptica werden reeds in de jaren zestig gebruikt voor de behandeling van neuropathische pijn, omdat verondersteld werd dat epilepsie en neuropathische pijn gemeenschappelijke pathofysiologische kenmerken hadden.31 Het werkingsmechanisme van deze producten bij de behandeling van neuropathische pijn is echter nog niet volledig opgehelderd. Een systematische review over het gebruik van anti-epileptica bij neuropathische pijn toonde aan dat het number needed to treat (NNT) voor carbamazepine bij trigeminusneuralgie 2,5 is en voor gabapentine bij postherpetische neuralgie 3,2.32 Baclofen, een GABA-agonist, bleek doeltreffend bij de behandeling van trigeminusneuralgie,33 maar de waarde ervan bij de behandeling van andere vormen van neuropathische pijn is nog niet aangetoond.34 Plaatselijke toediening van lidocaïne is een erkende behandeling voor postherpetische neuralgie.35 Capsaïcine is een natuurlijk product, afgeleid van de rode chilipeper. Het is een agonist van de vanilloïdreceptor in de uiteinden van de nociceptieve vezels, zijn analgetische eigenschappen worden toegeschreven aan het onttrekken van substance P. De klinische resultaten van de behandeling zijn variabel en het product moet meerdere keren per dag aangebracht worden op de huid.36 Het zwakke opiaat tramadol heeft naast zijn werking op de opioïdreceptoren ook een positieve invloed op de monoaminerge receptoren.37 De doeltreffendheid van tramadol bij neuropathische pijn werd aangetoond in een klein gecontroleerd onderzoek37 en is ook gevonden bij de diabetische neuropathie.28 Het gebruik van opioïden bij de behandeling van neuropathische pijn is niet onomstreden, maar toch kunnen deze producten nuttig zijn voor de behandeling van aanhoudende pijn.38 Conclusie Nog al te veel mensen, zowel kankerpatiënten als mensen met niet-maligne aandoeningen, lijden erg onder neuropathische pijn. Meer onderzoek naar de pathofysiologie van deze pijn zou moeten bijdragen tot een rationelere en betere behandeling. Kennis van de ontstaansmechanismen en betere en nieuwere diagnostische programma’s moeten ons helpen de specifieke mechanismen die ten grondslag liggen aan neuropathische pijn te ontrafelen. Alleen op deze wijze kunnen we tot een oorzakelijke behandeling komen die hopelijk tot betere resultaten leidt. Literatuur 1. Merskey H, Bogduk N. Classification of chronic pain: Descriptions of chronic pain syndromes and definitions of pain terms. 2nd ed. Seattle: IASP Press, 1994. 2. Mao J, Chen LL. Systemic lidocaine for neuropathic pain relief. Pain 2000;87:7-17. 3. McLachlan EM, Janig W, Devor M, Michaelis M. Peripheral nerve injury triggers noradrenergic sprouting within dorsal root ganglia. Nature 1993;363:543-6. 4. Woolf CJ, Mannion RJ. Neuropathic pain: Aetiology, symptoms, mechanisms, and management. Lancet 1999;353:1959-64. 5. Bredt DS, Nicoll RA. AMPA receptor trafficking at excitatory synapses. Neuron 2003;40:361-79. 6. Woolf CJ, Thompson SW. The induction and maintenance of central sensitization is dependent on N-methyl-Daspartic acid receptor activation: Implications for the treatment of post-injury pain hypersensitivity states. Pain 1991;44:293-9. 7. Woolf CJ, Mannion RJ. Neuropathic pain: Aetiology, symptoms, and management. Lancet 1999;353:1959-64. 8. Neumann S, Doubell TP, Leslie T, Woolf CJ. Inflammatory pain hypersensitivity mediated by phenotypic switch in myelinated primary sensory neurons. Nature 1996;384:360-4. 9. Reynolds ML, Woolf CJ. Reciprocal Schwann cell-axon interactions. Curr Opin Neurobiol 1993;3:683-93. 10. Muller HW, Stoll G. Nerve injury and regeneration: Basic insights and therapeutic interventions. Curr Opin Neurol 1998;11:557-62. 11. Watkins LR, Milligan ED, Maier SF. Glial pro-inflammatory cytokines mediate exaggerated pain states: Implications for clinical pain. Adv Exp Med Biol 2003:5211-21. 12. Dinarello CA. Overview of inflammatory cytokines and their role in pain. In: Watkins LR, Maier SF, editors. Cytokines and pain. Basel: Birkhäuser Verlag, 1999: p. 1-19. 13. Watkins LR, Maier SF. Beyond neurons: Evidence that immune and glial cells contribute to pathological pain states. Physiol Rev 2002;82:981-1011. 14. Enggaard TP, Klitgaard NA, Gram LF, Arendt-Nielsen L, Sindrup SH. Specific effect of venlafaxine on single and repetitive experimental painful stimuli in humans. Clin Pharmacol Ther 2001;69:245-51. 15. Hoitsma E, Reulen JP, Baets M de, et al. Small fiber neuropathy: A common and important clinical disorder. J Neurol Sci 2004;227:119-30. 16. Hansson P, Lacerenza M, Marchettini P. Aspects of Clinical and Experimental Neuropathic Pain: The Clinical Perspective. In: Fields H, editor. Seattle: IASP Press, 2001: p. 1-17. 17. Asbury AK. Disorders of nerve and muscle. In: Braunwald E, Fauci AS, Kasper LD, Hauser SL, Longo DL, Jameson JL, editors. Harrinson's principles of internal medicine. New York: McGraw-Hill, 1998: p. 2457-69. 18. Ossipov MH, Lai J, Malan TP Jr, Porreca F. Spinal and supraspinal mechanisms of neuropathic pain. Ann N Y Acad Sci 2000:90:912-24. 19. Patten J. Neurological differential diagnosis. Berlin/Heidelberg: Springer Verlag, 1995. 20. Yasuda H, Terada M, Maeda K, et al. Diabetic neuropathy and nerve regeneration. Prog Neurobiol 2003;69:229-85. 21. Luciano CA, Pardo CA, McArthur JC. Recent developments in the HIV neuropathies. Curr Opin Neurol 2003;16:403-9. 22. Vielhaber A, Portenoy RK. Advances in cancer pain management. Hematol Oncol Clin North Am 2002;16:527-41. 23. Backonja MM. Anticonvulsants (antineuropathics) for neuropathic pain syndromes. Clin J Pain 2000;16:S6772. 24. Siddall PJ, Taylor DA, Cousins MJ. Classification of pain following spinal cord injury. Spinal Cord 1997;35:6975. 25. Bennett GJ. Neuropathic pain: an overview. In: Press I, editor. Molecular neurobiology of pain. Seattle: IASP press, 1997. 26. Plaghki L. CO2 laser stimulation: A modern way for exploring the somesthesic system and its usefulness for the study of chronic pain state. Bruxelles: Université catholique de Louvain, 1997. 27. Wilder-Smith OH. Monitoring nociceptive neuroplasticity. Quantitative sensory testing: A better therapeutic endpoint for managing the pain of surgery? Nijmegen: Radboud University Nijmegen, 2000. 28. Sindrup SH, Jensen TS. Efficacy of pharmacological treatments of neuropathic pain: An update and effect related to mechanism of drug action. Pain 1999;83:389-400. 29. Brown RS, Bottomley WK. Utilization and mechanism of action of tricyclic antidepressants in the treatment of chronic facial pain: a review of the literature. Anesth Prog 1990;37:223-9. 30. Szperl M, Ansari AA, Urbanoswska E, et al. Increased resistance of CSF-1-deficient, macrophage-deficient, TNFa-deficient, and IL-1a-deficient op/op mice to endotoxin. Annals New York Academy of Sciences 1995;762:499-501. 31. Tremont-Lukats IW, Megeff C, Backonja MM. Anticonvulsants for neuropathic pain syndromes: Mechanisms of action and place in therapy. Drugs 2000;60:1029-52. 32. Wiffen P, Collins S, McQuay H, et al. Anticonvulsant drugs for acute and chronic pain. Cochrane Database Syst Rev 2000(3):CD001133. 33. Fromm GH, Terrence CF, Chattha AS. Baclofen in the treatment of trigeminal neuralgia: double-blind study and long-term follow-up. Ann Neurol 1984;15:240-4. 34. Fromm GH. Baclofen as an adjuvant analgesic. J Pain Symptom Manage 1994;9:500-9. 35. Argoff CE. New analgesics for neuropathic pain: the lidocaine patch. Clin J Pain 2000;16:S62-6. 36. Dubner R. Topical capsaicin therapy for neuropathic pain. Pain 1991;47:247-8. 37. Desmeules JA, Piguet V, Collart L, Dayer P. Contribution of monoaminergic modulation to the analgesic effect of tramadol. Br J Clin Pharmacol 1996;41:7-12. 38. Watson CP. The treatment of neuropathic pain: antidepressants and opioids. Clin J Pain 2000;16:S49-55. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten Angst en depressie in de palliatieve fase F.B. van Heest Bijblijven, 22 (2006), p. 35-46 Samenvatting Angst en depressie zijn emoties die in de palliatieve fase een belangrijke rol spelen. De levensbedreigende ziekte is een ongewilde verlieservaring waaraan de patiënt en zijn omgeving zich moeten aanpassen. Professionele begeleiding door een hulpverlener kan een veilige omgeving creëren voor de patiënt waarin verdriet een plaats heeft. Een rustige dood is vaak mogelijk, hoewel er soms wel momenten van ‘paniek’ kunnen optreden. Zowel bij angst als bij depressie is het van belang dat de hulpverlener ernaar vraagt om de ernst en het eventuele lijden dat ze veroorzaken in te schatten. Dit bespreekbaar maken is tegelijk een belangrijk onderdeel van de behandeling. Daarnaast kan medicamenteuze behandeling van de symptomen – met benzodiazepinen tegen angst en methylfenidaat tegen depressie – heel waardevol zijn. Bij een langere prognose zal de behandeling zich meer op de oorzaken moeten richten en zowel psychotherapeutische als medicamenteuze interventies omvatten. Inhoud Inleiding Het creëren van een veilige omgeving: normale angst en normale depressieve gevoelens in een abnormale situatie De ‘moeilijke patiënt’: strategieën in het hanteren van angst en verdriet Rustig doodgaan: handvatten voor de hulpverlener Rustig doodgaan: perspectief van de patiënt Normaal of abnormaal, waar begint de ziekte? Angst Depressie Literatuur ‘Van alle emoties is angst de meest verraderlijke, omdat hij ten doel heeft ons het leven te redden maar ons even gemakkelijk het leven kan kosten.’1 Inleiding Het proces van doodgaan hoort tot de normale menselijke ervaringen op oudere leeftijd. Voor veel mensen echter komt een maligniteit, met zijn intensieve behandelingen en de dreiging van overlijden, te vroeg. Hoewel in Nederland de meeste mensen overlijden aan hart- en vaatziekten is de doodsoorzaak van de meerderheid van de 50- tot 60-jarigen een maligniteit (figuur 1). Het vooruitzicht van een te vroege dood roept bij de patiënt en de mantelzorgers angstige en depressieve gevoelens op en kan resulteren in een traumatische ervaring. Aan het overlijden door kanker gaat vaak een langdurige periode van behandeling en begeleiding vooraf. Optimale palliatieve zorg met aandacht voor alle aspecten en alle betrokkenen kan veel leed voorkomen. Figuur 1 Oorzaak van overlijden bij 50- tot 60-jarigen. Het creëren van een veilige omgeving: normale angst en normale depressieve gevoelens in een abnormale situatie Het slechte nieuws Het proces dat leidt tot rustig doodgaan begint bij het goed brengen van een slechte boodschap. De dokter die een goed slechtnieuwsgesprek voert met de patiënt legt een basis voor een goede verdere begeleiding van de ziekte, ook voor de palliatieve fase. Kenmerk van een goed gevoerd slechtnieuwsgesprek is dat de patiënt als te respecteren medemens benaderd wordt door de dokter. De empathische dokter laat merken dat hij meevoelt met de patiënt. Betrokken en tegelijk op afstand: ‘Het spijt me dat ik u een slechte uitslag moet geven…’ Als de dokter zich beperkt tot ‘U bent uitbehandeld’ dan zegt dit meer over zijn eigen beperkte communicatiemogelijkheden dan over de behandelmogelijkheden voor de patiënt. Het is een voorbeeld van miscommunicatie. De taak van een dokter of andere hulpverlener eindigt pas als samen met de nabestaanden de rouwperiode is afgesloten. Hanteren van slecht nieuws In het dagelijkse bestaan zijn we gemotiveerd om doelen te bereiken. Maslow heeft deze doelen hiërarchisch ingedeeld.2 Het basale doel (figuur 2) is het fysiologische voortbestaan, met behoeften als voedsel, slaap, gezondheid en warmte. Het volgende doel is veiligheid, met zekerheid en bescherming tegen bedreiging; dan sociale inbedding, met liefde, geaccepteerd zijn, en verwantschap; vervolgens zelfrespect, met status, erkenning en reputatie; en ten slotte zelfactualisatie, met persoonlijke groei, creativiteit, vervulling en het benutten van mogelijkheden. Een persoon met een levensbedreigende ziekte wordt ineens in beslag genomen door de basale behoefte om te overleven. Al het andere verdwijnt naar de achtergrond. De patiënt wordt heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees en gaat anticiperen op komende verliezen. Terugvallend op eerdere copingmechanismen zal hij proberen een nieuw evenwicht te vinden (figuur 3). Kenmerkende reacties op de eerste schok van een ontwrichtend bericht zijn ongeloof, ontkenning, gevoelloosheid en wanhoop. Als de eerste schok voorbij is – in veel gevallen na een week – ontstaat een geprikkelde stemming: angst, slapeloosheid, boosheid, schuld, verdriet, moeite met concentratie, moeite met het volhouden van activiteiten. Uiteindelijk (na ongeveer twee à drie weken) past de patiënt zich meestal aan de nieuwe situatie aan. De geprikkelde stemming vermindert, de gevolgen worden onderkend, nieuwe doelen worden gesteld, hoop wordt bijgesteld en activiteiten worden hervat. Het tempo van verwerking kan uiteraard ook sneller of langzamer verlopen. Figuur 2 De behoeftehiërarchie naar Maslow. Figuur 3 Reactie op schokkend nieuws. Onzekerheid en verlies van onafhankelijkheid Met de verdenking op een maligniteit breekt voor de patiënt een nieuwe fase in zijn leven aan, waarin veel bepaald wordt door de medische wereld. Het diagnostische proces kan soms lang duren en betekent een periode van onzekerheid. Bij elk onderzoek, elke controle en elke nieuwe lichamelijke klacht bestaat het gevaar van slecht nieuws. De voorheen autonome mens is ongewild een patiënt geworden, die op het gebied van gezondheid voortaan afhankelijk is van wat de dokter vindt, doet, en zegt. Verliesmomenten Het proces van ziekte is een aaneenschakeling van verliesmomenten, bijvoorbeeld na de diagnostische fase (verlies van gezondheid maar hoop op genezing), bij het eerste recidief (definitief verlies van gezondheid, hoop op een ziektevrije periode) en bij het definitief worden van het naderen van de dood (geen hoop meer op leven, wel hoop op een goede dood). De patiënt kan telkens opnieuw uit zijn evenwicht raken. Ook de mantelzorger maakt dit proces door, maar kan andere accenten leggen en een ander tempo van verwerking hebben. De ‘moeilijke patiënt’: strategieën in het hanteren van angst en verdriet Sommige patiënten blijven in een bepaalde reactie hangen, bijvoorbeeld boosheid of ontkenning. Ontkenning Bij ontkenning speelt het interne conflict tussen het op de hoogte willen zijn van wat er aan de hand is en het willen vermijden van angst een rol. Het is een algemeen voorkomend afweermechanisme, dat soms ook wisselend wordt benut. (‘Ik weet het wel, maar nu even niet.’) Boosheid Boosheid ontstaat als de emoties te overweldigend zijn. De boosheid maakt het makkelijker negatieve gevoelens te uiten. Als hulpverlener is het belangrijk dat men de oorzaak of aanleiding van de boosheid verheldert en met gepaste distantie erkent. Soms leidt boosheid tot onterechte beschuldigingen, soms maskeert zij een depressie. Boosheid in relatie tot het medische beleid Voor de patiënt kan het belangrijk zijn als de arts toegeeft dat het medische beleid achteraf gezien beter anders had kunnen zijn. Als de ene dokter zich negatief uitlaat over de andere, maakt dat de wereld voor de patiënt niet overzichtelijker of veiliger De goede trouw van de hulpverlener moet uitgangspunt blijven. Dat dingen soms fout gaan, dat de hulpverlener kan falen, weet de patiënt wel. Een dergelijke tegenslag kan verwerkt worden. Een afwijzende of onverschillige houding van de dokter is veel moeilijker te verwerken. Soms blijft de patiënt alles wat medisch is afwijzen uit onvrede met de medische mogelijkheden. Ander moeilijk gedrag Ook manipulatief gedrag of een kritische, uitdagende of juist overafhankelijke houding van de patiënt kan voor de hulpverlener moeilijk zijn om mee om te gaan. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis storen anderen met hun gedrag. Als zulke mensen een maligniteit krijgen, blijven zij vaak moeilijk te benaderen en geïsoleerd, zoals ze hun hele leven al waren. Deze reactiepatronen van de patiënt kunnen bij de hulpverlener allerlei gevoelens en associaties oproepen. In een gunstig geval is hij in staat de situatie beter hanteerbaar te maken voor alle partijen, soms lukt dat niet. Samenwerkingsverbanden of consultatiemogelijkheden waarbinnen ook dit soort zaken bespreekbaar zijn, kunnen de hulpverlener helpen beter te functioneren. Rustig doodgaan: handvatten voor de hulpverlener De hulpverlener speelt een rol bij het welbevinden (onder andere door goede symptoombestrijding) en de behoefte aan veiligheid van de patiënt. Fysieke en mentale symptomen moeten in zekere mate onder controle zijn om als patiënt kwaliteit van leven te kunnen ervaren. Een voorwaarde om als hulpverlener goed te kunnen functioneren is de patiënt te (leren) kennen: – de medische voorgeschiedenis; – de ziekte en het verloop tot nu toe; – comorbiditeit; – biografie; – de manier van omgaan met tegenslag en de persoonlijkheid (bijvoorbeeld extrovert of introvert); – eerdere ervaringen met sterven en gedachten of angsten over het eigen sterven; – het gewenste levenseinde en eventueel euthanasie. Als de arts in een aantal bezoeken3 de tijd neemt en doorvraagt, bijvoorbeeld over familiefoto’s, vroeger werk en hobby’s, groeit er een vertrouwensband. Dit geeft de patiënt ook de gelegenheid om de dokter te leren kennen, zodat hem duidelijk wordt wat hij kan verwachten. Een dokter weet en kan niet alles, maar je kunt er samen met de patiënt (en eventueel met andere hulpverleners) meestal wel uitkomen. En op deze wijze zijn alle domeinen van de palliatieve zorg – lichamelijk, psychisch, sociaal en existentieel – geïntegreerd. Veel klachten worden niet spontaan gemeld door patiënten. Het loont daarom om af en toe systematisch door te vragen aan de hand van een lijst (kader 1). Ook is het goed om niet af te wachten maar te anticiperen op vragen en problemen. Daarom moet de hulpverlener een aantal zaken nagaan volgens de in kader 2 gegeven lijst. Kader 1. Systematische vragenlijst14 – Is er pijn? Zo ja, vraag naar: – lokalisatie; – omschrijving; – continu of met tussenpozen; – veranderend in sterkte of steeds even sterk; – uitlokkende factoren; – verlichtende factoren lokalisatie; – intensiteit (VAS of met een cijfer van 0 tot 10); – effect van de pijnmedicatie en hoe lang werkt het? Pijnbeleving kan sterk beïnvloed worden door andere domeinen. Mogelijke andere problemen: – de eetlust; – benauwdheid; – misselijkheid; – overgeven; – obstipatie; – jeuk; – hik; – plas ophouden; – na hoeveel tijd valt u in slaap, hoe vaak wordt u wakker, waardoor? – bent u bang (reële angst versus irreële angst, vermijding)? – bent u somber (verlies van plezier, interesse, zin)? – kunt u het nog redden, of hebt u hulp nodig (psychisch, sociaal, existentieel, verpleegkundig, verzorging)? Kader 2. Vragenlijst om actief te anticiperen op problemen in de palliatieve fase – – – – Accepteren patiënt en mantelzorg de ziekte en is het mogelijk hierover onderling te praten? Wat zijn de wensen van de patiënt (en partner) met betrekking tot de plaats van overlijden? Komt de zorgvraag overeen met het aanbod? Welke complicaties op het gebied van de palliatieve geneeskunde zijn te verwachten en wat zijn de mogelijkheden om hier wat aan te doen, afgestemd op de wensen van de patiënt? – Hulpverlenergebonden: in hoeverre grijpt dit ziekteproces jou als mens aan? Heb je hierbij voldoende steun? Heb je voldoende professionele deskundigheid? Is consultatie nodig? (specialist, huisartsconsulent, pijnteam, palliatief team enzovoort) Zorg buiten kantooruren In het kader van het gevoel van veiligheid voor de patiënt en de mantelzorg is het van belang dat de medische zorg buiten kantoortijden duidelijk en goed geregeld is. Ook al zijn er huisartsenposten, veel huisartsen blijven voor hun ernstig zieke patiënten bereikbaar. Voor hen weegt de voldoening van het begeleiden van die ene patiënt tot het einde en het steunen van de nabestaanden in de rouwverwerking (persoonlijke en continue zorg) op tegen de extra inspanning. Goede verpleegkundige zorg en begeleiding zijn eveneens heel belangrijk in deze fase. Een overdracht met essentiële gegevens over de patiënt, hetzij bij het bed van de patiënt, hetzij in een voor de dienstdoende arts toegankelijk dossier, kan veel rust brengen Rustig doodgaan: perspectief van de patiënt Bij doodgaan spelen verdriet, spanning en angst een belangrijke rol. Verdriet over de eindigheid van het bestaan en het moeten loslaten van iedereen en alles wat dierbaar is en was. Angst voor het onbekende dat komen gaat. Naast een duidelijke hang naar het leven (‘Ik ben leven dat leven wil’, zoals Albert Schweitzer schreef) speelt er voor veel mensen ook een verlangen naar de dood. Hoogbejaarde mensen zijn vaak ‘klaar’ met hun leven. Ze hebben hun levenstaak afgemaakt, veel tijdgenoten zijn al overleden. Zij ervaren als hun enige vooruitzicht toenemende achteruitgang en afhankelijkheid en verlangen naar de onvermijdelijke dood. Voor veel palliatieve patiënten geldt dit uiteindelijk ook. Paniek? De arts moet rekening houden met het feit dat emoties gemakkelijk worden overgedragen van de een op de ander. Als de patiënt of de mantelzorger angstig is, ‘steekt men elkaar aan’. Als de hulpverlener daaraan geen tegenwicht kan bieden, wordt hij meegezogen. Regelmatig ontstaat in de laatste fase van een ziekbed, ook ten gevolge van uitputting en overbelasting, een onvoorzien moment dat paniek oproept bij de patiënt en de mantelzorg: ‘Zo kan het niet langer’. Adequate symptoombestrijding en een zo goed mogelijke inschatting van de prognose kunnen dan het evenwicht weer herstellen. Door de patiënt professioneel te begeleiden kan men een omgeving creëren waarin zijn verdriet een plaats krijgt en hij zich, ondanks alles, veilig kan voelen. Why worry? I’ll chase away those restless fears I’ll wipe away those bitter tears There should be laugher after pain There should be sunshine after rain Why worry now? (Dire Straits 1985) Normaal of abnormaal, waar begint de ziekte? Ernst Als de angst of depressie zo heftig is dat de patiënt hem niet meer kan beheersen, kan hij verworden tot een psychiatrisch ziektebeeld op zich. Duur Gevoelens fluctueren in de loop van de tijd. In de DSM-IV, de diagnostische classificatie van psychiatrische aandoeningen,4 speelt tijdsduur vaak een rol. Patiënten hebben tijd nodig om zich aan te passen. Bij een depressieve stoornis moet de depressieve stemming of het verlies van plezier ten minste twee weken aanwezig zijn. Als er echter sprake is van verlies, in de vorm van het overlijden van een geliefd persoon, mag de depressieve stemming gedurende twee maanden worden geïnterpreteerd als een normale rouwreactie. De vraag is natuurlijk of het anticiperen op je eigen dood ook zou kunnen leiden tot een rouwreactie. In dat geval zou een dokter geen onderscheid kunnen maken tussen een normale rouwreactie of een depressie bij een patiënt in een terminale fase. Als de depressieve stemming een reactie is op een bekende stressfactor, kan er volgens de DSM ook sprake zijn van een aanpassingsstoornis met depressieve of gemengd angstigedepressieve stemming. De aanpassingsstoornis moet binnen drie maanden na het begin van de stressfactor zijn ingetreden en niet langer duren dan zes maanden nadat de stressfactor is verwijderd. De stressfactor levensbedreigende ziekte laat zich echter niet elimineren. Bij de posttraumatische stressstoornis moeten de symptomen op zijn minst gedurende vier weken aanwezig zijn. Bij de acute stressstoornis zijn de symptomen ten minste twee dagen en niet langer dan vier weken aanwezig. Symptomen zoals pijn en vermoeidheid hebben de neiging erger te worden bij verergering van het ziektebeeld. Dit zou ook kunnen gelden voor depressieve en angstige gevoelens, als normale processen bij een ernstige ziekte. Wat is een normale – dat wil zeggen, passende – mentale conditie in de palliatieve of terminale fase? Moeten normale symptomen worden behandeld? In geval van lijdensdruk door symptomen lijkt behandeling logisch. Maar patiënten aanvaarden vaak geen behandeling, ook al is er een indicatie.5 Angst Illustratie van Len Munnik. ‘Angst is een gevoel. Het kan een (geconditioneerde) reactie zijn op mogelijk toekomstig controleverlies.’ Veel mensen benoemen dat gevoel niet spontaan: het vermijden begint al bij het benoemen. Ook schaamte over je eigen angst – bang zijn hoort niet – speelt vaak een rol. Angst werkt bovendien als een vergrootglas op andere symptomen. Als arts moet je echter wel een onderscheid maken tussen de verschillende vormen van angst. Normale angst Normale angst komt voor tijdens de verwerking van het ziekteproces; kenmerkend is dat de patiënt een zekere mate van controle houdt over de angst. Angst kan gepaard gaan met lichamelijke verschijnselen door activatie van het autonome zenuwstelsel, dat het lichaam prepareert voor flight or fight. Als deze verschijnselen verkeerd worden geïnterpreteerd, zal de angst toenemen en kan er een paniekaanval ontstaan (tabel 1). Een paniekaanval op zich is geen angststoornis, maar kan wel een symptoom van een angststoornis zijn. Tabel 1 Overeenkomsten van symptomen bij een angstreactie en bij een slechte conditie klachten overeenkomsten met slechte conditie functionele lichamelijke klachten – hartkloppingen + bij lichte inspanning/emotie – transpireren + bij lichte inspanning/emotie – duizeligheid + vaak anemie, hypotensie meestal niet – trillen – benauwdheid, ‘hyperventillatie’ + met name bij longtumoren en pleuravocht – pijnklachten + – maagklachten + met name bij gastro-intestinale tumoren meestal niet – dove gevoelens aspecifieke psychische klachten – warmte- of koudesensaties tumorkoorts of koud door cachexie – derealisatie- of depersonalisatiegevoelens meestal niet – rusteloosheid cave delier – lusteloosheid cave depressie – vermoeidheid + – concentratieproblemen meestal niet in stabiele fase – prikkelbaarheid (labiliteit, gespannenheid) meestal niet in stabiele fase – slaapproblemen + Angst ten gevolge van een andere aandoening Angst ten gevolge van een depressie, een thyrotoxicose, onttrekkingsverschijnselen van medicatie (benzodiazepinen en SSRI’s) of onttrekking van alcohol of nicotine. Bij paniekaanvallen moet nagegaan worden of er sprake kan zijn van een longembolie, paroxismaal atriumfibrilleren, angina pectoris (pericarditis carcinomatosa) of een vorm van epilepsie. In de differentiaal diagnose moet ook worden gedacht aan het optreden van een delier. Abnormale angst ten gevolge van een angststoornis De meeste patiënten die last hebben van abnormale angst ontwikkelen een angststoornis op jonge leeftijd (15-30 jaar). Zij hebben deze al wanneer de diagnose maligniteit gesteld wordt. Dit hoeft echter lang niet altijd bij de huisarts bekend of voor de patiënt zelf een actueel probleem te zijn. Patiënten met een angststoornis hanteren hun angst rond een levensbedreigende ziekte vaak beter dan je zou verwachten. Bij een angststoornis is sprake van buitensporige of onevenredig lang aanhoudende (irreële) angst, die aanleiding geeft tot aanhoudend subjectief lijden en die het dagelijks functioneren belemmert. Verder komen bij abnormale angst anticipatieangst, vermijding en neutralisering voor. De verschillende angststoornissen (syndromen) hebben elk een eigen focus waar de angst op is gericht (zie kader 3). In tabel 2 worden de symptomen die kunnen voorkomen bij een angstreactie/paniekaanval vergeleken met de verschijnselen van een verminderde lichamelijke conditie ten gevolge van kanker. Kader 3. Overzicht van de verschillende angststoornissen met de focus van de angst – Specifieke fobie: de angst wordt opgeroepen door een specifiek object of een specifieke situatie, bijvoorbeeld angst voor spinnen of voor een kleine ruimte (claustrofobie, let op bij MRI- of CT-scan). – Sociale fobie: de angst wordt opgeroepen door situaties waarbij sociale contacten (en de kritische blik van anderen) een rol spelen. – Paniekstoornis met of zonder agorafobie: de angst betreft het opnieuw optreden van een paniekaanval. Tussen de paniekaanvallen door is dat de focus van de angst. – Gegeneraliseerde angststoornis: hierbij betreft de angst allerlei aspecten van het leven, bijvoorbeeld het werk, de financiën, kinderen en/of de toekomst. – Hypochondrie: kenmerkend is de aanhoudende angst (of overtuiging) een ernstige ziekte te hebben terwijl daar geen grond voor bestaat. Bij een patiënt met een maligniteit is die angst dus wel uitgekomen. Er is een preoccupatie met en een verkeerde interpretatie van lichamelijke verschijnselen. – Obsessieve-compulsieve stoornis: er zijn obsessies (gedachten, impulsen of voorstellingen) die leiden tot dwanghandelingen (compulsies). De hardnekkige gedachten worden als opgedrongen ervaren en leiden tot (hevige) angst en spanning. De dwanghandelingen hebben een angstreducerende functie. – Posttraumatische stressstoornis: er is een traumatisch voorval geweest waarvan de verwerking is blijven steken. Kenmerkend zijn herbelevingen van de traumatische gebeurtenis in de vorm van nachtmerries, herinneringen of flashbacks, het vermijden van alles wat aan het trauma zou kunnen herinneren en een verhoogde prikkelbaarheid die het functioneren belemmert. De behandeling van angst De behandeling bestaat vaak in ieder geval uit het benoemen van wat er aan de hand is en het uitleggen en bespreken van de achtergronden van de verschillende symptomen en emoties. Dit kan de reacties van de patiënt en de mantelzorg begrijpelijker en hanteerbaarder maken. Soms kunnen bijvoorbeeld ontspanningsoefeningen onder leiding van de fysiotherapeut geleerd worden. Soms kan een psycholoog of maatschappelijk werker worden ingeschakeld. Medicamenten kunnen echter ook bijzonder waardevol zijn als de angst de baas dreigt te worden door de slechte conditie van de patiënt. Met gevaar van verslaving hoeft geen rekening te worden gehouden, met de slechte conditie van de patiënt wel. Tabel 2 Medicamenten die gebruikt worden bij de symptomatische behandeling van angst middel dosering vorm eigenschappen diazepam 2-5 mg 3 d.d. tot tabletten 2, 5 of 10 mg, 10 mg 4 d.d. injectie 5 mg/ml, 2 ml rectioles 5 mg/2,5 ml en 10 mg/2,5 ml metabolisatie in de lever, langwerkend lorazepam 0,5 mg 2-3 d.d. 1, 2,5 mg tabletten tot 5 mg 2-3 d.d. sublinguaal, injectie 4 mg/ml 1 ml bij leverfunctiestoornissen, alcoholonttrekkingssyndroom, snel effect, korter werkend clonazepam 0,5-2 mg tot 2-4 mg 2 à 3 d.d. of ’s avonds eenmalig toedienen tabletten 0,5 en 2 mg, druppelvloeistof 2,5 mg/ml, injectie 1 mg/ml + 1 ml verdunningsvloeistof ook bij schietende neuropathische pijn, en bij epilepsie midazolam 7,5-15 mg 1-3 d.d. tabletten 7,5 mg en 15 mg, zeer kortwerkend, kan subcutaan injectie 5 mg/ml, ampul 1 ml, worden toegediend, de ampul kan 3 ml, 10 ml eventueel ook als druppelvloeistof gebruikt worden propranolol 10-40 mg 2-3 d.d. tabletten 10, 40, 80 mg; capsule retard 80 mg, 160 mg vooral bij trillen en hartkloppingen Antidepressiva zijn bij de behandeling van een aantal angststoornissen geïndiceerd. Voor de verdere uitwerking van de behandeling van angststoornissen verwijs ik naar de NHG-Standaard Angststoornissen6 en/of naar het Bijblijven-nummer over angststoornissen,7 aangezien de behandeling per stoornis een andere aanpak vraagt. Voor de verwerking van de gevolgen van een levensbedreigende ziekte zijn speciale psychologische interventies voorhanden; de regionale mogelijkheden zijn te achterhalen via de integrale kankercentra, de vereniging voor psychologen, revalidatieafdelingen of zorgverzekeraars. Depressie ‘Depressie is een allesoverheersend somber gevoel en houdt vaak verband met verlies dat in het verleden plaatsvond.’ Het verwoorden van verdriet, van mislukkingen, van tekortkomingen, niet uitgekomen verwachtingen gebeurt meestal niet spontaan. Er wordt al snel een façade opgehouden van ‘het gaat goed’, ‘gelukkig wel, het kan niet beter’. Ook hier zal de hulpverlener verder moeten vragen, niet te snel tevreden moeten zijn. Bij een sombere stemming moet onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende oorzaken van de somberheid. Normale sombere stemming Een normale sombere stemming hoort bij de verwerking van het naderde levenseinde. Dit is een invoelbare stemming, waarbij een gesprek over verschillende aspecten van het leven en de betekenis en verwerking van het verdriet goed mogelijk is. Sombere stemming ten gevolge van een andere aandoening of medicatie Een sombere stemming ten gevolge van een andere aandoening of medicatie wordt wel gezien bij bijvoorbeeld een pancreaskopcarcinoom, hersenmetastasen of hypothyreoïdie. Ook horen depressieve verschijnselen tot de bijwerkingen van middelen als tamoxifen, cyproteronacetaat, dexamethason, methotrexaat, opiaten en sedativa. De mogelijkheid van een iatrogene oorzaak moet altijd overwogen worden. Illustratie van Len Munnik. Een depressieve stoornis Problemen met het stellen van de diagnose Voor de diagnose depressie vereist de DSM-IV dat gedurende minimaal veertien dagen een of beide kernsymptomen aanwezig zijn die in kader 4 genoemd worden. Van de zeven bijkomende criteria zijn er vier somatisch en min of meer normaal in de context van terminaal ziek zijn, namelijk gewichtsverlies, verlies van energie, verminderd concentratievermogen en slaapproblemen. Deze criteria voldoen dus niet in een populatie die lichamelijk niet gezond is. Er is veel voor te zeggen om bij ernstig zieke patiënten de criteria te beperken tot de kernsymptomen8,9 plus de gevoelens van waardeloosheid, nutteloosheid en preoccupatie met dood en suïcidaliteit. Vragen naar de kernsymptomen blijkt als screeningsinstrument redelijk te voldoen.10-12 Voor het stellen van de diagnose depressie blijft een diagnostisch gesprek met de patiënt noodzakelijk. Kader 4. DSM-IV-criteria voor een depressieve stoornis Het vaststellen van één of beide kernsymptomen: – depressieve stemming (buitenproportionele somberheid); – duidelijke vermindering van interesse of van plezier in de dagelijkse dingen. Eén of beide kernsymptomen zijn gedurende zeker twee aaneengesloten weken, het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig. Dit mag zowel blijken uit de subjectieve mededeling door de patiënt als uit observatie door anderen. Naast deze twee kernsymptomen zijn er zeven aanvullende symptomen, aan vijf waarvan voldaan moet worden om aan de diagnose te voldoen: 1. gewichtsverandering (toename of afname) of eetlustverandering (toename of afname); 2. slapeloosheid of overmatig slapen; 3. agitatie (kan zich uiten als boosheid) of remming; 4. moeheid of verlies van energie; 5. gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens; 6. besluiteloosheid of een verminderd concentratievermogen; 7. terugkerende gedachten aan de dood of aan suicïde, suïcidepoging. Voorkomen Bij niet goed behandelde pijn, grotere afhankelijkheid en ernstiger mutilatie door de maligniteit komt depressie vaker voor. Jongere patiënten met kanker hebben meer kans op depressie dan oudere patiënten. Een depressieve episode in de voorgeschiedenis kan predisponeren voor een recidief in de palliatieve fase. Behandeling De etiologie is door MacWhinney13 als volgt geformuleerd: een depressie is een ziektebeeld waarbij korte- en langetermijnveranderingen in het centrale zenuwstelsel in een niet-lineair verband staan met levenservaringen en sociale relaties. Interventies op elk punt in de cirkel kunnen therapeutisch zijn: medicatie, sociale steun en psychotherapie. Indien mogelijk moet de arts dus (extra) steun van de mantelzorg mobiliseren. Een andere mogelijkheid is met een dirigistische aanpak de inactiviteit proberen te doorbreken. Men kan ook steunende gesprekken voeren en eventueel doorverwijzen naar een psycholoog of psychiater. In plaats van antidepressiva kan men bij een depressieve patiënt met een korte prognose wekaminen gebruiken. Wekaminen kunnen ook als proefbehandeling gebruikt worden bij patiënten met een langere prognose, om te zien of ze een stemmingsverbeterend effect hebben. Ook hier speelt het gevaar van verslaving geen rol van betekenis. Tabel 3 Medicamenteuze behandeling van depressie in de palliatieve fase15 middel dosering vorm serotonineheropnameremmers (SSRI’s) eigenschappen gunstig bijwerkingenprofiel in het kader van behandeling van ernstig zieke mensen. Combineren van SSRI ’S met NSAID ’S kan resulteren in een verhoogde bloedingsneiging. paroxetine 10-40 mg 1 tablet 20 mg d.d. kan misselijkheid geven (indien dit al een probleem is een ander middel kiezen) citalopram 10-40 mg 1 tablet 20 mg, 40 mg, d.d. druppelvloeistof 40 mg/ml minder interactie dan paroxetine tricyclisch antidepressivum amitriptyline heeft tevens een effect op neuropatische pijn. Andere mogelijk gewenste bijwerkingen zijn verminderd zweten, minder incontinentie en minder speekselvloed. Effectiever bij ernstige depressie. Contraindicatie: hartaandoeningen 25 -100 mg tabletten 10, 25, 50, 1-3 d.d. 75 mg, retard tablet 25, 50 mg andere antidepressiva venlafaxine 37,5 mg-75 tablet 37,5 mg, XR geen SSRI, lijkt in effect meer op mg 1-3 d.d. capsule 75 en 150 mg TCA ’S, minder interacties middel mirtazepine dosering vorm eigenschappen 15-45 mg 1 drank 15 mg/ml; tablet meer sederend en eetlust d.d. 15, 30, 45 mg ; bevorderend, soms ook gunstig orodispergeerbare effect bij jeuk tablet 15, 30, 45 mg wekamine methylfenidaat 5-20 mg 2 tablet 10 mg; tablet d.d. ’s met verlengde afgifte morgens en 18 mg, 36 mg ’s middags (niet na 17:00) Literatuur 1. Loon KG van. De onzichtbaren. Amsterdam/Antwerpen: Veen, 2003: p. 178. 2. Thomas K. Caring for the dying at home. Oxford: Radcliffe Medical Press, 2004. 3. Muijsenbergh M van den. Palliatieve zorg: de persoonlijke specialiteit van elke huisarts. Huisarts Wet 2003;46:80-5. 4. Diagnostische criteria van de DSM-IV. Lisse: Swets& Zeitlinger, 1995. 5. Meyer MHA, Sinnitt C. Depressive symptoms in advanced cancer. Part 2 Depression over time; the role of the palliative care professional. Palliative Medicine 2003;17:604-7. 6. Terluin B, Heest FB van, et al. Standaard angststoornissen (1e revisie). Huisarts Wet 2004;47:26-37. 7. Angststoornissen. Bijblijven 2004;22(8). 8. Koelewijn M, Dijksterhuis P, Wanrooij B. Herkenning en behandeling van depressie in de palliatieve fase. Huisarts Wet 2005;48:420-5. 9. Terluin B. Depressie in de palliatieve fase, handvatten voor de diagnose. Huisarts Wet 2005;48:636-7. 10. Chochinov HM, Wilson KG, Enns M, Lander S. Are you depressed? Screening for depression in the terminally ill. Am J Psych 1997;154:674-6. 11. Lloyd-Williams M, Dennis M, Taylor F, Baker I. Is asking patients in palliative care, ‘Are you depressed?’ appropriate? Prospective study. BMJ 2004;327:372-3. 12. Akechi T, et al. Screening for depression in terminally ill cancer patients in Japan. J Pain Symptom Manag 2006;31:5-12. 13. McWhinney IR. A textbook of family medicine. 2nd ed. Oxford, New York: Oxford University Press, 1997. 14. Cost Budde PE, et al. Richtlijnen voor palliatieve zorg in de huisartsenpraktijk. Groningen: IKN, 2002. http://www.ikn.nl. 15. Graeff A de, Hesselmann GM, Krol RJA, Kuyper MB, Verhagen EH, Vollaard EJ. Palliatieve zorg, richtlijnen voor de praktijk. Utrecht: VIKC, 2006: pp. 197-216. http://www.ikcnet.nl Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten Terminale dehydratie Dr. Noël Derycke Dr. Lucas Ceulemans Bijblijven, 22 (2006), p. 47-54 Samenvatting Er is heel wat onduidelijkheid rond terminale dehydratie. Door een tekort aan correcte informatie bij de algemene bevolking over het wat en hoe zijn begrijpelijke emotionele reacties niet van de lucht. Maar ook deskundigen ontkomen blijkbaar niet aan de discussie. Een zorgvuldige aanpak van terminale dehydratie is van belang voor de kwaliteit van leven van de stervende zelf, en voor de rouwverwerking van de familieleden. In deze bijdrage verhelderen we de kennis over terminale dehydratie, gaan we na wat erover bekend is en stellen we een leidraad voor bij het beslissingsproces in de terminale fase. Inhoud Dehydratie Rehydratie: voor of tegen? Verhoogt rehydratie de levenskwaliteit? Welke evidentie is er? Voorlopige conclusie Het perspectief van de patiënt zelf en van andere actoren in het beslissingsproces14 Dehydratie – hydratatie: een beslissingsproces1818 Conclusie Literatuur Voor een overzicht van de technische mogelijkheden Dehydratie Terminale dehydratie betekent een status van negatieve vochtbalans bij een patiënt in zijn laatste levensdagen. Dehydratie wordt klinisch geobjectiveerd aan de hand van een verminderderde huidturgor, droge slijmvliezen, ingevallen ogen, tachycardie en orthostatische hypotensie tot shock. Dehydratie1 gaat gepaard met symptomen als droge mond, dorst, dysfagie, apathie, depressie, verwardheid, delier, hoofdpijn, nausea, braken en spierkrampen. Vormen van dehydratie2 Bij dehydratie worden fysiopathologisch een hypertone, een hypotone en een isotone vorm onderscheiden (zie tabel 1). Hypertone dehydratie wordt klinisch gekenmerkt door het vroegtijdig optreden van hevige dorst. Bij hypotone dehydratie is het dorstgevoel meestal milder. Wanneer het bloedvolume afneemt en/of de bloeddruk daalt, stijgt het gehalte antidiuretisch hormoon met als gevolg dorst die heviger wordt: men spreekt dan over ‘waterhonger’. Bij terminale dehydratie daarentegen is het onderscheid tussen deze verschillende vormen onduidelijk. Meer nog: terminale dehydratie wijkt zowel kwalitatief als kwantitatief af van de dehydratie in het algemeen. De symptomen kunnen zowel een teken zijn van dehydratie als van het terminaal zijn op zichzelf. Tabel 1 Vormen van dehydratie hypertoon hypernatriëmisch vochtverlies > natriumverlies hypotoon hyponatriëmisch vochtverlies < natriumverlies isotoon normonatriëmisch vochtverlies = natriumverlies Effecten van dehydratie Dehydratie induceert een aantal andere fysio(patho)logische fenomenen. In terminale omstandigheden hoeven deze niet altijd als ongunstig te worden beoordeeld.3 Tot de ongunstige gevolgen worden gerekend: – extreme elektrolytenstoornis (acidose, hypernatriëmie, hypercalciëmie) met als klinische uiting apathie, depressie, verwardheid en neuromusculaire hyperactiviteit tot spierkrampen; – posturale hypotensie, waardoor een verhoogd valrisico; – hypovolemie met een verminderde huiddoorbloeding en bloedviscositeit, wat risico geeft op diepe veneuze trombose, longembolie en decubitusletsels; – tekort aan water tout court kan aanleiding geven tot hoofdpijn, nausea en spierkrampen; – verminderde urineproductie met dysurie en urineweginfectie; – verminderd volume van gastro-intestinale vloeistoffen (sappen) met constipatie en gastro-intestinale pijn. Tot de gunstige gevolgen, althans in het kader van terminale zorg, worden gerekend:4 – elektrolytenstoornissen kunnen een analgesie (tot lethargie en coma) induceren; – (bij caloriedeprivatie) een toegenomen productie van ketonen kan leiden tot anesthesie; – verminderde longsecreties waardoor minder hoest, minder tracheasecretie, minder reutelen en minder longoedeem. Het verstikkingsgevoel vermindert, er is minder noodzaak tot aspiratie; – een verminderde urineproductie is bij een incontinente patiënt ‘meegenomen’: een katheter kan overbodig worden, er zijn minder bedpanbeurten nodig; – een verminderd volume van gastro-intestinale vloeistoffen (sappen) kan nausea en overgeven verminderen; – ten gevolge van minder oedeemvorming perifeer en rond de tumor is er minder pijn en lokale druk; – een verhoogde productie van opioïden bevordert analgesie. Aanpak van (terminale) dehydratie In de curatieve geneeskunde wordt bij dehydratie in de regel onmiddellijk ingegrepen en vocht toegediend, meestal via parenterale weg. Het normaliseren van de vocht- en elektrolytenbalans is immers essentieel om het succes van de verdere (etiologische) behandelingen niet in het gedrang te brengen. Bij terminale dehydratie wordt hypodermoclyse (subcutane vochttoediening) vooropgesteld als behandeling.4-6 Het is een efficiënte, eenvoudige, goedkope en patiëntvriendelijke toedieningsroute die door alle intra- en extramurale hulpverleners in de dagelijkse praktijk kan toegepast worden.7 Via deze weg kan 500 tot 1.500 ml vocht per 24 uur worden toegediend. Tevens kunnen verschillende farmaca8 in bolus of continu worden toegediend. Betekenis van rehydratie De bedoeling van rehydratie is symptomen als dorst en droge mond te verbeteren. In die zin sluit rehydratie aan op het handelen dat is aangeleerd bij tekenen van dehydratie. Rehydratie heeft echter ook een andere betekenis: het is een antwoord op het vaak gehoorde vooroordeel dat de patiënt anders ‘zou sterven van dorst’. Voor een aantal hulpverleners en nabestaanden kan het de betekenis hebben van blijvende zorg voor de stervende. ‘Water, bron van alle leven.’ Rehydratie: voor of tegen? Vochttoediening bij terminale patiënten is een moeilijk onderwerp: het gaat om de kwaliteit van leven van de stervende. En, vanwege de cognitieve en symbolische betekenisgeving, ook om de rouwverwerking van familieleden en hulpverleners. Het al of niet corrigeren van terminale dehydratie blijft onderwerp van ‘wetenschappelijke’ discussies onder hulpverleners.9,10 Voorstanders van vochttoediening bij terminale dehydratie argumenteren op basis van hun doelgerichtheid, de symbolische zin van de hulp en hun opvatting over wat ‘humane’ zorg inhoudt. De tegenstanders vertrekken meestal vanuit hun ervaring en hun invulling van ‘palliatieve’ zorg. We ordenen een aantal meningen en standpunten in tabel 2. Tabel 2 Voors en tegens van terminale rehydratie11 voorstanders tegenstanders – honger stillen is een morele plicht – stopzetten van eten en drinken is voor terminale patiënten comfortabeler – stervenden zullen wel honger en dorst hebben – terminale patiënten verliezen hun eetlust en hun dorstgevoel. Dat is niet het gevolg van dehydratie, de dehydratie geeft hun wel een droge mond – eten en drinken geven is een vorm van symbolische hulpverlening – aangaan van open en hechte contacten met de patiënt en de familie, en streven naar hun maximaal comfort is beter dan symbolische daden te stellen – stopzetten van eten en drinken bij terminale patiënten zou betekenen dat een groep mensen die voor de maatschappij onproductief zijn, erger nog, de maatschappij tot last zijn, systematisch wordt afgeschreven (de theorie van het hellend vlak) – op grond van ervaring is vochttoediening in de terminale fase niet verantwoord – dorst is een ernstig probleem – dehydratie heeft een analgetisch effect en draagt bij tot een minder pijnlijk en rustiger stervensproces – de patiënten zullen anders van honger en uitdroging sterven Verhoogt rehydratie de levenskwaliteit? Welke evidentie is er? Palliatieve zorg voor de ongeneeslijk zieke is het geven van actieve totaalzorg, waarbij de hulpverlener poogt de fysieke, psychologische, sociale en spirituele noden van de zieke en de mensen in diens onmiddellijke omgeving te verlichten, met als doel de levenskwaliteit te vrijwaren. Om enigszins onderbouwd te kunnen invullen wat kwaliteit van leven hier betekenen kan, zetten we op een rij wat bekend is over dehydratie en rehydratie in terminale zorg. Rehydratie en elektrolyten Waller12 volgde bij 68 patiënten de bloedureumwaarde gedurende de laatste 24 uur. Dertien patiënten kregen 1 à 2 liter vocht toegediend. Het ureum bij deze groep bedroeg 151 mg/dl, bij de niet-behandelde groep was de waarde 141 mg/dl. Symptoomcontrole McCann et al.13 registreerden bij 32 opeenvolgende patiënten (mentaal actief, zonder parenterale vochttoediening) de klachten: honger, dorst en droge mond. Twintig patiënten hadden geen klachten (longitudinale schaal); bij de overige waren de symptomen onder controle met kleine hoeveelheden voedsel of drank: het gebruik van ijsschilfers en vochtig houden van de lippen. McCann besluit dat de klacht dorst aangepakt kan worden zonder hydratatie. Symptoomcontrole en hydratie Burge11 volgde bij 52 palliatieve patiënten meerdere klachten en vroeg de patiënten deze te evalueren met de hulp van een visueel analoge schaal (0 tot 100): – dorst (53,8); – droge mond (60,0); – slechte smaak (46,6); – nausea; – vermoeidheid (61,8); – pijn (33,5). Tevens werden de vochtinname en natrium, ureum en plasmaosmolaliteit gevolgd. Na analyse van al deze gegevens besluit Burge dat er geen verband kon worden aangetoond tussen de hoeveelheid ingenomen vocht en de ernst van de klachten. Figuur 1 Gemiddelde score van symptomen bij terminale patiënten14 Verticale as: visueel analoge schaal 0-100 – horizontale as: geregistreerde klachten Mentale status15 Fainsinger et al. vergeleken de evolutie bij hun patiënten naargelang dehydratie of hydratie (met subcutaan infuus). Bij hydratatie was er minder agitatie en minder bewustzijnsdaling, en was er minder noodzaak om haloperidol en/of benzodiazepinen te gebruiken. Dehydratie heeft een negatieve invloed op de mentale status, rehydratie kan de symptomen weer verbeteren. Van de patiëntengroep 1988-1989 werd slechts 32% gerehydrateerd; van de patiënten in 1991-1992 was dat 73%. Er blijkt een verband te zijn met de symptomen en behandelingen. Tabel 3 Mentale status bij hypodermoclyse 1988-1989 1991-1992 hypodermoclyse 32% 73% agitatie 26% 10% bewustzijnsdaling 26% 10% haloperidolgebruik 24% 8% ++ +/– benzodiazepinegebruik Palliatieve medicatie1616 Ellershaw et al. gingen na welk verband er bestond tussen symptomen en dehydratie. Van de 82 patiënten rapporteerde 85% droge mond en dorst, doch er was geen verband tussen de graad van dehydratie en de ernst van de symptomen. Van de patiënten gebruikte 90% medicatie die droge mond en dorst als nevenwerking hebben (morfine, neuroleptica, spasmolytica, antidepressiva). De techniek1 Dunphy concludeert: ‘Er zijn zoveel variabelen die de verwarring vergroten; het gelijktijdig gebruik van medicatie en andere factoren laten geen eenduidig antwoord toe. Denk ook aan de fysieke barrière die een infuus teweegbrengt tussen de patiënt en zijn naaste (loved one) op dat zo belangrijke moment.’ Voorlopige conclusie Een eenduidige conclusie trekken uit de literatuurbevindingen lijkt niet mogelijk. Als voorlopige en voorzichtige conclusie besluiten we: – Wetenschappelijk onderzoek heeft niet kunnen aantonen dat vochttoediening altijd leidt tot meer comfort voor de patiënt. – Een droge mond wordt soms gewoon veroorzaakt door medicatie. – Dorst en een droge mond worden verminderd door goede en frequente mondzorg, niet noodzakelijk door kunstmatige vochttoediening. – Dorstgevoel kan soms behandeld worden door kleine hoeveelheden vocht via de mond toe te dienen (spray, staafje). – Wetenschappelijk onderzoek heeft niet kunnen aantonen dat kunstmatige vochttoediening de algemene functionele status van de terminale patiënt verbetert. – Kunstmatige vochttoediening kan aanleiding geven tot specifieke complicaties (infecties ter hoogte van het insteekpunt, belemmering van het contact, onrust) die het comfort van de terminale patiënt negatief beïnvloeden. De meest drastische comfortverlaging doet zich voor wanneer deze vochttoediening gepaard gaat met het fixeren van de patiënt om te vermijden dat deze de katheter eruit trekt. – Dehydratatie is mogelijk een ‘natuurlijk’ anesthaeticum dat het sterven vergemakkelijkt. Het perspectief van de patiënt zelf en van andere actoren in het beslissingsproces14 In hedendaags palliatief-ethisch denken neemt de autonomie van de patiënt een belangrijke plaats in. Niet meer de kennis en de macht van de arts staan centraal, wel de aandacht voor de patiënt en voor alle andere actoren die bij de zorg van de patiënt betrokken zijn. Inzake terminale dehydratie formuleert De Nijs de volgende overwegingen.1717 – De oorzaak en snelheid van het ontstaan van de dehydratie moeten zeker in overweging genomen worden bij de beslissing al of niet een behandeling in te stellen. Indien een omkeerbare oorzaak aangetoond kan worden (bijvoorbeeld plotseling hevig braken), kan tijdelijke toediening overwogen worden. Ook de snelheid waarmee de dehydratie optreedt, kan in overweging genomen worden. Vochttekort dat geleidelijk ontstaat, veroorzaakt minder klachten. – Vochttoediening vraagt technische deskundigheid. Het verhoogt dan ook de ‘medicalisering’ aan het sterfbed. – Bij een korte levensverwachting zal een patiënt eerder overlijden aan zijn ziekte dan dat de dehydratie het overlijden zou versnellen. – Wanneer patiënt goed geïnformeerd wordt, kan hij (en moet hij kunnen) meebeslissen over het al dan niet starten of staken van vochttoediening, zeker in de terminale fase. – De naasten (familie en vrienden) spelen een belangrijke rol in de laatste levensfase. Voor hen is het feit dat de patiënt niet meer kan drinken vaak een teken van diens achteruitgang (en naderende dood). Het roept daarom emoties op. Vocht wordt gezien als noodzakelijk om te overleven. De houding van de naasten wordt mede bepaald door de mate van acceptatie dat de patiënt gaat overlijden. Als een naaste aandringt op het starten van vochttoediening, is dat meestal een teken dat hij dit naderend overlijden niet accepteert. Ook hier is juiste informatie noodzakelijk. Daarnaast moet aangegeven worden hoe de naasten actief kunnen bijdragen aan de verdere zorg en begeleiding. – Vocht is in de maatschappij een symbool van leven en wordt als een van de meest basale behoeften beschouwd. Vanaf jonge leeftijd worden mensen bewust gemaakt van het belang van vocht en de relatie met gezondheid en het leven. Het geven van vocht wordt dan ook gezien als humane zorg, als uiting dat je om iemand geeft. – We zijn opgegroeid in een maatschappij waarin de medische wetenschap een tijdlang dacht elke ziekte te kunnen overwinnen. Het is soms moeilijk te aanvaarden dat het einde van het leven in zicht is en te moeten beslissen om geen vocht toe te dienen. Sterven is niet meer iets wat gezien wordt als wezenlijk onderdeel van het leven. Het is een verdienste van de palliatieve beweging dat zij ertoe bijgedragen heeft dat dit oordeel is bijgesteld, zodat er meer aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van het leven dan aan de kwantiteit ervan. – Hulpverleners – en zeker de hulpverleners in het ziekenhuis – zijn primair gericht op het behandelen van ziekten. Handelen is hun tweede natuur. De overgang maken van actief handelen naar begeleiden en ondersteunen kan moeilijk zijn in een klimaat waarin actieve behandeling centraal staat. Dehydratie – hydratatie: een beslissingsproces1818 Er is geen algemeen geldende uitspraak mogelijk over wanneer men al dan niet moet overgaan tot rehydratie. Elke specifieke terminale situatie stelt zijn eigen voorwaarden. Zorgvuldige zorg, aandacht voor de kwaliteit van leven en het betrekken van alle actoren bij het besluit zijn evidente, maar weinig concrete handvatten. Aansluitend bij Bozetti et al.24 formuleren we een aantal aanbevelingen. – Patiënt, familie en naasten – en hulpverleners – moeten weten dat afzien van (extra) vochttoediening ethisch kan zijn. – Hydratatie gedurende beperkte tijd is aanbevolen wanneer er twijfels zijn over de voor- en nadelen van dehydratie. – Wanneer de beslissing wordt genomen om de vochttoediening te starten of te stoppen, moet steeds aandacht besteed worden aan de emoties die deze beslissing veroorzaakt bij zowel de patiënt, zijn familie en zijn naasten als de hulpverleners. – Bij het optreden van delirium ten gevolge van medicatie kan naast aanpassing van de dosis tijdelijk extra vocht worden toegediend. Zoals bij andere beslissingen in de terminale zorg is het ook bij terminale rehydratie dus zaak om voor en tegen goed af te wegen. Onderstaand stappenplan kan een goede leidraad zijn bij het optimaal handelen in de palliatieve dehydratiezorg. Stap 1: inventarisatie De wensen en behoeften van de patiënt: – wat zijn de wensen van de patiënt? – welke levensdoelen zijn nog belangrijk? De medische situatie van de patiënt: – levensverwachting; – mate en aard van dehydratie en daarmee samenhangende klachten; – andere klachten en symptomen; – (eventueel aanwezige elektrolytenstoornissen). Is de oorzaak reversibel of niet: – is de oorzaak op een acceptabele manier op te lossen zonder vermindering van kwaliteit van leven? Wat zal het effect zijn van eventuele vochttoediening bij de patiënt: – welke symptomen zullen verbeteren, welke kunnen verergeren? – is dit een mogelijk gewenste of ongewenste verlenging van het leven? – wat zijn de psychische gevolgen voor de patiënt en zijn naaste? Stap 2: evaluatie – – – – Patiënt weigert. Er is geen medische reden. Balans van voor- en nadelen. Bij twijfel: proefbehandeling met afgesproken duur en dan opnieuw inventarisatie en evaluatie op een vooraf bepaald tijdstip. Stap 3: implementatie1919 Somatische aandachtspunten Iets wat het lichaam raakt, raakt de hele persoon (misselijkheid, braken en droge mond zijn niet alleen lichamelijke klachten maar hebben ook psychische en emotionele repercussies). – Herken tijdig reversibele stoornissen die behandeld kunnen worden. – Mondhygiëne strikt plannen en uitvoeren (om de vier uur). – Indien toch vochttoediening wordt overwogen: wie, wat, waarom, wanneer, waar, hoe lang. – Zorg voor lichamelijk comfort, bijvoorbeeld teder contact via huid. – Heb blijvend aandacht voor vragen van de ‘omstaanders’. – Een ‘laatste’ maaltijd moet altijd mogelijk zijn. – Heb aandacht voor de fysieke omgeving (temperatuur en vochtigheidsgraad van de kamer, licht). Relationele aandachtspunten Tijdens de hulpverlening moet ruimte geschapen worden voor het ontstaan van diepmenselijke contacten. – Streef naar een houding gebaseerd op empathie, authenticiteit en onvoorwaardelijke aanvaarding van de patiënt. – Mondzorg: vrijwaar het belangrijkste communicatiekanaal van obstakels! – Registreer de inhoud van de gesprekken in het dossier en het communicatieschrift. – Anticipeer door gericht vragen (visie van de patiënt, voedingsvoorkeur, et cetera). – Spreek met iedere betrokkene. Psychische aandachtspunten Het verlies van eetlust is voor de patiënt en zijn naaste omgeving dikwijls verontrustend. – Durf om te gaan met de emoties van de patiënt. – Schenk aandacht aan de reacties van familie en naasten. – Probeer de volgende misverstanden uit de weg te ruimen: ‘drank is gelijk aan voeding’; ‘uitdroging betekent lijden’; ‘uitdroging is altijd te behandelen’. – Bij de beslissing tot therapieafbouw moet rekening gehouden worden met de psychische draagkracht van de patiënt en zijn omgeving. – Veel praten over of de vraag naar voeding en vocht kan een signaal zijn van bezorgdheid of een vraag naar intensere begeleiding. Morele aandachtpunten De mens kan bewust en vrij kiezen en handelen. Deze specifieke waardigheid van ieder mens moet ook in de laatste levensfase gerespecteerd blijven. – Geef voldoende en juiste informatie over de gezondheidstoestand. – Eerder opties aanbieden dan adviseren. – Vertrouw op het vermogen van de patiënt om zelf nog beslissingen te nemen. – Bekwaam je in ‘ethische’ communicatie. Spirituele aandachtspunten De mens kan vanuit het diepste niveau van zijn bestaan zich richten op een zinvolle ‘levenscontext’. Dit vormt het fundament van zijn bestaan, zijn levensbeschouwing. Vanuit deze verankering heeft elk mens het recht daarover vrij zijn mening te uiten. – Eerbiedig in elke situatie de spirituele behoefte van de patiënt en help hem hieraan te voldoen. – Houd er rekening mee dat het spirituele invloed kan hebben op bepaalde beslissingen. – Zich openstellen voor de levensbeschouwing van de patiënt en het tonen van die openheid maakt integraal deel uit van goede terminale zorg. Conclusie Terminale dehydratie moet steeds bekeken worden in het licht van de totale zorg aan een zieke die zich in een onomkeerbare, terminale fase bevindt.20 Dit betekent dat de hulpverlener aan deze patiënt een maximaal lichamelijk, relationeel, psychisch, moreel en spiritueel comfort moet verzekeren. In deze context kan het gedogen van terminale dehydratie – mits voorzien van een goede begeleiding – een uiting zijn van een authentieke én zorgzame betrokkenheid bij het welzijn van de stervende medemens. Het wél toedienen van vocht, rehydrateren, kan soms ook een uiting daarvan zijn. Literatuur 1. Dunphy K, Finlay I, Rathbone G, Gilbert J, Hicks F. Rehydration in palliative and terminal care: If not -- why not? Palliat Med 1995;9:221-8. 2. Billings JA. Comfort measures for the terminally ill. Is dehydration painful? J Am Geriatr Soc 1985;33:808-10. 3. Sutcliffe J, Holmes S. Dehydration: Burden or benefit to the dying patient? J Adv Nurs 1994;19:71-6. 4. Ferry M, Dardaine V, Constans T. Subcutaneous infusion or hypodermoclysis: A practical approach. J Am Geriatr Soc 1999;47:93-5. 5. Fainsinger RL, MacEachern T, Miller MJ, Bruera E, Spachynski K, Kuehn N, et al. The use of hypodermoclysis for rehydration in terminally ill cancer patients. J Pain Symptom Manag 1994;9:298-302. 6. Fainsinger R, Bruera E. The management of dehydration in terminally ill patients. J Palliat Care 1994;10:55-9. 7. Bossuyt I, Menten J, Pril M de, Lievens Y. De subcutane katheter: Een eenvoudige parenterale toegangsweg bij de palliatieve patiënt thuis en in het ziekenhuis? Ned Tijdschr Geneeskd 2000;56:1648-53. 8. Vermeire A, Remon JP. Verenigbaarheid van Morfine HCl met geneesmiddelen in de palliatieve zorg. Gent: Academia Press, 2000. 9. Bruera E, MacDonald RN. Nutrition in cancer patients: An update and review of our experience. Issues in symptom control. Part 3. J Pain Symptom Manag 1988;3:133-40. 10. Ridder D de, Gastmans C. Terminale dehydratie Tijdschrift voor Verpleegkundigen 1997; 3:70-6. 11. Burge FI. Dehydration symptoms of palliative care cancer patients. J Pain Symptom Manag 1993;8:454-64. 12. Waller A, Adunski A, Hershkowitz M. Terminal dehydration and intravenous fluids. Lancet 1991;337:745. 13. McCann RM, Hall WJ, Groth-Juncker A. Comfort care for terminally ill patients: The appropriate use of nutrition and hydration. JAMA 1994;272:1263-6. 14. Nijs E de, et al. Richtlijn dehydratie en vochttoediening. Presentatie op VvOV congres, 1 november 2002. 15. Fainsinger RL, Bruera E. When to treat dehydration in a terminally ill patient? Support Care Cancer 1997;5:205-11. 