PPTX - Henk Wolf

advertisement
ABG 2016
Hoorcolleges
Cilla Geurtsen
Henk Wolf
Drie manieren om vak te volgen
• Zelfstudie
• 2 hoorcolleges waarin alle basis nog eens herhaald wordt
• 6 werkcolleges
• Oefententamen op BB
Algemeen
Een woord heeft een vaste woordsoort. Die verandert niet, als je het
woord in een andere zin gebruikt.
Soms heb je homoniemen:
• Het behang is bruin.
• Ik bruin onder de zonnebank.
• Het bruin van de vleugels is lichter dan dat van de staart.
Twijfel je? Woorden van dezelfde woordsoorten zijn uitwisselbaar:
• Het behang is vies.
• Ik lig onder de zonnebank.
• Het kleurtje van de vleugels is lichter dan dat van de staart.
Overzicht
•
•
•
•
•
•
•
•
Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord
Eigennaam
Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend
Bijvoeglijk naamwoord
Bijwoord
Voorzetsel
Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend,
betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend,
zelfstandig/als aanduider
• Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend
Werkwoord
Werkwoorden kun je vervoegen:
• lachen: ik lach, ik lachte, jij lacht, jij lachte, hij lacht enz.
Andere woordsoorten kun je niet vervoegen:
• ik rammelaar, jij rammelaart, ik zeventien, jij zeventient enz.
Een paar werkwoorden hebben maar één vervoeging:
• het regent, het sneeuwt, het hagelt, het stormt enz.
Werkwoord
• In een zin met een werkwoordelijk gezegde staat altijd precies
één zelfstandig werkwoord. Dat heeft een duidelijke
betekenis.
• In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat altijd
precies één koppelwerkwoord.
• Als je met één werkwoord je bedoeling niet precies kunt
uitdrukken, kun je de betekenis ervan een beetje aanpassen
door hulpwerkwoorden toe te voegen.
Werkwoord
Als er één werkwoord in de zin staat, dan is dat de
persoonsvorm.
Als er hulpwerkwoorden worden toegevoegd, dan is één van de
hulpwerkwoorden de persoonsvorm. Het zelfstandig werkwoord
is dan een voltooid deelwoord of een heel werkwoord
(infinitief).
a. Peter geeft Marie een kus. (onvoltooide handeling)
b. Peter heeft Marie een kus gegeven. (voltooide handeling)
c. Peter wil Marie een kus geven. (onvoltooide sterke wens)
d. Peter zou Marie een kus willen geven. (onvoltooide zwakke wens)
Werkwoord
Wat voor het zelfstandig werkwoord geldt, geldt ook voor het
koppelwerkwoord.
a. Marie is een lief meisje.
b. Marie is een lief meisje geweest.
c. Marie wil een lief meisje zijn.
d. Marie zou een lief meisje willen zijn.
Werkwoord
In sommige koppelwerkwoorden is de betekenis van een
hulpwerkwoord "ingebouwd":
a. Ze blijft altijd beleefd. (= blijft zijn)
b. Hij wordt de nieuwe president. (= zal zijn)
c. Ze raakt buiten westen. (=zal zijn)
d. Ik lijk wel gek. (= lijk te zijn)
Geen koppelwerkwoorden maar zelfstandige werkwoorden:
Hij is in de tuin.
De zon schijnt.
Werkwoord
Soms moeilijk te benoemen:
• Aaltje houdt veel van dansen.
• Aaltje kan goed dansen.
• Dat roken kost hem zijn gezondheid.
• Hij blijft stug doorroken.
Werkwoord
Soms moeilijk te benoemen:
• Aaltje houdt veel van dansen / het dansen / kaas. (zelfst. naamwoord)
• Aaltje kan goed dansen / het dansen / kaas. (werkwoord)
• Dat roken / Dat gepaf / Dat sigaartje kost hem zijn gezondheid. (zelfst. naamwoord)
• Hij blijft stug doorroken / het doorroken / tabak. (werkwoord)
Werkwoord
Bedrijvende vorm:
• De boer slaat de ezel.
• Onderwerp: de boer
• Lijdend voorwerp: de ezel
• Zelfst. werkwoord: slaat
Lijdende vorm:
• De ezel wordt geslagen (door de boer).
• Onderwerp: de ezel
• Zelfst. werkwoord: slaan
• Hulpwerkwoord v.d. lijdende vorm: wordt
Werkwoord
Soms moeilijk te benoemen:
• De voorzitter wordt gekozen.
• De voorzitter wordt ziek.
• De studenten zijn allemaal vertrokken
• De studenten zijn allemaal aanwezig.
• Het pleisterwerk is beschadigd.
