Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 6 - Casussen Casus 15 Het zal je werk maar zijn Het cao-recht is lastig. Veel partijen zijn namelijk bij een cao betrokken: vakbonden, werkgevers(organisaties), werknemers die lid zijn van een vakbond die aan de cao heeft meegedaan, werknemers die lid zijn van een andere vakbond en werknemers die geen lid van een vakbond zijn. De Wcao geeft voor al die situaties regels. Daar komt nog eens bij dat cao-bepalingen algemeen verbindend kunnen worden verklaard. Al deze complexe situaties zijn aan de hand van praktische voorbeelden in casus 16 uitgewerkt. Melchior bv is een bedrijf dat metalen constructiebuizen vervaardigt die in de bouwindustrie worden gebruikt. In het bedrijf werken 450 mensen. Melchior bv is lid van het Nederlands Werkgeversverbond (NW). Deze organisatie is onder meer partij bij de cao voor de Metaalnijverheid, de cao voor het Kantinepersoneel en de cao Vervoer. Van vakbondszijde zijn deze cao’s achtereenvolgens ondertekend door FNV Bondgenoten en de Bedrijvenbond CNV, FNV Bondgenoten en de Dienstenbond CNV en FNV Bondgenoten en de Vervoersbond CNV. De administratie van het bedrijf weet niet goed raad met enkele vragen die verschillende personeelsleden haar hebben voorgelegd. Het hoofd van de afdeling wendt zich daarom tot het NW, waar u als juridisch voorlichter werkzaam bent. Hij legt u de volgende drie gevallen voor: 1 Johan Huizebroer werkt als lasser in de fabriek van Melchior bv. Hij is lid van de Bond Verenigde Lassers, die geen partij is bij de cao voor de Metaalnijverheid. Bij zijn indiensttreding hebben Melchior bv en Huizebroer afgesproken dat laatstgenoemde €170 bruto per week zal verdienen. Op grond van de cao voor de Metaalnijverheid zou Huizebroer echter recht hebben op €185 per week. Met een beroep op de relevante cao-bepaling eist hij dan ook €15 loonsverhoging per week op. 2 Gerda Munster werkt als assistent keuken in de kantine van Melchior bv. Zij is lid van de Dienstenbond CNV. Toen zij in dienst van Melchior bv trad, werd overeengekomen dat haar loon €150 bruto per week zou bedragen. Twee maanden later wijst de werkgever Gerda echter op de cao voor het Kantinepersoneel, waaruit kan worden afgeleid dat Gerda slechts recht zou hebben op €140 bruto per week. Melchior bv vordert het te veel betaalde van Gerda terug en wil voortaan €140 per week betalen. De werkneemster protesteert tegen deze gang van zaken. 3 Het NW is geen partij bij de (landelijke) cao die van toepassing is op administratief personeel. Mevrouw Lemmer is, als zij als administratief medewerkster in dienst van Melchior bv treedt, geen lid van een van de bonden die partij zijn bij de cao Administratief personeel. Melchior bv betaalt mevrouw Lemmer conform de afspraak €250 bruto per week. Drie maanden na indiensttreding wordt mevrouw Lemmer lid van de Bond voor Boekhouders, partij bij genoemde cao. Op grond van deze cao zou mevrouw Hoofdstukken Sociaal Recht | 1 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Lemmer recht hebben op €290 bruto per week. Zij eist dit salaris op vanaf het tijdstip van haar lidmaatschap van de Bond voor Boekhouders. Welke antwoorden geeft u het hoofd van de administratie? Ga achtereenvolgens uit van het feit dat de genoemde cao-bepalingen wel en niet algemeen verbindend zijn verklaard. Uitwerking Invloed cao op inhoud arbeidsovereenkomst (art. 9, 12, 13 en 14 Wcao) Invloed avv op inhoud arbeidsovereenkomst (art. 3 Wet avv) Art. 12 en 13 kunnen als de kernbepalingen van de Wcao worden aangemerkt. In art. 12 Wcao staat vermeld dat elk beding tussen een werkgever en werknemer, strijdig met een cao ‘door welke zij beiden gebonden zijn’, nietig is en dat in plaats van dit beding de betreffende cao-bepaling van toepassing is. Art. 13 regelt de kwestie dat de cao ‘door welke zowel de werkgever als de arbeider gebonden zijn’ een arbeidsvoorwaardenbepaling bevat waarover werkgever en werknemer individueel niets hebben afgesproken. Alsdan geldt de cao-bepaling tussen de individuele contractpartijen. Art. 12 en 13 Wcao hebben tot gevolg dat