16. Ellershaw JE, Sutcliffe JM, Saunders CM. Dehydration and the dying patient. J Pain Symptom Manag 1995;10:192-7. 17. Bozzetti F, Amadori D, Bruera E, Cozzaglio L, Corli O, Filiberti A, et al. Guidelines on artificial nutrition versus hydration in terminal cancer patients. European Association for Palliative Care. Nutrition 1996;12:163-7. 18. Ridder D de, Gastmans C. Dehydration among terminally ill patients: An integrated ethical and practical approach for caregivers. Nurs Ethics 1996;3:305-16. Voor een overzicht van de technische mogelijkheden 19. Bossuyt I, Menten J, Pril M de, Lievens Y. De subcutane katheter: Een eenvoudige parenterale toegangsweg bij de palliatieve patiënt thuis en in het ziekenhuis? Ned Tijdschr Geneeskd 2000;56:1648-53. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten Palliatieve sedatie Drs. P. Claessens , Prof. dr. J. Menten Bijblijven, 22 (2006), p. 55-58 Samenvatting Alhoewel palliatieve sedatie een algemeen aanvaarde therapie is binnen palliatieve zorg, blijft het een veelbesproken en controversieel onderwerp dat bij velen ethische vragen oproept. Ondanks veel recente onderzoeksinspanningen blijven er nog heel wat lacunes en onduidelijkheden bestaan. Dit artikel beoogt een overzicht te geven van de meest recente evoluties en stelt dat een duidelijke en algemeen aanvaardde definitie een noodzakelijke voorwaarde is om de vele ethische en methodologische discussies helderder te laten verlopen. Inhoud Inleiding Terminologie Definities Prevalentie van en indicaties voor palliatieve sedatie Palliatieve sedatie controversieel? Literatuur Inleiding Patiënten die lijden aan een terminale ziekte, bijvoorbeeld vergevorderde kanker of chronische terminale insufficiëntie van hart-, lever- of longfunctie, worden vaak geconfronteerd met diverse ernstig storende symptomen tijdens de laatste weken of dagen van hun leven.1,2,3 In de meerderheid van de gevallen kunnen vooral de fysieke symptomen op een adequate wijze behandeld worden.4,5,6 In uitzonderingsgevallen blijken bepaalde symptomen echter niet of onvoldoende controleerbaar. Deze symptomen, ook refractaire symptomen genoemd, zijn soms van fysieke aard, maar frequenter psychologisch, existentieel of spiritueel van aard.7 Voor deze refractaire symptomen, die een belangrijk negatief effect hebben op het functioneren en het algemeen welzijn van de patiënt8,9 en vaak toenemen in intensiteit naarmate het levenseinde nadert,10 wordt sedert 19901995 regelmatig palliatieve sedatie als laatste therapeutische optie aangewend.11 Alhoewel palliatieve sedatie een algemeen aanvaarde therapie is binnen de palliatieve zorg, blijft het een veelbesproken en controversieel onderwerp dat bij velen ethische vragen oproept.12 Deze vragen worden bovendien bevestigd door de vele tegenstrijdige en onduidelijke beschouwingen in de internationale literatuur met betrekking tot dit onderwerp. In dit artikel geven wij een overzicht van de beschikbare kennis zoals deze vandaag in de internationale en nationale literatuur aanwezig is. Ondanks veel recente onderzoeksinspanningen in dit domein blijven er nog heel wat lacunes en onduidelijkheden bestaan. Terminologie In de literatuur is het duidelijk dat er veel verschillende termen gebruikt worden om de praktijk van ‘palliatieve sedatie’ te benoemen. Voorbeelden zijn ‘terminale sedatie’, ‘gecontroleerde sedatie’, ‘sedation for intractable distress in the imminently dying’, ‘end-of-life sedation’, ‘sedation’, ‘palliative sedation therapy’, ‘total sedation' en ‘sedation in the terminal or final stages of life’.13,14 De laatste jaren beseffen veel hulpverleners dat een correcte terminologie voor deze behandeling cruciaal is om duidelijk te maken wat men juist verstaat onder deze vorm van sedatie, welke de indicaties zijn en welke procedures er gevolgd worden. Ook moet palliatieve sedatie duidelijk te onderscheiden zijn van andere medische beslissingen omtrent het levenseind, bijvoorbeeld euthanasie. Immers, termen waarmee slechts een gedeelte van de werkelijkheid wordt aangeduid of die door velen verschillend geïnterpreteerd worden, bepalen de wijze waarop de werkelijkheid wordt gepercipieerd en geëvalueerd.15 In 2000 werd, als reactie op en vanuit onvrede met de hierboven beschreven alternatieven, de term palliatieve sedatie ingevoerd.1616 Broeckaert, en na hem verschillende andere internationale auteurs, zijn het erover eens dat de term palliatieve sedatie correct omschrijft waar het in werkelijkheid om gaat, namelijk een actieve inzet van sederende middelen om het lijden te verlichten of zelfs weg te nemen, zonder dat daarmee ook maar enigszins levensbeëindigend handelen gepaard zou gaan.15,16 Bovendien schetst deze term de context waarin de therapie plaatsvindt en beschrijft het duidelijk waar het om gaat, namelijk sedatie van patiënten die zich in een palliatieve levensfase bevinden, sedatie van patiënten in palliatieve zorg. Intussen is de term palliatieve sedatie in België en Nederland, maar stilaan ook internationaal, een standaardterm geworden.15 Het consensusdocument van de European Association of Palliative Care opteert ook voor ‘palliative sedation’, maar voegt er nog het woord ‘therapy’ aan toe.1717 Dit vanuit de optiek dat de sedatie aangewend wordt als een therapeuticum voor symptoombestrijding. Definities Een ander aspect binnen het debat rond palliatieve sedatie omvat de definiëring van het concept. Ook hier leert de literatuur ons dat er veel verschillende definities aangewend worden om de praktijk te beschrijven.12 Onderverdelingen, zoals milde versus diepe sedatie, intermittente versus continue sedatie,1818 routine, infrequente en uitzonderlijke sedatie1919 omvatten elk een andere dimensie van palliatieve sedatie als therapie en spelen als zodanig in op de behoeften van de patiënt. Toch bestaat er behoefte aan één definitie die duidelijk maakt wat palliatieve sedatie is en die de betekenis, opgeroepen door de term, expliciteert en verheldert.15 Om echter de verschillende vormen van sedatie te omvatten, dient deze definitie voldoende ruim te zijn zonder daarbij te veel willekeur in de behandeling toe te laten.15 Naar onze mening beantwoordt de volgende definitie, als een van de weinigen, aan de hierboven beschreven criteria: Palliatieve sedatie is het opzettelijk toedienen van sedativa in doseringen en combinaties die vereist zijn om het bewustzijn van de terminale patiënt zoveel te verlagen als nodig om één of meerdere refractaire symptomen op adequate wijze te controleren.1616 Cruciaal in deze definitie, naast andere aspecten zoals het doelbewust handelen en refractair symptoom, is de notie van proportionaliteit. Met andere woorden: de doseringen en combinaties die worden toegediend, moeten in verhouding staan tot de ernst van het refractaire symptoom, tot het lijden dat gelenigd moet worden.15 Door de notie van proportionaliteit in te sluiten in de definitie laat men toe om alle mogelijke vormen van palliatieve sedatie toe te dienen aan de patiënt (mild, diep, continu en intermittent), zonder daarbij te vervallen in misbruik of onrechtmatig toedienen van medicatie in hoge doseringen zonder dat daarvoor indicaties zijn. Met andere woorden: conceptuele verwarring tussen palliatieve sedatie als therapie enerzijds en bijvoorbeeld ‘slow euthanasia’ en/of actieve levensbeëindiging zonder verzoek anderzijds worden op deze wijze duidelijk van elkaar onderscheiden. Meer nog creëert deze definitie een conceptueel raamwerk waarbinnen de verschillende reeds gepubliceerde onderzoeken kunnen worden ondergebracht (op basis van hun gebruikte definitie) en met elkaar kunnen worden vergeleken. Iets wat tot nu toe niet mogelijk bleek. Prevalentie van en indicaties voor palliatieve sedatie Palliatieve sedatie als therapie voor refractair lijden kent uiteenlopende prevalentiecijfers (2-89%).12 Deze grote variabiliteit is grotendeels te verklaren door de verschillende definities die worden gebruikt en geeft als zodanig een overzicht van de verschillende vormen van palliatieve sedatie en de mate waarin deze voorkomen in de praktijk. De vergelijkbaarheid van deze scores wordt bovendien moeilijk tot quasi onmogelijk gezien het feit dat deze onderzoeken vaak gebaseerd zijn op retrospectieve bevragingen en hebben plaatsgevonden in verschillende zorgsettings, verschillende culturen, verschillende patiëntenpopulaties en op basis van verschillende meetmethoden. Dit gebrek aan homogeniteit weerspiegelt dan ook het ruime toepassingsveld van palliatieve sedatie, maar maakt pooling van de gegevens moeilijk. Het komen tot een consensus omtrent de terminologie en de definiëring van de term palliatieve sedatie is dan ook een noodzaak vooraleer er een duidelijk en correct beeld kan worden geschetst van de werkelijke prevalentie van palliatieve sedatie binnen de palliatieve zorg. Palliatieve sedatie wordt slechts toegepast wanneer de patiënt geconfronteerd wordt met refractair fysiek, psychisch, existentieel of spiritueel lijden. Onderzoeken tonen aan dat palliatieve sedatie hoofdzakelijk aangewend wordt voor fysieke refractaire symptomen.10,20,21 Delirium, dyspnoe en pijn vormen hier de top drie van de sedatie-indicaties. De laatste jaren wordt palliatieve sedatie steeds frequenter gebruikt bij psychisch, existentieel of spiritueel lijden. Deze verschuiving kan verklaard worden door de steeds groeiende expertise van de hulpverleners binnen de palliatieve zorg in de behandeling van fysieke symptomen zoals pijn. Door het sterk verminderen of zelfs verdwijnen van de fysieke symptomen krijgt de patiënt mentale ruimte en kan/zal het psychisch lijden meer op de voorgrond treden. Deze evolutie veroorzaakt echter controverse en doet de vraag rijzen of psychisch lijden refractair kan zijn en zo ja, hoe dit geobjectiveerd kan worden teneinde palliatieve sedatie te kunnen opstarten. Ook hier weer zijn de verschillende auteurs verschillende meningen toegedaan. De consensuspaper van de werkgroep van de European Association of Palliative Care1717 geeft aan dat palliatieve sedatie zowel voor fysieke als psychische symptomen kan worden aangewend en expliciteert dat gezien de subjectieve aard van symptoomongemak het enkel de patiënt (of zijn vertrouwenspersoon in geval van wilsonbekwaamheid) is die kan aangeven wanneer het lijden voor hem ondraaglijk is geworden. Het is dan aan de arts en zijn team om te bepalen of het wel degelijk om een refractair symptoom gaat en als zodanig alle mogelijke standaardtherapieën zijn uitgeput. Palliatieve sedatie controversieel? Ondanks de reeds sterke evolutie die hulpverleners en onderzoekers hebben doorgemaakt in het denken omtrent palliatieve sedatie, blijft deze behandeling in vele opzichten controversieel. In landen zoals België en Nederland, waar de euthanasiewet sinds enkele jaren in werking is, wordt palliatieve sedatie vaak omschreven als ‘het alternatief voor euthanasie’ voor die artsen die geen euthanasie willen uitvoeren. Ook wordt gesproken van ‘slow euthanasia’ of wordt aan deze behandeling een levensverkortend effect toegeschreven, zeker wanneer het uitgevoerd wordt zonder het geven van kunstmatig vocht en voeding. Duidelijk is dat het merendeel van deze ethische discussiepunten hun oorsprong vinden in de terminologische en conceptuele onduidelijkheden die er bestaan en de variatie die er optreedt in de praktijk rondom palliatieve sedatie. Wij zijn ervan overtuigd dat wanneer een duidelijke en algemeen aanvaardbare terminologie en definitie gehanteerd wordt, heel wat van deze ethische discussiepunten opgehelderd worden. Bovendien staat deze conceptuele klaarheid meer en beter onderzoek toe waardoor de praktijk van palliatieve sedatie beter in kaart kan worden gebracht en als zodanig empirische evidentie kan aanbrengen om bepaalde standpunten en handelingen wetenschappelijk te onderbouwen. Wij zijn dan ook van mening, en samen met ons vele hulpverleners in de palliatieve zorg, dat wanneer palliatieve sedatie op een adequate wijze en in verhouding tot de ernst van de symptomen wordt uitgevoerd, dit een ethisch aanvaardbare vorm van behandeling en zelfs een morele verplichting is voor de hulpverleners die patiënten met refractair lijden behandelen en verzorgen. Literatuur 1. Georges JJ, Onwuteaka-Philipsen BD, Heide A van der, Wal G van der, Maas PJ. van der. Symptoms, treatment and ‘dying peacefully’ in terminally ill cancer patients: a prospective study. Support Care Cancer 2005;13:160-8. 2. Hermann C, Looney S. The effectiveness of symptom management in hospice patients during the last seven days of life. Journal of Hospice and Palliative Nursing 2001;3:88-96. 3. Gunten CF von. Interventions to manage symptoms at the end of life. Journal of Palliative Medicine 2005;8:S88-94. 4. Vainio A, Auvinen A. Members of the symptom prevalence group. Prevalence of symptoms among patients with advanced cancer: an international collaborative study. J Pain Symptom Manag 1996;12(1):3-10. 5. Zech DFJ, Grond S, Lynch J, Hertel D, Lehman KA. Validation of World Health Organization Guidelines for Cancer Pain Relief: a 10-year prospective study. Pain 1995;63:65-76. 6. Ahmedzai S. New Approaches to Pain Control in Patients with Cancer. European Journal of Cancer 1997;33(Suppl 6):S8-14. 7. Cherny NI, Portenoy RK. Sedation in the Management of Refractory Symptoms: Guidelines for Evaluation and Treatment. J Palliat Care 1994;10(2):31-8. 8. Menten J. Cancer pain: Interdisciplinary and Comprehensive Management. Katholieke Universiteit Leuven, 2003; ISBN 90-75544-2-2; fulfillment of the requirements for the degree of PhD. 9. Coyle N, Adelhardt J, Foley KM, Portenoy RK. Character of Terminal Illness in the Advanced Cancer Patient: Pain and Other Symptoms During the Last Four Weeks of Life. J Pain Symptom Manag 1990;5(2):83-93. 10. Ventafridda V, Ripamonti C, De Conno F, Tamburini M, Cassileth BR. Symptom Prevalence and Control During Cancer Patients’ Last Days of Life. J Palliat Care 1990;6(3):7-11. 11. Schotsmans P. Een discussie-advies omtrent gecontroleerde sedatie. Ethische perspectieven 1999;9(1):2934. 12. Claessens P, De Blaeser L, Broeckaert B. Palliatieve sedatie. Acta Hospitalia 2003;4:37-47. 13. Braunn TC, Hagen NA, Clark T. Development of a clinical practice guideline for palliative sedation. Journal of Palliative Medicine 2003;6:345-50. 14. Broeckaert B, Nunez-Olarte JM. Sedation in Palliative Care: Facts and Concepts. In: Have HAMJ ten, Clark D, editors. Ethics in palliative care. 2002. 15. Broeckaert B. Ethische dillema’s rond palliatieve sedatie vanuit Belgisch perspectief. Pijn Info 2005;8:19-26. 16. Broeckaert B. Palliative sedation defined or why and when terminal sedation is not euthanasia. Abstract 1 st Congress RDPC, December, Berlijn (Duitsland). J Pain Symptom Manag 2000;20:S58. 17. Graeff A de, Dean M. Palliative sedation therapy in the last weeks of life: a literature review and recommendations for standards. EAPC taskforce on palliative sedation, 2005. 18. Morita T, Tsunoda J, Inoue S, Chihara S. Do Hospice Clinicians Sedate Patients Intending to Hasten Death? J Palliat Care 1999;15(3):20-3. 19. Levy MH, Cohen SD. Sedation for the relief of refractory symptoms in the imminently dying: a fine intentional line. Seminars in Oncology 2005;32:237-46. 20. Fainsinger R, Miller MJ, Bruera E, Hanson J, Maceachern T. Symptom Control During the Last Week of Life on a Palliative Care Unit. J Palliat Care 1991;7(1):5-11. 21. Chiu TY, Hu WY, Lue BH, Cheng SY, Chen CY. Sedation for refractory symptoms of terminal cancer patients in Taiwan. J Pain Symptom. Manag 2001;21:467-72. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten Begeleiden van families in palliatieve zorg Katlijn Willems , dr. Peter Demeulenaere Bijblijven, 22 (2006), p. 59-67 Samenvatting Palliatieve zorg richt zich per definitie steeds op de patiënt en zijn familie. Niet zelden is de familie naast zorgdrager ook zorgvrager; de verborgen patiënt. Goede zorg voor families impliceert dan ook zorgvuldig communiceren en respectvol omgaan met de eigenheid van deze familie in deze situatie. Inhoud Inleiding: de familie als zorgdrager en zorgvrager Waarom aandacht voor de familie De context van de familie Hoe kunnen we families ondersteunen in palliatieve zorg? Besluit Literatuur ‘Cancer can affect a family in much the same way as it invades the body, causing deterioriation if left untreated.’ Colin Murray Parkes Inleiding: de familie als zorgdrager en zorgvrager Ernstig ziek zijn en een naderende dood brengen ingrijpende verandering aan in rollen en relaties binnen een familie. De patiënt en zijn omgeving worden uitgedaagd om een nieuw evenwicht te vinden in een steeds veranderende situatie. Het ondersteunen van communicatie in families is dan ook een belangrijke opdracht voor de hulpverlener in palliatieve zorg. De patiënt en zijn familie bouwden een leven op waarin ze reeds met hun mogelijkheden en beperkingen samen leerden leven. Families zullen dan ook veelal zelf kunnen beslissen wat ze willen en wat niet, hoe ze met het stervensproces willen omgaan en wat hun mogelijkheden daar in zijn. Alleen hebben ze, omdat de situatie nieuw en onbekend is, hier misschien iemand bij nodig die hen gidst, hen de moeilijkheden op het pad kan voorspellen, hen op andere wegen kan wijzen en hen de mooie dingen langs de kant van de weg kan tonen. Vaak zal men als hulpverlener slechts mogelijkheden creëren en families stimuleren dat te doen wat ze willen maar niet durven, omdat ze bang zijn iets verkeerd te zullen doen. Hulpverleners die zelf de weg willen bepalen, die patiënt en omgeving kost wat kost willen behoeden voor moeilijkheden en pijnlijke confrontaties, die alle energie in het effenen van het pad willen steken, gaan aan alle kracht en mogelijkheden van de familie voorbij. Dit kan leiden tot een nog groter gevoel van machteloosheid en maakt hen uiteindelijk afhankelijk en onkundig. Het gevaar bestaat dat de hulpverlener zich dan nog meer bevestigd weet in zijn beschermende, paternalistische houding: deze familie kan het niet en moet dus bij de hand worden genomen. Huisartsen bevinden zich in een unieke situatie: zij kennen de patiënt en de familie al van lang voor de palliatieve fase en kennen reeds een deel van de familiegeschiedenis. Dit geeft hen de mogelijkheid de patiënt en zijn familie aangepast te begeleiden. Daarnaast is het raadzaam andere hulpverleners in de zorg te betrekken. Het is duidelijk dat we in deze eenentwintigste eeuw in toenemende mate met complexe familiesituaties te maken krijgen (nieuw samengestelde gezinnen, allochtonen, kansarmen et cetera) waarbij de palliatieve hulpverlening extra uitdagingen zal kennen. Families verdienen de aandacht van iedere hulpverlener. De huisarts zal bij een slechtnieuwsgesprek ook de familie moeten betrekken; de verpleegkundige zal vaak de eerste zijn die concrete vragen krijgt van de familie en zal dus ook in staat moeten zijn om de vraag op te nemen en de zorg die hier achter schuil gaat aan te horen; de maatschappelijk werker zal intensief aandacht moeten besteden aan de familie opdat zij de zorg voor de patiënt zou kunnen volhouden et cetera. Met andere woorden: communiceren met families is teamwerk en vraagt van iedereen de bereidheid en de vaardigheid om met de familie op weg te gaan. Waarom aandacht voor de familie Geen palliatieve zorg zonder aandacht aan de familie te besteden. Dit is niet zomaar een principe of een recht, het is een noodzaak. De pijn van een patiënt is immers onlosmakelijk verbonden met de emotionele pijn en stress die hij in zijn omgeving ervaart. En stress is er; families komen erg onder druk te staan in een palliatieve situatie. De situatie is voor de familie nieuw en hun ervaring met het sterven is vaak beperkt. Daarbij komt ook de verantwoordelijkheid om het echt goed te doen; men heeft immers maar één kans om dit afscheidsproces samen te doorlopen en tot een goed einde te brengen. Uit onderzoek blijkt dat de psychosociale belasting van familieleden (vooral de partner) niet moet worden onderschat: depressie, angst en vermoeidheid, uitputting, eenzaamheid, wisselende emoties (hoop en wanhoop ten gevolge van een wisselende toestand van de patiënt) en machteloosheid zijn in hoge mate aanwezig bij familieleden die participeren in de zorg, zelfs in grotere mate dan bij patiënten die zelf lijden aan een terminale aandoening.1 De omschrijving van de familie als ‘the hidden patient’ is dus meer dan op zijn plaats.2 Het is duidelijk dat begeleiden van families in palliatieve zorg geen keuze is, maar een wezenlijk onderdeel van de hulpverlening. Het is zinvol elke familie in een palliatieve zorgsituatie te ondersteunen en de nodige aandacht te geven. Daarnaast stellen we vast dat niet iedere familie even intensief begeleid dient te worden. Tabel 1 geeft aan welke families emotioneel risico lopen en waarbij hulpverleners dus het beste een actief aanbod doen. Tabel 1 Factoren die een familie blootstellen aan emotionele risico’s3 kwaadheid rond vertraging in de diagnose of behandeling snelle achteruitgang van de patiënt praktische problemen: huisvesting, financiën andere afhankelijke personen in de familie: kinderen, ouders reeds bestaande psychische problemen voorafgaande verlieservaringen, vooral indien recent geschiedenis van mishandeling of trauma geschiedenis van misbruik alcohol of narcotica zeer nauwe of ambivalente relatie met de patiënt uitgesloten familieleden of conflict binnen de familie De context van de familie Strikt geformuleerd is familie het geheel van alle relaties die door bloedband, huwelijk en adoptie tot stand zijn gekomen. Maar ook personen die een sterke emotionele en sociale band met de patiënt hebben, kunnen als deel van de familie gezien worden. Een familie is steeds een systeem waarbij de verschillende ‘onderdelen’ onzichtbaar met elkaar verbonden zijn: als één onderdeel stukgaat, dan dienen alle andere onderdelen zich aan te passen om verder te kunnen functioneren.2 Willen we families goed kunnen begeleiden bij die aanpassing, dan zullen we eerst zicht moeten krijgen op de eigenheid van een familie of van het systeem. Verliesgeschiedenis Ten eerste leren we families kennen vanuit hun eigen verliesgeschiedenis die zeer bepalend is voor hoe men nu met dit verlies zal omgaan. Hun verleden geeft hun een specifieke kijk op het heden. We krijgen vaak spontaan verhalen over dit verleden. Een familie die bijvoorbeeld duidelijk aangeeft niet te willen starten met morfine, doet dit vaak op basis van vroegere ervaringen met die morfine. Als we zicht proberen te krijgen op die weerstand via vragen, zoals ‘Wat stellen jullie je daar dan bij voor?’ of ‘Waar zijn jullie bang voor?’, dan krijgen we verhalen te horen over de familiegeschiedenis: ‘Ik wil niet dat ze sterft zoals mijn moeder’, of ‘Bij mijn vader betekende het opstarten van de morfine ook duidelijk een versnelde dood’. Het is vanuit die verhalen en beelden dat de weerstand bespreekbaar kan worden gemaakt en de angst via gepaste informatie gereduceerd kan worden. Om de geschiedenis van mensen en hun reacties erop te leren kennen, kan men eveneens verkennen hoe men in het verleden met ander verlies dan overlijden is omgegaan. Hoe reageerde men bijvoorbeeld op een echtscheiding, op de geboorte van een gehandicapt kind, of op werkloosheid?4 Omgangs- en communicatiestijl We zien families in een palliatieve situatie op veel verschillende manieren zorg dragen voor elkaar. We ontmoeten families die actief betrokken zijn of families waarin er vooral beschermend en soms zelfs overbeschermend wordt opgetreden. De wijze van zorg dragen voor elkaar zal voor iedere familie verschillend zijn en als hulpverlener zal men hier terdege rekening mee moeten houden. Hoe families met elkaar communiceren wordt bepaald vanuit het gezamenlijk verleden van een familie en vraagt van de hulpverlener een respectvolle benadering. Een familie die alles openlijk met elkaar bespreekt en emoties met elkaar uitwisselt, wordt maar wat vaak bestempeld als ‘goed’. Terwijl ook de familie die in stilte met elkaar omgaat en emoties tracht te verbergen voor elkaar ons respect verdient.4 Families dienen erkend te worden in hun sterkte. Zo verdient een zoon die er op aandringt zijn vader in het ongewisse te laten over de evolutie van de ziekte, erkenning voor het feit dat hij zijn vader wil behoeden voor verdriet en pijn. Het is pas na die erkenning dat er met de zoon samen kan worden nagegaan of dit wel de meest aangewezen zorg is. Eigen verwerkingsproces Het tempo en de wijze waarop mensen een palliatieve ziekte verwerken is binnen een familie vaak zeer uiteenlopend. Dit verschil vormt meermaals de aanleiding voor onbegrip en verwijten. Een familielid van een palliatieve patiënt kan juist veel behoefte hebben aan informatie en het kunnen bespreken en uiten van emoties (‘monitoring’ of informatiezoekende copingstijl). Anderzijds zien we ook familieleden en patiënten die juist via afleiding en vermijding proberen met de situatie om te gaan (‘blunting’ of informatievermijdende copingstijl).5 Er is niets aan de hand, zolang beiden maar kunnen herkennen en erkennen dat de ander een andere stijl heeft om met de dingen om te gaan. Moeilijker wordt het natuurlijk wanneer er verwijten worden gemaakt ten aanzien van elkaar, zoals: ‘Mijn vrouw is altijd bezig met haar ziekte’, of ‘Hij trekt het zich allemaal niet aan, hij leeft verder alsof er niets aan de hand is en ik kan niet bij hem terecht’. Als hulpverlener kunnen we aan families duidelijk maken dat een andere stijl van verwerking niet hoeft te betekenen dat de ander het per definitie fout doet. We kunnen met de familie samen zoeken hoe ze de ander kunnen respecteren in hun andere stijl en hoe ze daarnaast elkaar toch tot steun kunnen zijn.4 Hoe kunnen we families ondersteunen in palliatieve zorg? Ivan Boszormenyi-Nagy, één van grondleggers van de gezinstherapie, formuleert het als volgt: ‘Het vooruitzicht op de dood verandert de relationele routine van mensen en maakt meestal dat ze zich openstellen voor andere patronen van geven en nemen. Het stemt hen gevoelig voor het feit dat bepaalde mogelijkheden tot geven voorgoed zullen worden afgesloten. Het dwingt hen tot het bewustzijn dat het nu de tijd is om te doen wat anders ongedaan zal blijven. … Het aanbieden van zorg en aandacht aan de stervende verlicht het verdriet van de nabestaanden en vermindert zijn of haar neiging tot schuldgevoel. … De pijn van hun rouw wordt blijvend verzacht.’6 Het begeleiden van families betekent dus enerzijds respect opbrengen voor hoe de familie met dit overlijden wenst om te gaan, maar betekent daarnaast ook kansen creëren tot evolutie en/of nieuwe, meer voldoeninggevende patronen binnen een familie. Dit betekent dat een palliatieve thuiszorgsituatie voor een familie ook een leerproces kan zijn. Voor veel families is het een ‘levensverrijkende’ ervaring, maar soms lijdt dit ook tot spanningen. Hoewel thuiszorg zeer zinvol en deugddoend kan zijn, moeten we als huisarts er ook op letten of de familie nog wel toekomt aan de rol als familielid. In de thuiszorg stellen we immers vast dat naarmate de situatie langer duurt, families alleen nog dreigen te functioneren als zorgdrager, coördinator van de hulpverlening en/of pleitbezorger van de patiënt. Een goed uitgebalanceerd aanbod van een team ondersteunende hulpverleners thuis kan dit voorkomen. Soms ook voelen families zich te veel onder druk gezet door de hulpverleners om de palliatieve zorg thuis te blijven organiseren.7 Aandachtspunten bij de begeleiding van families Stimuleer het uiten van emoties Het afscheid nemen van een dierbare gaat uiteraard gepaard met een brede waaier van emoties, in het bijzonder voor de familieleden die ook daadwerkelijk de zorg voor de patiënt op zich nemen. Als hulpverlener dient men zich bewust te zijn van de verschillende emoties waaraan families onderhevig zijn. De hulpverlener kan op deze emoties inspelen door zorgvuldig te luisteren en te bevragen. Maar ook en vooral in stilte aanwezig zijn, zal helpend zijn. Emoties kunnen dragen en verdragen is een belangrijke eigenschap voor een hulpverlener in de palliatieve zorg. De hulpverlener moet dus niet alleen ‘doen’, maar ook ‘zijn’. In een studie over de emoties en copingstrategie van familieleden van een terminale kankerpatiënt wordt benadrukt dat er zich zowel positieve als negatieve emoties voordoen.8 Familieleden vermelden uitdrukkelijk ook positieve gevoelens bij het ‘langdurige’ afscheidsproces. Zo geven zij aan dat het hun bijvoorbeeld de kans gaf om bewust afscheid te nemen en de tijd samen op een intense wijze door te brengen. Het gevoel nog iets te kunnen betekenen voor de ander, iets zinvol te kunnen doen, betekende ook een belangrijke steun in het rouwproces nadien. Geef families herhaaldelijk informatie Families hebben naast emotionele en sociale steun vooral behoefte aan duidelijke informatie (zie tabel 2). Familieleden hebben vaak een tunnelperspectief. Omdat de situatie bedreigend en emotioneel belastend is, dreigen zij niet alles te horen en zeker niet alles te onthouden. De informatie zal dan ook herhaaldelijk en geduldig moeten worden gegeven. Correct informeren geeft families voorspelbaarheid en een gevoel van controle over de situatie; twee cruciale factoren die stressreducerend werken. Families zijn, nog meer dan de patiënt, geneigd naar een overlevingstermijn te vragen. De huisarts dient met deze informatie echter voorzichtig om te springen. Studies geven aan dat de meeste artsen de termijn overschatten, waardoor families soms niet toekomen aan het afscheid nemen.9 Anderzijds blijkt dat wanneer patiënten langer leven dan de prognose door de arts meegedeeld, men in ernstige moeilijkheden kan komen om de ‘toegevoegde tijd’ nog zinvol in te vullen. Families die in de thuiszorg alles op alles zetten om de voorspelde termijn thuis door te brengen en het sterven thuis te laten plaatsvinden, kunnen door de ‘extra tijd’ geconfronteerd worden met uitputting en vermoeidheid. Familieleden die de zorg mede opnemen, hebben ook een grote belangstelling om te participeren in het pijnbeleid van de patiënt (ondersteuning, besluitvorming, uitvoering en communicatie), maar anderzijds ervaren zij heel wat stress en moeilijkheden om dit effectief te doen.10 Gesprekken die enkel informatieoverdracht inhouden, lijken niet voldoende; het begrijpen van de emotionele betekenis van pijn en het leed dat ermee gepaard gaat, zijn een vereiste om tot een goed resultaat te komen bij familieleden en patiënt.10 Het bijdragen aan een open communicatie tussen patiënt en familie is daarbij cruciaal. Tabel 2 Informatienoden van de familie11 informatie ter voorbereiding van de specifieke zorgrol ziekteverloop en behandeling assessment en behandeling van symptomen hygiënische zorgen financiële aspecten van de zorg en uitkeringen coping- en probleemoplossingsvaardigheden tekenen van een naderende dood mogelijke rouwreacties Deze informatie zal zijn doel, het ondersteunen van de familie, slechts bereiken als er aandacht is