Werkwoord
Soms moeilijk te benoemen:
• De voorzitter wordt gekozen door de Kamer. (hulpww.)
• De voorzitter wordt ziek (is straks ziek). (koppelww.)
• De studenten zijn allemaal vertrokken (handeling) (hulpww.)
• De studenten zijn allemaal aanwezig. (eigenschap) (koppelww.)
• Het pleisterwerk is beschadigd.
• kapotgemaakt door iemand (handeling) (hulpww.)
• kapot (eigenschap) (koppelww.)
Werkwoordstijden
Zonder hulpwerkwoord:
o.t.t. De boer slaat de ezel (nu).
o.v.t. De boer sloeg de ezel (gisteren).
Met hulpwerkwoord:
v.t.t. De boer heeft de ezel geslagen.
v.v.t. De boer had de ezel geslagen.
toek.t. De boer zal de ezel slaan.
Zelfstandig naamwoord
• Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord,
telwoord of andere aanduider plaatsen.
• Een zelfstandig naamwoord kun je altijd vervangen door een
ander zelfstandig naamwoord.
Makkelijk te benoemen:
restaurant, kip, steentjes, buizerds, zand, heelal, afscheid
Moeilijker te benoemen:
lopen, liefste, wit, twee
Zelfstandig naamwoord
• Ze kan niet meer zo goed lopen.
• Marieke houdt veel van lopen.
• Wij hebben de liefste hond ter wereld.
• Hij schreef zijn liefste een brief.
• De muur is al lang niet meer wit.
• De schilder was door zijn wit heen.
• Er liggen twee eieren in het hooi.
• Op de deur staat een grote twee geschreven.
Zelfstandig naamwoord
• Ze kan niet meer zo goed lopen. (werkwoord)
• Marieke houdt veel van het lopen. (zelfst. naamwoord)
• Wij hebben de liefste hond ter wereld. (bijv. naamwoord)
• Hij schreef zijn liefste een brief. (zelfst. naamwoord)
• De muur is al lang niet meer wit. (bijv. naamwoord)
• De schilder was door zijn wit heen. (zelfst. naamwoord)
• Er liggen twee eieren in het hooi. (telwoord)
• Op de deur staat een grote twee geschreven. (zelfst. naamwoord)
Zelfstandig naamwoord
• Ze kan niet meer zo goed lopen. (werkwoord)
• Marieke houdt veel van lopen/brood. (zelfst. naamwoord)
• Wij hebben de liefste hond ter wereld. (bijv. naamwoord)
• Hij schreef zijn liefste/verloofde een brief. (zelfst. naamwoord)
• De muur is al lang niet meer wit. (bijv. naamwoord)
• De schilder was door zijn wit/kleurtjes heen. (zelfst. naamwoord)
• Er liggen twee eieren in het hooi. (telwoord)
• Op de deur staat een grote twee geschreven. (zelfst. naamwoord)
Eigennaam
• Sommige eigennamen hebben een vaste aanduider ('de
Pyreneeën', 'De Telegraaf'). Het is bij eigennamen niet
mogelijk aanduiders toe te voegen of weg te laten.
• Voorbeelden van eigennamen:
Joop, Annemarie, Joseph Ratzinger, mevrouw Jansen, Sneek,
Etten-Leur, Gelderland, Leeuwarden-Zuid, De Telegraaf, Das
Kapital, Nirvana, Radio 2, Ajax, Manneken Pis, Baker Street
221b, de Efteling
• De reader rekent de eigennamen tot de zelfstandige
naamwoorden. Op de toets worden ze onderscheiden!
Aanduiders
Aanduiders staan voor een zelfstandig naamwoord. Ze vormen
er één zinsdeel mee.
Soorten aanduiders:
• lidwoorden: bepaald/onbepaald/ontkennend
• telwoorden (geen tentamenstof)
• voornaamwoorden: aanwijzend, bezittelijk
Lidwoord
• Een lidwoord is altijd een aanduider.
• Een lidwoord staat dan ook altijd voor een zelfstandig
naamwoord en vormt daar een zinsdeel mee.
• Er zijn drie soorten lidwoorden
• bepaalde lidwoorden: de, het
• onbepaald lidwoord: een
• ontkennend lidwoord: geen
Makkelijk te benoemen: de, geen
Moeilijker te benoemen: het, een
Lidwoord
• Daar staat een huis. Het heeft een rood dak.
• Het mooie huis van de buren wordt verkocht.
• Als het regent, word ik nat.
• Als dat witte spul cocaïne is, heb je een probleem, maar als
het talkpoeder is, ga je vrijuit.
• Op een gegeven moment wil je niet meer anders.
• Jannes was een van de beste dammers ter wereld.
Lidwoord
• Daar staat een huis. Het heeft een rood dak. (voornaamwoord)
• Het mooie huis van de buren wordt verkocht. (lidwoord)
• Als het regent, word ik nat. (voornaamwoord)
• Als dat witte spul cocaïne is, heb je een probleem, maar als
het talkpoeder is, ga je vrijuit. (voornaamwoord)
• Op een gegeven moment wil je niet meer anders. (lidwoord)
• Jannes was een van de beste dammers ter wereld. (telwoord)
Andere aanduiders
Aanwijzend voornaamwoord:
• dit/dat, deze/die, zulk/zulke, dergelijk/dergelijke, zo'n
Bezittelijk voornaamwoord:
• mijn, jouw/je, zijn/z'n, haar/heur/d'r, ons/onze, jullie, hun
Aanduiders zijn te vervangen door andere aanduiders:
• het/dit/zo'n/mijn/zijn meisje
• de/die/zulke/jouw/hun modder
• een/dat/zulk/dergelijk/jullie gezucht
Bijvoeglijk naamwoord
• Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een
zelfstandig naamwoord.
• Een bijvoeglijk naamwoord kan met een aanduider en een
zelfstandig naamwoord één zinsdeel vormen.
• Een bijvoeglijk naamwoord kan ook op een andere plaats in de
zin staan.
Voorbeelden:
• Het vriendelijke ventje deed de deur open.
• Ze blijft altijd beleefd.
• Verdrietig stapte ze op haar fiets.
Bijwoord
Een bijwoord geeft extra informatie over iets anders dan een
zelfstandig naamwoord.
a. Het erg vriendelijke ventje deed de deur open.
b. Ze kan mooi zingen.
c. Ze kan erg mooi zingen.
d. Arie spreekt moeiteloos Engels.
Bijwoorden zijn het afvalbakje van de ontleding. Alles wat
'overblijft', noemen we bijwoord:
a. Je mag me altijd bellen.
b. Ik kom hier graag.
c. Ik wil niet dat hier zo geroddeld wordt.
Bijwoord
Soms moeilijk om te benoemen:
• Ze wordt steeds mooier.
• Ze zingt steeds mooier.
• Woest sloeg ze de deur dicht.
• Hij spreekt goed Engels.
Bijwoord
Soms moeilijk om te benoemen:
• Ze wordt steeds mooier. (bijv. naamwoord)
• Ze zingt steeds mooier. (bijwoord)
• Woest sloeg ze de deur dicht.
• Wat was ze, toen ze de deur dichtsloeg? Woest! (bijv. naamwoord)
• Hoe sloeg ze de deur dicht? Woest! (bijwoord)
• Hij spreekt goed Engels.
• Wat is het Engels dat hij spreekt? Goed! (bijv. naamwoord)
• Hoe spreekt hij Engels? Goed! (bijwoord)
Voorzetsel
Voorzetsel = 'de kast'-woord
• in/op/achter/volgens/langs/bij/na/zonder/tijdens/gedurende..
. enz. de kast, vakantie enz.
Voorzetsels kunnen ook voorkomen voor een bijwoord:
• naar boven
• van achteren
Soms staat het voorzetsel achter 'er', 'hier', 'daar', 'waar',
'ergens', 'nergens' of 'overal':
• Ze denkt er niet meer aan.
• Hij heeft overal plezier in.
• Waar hoort dit blokje bij?
Voornaamwoord
Een voornaamwoord heeft geen eigen betekenis. Het neemt de
betekenis over van z'n antecedent. Dat antecedent hoeft niet
expliciet genoemd te worden.
Het antecedent is vaak een zelfstandig naamwoord of een
eigennaam. Soms is het een zin of een zinsdeel.
Mijn hond is ziek. Hij krijgt elke dag twee tabletjes.
Wie heeft de vloer zo glad gemaakt?
Alie heeft mijn brommer geleend.
Is dat de man die altijd zo vriendelijk zwaait?
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
•
•
•
•
ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij
je, ie, ze, 't, we, ze
mij, jou, hem, haar, het, ons, jullie, hen, hun
me, je, 'm, 'r, 't, ze
Ik heet Jaap. En jij?
Toen de buren langsreden, hebben we naar hen gezwaaid.
Heb je hun die cd nog teruggegeven?
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• dit, dat, deze, die
Jacob heeft een nieuwe fiets. Die is nog duurder dan de vorige.
Dat is mijn huis.
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• dit, dat, deze, die
Aanwijzende voornaamwoorden worden ook als aanduider
gebruikt. Ze staan dan meteen voor het zelfstandig naamwoord:
• Dat huis is van mij.
• Zie je deze vuist?
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• mijne, jouwe, zijne, hare, onze, hunne
Deze fiets is van mij. Daar staat de jouwe.
Als je geen brood bij je hebt, mag je het mijne wel opeten.
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• mijne, jouwe, zijne, hare, onze, hunne
Bezittelijke voornaamwoorden worden ook als aanduider
gebruikt. Ze staan dan meteen voor het zelfstandig naamwoord:
• Dit is mijn helft en dat is jouw helft.
• Waar is jullie hond?
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig
naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als
antecedent.
• Verplicht wederkerend:
• Jan vergist zich, je stelt je aan, we verheugen ons op het feest
• Toevallig wederkerend:
• Wim scheert zich(zelf), je moet je(zelf) wassen, ze hebben zich(zelf)
opgemaakt
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig
naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als
antecedent.
• betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin.
• die, dat, wie, wat, hetgeen, welke, dewelke
Dat is de man die naast ons woont.
Zie je dat meisje dat zo lief lacht?
Is er eigenlijk iemand van wie je geen geld tegoed hebt?
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig
naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als
antecedent.
• betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin.
• met ingesloten antecedent ('de persoon die', 'degene die', 'het
ding dat' enz.)
• Wat je aanraakt, moet je opeten. (= het ding dat)
• Je mag trouwen met wie je wilt. (= de persoon die)
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig
naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als
antecedent.
• betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin.
• vragend: antecedent moet door de gesprekspartner worden
gegeven.
• Wie is die man die elke zondag het vlees komt snijden?
• Vertel eens wat je voor haar hebt gekocht.
Voornaamwoord
• persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel.
• aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets
waarnaar de spreker wijst.
• bezittelijk: geeft bezit aan.
• wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig
naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als
antecedent.
• betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin.
• vragend: antecedent moet door de gesprekspartner worden
gegeven.
• Ook als aanduider: welk huis is dat, wiens auto zullen we nemen?
Voornaamwoord
Let op: sommige voornaamwoorden kunnen als zelfstandig
voornaamwoord en als aanduider voorkomen:
• aanwijzend voornaamwoord
• zelfst.: Dat is mijn huis.
• aand.: Dat huis is van mij.
• bezittelijk voornaamwoord
• zelfst: Daar ligt de jouwe toch!
• aand.: Jouw tandenborstel ligt daar toch!
• vragend voornaamwoord
• zelfst.: Van wie is dat flesje?
• aand.: Wiens flesje is dat?
Voegwoord
In een samengestelde zin kun je een voegwoord als verbinding
gebruiken.
Twee hoofdzinnen verbind je met een nevenschikkend
voegwoord:
Jan heeft een auto gekocht en Piet heeft een motor gekocht.
Jan heeft een auto gekocht en Piet een motor.
Bareld is boos, want de krantenbezorger is te laat.
VRAAG: hoe zie je dat dit hoofdzinnen zijn?
Voegwoord
VRAAG: hoe zie je dat dit hoofdzinnen zijn?
1. Weglating voegwoord geeft correcte zinnen:
Jan heeft een auto gekocht. Piet heeft een motor gekocht.
Bareld is boos. De krantenbezorger is te laat.
2. Persoonsvorm is tweede zinsdeel.
Jan heeft een auto gekocht. Piet heeft een motor gekocht.
Bareld is boos. De krantenbezorger is te laat.
3. De zinnen vormen geen zinsdeel in een andere zin.
Voegwoord
Een hoofdzin en een bijzin verbind je met een onderschikkend
voegwoord:
Ik hoop dat Jan een auto gekocht heeft.
Bareld is boos, omdat de krantenbezorger te laat is.
VRAAG: hoe zie je dat er na het voegwoord een bijzin staat?
Voegwoord
VRAAG: hoe zie je dat er na het voegwoord een bijzin staat?
1. Weglating voegwoord geeft incomplete zinnen:
Ik hoop. Jan een auto gekocht heeft.
Bareld is boos. De krantenbezorger te laat is.
2. Persoonsvorm staat achteraan:
Ik hoop dat Jan een auto gekocht heeft.
Bareld is boos, omdat de krantenbezorger te laat is.
3. De bijzin is zinsdeel in de hoofdzin:
Ik hoop iets (nl. dat Jan een auto gekocht heeft) = lijd. voorwerp
Bareld is boos om iets (nl. omdat ...) = bijw. bepaling
Overzicht
•
•
•
•
•
•
•
•
Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord
Eigennaam
Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend
Bijvoeglijk naamwoord
Bijwoord
Voorzetsel
Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend,
betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend,
zelfstandig/als aanduider
• Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend
Download