cao-bepalingen betreffende arbeidsvoorwaarden van rechtswege van kracht zijn tussen een werkgever en een werknemer, wat wil zeggen dat zij automatisch (zonder nadere rechtshandeling) doorwerking hebben in de individuele arbeidsovereenkomst. Wel geldt één voorwaarde: het rechtsgevolg van art. 12 en 13 Wcao treedt alleen in als zowel werkgever als werknemer aan de cao gebonden is en als dus beiden lid zijn van een bond of vereniging welke partij is bij de afgesloten cao. Met het noemen van deze voorwaarde is als uitgangspunt antwoord gegeven op de zaak Huizebroer. Deze werknemer is lid van de Bond van Verenigde Lassers die geen partij is bij de cao voor de Metaalnijverheid. Op grond van dit gegeven kan worden gesteld dat art. 12 Wcao niet van toepassing is op het antwoord op de vraag of Huizebroer recht heeft op het loon zoals genoemd in de bepaling uit de Metaal-cao. Daaruit vloeit weer voort dat Huizebroer geen recht ex art. 12 Wcao heeft op €185 brutoloon per week. Conform de gemaakte afspraak zal hij €170 per week blijven verdienen. Maar er speelt meer. In art. 14 Wcao staat dat – voor zover de betreffende cao niet anders bepaalt – de werkgever die door de cao gebonden is (zoals Melchior bv omdat deze lid is van het NW, partij bij de Metaal-cao) verplicht is, de bepalingen uit deze cao die arbeidsvoorwaarden behelzen (de normatieve bepalingen) ook na te komen bij arbeidsovereenkomsten met werknemers zoals Huizebroer, die niet door de cao gebonden zijn (omdat zij ofwel geen lid zijn van een vakbond ofwel van een vakbond die geen partij is bij de cao). Art. 14 Wcao verschaft genoemde werknemers (en dus ook Huizebroer) echter geen recht om die arbeidsvoorwaardenbepalingen uit de cao alsnog van de werkgever af te dwingen. Dat recht komt uitsluitend toe aan de partijen die de cao zijn aangegaan, in casu de Bedrijvenbond CNV en FNV Bondgenoten, en dat op grond van art. 9 lid 2 Wcao. Daarin wordt namelijk (parafraserend) bepaald dat allen die lid zijn van een cao-partij tegenover elk der cao-partijen gehouden zijn, de Hoofdstukken Sociaal Recht | 2 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv cao te goeder trouw ten uitvoer te brengen. De Bedrijvenbond CNV en FNV Bondgenoten kunnen dus beide van Melchior bv in rechte afdwingen, dat deze aan Huizebroer €185 in plaats van €170 loon zal betalen. Of zij daartoe concreet zullen overgaan, kan uiteraard worden betwijfeld. Rechtens gezien handelt Melchior bv echter in strijd met art. 14 Wcao. In hoeverre dit gegeven dan wel de kans dat één van de cao-partijen ageert krachtens art. 9 lid 2 Wcao, haar zal bewegen Huizebroer alsnog €185 te betalen, staat feitelijk gezien ter beoordeling van de werkgever. Als deze het loon niet met €15 per week verhoogt, zou Huizebroer (om alsnog zijn doel te bereiken) lid kunnen worden van FNV Bondgenoten of de Bedrijvenbond CNV. Art. 9 lid 1 Wcao zegt namelijk dat allen die tijdens de duur van de cao lid zijn of worden van een cao-partij, door die cao zijn gebonden. Tussentijdse toetreding leidt dus tot toepasselijkheid van de cao. Gerda Munster (de tweede kwestie) is lid van de Voedingsbond CNV, die partij is bij de cao voor het Kantinepersoneel. Dat als gevolg van het gestelde in art. 12 en 13 Wcao de normatieve bepalingen uit deze cao doorwerken in de individuele arbeidsovereenkomst tussen Melchior bv en Gerda Munster, staat buiten kijf, maar lijkt zich tegen de werkneemster te keren. Of dit ook werkelijk het geval is, hangt af van de vraag of genoemde cao als een minimum- of als een standaardcao moet worden beschouwd. De beslissing van Melchior bv om Gerda voortaan €140 per week in plaats van €150 te betalen is rechtens onjuist, wanneer de cao voor het Kantinepersoneel een minimum-cao is. Aan werkneemster moet dan ten minste €140 loon per week worden betaald, maar meer mag ook. De vordering tot restitutie van het ‘te veel’ betaalde op grond van onverschuldigde betaling (zie art. 6:203 e.v. BW) wordt dan tevens zonder twijfel door de rechter afgewezen. Zou genoemde cao evenwel een standaard-cao zijn, dan heeft Melchior bv het