voor de manier waarop deze informatie gebracht wordt. De informatie zal zijn nut hebben als deze gegeven wordt in het tempo van de familie, binnen een kader van vertrouwen, hoop en respect: de juiste omgeving, tijd vrijmaken, erkenning geven aan de inzet van de familie, oog hebben voor de emotionele belasting et cetera.11 Geef ook individuele aandacht Een familie bestaat uit individuen die een eigen visie hebben op de situatie en die deze op een eigen manier beleven. Uitspraken doen over ‘de familie van meneer X of mevrouw Y’ is dan ook niet aangewezen. Ook al kan de familiestijl misschien worden getypeerd, elk familielid op zich heeft recht op een aangepaste en persoonlijke benadering. Gebruik een verbindende taal Het gebeurt wel vaker dat familieleden verschillende meningen hebben over wat nu het beste is voor de patiënt. In de communicatie met de familie benadrukken we beste het gemeenschappelijke. Uitspraken als: ‘U wilt beiden het beste voor moeder, maar “het beste” wordt door u beiden anders ingevuld’ zal veel meer oplossingsgericht werken dan ‘Jullie hebben wel echt een totaal andere kijk op de situatie’. De kans dat conflicten overbrugd worden, is groter bij een verbindende en meerzijdig partijdige houding van de hulpverlener. Promoot openheid: niet toestoppen maar benoemen Te vaak stellen we nog vast dat in de palliatieve zorg families vragen de patiënt niet in te lichten over het palliatief karakter van de ziekte. De familie doet dit om de patiënt te beschermen voor al te pijnlijke emoties of vanuit de angst om met de eigen pijnlijke emoties geconfronteerd te worden. Men creëert op die manier een ‘verbond van stilte’ rondom de patiënt met als gevolg dat de patiënt verhinderd wordt zijn emoties en gedachten te delen en/of tijdig regelingen te treffen. Helemaal pijnlijk wordt het wanneer de familie de ‘goede raad’ van de hulpverleners krijgt om de waarheid niet te zeggen aan de patiënt omdat hij of zij volgens hen de waarheid niet zal aankunnen. De arts zal uiteraard zorgvuldig moeten inschatten wat de patiënt wel en niet wenst te weten. Tevens dient hij zicht te krijgen op de copingstijl van de patiënt (monitoring of blunting). De basishouding van de arts blijft echter een houding van openheid en zorgende betrokkenheid. Als de familie zegt ‘vertel het hem niet’, dan is het aan de hulpverlener om hierover het gesprek aan te gaan. Tabel 3 geeft voorstellen voor openingszinnen voor een dergelijk gesprek. Tabel 3 Verkennende vragen voor het omgaan met waarheid12 Wat houdt jullie tegen? Waar zijn jullie bang voor? Stel dat de waarheid niet gezegd wordt, wat zijn dan voor hem, voor jullie en voor de hulpverlening de consequenties? Kiezen jullie voor deze consequenties? Hoe kunnen we jullie steunen opdat de waarheid misschien toch besproken kan worden? Interventies om familiecoping te faciliteren Opmaken van een genogram Een genogram is een stamboom en brengt letterlijk in beeld wie er deel uitmaakt van de familie. Het leert ons als hulpverlener ook iets over de verliezen die de familie heeft meegemaakt, de belangrijke feiten, de steunende of niet-steunende relaties, de banden en de breuken. Het samen opstellen van een genogram biedt de kans aan de familie om hun relaties te benoemen en het geeft de hulpverlener een vollediger zicht op relevante feiten en eventueel aan te spreken hulpbronnen. Het geeft de huisarts de kans om op een bondige en krachtige manier zicht te blijven houden op de betrokken anderen. Het genogram is dus niet enkel een diagnostisch instrument, maar ook en vooral heeft het een therapeutische waarde. Het maakt door de bespreking ervan aan families duidelijk dat ook zij letterlijk ‘in the picture’ mogen staan en dat zij de mederegisseur zijn van dit laatste deel van het levensverhaal van de patiënt. In een genogram worden mannen weergegeven met een vierkantje en vrouwen met een cirkeltje. Verder wordt er bij voorkeur een voorgaande en een volgende generatie in kaart gebracht. Figuur 1 Het genogram van patiënt Marleen. Ondersteuningsgroepen Eerder nieuw, maar zeer krachtig is het opzetten van ondersteuningsgroepen voor familieleden die betrokken zijn bij de palliatieve zorg van een familielid. De ondersteuningsgroep is een soort zelfhulpgroep onder leiding van een gespreksleider met ervaring in palliatieve zorg. Deelnemers ondervinden veel steun bij de gespreksleider die als een katalysator fungeert, maar ook de groepscohesie en de dialoog onder elkaar worden als steungevend ervaren.13 Familiebijeenkomsten Een familie uitnodigen om samen een bespreking te houden over wat hen bezighoudt, kan openheid en evolutie stimuleren. De hulpverlener krijgt een genuanceerd zicht op het systeem; wat zijn de sterke en de zwakke plekken van het systeem. Tijdens een familiegesprek ‘werkt’ de familie, de hulpverlener is enkel een facilitator en leidt het gesprek in goede banen. Familieleden kunnen op deze manier duidelijker leren zien wat het aandeel van eenieder is en hoe verschillend (of net niet) men met hetzelfde gegeven omgaat.4 Familiebijeenkomsten worden niet enkel georganiseerd om ‘problemen’ te bespreken en op te lossen. Ook de kans geven aan families om hun emoties en verwerking met elkaar te delen, zonder in discussie te gaan, kan helend werken. Er kan op dat moment ook erkenning aan worden gegeven. Een familiebijeenkomst is geen interview, maar een kans om het verhaal samen op te bouwen. Er wordt tijdens een familiegesprek vooral gewerkt aan de drie C’s: communicatie, conflictoplossend vermogen en cohesie, factoren die zeer bepalend zijn voor een goed familiefunctioneren.9 Een familiebijeenkomst kan heel wat positieve verandering en dynamiek op gang brengen, maar uiteraard kan niet alles ‘opgelost’ worden met een familiebijeenkomst. Een familiebijeenkomst kunnen we organiseren op elk moment van het palliatief zorgtraject: bij de start van de zorg, bij het levenseinde, bij conflicten, bij belangrijke beslissingen en in de rouwfase. Veel beter nog is het om een familiebijeenkomst als standaardaanbod in te bouwen in de zorg. De familie moet echter vrijgelaten worden om het aanbod te accepteren of te weigeren. Noodzakelijke randvoorwaarden bij een familiebijeenkomst zijn tijd, geduld en een minimale aanwezigheid van een aantal familieleden. Het doel van de familiebijeenkomst is, naast het delen van emoties en verwerking, duidelijke, gelijkvormige informatie te verstrekken aan alle familieleden tegelijkertijd: prognose, waarheidsmededeling, symptoomcontrole, beslissingen bij het levenseinde. Het niveau, de inhoud en het tempo van de informatie moeten worden aangepast aan de familie. Het is duidelijk dat de huisarts hier een belangrijke rol kan en moet spelen. Betrek bij een familiebijeenkomst ook andere betrokken hulpverleners, zij kunnen mede het gesprek faciliteren vanuit een andere gezichtshoek en zijn tegelijk ook mede getuige van het gebeuren. Tot slot worden er gezamenlijk prioriteiten gesteld en kan een gezamenlijk aanbod geformuleerd worden met duidelijke afspraken. Een familiebijeenkomst wordt voorbereid: wat weet ik tot nu toe van deze familie? Welke leden van de familie zullen erbij betrokken worden? Waar ontvangen we de familie? Zullen er jonge kinderen bij zijn (want die verdienen gepaste aandacht) en hoe zullen we starten? De rol van de begeleider bestaat voornamelijk uit het faciliteren en bewaken van het proces. Iedereen moet aan bod kunnen komen op een gelijkwaardige manier, een praatstok kan daarbij een handig middel zijn.14 De begeleider herkent emoties als verdriet, pijn, woede en ergernis bij de deelnemers en geeft er erkenning aan. Let vooral op hoe mensen met elkaar praten, laat je niet meesleuren in de details van de verhalen. Duid op de dingen waar ze het allemaal over eens zijn. Normaliseer de gevoelens. Confronteer hen voorzichtig met discrepanties tussen wat ze zeggen en wat ze doen. Laat stiltes toe. Probeer de familie te helpen hun eigen oplossingen te vinden. Verdeel de rollen: wie is sterk in wat? Wacht met afspreken van concrete veranderingen tot het einde. Een familiebijeenkomst wordt afgerond door het samenvatten van de gevoelens, de beslissingen en de afspraken. Hoe geven we de afspraken door aan de afwezigen? Hoe volgen we dit verder op? Te vermijden in de hulpverlening Partij kiezen Het werken met familieleden vereist ‘meerzijdige partijdigheid’. De hulpverlener is noch partijdig, noch onpartijdig. Hij zal telkens erkenning en krediet geven aan ieder familielid en blijft zoeken naar de menselijkheid en de goede intenties in ieder familielid. Mensen neigen ertoe over anderen te denken in termen van goed en kwaad. Als hulpverlener in de palliatieve zorg doet men er goed aan naar een andere manier te zoeken. Het is slechts vanuit het gericht blijven op dialoog dat mensen ook daadwerkelijk geholpen kunnen worden. Wanneer er zich conflicten in families voordoen, wordt de hulpverlener wel eens verleid op de stoel van rechter te gaan zitten. Dit zal zelden resulteren in conflictoplossing. Relaties worden altijd gekenmerkt door twee of meer kanten en dit zullen we als begeleider van families steeds voor ogen moeten houden.15 Herstel van relaties is niet mogelijk door achter één persoon te gaan staan en de anderen te beschuldigen. Partij kiezen heeft geen enkele oplossende waarde.16 De vraag achter de vraag niet zien Wat de eerste vraag van een familielid is, zal niet steeds de eigenlijke vraag zijn. Een praktische vraag is zoveel gemakkelijker te stellen dan een vraag naar emotionele steun of aandacht. Zo is bijvoorbeeld het melden dat men de zorg niet meer aankan moeilijker dan een telefoonnummer van een thuisverpleegkundige vragen. In elk gesprek dat de hulpverlener met de familie voert, zal hij hier alert op moeten zijn. Vaak is het behulpzaam om algemene ervaringen in het werken met palliatieve situaties in het gesprek in te brengen, bijvoorbeeld: ‘Ik zie wel eens dat thuiszorg zwaar en moeilijk vol te houden is’, of: ‘Ik stel vaker vast dat in waarheid omgaan met elkaar niet vanzelfsprekend is’, of: ‘En hoe is dit voor u?’. Door een gepaste manier van vragen stellen kan er een gepast antwoord op de echte vraag geformuleerd worden. Goedbedoelde adviezen Een palliatieve patiënt en zijn familie worden vaak overspoeld door goedbedoelde adviezen: ‘Je moet positief zijn’, ‘Je mag daar nu nog niet aan denken’, ‘Je moet je emoties uiten’, ‘Het wordt tijd om de kinderen in te lichten’. Deze ‘wijze raad’ is veelal gebaseerd op eigen ervaringen en inzichten, maar gaat voorbij aan de specificiteit van deze familie in deze situatie. Adviezen dienen dus steeds voorafgegaan te worden door een gesprek waarbij er zorgvuldig geluisterd wordt en waarbij erkenning gegeven wordt aan de werkelijke nood van de ander. Oplossingen en keuzes die door de familie zelf benoemd worden in een open gesprek met de hulpverlener hebben veel meer kans om uitgevoerd te worden en ook echt helpend te zijn. Met andere woorden: ‘advies is vies’. We kunnen als hulpverleners slechts helpen om het systeem zichzelf te helpen. Besluit In tabel 4 wordt een aantal aanbevelingen gedaan om families te ondersteunen in de thuiszorg. Tabel 4 Aanbevelingen om families te ondersteunen in de thuiszorg1717 breng de familie in kaart bepaal wie de sleutelfamilieleden zijn vanuit het standpunt van de patiënt vermeld deze familieleden in het multidisciplinair dossier bepaal de noodzaak voor een familiebijeenkomst geef de familie herhaaldelijk gepaste informatie bereid de familieleden voor op hun rol als zorgdrager stimuleer families ook hun rol als familielid te blijven opnemen overleg samen met de familie en niet enkel over de familie maak tijd voor families om hun emoties en angst te ventileren normaliseer de soms heftige emoties van de familie herzie regelmatig of de plaats van de zorg nog verder aangewezen is geef duidelijk de tekenen van een naderende dood aan Palliatieve zorg richt zich steeds op de patiënt en zijn familie. Familie kan men omschrijven als ‘alle betekenisvolle anderen’ voor de patiënt. Zorgvuldig communiceren met familieleden vraagt respect voor de eigenheid van deze patiënt met deze familie in deze situatie. Goede zorg voor families impliceert de overtuiging dat mensen zelf krachten in zich hebben en in hun heden, verleden en toekomst deze ook wisten of weten aan te wenden. Communicatie met families houdt zowel individuele gesprekken als gesprekken met meerderen in. In het werken met families zal men zowel moeten ‘doen’ als ‘zijn’. Literatuur 1. Janssen K, Groot M, Vernooij-Dassen M, Krabbe P. Kwaliteit van leven van patiënten onder palliatieve behandeling en de psychosociale belasting van hun naasten. Ned Tijd Pall Zorg 2005;35:9. 2. Kristjanson L, Aoun S. Palliative Care for families: Remembering the Hidden Patients. Can J Psychiatry 2004;49:359:65. 3. Kirk P, Kirk I, Kristjanson L. What do patients receiving palliative care for cancer and their families want to be told? A Canadian and Australian qualitative study. BMJ 2004;328:1343. 4. Rombouts W, Verhoeven A, Willems K. Sociaal netwerk rondom de patiënt. De praktijk van de palliatieve zorg. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2000:18-27. 5. Miller SM, Mangan CE. Interesting effects of information and coping style in adapting to gynaecological stress: should a doctor tell all? Journal of Personality and Social Psychology 1983;45:223-36. 6. Boszormenyi-Nagy I, Krasner BR. Tussen geven en nemen. Over contextuele therapie. Haarlem: De Toorts, 1994. 7. Stajduhar K. Examining the perspectives of family members involved in the delivery of palliative care at home. J Pall Care 2003;27:35. 8. Grbich C, Parker D, Maddocks I. The emotions and coping strategies of caregiver of family members with a terminal cancer. J Pall Care 2001;30:36. 9. Kissane D, Bloch S. Family focused grief therapy. Open University press, 2002. 10. Yates P, Aranda S, Edwards H, Nash R, Skerman H, McCarthy A. Family Caregivers’ Experiences and Involvement with Cancer Pain Management. J Pall Care 2004;4:287-97. 11. Hudson P, Aranda S, Kristjanson L. Information provision for palliative care families. Eur J Pall Care 2004;4:153-157. 12. Clement H, Aerts D, Vanderlinden L, Royen M van, Willems K. Als sterven tot het leven behoort. Lannoocampus, 2004. 13. Milberg A, Rydstrand K, Helander L, Friedrichsen M. Participants’ Experiences of a support group intervention for family members during ongoing palliative home care. J Pall Care 2005;4:277-84. 14. Murphy M. In wijsheid sterven. Haarlem: De Toorts, 2000. 15. Heylen M, Janssens K. Het contextuele denken. Acco, 2001. 16. Michielsen M, Mulligen W van, Hermkens L. Leren over leven in loyaliteit, over contextuele hulpverlening. Leuven: Acco, 2005. 17. Hudson P. Home-based support for palliative care families: challenges and recommendations. Med J Austr 2003;6 Suppl:S35-37. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten ‘Hallo met de referentiearts’; een andere manier om huisartsen te ondersteunen in de palliatieve thuiszorg? Dr. Peter Demeulenaere Bijblijven, 22 (2006), p. 68-72 Samenvatting In Vlaanderen worden huisartsen op verschillende wijzen ondersteund op het gebied van palliatieve zorg. Naast de klassieke kanalen kunnen huisartsen gebruikmaken van een alternatief: een telefonische hulplijn van huisartsen voor huisartsen. Een goed ondersteunde en ingelichte huisarts kan zijn patiënten langer thuis verzorgen en is beter gewapend tegen therapeutische hardnekkigheid van de tweede lijn. Inhoud Inleiding Palliatieve thuisequipes Palliatieve supportteams in ziekenhuizen en rust- en verzorgingstehuizen Residentiële eenheden (‘hospices’) De dagcentra Hulplijn Referentieartsen Palliatieve Zorg: de vijfde weg? Besluit Literatuur Inleiding De Belgische wetgeving voorziet dat, ongeacht waar de patiënt begeleid wordt of sterft, hij recht heeft op adequate palliatieve zorg. In Vlaanderen heeft het palliatief werkveld vanaf het begin geijverd om palliatieve patiënten thuis te verzorgen in hun vertrouwde milieu. Bovendien vond men ook dat alle zorgverleners elementaire kennis van palliatieve zorg moeten verwerven op het gebied van pijn- en symptoomcontrole en psychosociale en spirituele begeleiding.1 De kennis op het gebied van palliatieve zorg bij de huisarts in Vlaanderen groeit de laatste jaren gestaag. De meeste huisartsen hebben echter weinig praktische ervaring met het verzorgen van palliatieve patiënten (gemiddeld 3 tot 4 per jaar). Dat is te weinig om voldoende expertise op te doen en te onderhouden.2 Iedere casus is immers verschillend. Adviesverstrekking is dan ook meer dan welkom. De huisarts moet advies kunnen vragen aan de zogenaamde gestructureerde palliatieve zorg. Wim Distelmans stelt: ‘Dit is minder evident dan aangenomen wordt. Artsen en ander hulpverleners die de voordelen van palliatieve zorg niet voldoende kennen, “weten niet wat ze niet weten” en zullen ook niet om advies vragen. Naast deskundig adviseren, moeten de palliatieve teams zich continu inspannen om de “klassieke” hulpverleners van hun meerwaarde te overtuigen.’3 In Vlaanderen bestaan vier gestructureerde vormen van palliatieve zorg: de mobiele thuiszorgequipes, de residentiële eenheden voor palliatieve zorg (‘hospices’), de palliatieve supportteams in de ziekenhuizen en in de rust- en verzorgingstehuizen (RVT’s) en de palliatieve dagcentra. Palliatieve thuisequipes Een thuisequipe bestaat in hoofdzaak uit ervaren verpleegkundigen die uitsluitend terminale patiënten begeleiden; zij hebben hiervoor een speciale opleiding gevolgd. Zij treden niet in de plaats van de klassieke thuiszorg (huisarts, thuisverpleegkundige, gezinshulp), maar werken aanvullend. Enerzijds moeten deze verpleegkundigen de thuiszorg overtuigen van de meerwaarde van palliatieve zorg, anderzijds moeten zij soms bepaalde aspecten van de zorg overnemen waarin de thuiszorg minder bedreven is. Wim Distelmans stelt terecht dat dit fijngevoeligheid en diplomatie vereist. De palliatieve equipes moeten balanceren tussen enerzijds het deskundig adviseren van de huisarts en anderzijds het erkennen van de huisarts als medisch eindverantwoordelijke. Er bestaan in Vlaanderen vijftien thuisequipes, telkens één per palliatief netwerk. Naargelang de grootte van hun regio beschikken de teams over twee tot zes gespecialiseerde verpleegkundigen. Daarnaast beschikt elk team over administratieve hulp, minstens één deeltijdse huisarts die zich in palliatieve zorg heeft bekwaamd en soms ook een psycholoog. Na goedkeuring van de behandelende huisarts mag het team ingeschakeld worden en krijgt het hiervoor een forfaitaire vergoeding. De thuisequipe is dag en nacht oproepbaar en haar diensten zijn volledig gratis voor de patiënt.3 Palliatieve supportteams in ziekenhuizen en rust- en verzorgingstehuizen De palliatieve supportteams in ziekenhuizen dienen minimaal samengesteld te zijn uit een parttime arts met kennis van palliatieve zorg, een parttime gediplomeerd verpleegkundige en een parttime klinisch psycholoog. Elk ziekenhuis wordt voor deze bezetting gesubsidieerd en is verplicht tot installatie van een team. De ziekenhuisteams zijn net als de thuisequipes in de eerste plaats adviserend. Daarbij doen ze aan ‘bedside’training van de collega-hulpverleners en nemen alleen op uitdrukkelijk verzoek de verantwoordelijkheid van de zorg over. Deze teams kunnen ook bij het ontslag betrokken worden wanneer patiënten naar huis willen terugkeren.3 RVT’s dienen ook over een ‘palliatieve functie’ te beschikken. Hoe die moet worden ingevuld, is in de regelgeving niet vastgelegd. Met de beperkte subsidies kan soms een palliatief deskundige worden aangetrokken of kan worden voorzien in opleiding van het verzorgend personeel. Door het gebrek aan duidelijke regelgeving is het vaak de coördinerend en raadgevend arts die op eigen initiatief de palliatieve zorg in het RVT ondersteunt.3 Residentiële eenheden (‘hospices’) Een residentiële eenheid is een thuisvervangend milieu voor patiënten met beperkte mantelzorg of wanneer de last te zwaar wordt voor de thuiszorg. In België bestaan er 360 palliatieve bedden die over de verschillende residentiële eenheden zijn verdeeld. Een eenheid bevat zes tot twaalf bedden. De patiënt wordt omringd door een uitgebreid team van hulpverleners, zoals verpleegkundigen, arts, psycholoog, pastor, lekenconsulent, kinesist en vrijwilligers. Ook de familie is er uiteraard welkom. De dagcentra De dagcentra zijn in Vlaanderen een nog niet zo bekend model. Zij fungeren als een tussenoplossing tussen ziekenhuis en thuiszorg. Het dagcentrum stelt zich complementair op aan de thuiszorg. Het biedt zorg op maat tijdens de dag, de patiënt gaat ’s avonds weer naar huis. De draagkracht van de familie en andere mantelzorgers blijft behouden en de ernstig zieke patiënt hoeft niet meer om de haverklap gehospitaliseerd te worden: ‘een dagje uit voor de zieke en een dagje vrij voor de mantelzorg’. Bovendien heeft de patiënt hier sociaal contact en kan hij ondersteunende behandelingen krijgen waarvoor hij anders naar het ziekenhuis moet en/of die in de thuiszorg niet mogelijk zijn, zoals ascitespunctie, bloedtransfusies, wasbeurt in een hoog-laagbad en psychologische ondersteuning. Alles kan, niets moet. Er hangt een ontspannen sfeer terwijl de professionele zorgwerkers toch alert blijven op eventuele fysieke en psychische problemen. Tussen de uiterste polen van enerzijds genezing en anderzijds terminale zorg blijft het grijze gebied van het zoeken en uitproberen van behandelingsmogelijkheden, van terugval, van emotionele ontwrichting, van hoop en wanhoop, van het zoeken en uitproberen van behandelingsmogelijkheden en van het aanpassen aan de nieuwe levensomstandigheden. Buiten opvang van reeds vergevorderde patiënten zijn dagcentra uitermate geschikt om patiënten vanuit dit ‘grijze gebied van palliatie’ op te vangen.3 Hulplijn Referentieartsen Palliatieve Zorg: de vijfde weg? In 1995 ontstond binnen het netwerk voor palliatieve zorg in de regio Antwerpen het idee om een groep lokale huisartsen op te leiden om de beschikbare kennis rond palliatieve zorg te verspreiden en door te sluizen naar andere huisartsen. Na een intensief trainings- en vormingsprogramma van twee jaar (150 contacturen) werd een groep van dertien referentiehuisartsen gevormd, de groep Referentie-artsen Palliatieve Zorg. Begin 1999 werd vervolgens een telefonische hulplijn voor de regio Antwerpen opgestart (via een gratis 0800-nummer) dat medio 2000 uitgebreid werd naar het naburige netwerk voor palliatieve zorg regio Mechelen. Referentieartsen geven uitsluitend telefonisch advies aan andere huisartsen. Andere hulpverleners, familieleden en patiënten worden verwezen naar het palliatieve netwerk voor advies. Momenteel worden gemiddeld twee tot drie vragen per week beantwoord. De meerderheid van de vragen gaat over pijn- en symptoomcontrole, maar ook psychosociale aspecten en medische beslissingen rond het levenseinde komen aan bod (zie tabel 1). De inhoud van de vraagstellingen is vergelijkbaar met ander onderzoek ter zake in Vlaanderen.4 Tabel 1 Aard van de vraagstellingen aan referentie-artsen5 pijncontrole 31,8% symptoomcontrole 35,8% sociale aspecten 4,5% psychoneurologische aspecten 10,0% communicatieproblemen 5,0% spirituele aspecten – levenseinde 8,5% varia 4,5% Ter illustratie worden enkele reële casussen gepresenteerd die model staan voor de hulplijnoproepen. Maria, een zeer oude (89 jaar), cachectische dame met uitgebreide bronchiëctasieën, maakt een zoveelste infectie door. Antibiotica helpen niet. Maria wil onder geen beding nog naar het ziekenhuis en wil thuis sterven. Haar ademhaling is beladen: kortademigheid, hoesten en slijm dat niet meer kan worden opgehoest. De huisarts vraagt waar hij een aspiratietoestel kan regelen. John, een man (63 jaar) met een terminaal bronchuscarcinoom, wordt behandeld voor pijn en dyspnoe met buprenorfine. John wordt erg onrustig en is soms verward. De huisarts heeft gehoord over midazolam en vraagt zich af of dat zou kunnen helpen. Jennifer, een dame (47 jaar) met een uitbehandeld gemetastaseerd bronchuscarcinoom met hersenmetastasen, heeft recent een afasie en een rechter hemiparalyse ontwikkeld. Ze kan niet meer praten, kan zich niet meer behelpen en is geheel afhankelijk geworden. Deze morgen is patiënte niet meer wakker geworden, een coma kondigt zich aan. De partner is vreselijk overstuur en wil dat er een einde aan de situatie wordt gemaakt; het liefst snel, ‘want je had beloofd haar te helpen, weet je nog, dokter’. De huisarts belt als hij onderweg is om de euthanasie te voltrekken. Hij heeft morfine, midazolam en insuline meegenomen in zijn tas. Hij vraagt hoe je het beste euthanasie kunt plegen. In het gesprek blijkt dat de huisarts helemaal niet klaar is voor een euthanasietoepassing. Hij voelt zich vreselijk onder druk gezet. Maar ja, hij heeft een belofte gedaan. De huisarts vraagt zich af wat hij in deze situatie nog kan doen? Moet hij meegaan in de euthanasievraag onder druk van de familie? De huisarts ventileert tijdens het gesprek hoe moeilijk hij het heeft met deze situatie. De telefonische oproepen duren gemiddeld twintig minuten. Binnen dat tijdsbestek verheldert de referentiearts op een procesmatige manier de hulpvraag. De vraagstellende arts krijgt tevens de kans om eigen emoties te ventileren rond moeilijke patiëntsituaties: ‘zorg voor de zorgende’. Er wordt een ‘antwoord op maat’ geformuleerd, waarbij wordt nagegaan of de voorgestelde oplossing ook daadwerkelijk praktisch toepasbaar is. De eindverantwoordelijkheid over de toepassing van het voorstel blijft bij de behandelende arts. De doelen van het project zijn drieërlei. Het eerste doel is om de huisartsen in de regio mee te ‘emanciperen’ op het gebied van palliatieve zorg. Zonder taken over te nemen, proberen we de aanwezige kennis bij de huisarts op te krikken via een unieke leersituatie: telefonisch advies van ‘peer to peer’ in een unieke één-op-éénsituatie. Consult vragen druist nog altijd in tegen de zelfstandige werkwijze van huisartsen; nog liever doodvallen dan hulp vragen aan een andere (huis)arts.6 Deze vorm van telefonische consultatie is voor een aantal artsen veilig: telefonisch (dus anoniemer), minder bedreigend (er komen geen hulpverleners aan huis) en onder gelijken (het advies komt niet van een verpleegkundige maar van een andere arts). Op die manier bereiken we een groep huisartsen die geen beroep doet op de dienstverlening van de netwerken voor palliatieve zorg. Tegelijkertijd blijft de hulpverlening toch sterk patiëntgericht; het betreft advies voor problemen specifiek bij die patiënt in die zorgsetting, meestal de thuiszorg. De horizontale lijn is karakteristiek voor het project; de open communicatie en hetzelfde werkterrein van de referentieartsen werkt drempelverlagend.2 Wie anders dan een huisarts die met beide voeten in het werkveld staat, kan beter een andere huisarts begrijpen; palliatieve thuiszorg organiseren blijft, ondanks alle ondersteuning, een moeilijke aangelegenheid. Een klankbord tegenkomen, een steun in de rug doet deugd.7 De referentiearts stelt zich op als coach: hij stimuleert en geeft steun, hij helpt de ander zichzelf te helpen. De houding van de referentiearts is er één van dienstbaarheid, coöperatie en gelijkwaardigheid. De referentiearts zal ook proberen erkenning te geven aan de eigenheid en de verantwoordelijkheid van de vraagsteller.8 Een tweede doel is nagaan welke de blinde vlekken zijn in de kennis van palliatieve zorg. Door de hulpvragen wetenschappelijk te registreren, krijgen we hierover een idee. En in een volgende fase wordt de nascholing op het gebied van palliatieve zorg hierop afgestemd. Door de jaren heen blijken de meeste vragen nog steeds te gaan over basiskennis in verband met pijn- en symptoomcontrole: ‘Hoe begin ik met een fentanylpleister?’, ‘Hoe start ik een pomp met morfine?’, ‘Hoe kan ik een patiënt sederen?’ en ‘Wat doe je bij reutelende ademhaling?’. Een derde doel van het project is de hulplijn niet concurrerend op te stellen tegenover de lokale thuiszorgequipes voor palliatieve zorg. Er is een samenwerking en een wisselwerking. Telkens als er een oproep binnenkomt waarbij het netwerk voor palliatieve zorg betrokken is, dan geeft de referentiearts feedback naar de thuiszorgequipe. En anderzijds verwijst de thuiszorgequipe de huisartsen dikwijls door naar de hulplijn om de medische kant van een casus te bespreken. De kwaliteitsbewaking van het systeem wordt via verschillende manieren gewaarborgd: een externe enquête door de leerstoel Palliatieve Zorg aan de Universiteit Antwerpen en een interne audit door de coördinator van het project. Elk jaar wordt een jaarrapportage gemaakt. Tweemaandelijks reflecteren de referentieartsen over de hulpvragen onder leiding van een intervisor. Zij volgen permanent nascholing rond alle aspecten van de palliatieve zorg. Op die manier is de groep Referentieartsen Palliatieve Zorg in Antwerpen een solide groep geworden met heel wat kennis en expertise. Naar de toekomst toe wordt gestreefd naar een verbreding; implementering van de hulplijn voor palliatieve zorg in andere geïnteresseerde regio’s in Vlaanderen. Onlangs werden gelijkaardige groepen gestart in Limburg en in Vlaams-Brabant. Hiervoor wordt er samengewerkt met de lokale netwerken voor palliatieve zorg. Een link met die lokale netwerken is van cruciaal belang; samenwerking en participatie op een niet-concurrerende manier. Een andere uitdaging is om de hulplijn aan te vullen met een web-based applicatie, dat wil zeggen de mogelijkheid tot het stellen van vragen aan de referentiearts via het internet. Besluit Ongetwijfeld komt de hulplijn de palliatieve thuiszorgpatiënten ten goede. Een goed ondersteunde en ingelichte huisarts kan zijn patiënten langer thuis verzorgen en is beter gewapend tegen therapeutische hardnekkigheid van de tweede lijn. Een andere onverwachte meerwaarde is dat referentieartsen ook lokale aanspreekpunten worden op het gebied van palliatieve zorg in hun eigen streek. De kennis van palliatieve zorg verspreidt zich op die manier naar meerdere huisartsen. Literatuur 1. Rombouts W. De ontwikkeling van de palliatieve zorg in Vlaanderen. Welzijnsgids Gezondheidszorg, Eerstelijns- en thuiszorg 1999;32:103-21. 2. Hermann I, Eynden B van den, Demeulenaere P. Twee jaar hulplijn palliatieve zorg. Ned Tijdschr Pall Zorg 2002;1:19-23. 3. Distelmans W. Een waardig levenseinde. Antwerpen: Houtekiet, 2005. 4. Hermann I, Eynden B van den , Royen P van, Denekens J. Samen werken aan palliatieve thuiszorg: een kwestie van (over)bruggen? Huisarts Nu 2005;1:26-8. 5. Hermann I, Eynden B van den, Demeulenaere P. Hotline for palliative Care. Eur J Pall Care 2003;6:254-5. 6. Bruntink R. Beschikbare kennis moet naar huisartsen doorgesluisd worden. Pallium 1999,12-4. 7. Meijler WJ, Otter R. De huisartsconsulent voor huisartsen in de palliatieve zorg. Ned Tijdschr Pall Zorg 2001:13. 8. Rombouts W. De referentiearts als procesbegeleider. Workshop 2006. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten