OP ZOEK NAAR EEN JOODSE ZELFDEFINITIE E. van Voolen Joods, Hebreeuws, Israëlisch In geen enkele discussie over de joodse zelfdefinitie kunnen enkele begripsverklaringen ontbreken. Joods verwijst naar het jodendom, en daaronder wordt de religie -en in uitgebreidere zin de cultuur- van een volk verstaan, dat als joden, Hebreeërs of Israëlieten wordt aangeduid. Hebreeërs is een verwijzing naar de stamvaders Abraham, Isaäk en Jakob, die zo worden genoemd, evenals trouwens veel later de profeet Jona. Omdat Jakob in de bijbel ook Israël wordt genoemd, duiden de 'kinderen van Israël' of 'Israëlieten' op zijn nakomelingen, de twaalf stammen. Tien daarvan verenigden zich later tot het koninkrijk Israël in het noorden van het geografische gebied met die naam. Na de val van dat rijk, in 721 voor de gewone jaartelling, bleef het zuidelijke rijk over. Een andere stam, Juda (Jehoeda) , gaf zijn naam aan dit koninkrijk met Jeruzalem als hoofdstad, en later aan de provincie Judea, in de Grieks-Romeinse tijd. In diezelfde periode werd ook de naam Palestina gebruikt, die na eeuwenlang in onbruik geweest te zijn, in 1922 opnieuw werd aangewend, toen de Britten van de Volkerenbond het mandaat kregen over het gebied aan weerszijde van de Jordaan. Het woord 'joden' is afgeleid van Judeërs, inwoners van Judea (jehoediem, enkelvoud jehoedie), hun afstammelingen en diegenen die zich in de loop der tijden bij hen hebben aangesloten. Jodendom is dus geen ras: uiterlijk onderscheiden joden zich bijvoorbeeld niet van hun landgenoten. In 586 voor het begin van de gangbare jaartelling viel ook het koninkrijk Judea. De inwoners gingen gedwongen in Babylon in ballingschap. Hoewel velen vijftig jaar later terugkeerden, was sindsdien de diaspora (verstrooiing) een feit. Joden wonen tegenwoordig nog steeds verspreid over de hele wereld. Het zijn er ongeveer 14 miljoen, waarvan ruim vijf en een half miljoen in de Verenigde Staten verblijven, en slechts ongeveer vijfentwintigduizend (25.000) in Nederland. Ruim drie miljoen joden wonen in Israël. Israëliet als aanduiding voor een jood is een negentiende eeuwse benaming die in zwang kwam omdat het woord jood destijds een negatieve klank had. Nu komt het slechts voor als aanduiding van een joodse man die geen afstammeling van een bijbelse priester of leviet is. Sinds de stichting van de huidige staat Israël in 1948 heten alle inwoners van dat land Israeli's, ongeacht hun religie, joden zowel als niet-joden dus. Evenmin als Israëliet is Hebreeër een gebruikelijke aanduiding voor een jood. Wel is Hebreeuws (ivriet) de term voor de taal en literatuur van de joden. Hebreeuws is overigens een semitische taal, vernoemd naar de bijbelse 7 Van Voolen Sem en zijn afstammelingen. Tot deze taalgroep behoort ook het huidige Arabisch, maar ook bijvoorbeeld het Aramees. Aan die taal danken we het huidige 'Hebreeuwse' schrifttype, dat in feite al sinds de zesde eeuw voor onze jaartelling Aramees is. Dat schrift bestaat uit tweeëntwintig medeklinkers, elk met een getalswaarde om cijfers aan te geven. Vanaf de vroege middeleeuwen worden klinkertekens toegevoegd. Tot die tijd werd Hebreeuws gesproken en geschreven. Sedertdien fungeerde het als tweede geschreven taal voor religieus en literair gebruik naast de omgangstaal van het land waar joden zich bevonden. Toen joden sinds het eind van de vorige eeuw naar Palestina emigreerden en daar een gemeenschappelijke omgangstaal nodig hadden, herleefde het Hebreeuws. Sinds 1948 is het Hebreeuws de voertaal in Israël en bloeien taal en literatuur er opnieuw.! Het joodse recht als theoretische basis Als cultuur en religie is het jodendom in de eerste plaats op de bijbel gebaseerd, op het 'Oude Testament'. Behalve op dit geschrift berust het jodendom op een mondelinge overlevering. Schriftelijke en mondelinge traditie bestrijken alle facetten van het menselijk leven: religie en eredienst niet minder dan sociale wetten en rechtsbeginselen. Het Oude Testament noemen joden Tenach, die uit drie delen bestaat: de wet (Tora), de boeken der profeten (Neviiem) en overige geschriften (Ketoeviem). Behalve het scheppingsverhaal en de vroegste geschiedenis van het joodse volk -van Abraham tot de uittocht uit Egypte- bevat de Tora voorschriften. Sommige daarvan betreffen