recht (of beter: is zij verplicht) Gerda Munster voortaan €140 per week te betalen. Het protest van Gerda zal haar weinig baten. Kan Melchior het bedrag dat te veel aan loon is betaald van de werkneemster terugvorderen als zijnde onverschuldigd betaald? Als uitgangspunt dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Men zou zich evenwel op het standpunt kunnen stellen dat de redelijkheid en billijkheid ex art. 6:2 en 248 BW zich tegen toekenning van een dergelijke vordering verzetten. Wat betreft de kwestie van mevrouw Lemmer: in eerste instantie blijkt zij noch Melchior bv lid te zijn van een van de partijen bij de cao Administratief personeel. De normatieve bepalingen uit deze cao werken dan uiteraard niet ex art. 12 en 13 Wcao door in de arbeidsverhouding tussen de twee. Dat is eveneens het geval op het moment waarop mevrouw Lemmer lid wordt van de Bond voor Boekhouders, een van de cao-partijen. Immers, zowel Melchior bv als mevrouw Lemmer zal lid moeten worden van een van de cao-partijen, willen de normatieve bepalingen van de cao Administratief personeel onderdeel vormen van de tussen hen van kracht zijnde arbeidsovereenkomst. Een interessante vraag is nog wel, of in deze situatie (werkgever niet lid van een cao-partij; arbeider wel lid van een cao-partij) art. 14 Wcao nog enige uitkomst kan bieden zoals in het geval van Huizebroer. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Art. 14 Wcao is namelijk geschreven voor de situatie van de wel gebonden (georganiseerde) werkgever die niet gebonden (ongeorganiseerde) werknemers in dienst heeft. Het betreffende wetsartikel zegt uitdrukkelijk dat de Hoofdstukken Sociaal Recht | 3 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv werkgever die door de cao gebonden is, de in die cao voorkomende arbeidsvoorwaardenbepalingen ook moet nakomen ten opzichte van de niet door die cao gebonden werknemers. De Wcao bevat geen bepaling voor de tegenovergestelde situatie. Het gevolg is dat mevrouw Lemmer recht heeft en blijft houden op het contractueel overeengekomen loon, €250 bruto per week. Door toetreding tot de Bond voor Boekhouders verandert er niets in de rechtspositie tussen Melchior bv en mevrouw Lemmer. In het voorafgaande is ervan uitgegaan dat genoemde cao-bepalingen niet algemeen verbindend zijn verklaard. Is nu de uitwerking van de drie geschetste zaken een andere, wanneer we ervan uitgaan dat die cao-bepalingen wel algemeen verbindend zijn verklaard? Algemeenverbindendverklaring (avv) van cao-bepalingen geschiedt door de minister van SZW krachtens de Wet avv, onder de in art. 2 lid 1 van deze wet opgesomde voorwaarden. Normatieve en diagonale cao-bepalingen komen voor avv in aanmerking, obligatoire bepalingen daarentegen niet. Kernbepaling van de Wet avv vormt art. 3, lid 1 tot en met lid 3, waarin een gelijke regeling is opgenomen als men aantreft in art. 12 en 13 Wcao. Een cao-bepaling die algemeen verbindend is verklaard, werkt dus automatisch door in de individuele arbeidsovereenkomsten van die werkgevers en werknemers in de bedrijfstak op wie die cao-bepaling niet van toepassing is, enkel en alleen omdat een van hen of beiden geen lid zijn van een der cao-partijen (een ‘zwakke’ uitzondering vormt de werking van art. 14 Wcao, zoals hiervoor is gebleken). Hoe werkt het voorafgaande uit op de drie situaties? Door de avv van de loonbepaling uit de Metaal-cao zal deze thans ook van toepassing zijn op de arbeidsverhouding tussen Melchior bv en Huizebroer. Het feit dat laatstgenoemde lid is van een vakbond die geen cao-partij is, vormt ten gevolge van de avv geen beletsel meer voor de doorwerking in de overeenkomst tussen de twee. Het gevolg is dat Huizebroer zo nodig in rechte kan vorderen dat hem €185 per week aan loon wordt betaald. Voor Gerda Munster verandert er niets. Door haar lidmaatschap van de Voedingsbond CNV en het lidmaatschap van Melchior bv bij het NW, zijn beiden aan de cao gebonden. De avv van de betreffende cao-loonbepaling brengt daarin geen wijziging. Opnieuw is doorslaggevend of de cao voor het Kantinepersoneel een minimum- dan wel standaard-cao is. Voor mevrouw Lemmer heeft de avv van de loonbepaling in de cao Administratief personeel wel degelijk gevolgen. Omdat Melchior bv lid is van het NW en deze organisatie geen cao-partij is bij genoemde cao, heeft mevrouw Lemmer krachtens de Wcao geen recht op een loon van €290 per week. Was de cao-bepaling niet algemeen verbindend verklaard, dan zou alleen via de weg van het contractenrecht (dat wil dus zeggen op grond van overeenkomst met Melchior bv) dat loonbedrag te realiseren zijn. De avv van de loonbepaling uit de cao Administratief personeel zorgt ervoor dat mevrouw Lemmer nu van rechtswege recht heeft op een loon van €290 per week. Hoofdstukken Sociaal Recht | 4 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Casus 16 Een dagje ouder Cao’s zijn overeenkomsten en hebben daardoor een bepaalde looptijd. Houdt hun werking op als de tijd verstreken is en cao-partijen (nog) geen nieuwe cao hebben kunnen afsluiten? En hoe zit dat met cao-bepalingen die algemeen verbindend zijn verklaard? Kan een werkgever met werknemers die toch niet meer zo goed bevallen, na afloop van de cao een minder hoog salaris voor deze werknemers vaststellen? Casus 17 behandelt deze vragen aan de hand van een praktisch voorbeeld. De heren Smilde en Hamers, allebei in 1955 geboren, zijn op 1 december 1996 als sorteerder in dienst getreden bij tuinderij Fleur bv te Maassluis. Hun beider aanvangssalaris bedraagt dan €400 bruto per week.1 Smilde is lid van de Vakvereniging Tuinderspersoneel (VT), Hamers heeft zich niet georganiseerd. Fleur bv wordt per 1 juli 2000 lid van de Werkgeversvereniging Georganiseerd Overleg Tuinderijen (GOT). Het GOT is – evenals de VT – partij bij de cao voor het Tuinderspersoneel. Op grond van deze cao is Fleur bv verplicht Smilde een loon van €450 bruto per week te betalen (deze ontving nog steeds, evenals Hamers, €400). Fleur bv handelde conform haar cao-verplichting en stelde het loon van Smilde vanaf 1 juli 2000 op €450 per week. Ook Hamers werd vanaf diezelfde datum een gelijk bedrag aan loon uitgekeerd. Krachtens daaropvolgende afgesloten cao’s bedraagt het weekloon eerst €455 (per 1 januari 2002), vervolgens €465 (per 1 januari 2006), daarna €467,50 (per 1 januari 2007) en ten slotte €480 (per 1 januari 2008) bruto per week. Smilde en Hamers zagen hun weekloon gelijkluidend stijgen. Een aantal bepalingen uit de cao voor de Tuinderijen – waaronder de loonbepaling – is vanaf 1 januari 2002 telkens algemeen verbindend verklaard, laatstelijk tot 1 januari 2010, het tijdstip waarop de laatstgesloten cao expireert. Daarna treedt een cao-loze periode op; partijen bij het overleg weten gedurende maanden niet tot overeenstemming te komen. Op vrijdag 25 februari 2010 roept de directeur van Fleur bv, mevrouw Ten Apel, de heren Smilde en Hamers bij zich. Zij ergert zich al maanden aan het trage werktempo van de beide werknemers en ziet haar kans schoon: zij deelt Smilde en Hamers mede dat zij per 28 februari 2010 hun oude loon van €400 bruto per week weer zullen gaan verdienen. ‘Er geldt immers geen cao meer in onze sector, dus vallen we automatisch terug op de oude situatie. Als uw werktempo verbetert, ben ik bereid uw loon in positieve zin bij te stellen.’ Smilde en Hamers protesteren en delen haar mee dat zij daarmee niet akkoord gaan. Nog diezelfde dag wenden zij zich tot u met de vraag of de mededeling van mevrouw Ten Apel inderdaad betekent dat zij genoegen moeten nemen met hun oude loon uit 1996. Smilde is op 25 februari 2010 nog steeds lid van de VT, Hamers is dan nog steeds ongeorganiseerd, terwijl Fleur bv ook nog steeds lid is van het GOT. De VT en het GOT waren beide partij bij de laatste cao. 1 Voor het gemak wordt in deze casus met euro's gerekend. Hoofdstukken Sociaal Recht | 5 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Uitwerking Nawerking van cao- en avv-bepalingen Als Smilde en Hamers op 1 december 1996 bij Fleur bv in dienst treden, is de cao voor het Tuinderspersoneel op beide arbeiders niet van toepassing. Smilde is weliswaar lid van de VT – vermoedelijk toen al cao-partij – maar het feit dat Fleur bv ongeorganiseerd is, maakt dat die cao ook niet tussen Smilde en Fleur bv werkt. Nu de avv eerst vanaf 1 januari 2002 heeft plaatsgevonden, zijn betrokkenen ook niet langs deze weg aan bepalingen uit deze cao gebonden. Met andere woorden: tot 1 juli 2000 zijn partijen vrij in de regeling van de op hen van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden. Vanaf deze datum treedt er echter een verandering op. Door het GOT-lidmaatschap van Fleur bv wordt de cao voor het Tuinderspersoneel op de rechtsrelatie tussen Smilde en Fleur bv van toepassing. Ex art. 12 en 13 Wcao maken de arbeidsvoorwaarden uit de cao rechtstreeks deel uit van de tussen de twee gesloten arbeidsovereenkomst en derhalve ook de loonbepaling. Fleur bv betaalt terecht vanaf dat moment €450 bruto per week aan Smilde. Eenzelfde verplichting rust op Fleur bv jegens Hamers, thans echter niet op grond van art. 12 en 13 Wcao, maar krachtens art. 14 van diezelfde wet. Tot 1 januari 2010 verandert er verder weinig. De avv van onder meer de loonbepalingen sedert 1 januari 2002 heeft geen gevolgen voor beide werknemers, nu zij hun loon verhoogd zien overeenkomstig de nieuw afgesloten cao’s. De situatie wijzigt zich vanaf 1 januari 2010. Nu de cao en ook de bepalingen daaruit die algemeen verbindend zijn verklaard, per die datum zijn geëxpireerd, rijst de vraag of (verbindend verklaarde) cao-bepalingen nawerken. Anders gezegd: of zij hun rechtskracht behouden voor partijen bij de individuele arbeidsovereenkomst na afloop van de termijn waarvoor de cao is aangegaan dan wel cao-bepalingen algemeen verbindend zijn verklaard. In literatuur en jurisprudentie wordt aangenomen dat normatieve cao-bepalingen wel nawerking hebben ten aanzien van partijen die door de cao gebonden waren (zie Hof van Justitie Ned. Antillen 5 juli 1977, NJ 1978, 134). De werkgever en werknemer die vóór de datum van afloop aan de cao gebonden waren, blijven dat dus ook ná deze datum, behalve wanneer zij na expiratie overeenstemming bereiken over andere arbeidsvoorwaarden dan in de cao genoemd. Voorwaarde daarbij is derhalve, dat beiden akkoord gaan met die wijzigingen. Hoe is de situatie ingeval de individuele werkgever en werknemer enkel ten gevolge van een avv de inhoud van cao-bepalingen in acht moeten nemen? Tot voor kort was men van mening dat dergelijke bepalingen niet nawerken. Deze opvatting werd terecht gestaafd met een verwijzing naar HR 18 januari 1980, NJ 1980, 348, m.n. PAS. De Hoge Raad heeft op deze regel een uitzondering aanvaard in HR 28 januari 1994, JAR 1994, 47. In deze zaak was werknemer Beenen (in dienst bij Vanduho bv) arbeidsongeschikt door ziekte en ontving vanaf het tweede jaar een WAO-uitkering. Door de avv van bepalingen uit de cao voor het Motorvoertuigen- en Tweewielerbedrijf, werd op de rechtsverhouding tussen Beenen en Vanduho bv de bepaling van toepassing waarin onder meer stond dat de werkgever gedurende 24 maanden verplicht is tot aanvulling van het salaris van de werknemer die een volledige uitkering krachtens de WAO geniet. Vanduho bv voldeed aan deze verplichting, maar stopte met betaling van de aanvulling tot 100% van het salaris vanaf de termijn dat de betreffende Hoofdstukken Sociaal Recht | 6 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv algemeen verbindend verklaarde cao-bepaling van kracht was, was verstreken. Beenen nu stelde zich op het standpunt dat zijn werkgever verplicht was tot 100%-aanvulling van zijn uitkering, ook al was genoemde termijn voorbij. De Hoge Raad gaf Beenen gelijk door zich op het navolgende standpunt te stellen: ‘Indien een werknemer op het tijdstip waarop hij arbeidsongeschikt is geworden, krachtens algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een cao tegenover de werkgever recht kan doen gelden op (…) aanvulling van wegens die arbeidsongeschiktheid genoten uitkeringen over een in die bepalingen omschreven tijdvak, wordt het aldus verkregen recht niet aangetast doordat in de loop van dat tijdvak de bedoelde bepalingen ophouden algemeen verbindend te zijn.' Beenen/Vanduho bv had betrekking op de situatie dat Beenen arbeidsongeschikt was geworden op een moment dat de desbetreffende caobepaling algemeen verbindend was verklaard. Maar hoe dient te worden geoordeeld over de situatie dat een werknemer tussen twee perioden van algemeenverbindendverklaring arbeidsongeschikt geworden is? Heeft de betreffende cao-bepaling dan eveneens nawerking? Deze vraag werd door de Hoge Raad in zijn arrest van 7 juni 2002, JAR 2002, 154 bevestigend beantwoord. Samenvattend: behoudens de aanwezigheid van verkregen rechten, hebben cao-bepalingen die alleen ten gevolge van een avv tussen partijen werken, geen nawerking. Welke arbeidsvoorwaarden zijn dan van toepassing? Dat zijn die welke van kracht waren vóór de datum waarop de betreffende caobepalingen algemeen verbindend zijn verklaard. Ook nu weer met als uitzondering, dat zij na afloop van de avv-periode nieuwe afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden waaronder de arbeid zal worden verricht. Er treedt dan op wat wel het jojo-effect wordt genoemd: de werknemer valt terug op zijn oude rechtspositie, om vervolgens (na een nieuwe periode van algemeenverbindendverklaring) op de cao-arbeidsvoorwaarden over te stappen; nadat deze periode is afgelopen treedt de oude situatie weer in werking, gevolgd door de cao-arbeidsvoorwaarden na een nieuwe periode van algemeenverbindendverklaring enzovoort. Een aantal jaren geleden heeft de Hoge Raad verklaard dat deze voortdurende wisseling voor de werkgever erg vervelend kan zijn, maar dat zulks nu eenmaal uit het wettelijk systeem voortvloeit (HR 20 december 2002, JAR 2003, 19). Hoe werkt het voorafgaande in concreto uit? Beoordelen we eerst de rechtspositie van Smilde. Zowel hij als Fleur bv was aan de cao voor het Tuinderspersoneel gebonden en zij zullen dat op grond van de nawerking van de normatieve cao-bepalingen blijven, tenzij zij anders zijn overeengekomen. Deze uitzondering doet zich in casu niet voor, nu de mededeling van mevrouw Ten Apel hooguit als een aanbod tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden kan worden beschouwd, een aanbod dat door Smilde niet is aanvaard. Hij blijft dus recht houden op een brutoloon van €480 per week. De rechtspositie van Hamers is lastiger vast te stellen. Moet zijn arbeidsverhouding met Fleur bv worden aangemerkt als één die door de cao voor het Tuinderspersoneel is bepaald of zijn de betreffende cao-afspraken (waaronder de loonbepaling) uitsluitend op hem van toepassing ten gevolge van hun avv? Het antwoord luidt dat Fleur bv krachtens art. 14 Wcao verplicht was Hoofdstukken Sociaal Recht | 7 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv de arbeidsvoorwaarden uit genoemde cao op Hamers toe te passen. De loonbepaling in die cao was daarom op grond van art. 14 Wcao op Hamers van toepassing en niet enkel door de avv van die bepaling. Dat betekent dat de normatieve cao-bepalingen ook met betrekking tot Hamers nawerken, tenzij hij met Fleur bv tot andere afspraken is gekomen. Dat blijkt niet het geval te zijn. Ook Hamers blijft recht houden op een brutoloon van €480 per week. Wanneer zal nawerking – met uitzondering van verkregen rechten – niet plaatsvinden en zullen de oude arbeidsvoorwaarden weer van toepassing zijn? Die situatie doet zich voor wanneer de werkgever in kwestie zich niet heeft georganiseerd. Geen enkele bepaling uit de Wcao verplicht hem dan, de betreffende caobepalingen op zijn personeel toe te passen tot het moment waarop deze algemeen verbindend zijn verklaard. Is de looptijd van een cao verstreken, dan rijst de vraag of de arbeidsvoorwaarden uit die cao van toepassing blijven op de arbeidsrelatie tussen een individuele werkgever en werknemer. Hoofdstukken Sociaal Recht | 8 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Casus 17 Daar word je gezond van In een cao staan vaak arbeidsvoorwaarden en andere regelingen opgesomd. Ook in de wet komt men arbeidsrechtelijke bepalingen tegen. Hoe moeten deze met elkaar in verband worden gebracht? Hoe moet worden gehandeld als zowel de wet als de cao een onderwerp regelt, maar naar inhoud tegenstrijdig? Aan de hand van enkele concrete voorbeelden uit de praktijk worden deze vragen in casus 18 behandeld. Mevrouw Sneep is op 7 februari 2009 als commercieel medewerkster in dienst getreden bij fietsenfabriek Quick Bike bv. Mevrouw Sneep is lid van De Unie, Quick Bike bv van de Nederlandse Christelijke Bond van Rijwiel- en Motorhandelaren. Beide vakorganisaties zijn partij bij de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf. In deze cao komen onder meer de volgende drie bepalingen voor: Art. 18: ‘Bij gedwongen verzuim als bedoeld in art. 7:628 BW, wordt de doorbetaling van het dientengevolge verschuldigde salaris beperkt tot vijf dagen, tenzij het verzuim aan de schuld van de werkgever te wijten is.' Art. 28: ‘Indien bij de aanstelling van de werknemer een proeftijd wordt bedongen, dient zulks schriftelijk te worden vastgelegd met inachtneming van het bepaalde in art. 7:652 BW.' Art. 36: ‘Het is de werknemer die – hetzij direkt, hetzij indirekt – in kontakt komt met klanten, uitdrukkelijk verboden na beëindiging van de dienstbetrekking, in de wijk of het rayon waar hij in dienst van zijn gewezen werkgever werkzaamheden verrichtte, deze werkzaamheden gedurende een jaar te verrichten.' Mevrouw Sneep vraagt zich af of deze cao-bepalingen tussen haar en haar werkgeefster van toepassing zijn. Met betrekking tot art. 28 cao hebben Sneep en Quick Bike bv mondeling afgesproken dat er een proeftijd van een maand zou gelden. Van een concurrentiebeding is niet gerept, laat staan dat partijen op dit punt schriftelijk het een en ander hebben vastgelegd. Uitwerking Afwijking van BW-bepalingen bij cao Doorbetaling loon werkgever (art. 7:628 BW) Proeftijdbeding (art. 7:652 BW) Concurrentiebeding (art. 7:653 BW) Uitgangspunt voor het antwoord op de vraag van mevrouw Sneep vormen art. 12 en 13 Wcao waaruit kan worden opgemaakt dat in een cao opgenomen bepalingen betreffende ‘arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen’ (zie de omschrijving van ‘collectieve arbeidsovereenkomst’ in art. 1 lid 1 Wcao), rechtstreeks deel gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomst gesloten door een gebonden werkgever en werknemer. Hoofdstukken Sociaal Recht | 9 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv Dat mevrouw Sneep en Quick Bike bv beiden gebonden zijn, is niet voor bestrijding vatbaar. In beginsel maken art. 18, 28 en 36 van de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf deel uit van de arbeidsverhouding tussen Sneep en Quick Bike bv. Maar daarmee is nog niet alles gezegd. In het arbeidsovereenkomstenrecht wordt een onderscheid gemaakt tussen dwingend recht, driekwartdwingend recht, semidwingend recht en aanvullend recht. Dwingend recht is recht waarvan niet of niet ten nadele van de werknemer mag worden afgeweken en dus ook niet bij cao. Driekwartdwingend recht is recht waarvan alleen bij cao of op grond van een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan mag worden afgeweken. Van semidwingend recht mogen werkgever en arbeider individueel afwijken, echter alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst. Van regels van aanvullend recht kunnen partijen te allen tijde afwijken. Algemeen aanvaard is dat van een bepaling van semidwingend recht ook bij cao kan worden afgeweken. Hoe werkt het voorafgaande uit op de rechtspositie van mevrouw Sneep? Allereerst art. 18 van de cao. In art. 7:628 lid 1 BW staat dat de werknemer zijn recht op loon niet verliest als hij bereid is de overeengekomen arbeid te verrichten, maar de werkgever daarvan geen gebruik maakt door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Art. 18 cao nu beperkt laatstgenoemde omstandigheid tot maximaal vijf dagen. Krachtens art. 7:628 lid 5 kan van de inhoud van lid 1 voor de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst ten nadele van de werknemer worden afgeweken (dat is hier het geval). Wat schriftelijk individueel kan, kan ook bij cao worden geregeld, zo zagen we hiervoor. Art. 18 cao is dus van kracht tussen mevrouw Sneep en Quick Bike bv. Lid 5 noemt echter uitdrukkelijk een termijn van zes maanden, terwijl art. 18 cao geen tijdslimiet bevat. Is dit toegestaan? Ja, want lid 7 van art. 7:628 BW deelt mee dat van de termijn van zes maanden bij cao kan worden afgeweken. Art. 28 van de cao stelt een vormvereiste met betrekking tot het rechtsgeldig aangaan van een proeftijdbeding: dit zal schriftelijk moeten geschieden, aangenomen dat partijen bij de arbeidsovereenkomst een dergelijk beding wensen aan te gaan. Het problematische van art. 28 cao is dat het in wezen geen arbeidsvoorwaarde behelst, terwijl dat wel noodzakelijk is voor de doorwerking naar een individuele arbeidsovereenkomst (zie de omschrijving in art. 1 lid 1 Wcao). Er wordt namelijk niet gesteld dat tussen de individuele werkgever en arbeider, beiden gebonden aan de cao, een proeftijd zal gelden, maar alleen dat als zij dit overeenkomen, de schriftelijke vorm in acht moet worden genomen. Hoe daarover te oordelen? De Hoge Raad heeft over deze kwestie in zijn arrest van 13 maart 1981, NJ 1981, 505, m.n. PAS, uitspraak gedaan. Omdat, aldus de Hoge Raad, een voorschrift als art. 28 cao beoogt zo veel mogelijk duidelijkheid teweeg te brengen over de voor beide partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst belangrijke vraag of tussen hen al dan niet een proeftijd is bedongen en het dus ten nauwste de positie van de bij die overeenkomst betrokken partijen betreft, is zo’n voorschrift op te vatten als een regeling van arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. In het Hoofdstukken Sociaal Recht | 10 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978 90 01 83398 5 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv verlengde daarvan moet een mondeling tussen de individuele werkgever en werknemer gesloten proeftijdbeding als nietig worden beschouwd omdat dit beding als gevolg van de doorwerking krachtens het gestelde in art. 12 Wcao schriftelijk had moeten zijn aangegaan. Art. 28 van genoemde cao is dus van toepassing op de rechtsrelatie tussen Quick Bike bv en mevrouw Sneep. Sinds 1 januari 1999 moet een proeftijdbeding krachtens de wet schriftelijk worden aangegaan (art. 7:652 lid 2 BW). Heeft dit gevolgen voor het antwoord op de toepasselijkheid van art. 28 cao op de rechtsrelatie tussen mevrouw Sneep en Quick Bike bv? Nee, de cao-bepaling bevestigt nu alleen maar, wat thans ook in de wet staat. Overigens heeft de wetgever uitdrukkelijk gezegd dat aan het gestelde in lid 2 van art. 7:652 BW ook is voldaan, wanneer in de cao zou staan dat op de arbeidsovereenkomst een proeftijd van toepassing is. Uiteraard mogen daarbij de grenzen van art. 7:652 BW niet worden overschreden. Ten slotte de kwestie van het concurrentiebeding. In art. 7:653 lid 1 BW staat (voor zover relevant) dat een concurrentiebeding slechts geldig is, als het bij schriftelijk aangegane overeenkomst tot stand is gekomen. Moet deze bepaling als één van semidwingend recht worden aangemerkt of gaat het hier om een dwingendrechtelijke regeling? Art. 7:653 BW bevat dwingend recht. Indien niet aan de voorwaarden van art. 7:653 lid 1 BW is voldaan, bestaat er juridisch beschouwd geen concurrentiebeding en zijn het tweede tot en met het vierde lid van het wetsartikel niet van toepassing. Met betrekking tot art. 7:653 BW geldt dus: alleen als (onder meer) is voldaan aan de voorwaarde van de schriftelijke overeenkomst uit het eerste lid, treden de rechtsgevolgen van de leden daaropvolgend in werking. Het eerste lid van dit wetsartikel is daarmee van dwingend recht. Nu mevrouw Sneep niet schriftelijk akkoord is gegaan met een op haar van toepassing zijnd concurrentiebeding, kan art. 38 van de cao als bepaling van driekwartdwingend recht, de dwingendrechtelijke eis van geschrift niet terzijde schuiven. Dit standpunt strookt met het standpunt van de wetgever dat een concurrentiebeding een beding is van een hoogst persoonlijk karakter, waaruit voortvloeit dat het uitsluitend tussen de individuele werkgever en individuele werknemer schriftelijk kan worden overeengekomen. Hoofdstukken Sociaal Recht | 11