alleen joden, terwijl andere, zoals eerbied voor het leven en streven naar rechtvaardigheid, op allen van toepassing zijn. Volgens de opvattingen van de rabbijnen, de leiders en leraren van de joden, zijn naast de Tora verklaringen en toelichtingen op de voorschriften nodig om recht te doen aan de zich steeds wijzigende omstandigheden. Die werden mondeling gegeven in de synagogen, de plaatsen van samenkomst, studie en gebed. De verstrooiing van de joden in de wereld (diaspora) en de verwoesting van de Tempel in het jaar 70 van de gewone jaartelling maakten het schriftelijk vastleggen en samenvatten van deze mondelinge interpretaties noodzakelijk. Daaruit resulteerde in de tweede eeuw de Misjna, een zesdelig boekwerk dat een beknopte documentatie bevat over de landbouw, de kalender, over de sjabbat, de feestdagen, het huwelijksrecht, het strafrecht, het burgerlijk bestuur, de Tempeldienst en de reinheidswetten waaronder de voedselvoorschriften. Vervolgens werd de Misjna onderwerp van uitvoerige discussies, die uiteindelijk enkele eeuwen later leidden tot twee op schrift gestelde versies, de Jeruzalemse en de omvangrijkere Babylonische Talmoed (vijfde en zesde eeuw). Aan deze lijvige folianten voegden de latere geleerden tot in onze dagen hun eigen inzichten toe. 1 E. van Voolen. Joods leven thuis en in de synagoge (Baarn 1991) 7-9. 8 Joodse zei/definitie De groeiende omvang van dit materiaal en de verdere verspreiding van de joden over Noord-Afrika en Europa maakten het noodzakelijk ordelijke samenvattingen te vervaardigen. Zo schreef Maimonides (1138-1204) in Egypte de Misjné Tora (herhaling van de leer), waarin de joodse leefregels overzichtelijk in veertien delen werden gerangschikt. Met de steeds opnieuw geïnterpreteerde en samengevatte voorschriften waren de joodse gemeenten waar ook ter wereld in staat zelfstandig te functioneren. 2 Tijdens de late middeleeuwen werden de joden geconfronteerd met heftige vervolgingen en verdrijvingen. Beschuldigd van het doen uitbreken van een pestepidimie in de 14de eeuw, zochten Westeuropese joden hun toevlucht in Polen. Spaans-Portugese joden ontvluchtten de Inquisitie door zich in de landen rond de Middellandse Zee en later, in de 17de eeuw, in Amsterdam te vestigen. Jozef Caro (1488-1575), een Spaanse migrant die in Safed, Israël, was gaan wonen, bood de problemen die de nieuwe verstrooiing met zich mee bracht het hoofd door een nieuwe samenvatting van de joodse wet te vervaardigen. In 1565 verscheen de eerste druk van zijn Sjoe/chan Aroech (gedekte tafel) in Venetië. Van de talrijke aanvullingen en commentaren die in latere drukken werden opgenomen, zijn die van de Poolse jood Mozes Isserles (1525-1572) het belangrijkste, omdat zij de afwijkende gebruiken van het Oosteuropese jodendom bevatten. Door haar bondige formuleringen is de Sjoe/chan Aroech van Caro en Isserles gezaghebbend geworden binnen de joodse gemeenschap. Alle facetten van dagelijks religieus en maatschappelijk leven waarmee joden als minderheid in aanraking komen, worden in vier delen aan de orde gesteld. Orach Chajiem (levensweg, Psalm 16:11) behandelt religieuze voorschriften voor elke dag en voor de feesten, thuis en in de synagoge. Jore Dea (kennislerend, Jesaja 28:9) gaat over voedsel, reinheidswetten, onderwijs, liefdadigheid, besnijdenis, ziekte en dood. In Even haEzer (steen van hulp, I Samuel 5:1) komen huwelijks- en scheidingswetten aan de orde, terwijl het laatste deel, Chosjen haMisjpat (schild van het recht, Exodus 28:30) over burgerlijke en strafrechtelijke zaken handelt. 3 De algemeen geaccepteerde waarden en normen van schriftelijke en mondelinge leer, zoals vastgelegd in de Sjoe/chan Aroech, vormden de basis van de joodse samenleving in de diaspora. In 1796 echter werden alle burgers voor de Nederlandse wet gelijkgesteld. Burgerlijke en strafrechtelijke zaken (Chosjen haMisjpat) en een deel van het huwelijksrecht (Even haEzer) werden door de overheid overgenomen, zodat vanaf die tijd nog slechts religieuze zaken door de joden werden behartigd. De praktijk van joods leven tot 1796 Sinds hun komst naar Nederland, rond 1630, vormen Hoogduitse of Asjkenazische joden een subgroep die onderdeel werd van een zelf zeer 2 3 Re. Musaph-Andriesse, Wat na de Tora kwam (Baarn 1991). J. Twersky, 'The Shulhan Arukh: Enduring Code of Jewish Law' in J. Goldin (red), TM Jewish Expression (New York 1970) 322-343. 9 Van Voolen diverse samenleving. Door vervolgingen, oorlogsgeweld of armoede verdreven nieuwkomers uit Midden- en Oost-Europa spraken Jiddisj, een in Hebreeuwse letters geschreven taal met Aramese, Hebreeuwse, Duitse, Romaanse en Slavische elementen. Beïnvloed door het Nederlands bleef deze taal tot in de negentiende eeuw, naast het Nederlands, in woord en geschrift gehandhaafd. Daarnaast bevindt zich hier een getalsmatig veel kleinere groep van Sefardische joden, oorspronkelijk afkomstig van het Iberische schiereiland en vanaf circa 1600 voornamelijk in Amsterdam geconcentreerd. Uiterlijk onderscheidden de joden in Nederland zich door kleding en haardracht nauwelijks van hun omgeving. Bijzondere onderscheidingstekenen waren hier immers niet voorgeschreven. Onderling voelden de joden zich verbonden door gezamenlijke oorsprong en ervaringen, de vrijwel uniforme in het Hebreeuws en Aramees geschreven leer en liturgie, en de messiaanse toekomstverwachtingen.4 Het beleven en nakomen van de meeste joodse waarden, normen en voorschriften vereist de aanwezigheid van een groep. Voor een volledige gebedsdienst is een quorum (minjan) nodig van tien mannen vanaf 13 jaar. Daartoe is ook een synagoge nodig. Aanvankelijk kon een kamer in een woonhuis of boerderij dienen als plaats van samenkomst, studie van de joodse leer en gebed. Afhankelijk van de groei kon later eventueel een speciaal tot dat doel gebouwde behuizing worden verworven. Ook zonder dat de plaatselijke overheden het, zoals in Nederland, verplicht stelden, werd wonen in de nabijheid van de synagoge als wenselijk ervaren. Daarnaast is meestal een ritueel bad (mikwe) te vinden, met name noodzakelijk voor vrouwen na de menstruatie. Dankzij een stelsel van belastingen, offergelden en boetes kon de joodse gemeente (kehilla of kille) haar bezittingen als synagoge, leerhuis, mikwe en begraafplaats aanleggen en onderhouden. Beheer en bestuur legden de betalende leden in handen van indirect gekozen bestuurders (pamassijns). Zij stelden ook de reglementen (takkanot) op. Afhankelijk van de fmanciële middelen stelde het bestuur ook functionarissen aan. Dat is in de eerste plaats de rabbijn, leraar en rechter bij conflicten van religieuze of maatschappelijke aard en preker op hoogtijdagen. De voorzanger (chazzan) gaat voor in de eredienst, leest op sjabbat en feesten uit de Tora en geeft eenvoudig onderricht wanneer een afzonderlijke leraar ontbreekt. Voorschriften voor de bereiding van voedsel, met name voor vlees, maken de aanwezigheid noodzakelijk van rituele slachters (sjochetiem) en toezichthouders (sjomeriem ). Ook het bakken van broden en matzes en het bereiden van melkprodukten vereist vervaardiging door of toezicht van specialisten. Een schrijver (sofeer) is nodig voor het opstellen van contracten, zoals huwelijkscontracten, in het Hebreeuws of Aramees. In kleinere gemeenten worden deze functies vaak gecombineerd. De sociale verschillen tussen de leden onderling kwamen tot uiting in het al of niet hebben van een bestuursfunctie of een erefunctie (mitswa) in de synagoge. Naar gelang aard en gelegenheid verschillen die erefuncties in 4 J. Michman, H. Beem, D. Michman, Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland (verschijnt in 1992). 10 Joodse zelfdefinitie belang en prijs. Reglementen legden die hiërarchie van erefuncties en belanghebbenden vast. Afhankelijk van de economische mogelijkheden in een bepaalde streek kwam joods leven in de praktijk geleidelijk tot stand. Om als enkeling toestemming te krijgen zich te vestigen, was de joodse koopman, geldschieter of slager in alle opzichten op zijn omgeving aangewezen. Een huishouding in overeenstemming met de joodse spijswetten stelde hem, zijn A. van der Laan, 't Gesicht van de Portugese en Hoogduyte Iodenkerken tot Amsterdam ca. 1753 Bron: Joods Historisch Museum Amsterdam. gezin en zijn bediende, in staat gastvrijheid te verlenen aan doorreizende joden. Voor de viering van joodse feestdagen was hij op een groter joods centrum aangewezen, tenzij zijn zakelijk succes of de lokale overheid toeliet dat meer joden zich ter plaatse vestigden. Dan behoorde het houden van diensten, thuis in een daartoe geschikte ruimte, tot de mogelijkheden, alsmede het geven van de noodzakelijke Hebreeuwse lessen aan kinderen. Evenals voor het houden van godsdienstoefeningen was ook toestemming van de autoriteiten nodig voor het verwerven van een begraafplaats. In hun hoedanigheid van rondreizende kooplieden, veehandelaren of kleine neringdoenden konden joden niet anders dan intensief aan het sociale en economische leven deelnemen. Ook voor het vervullen van hun religieuze plichten, zoals spijswetten en feestdagen waren de joden niet alleen op elkaar aangewezen, maar ook op de medewerking van de omgeving. Het bestaan van een kleine joodse gemeente was afhankelijk van het economisch succes van een aantal van haar leden in de dorpse of kleinsteedse samenleving. Door hun beroepen en hun afwijkende religieuze praktijk vormden de joden aldus een herkenbaar maar integraal deel van hun omgeving. 11 Van Voolen Wereldlijk succes en een goede relatie met die omgeving worden in joodse ogen gezien als middel om aan de studie en verplichtingen van de Tora te voldoen, zowel individueel als door anderen daartoe fmancieel in de gelegenheid te stellen. Liefdadige instellingen (chevres) vervulden dan ook een belangrijke sociale en religieuze rol. De zorg voor armen, zieken, stervenden, doden, aanstaande bruiden, zwangere vrouwen, weduwen, wezen, behoeftige studenten en leraren ging steeds gepaard met studie van de schriftelijke en mondelinge leer. Reglementen en religieuze plicht zagen er op toe dat bij de viering van besnijdenis, kerkelijke meerderjarigheid en huwelijk de armen niet vergeten werden en de rijkeren het vertoon van welstand intoomden. Inmiddels profiteerde de joodse gemeenschap van haar welgestelde leden en liefdadige instellingen en werd de synagoge met voorwerpen voor liturgisch gebruik verfraaid. De namen van de schenkers staan vermeld op het voorhang voor de Ark waarin de Torarollen worden bewaard, aan~ekleed met van opschriften voorziene mantels, schilden, kronen en aanwijzers. Joden en christenen De uitoefening van hun godsdienst belemmerde het onderlinge contact tussen joden en chistenen. Hoewel joodse denkers sinds de 16de eeuw het christendom positiever waardeerden en mede daardoor allerlei beperkingen in het zakelijk verkeer met niet-joden werden opgeheven, bestond er een brede scheidslijn tussen joden en christenen. Thuis en in de synagoge worden sjabbat en feesten op andere dagen gevierd dan de christelijke rust- en feestdagen. Door fysieke vervolgingen en verbale vernedering van de zijde van het christendom is dit vaak in een kwaad daglicht komen te staan. Daarnaast werd sociaal contact met niet-joden belemmerd door strenge voedselvoorschriften, terwijl het verbod om samen wijn te drinken werd aangescherpt ter voorkoming van daaruit voortvloeiende persoonlijke relaties. Huwelijken tussen joden en niet-joden vormden dan ook tot het begin van deze eeuw een uitzondering. Ondanks de groei van wederzijdse intellectuele tolerantie bleef er tussen joden en christenen nog zeer lang een emotionele afstand bestaan, die ook tot uiting komt in een wederzijds minachtende terminologie. 6 Vanaf het eind van de negentiende eeuw kwam daarin enige verandering door de gezamenlijke deelname aan culturele en sportieve manifestaties en de viering van nationale hoogtijdagen in verband met het huis van Oranje. Relatieve zelfstandigheid tot 1796 De relatieve zelfstandigheid van de joodse gemeente is het resultaat van de wisselwerking tussen de opvattingen van de joodse traditie en de gegeven historische context. De indeling en inhoud van de Sjoelchan Aroech maken duidelijk dat het gezag van rabbijn en bestuur zich uitstrekte over religieuze 5 6 J. Stoutenbeek en P. Vigeveno, Joods Nederland. Een Cultuurhistorische gids (Amsterdam 1989) en artikelen van B. van Voolen en J. Stoutenbeek in J. Cahen (red.), De Mediene. De Geschiedenis van het joodse leven in de Nederlandse Provincie (Amsterdam 1984). J. Katz, Tradition and Crisis. Jewish Society and the End of the Middle Ages (New York 1971). 12 Joodse zelfdefinitie aangelegenheden zoals de eredienst, maar ook over het onderwijs en de liefdadigheid. Het huwelijksrecht met de daaruit voortvloeiende kwesties van persoonlijke status en erfrecht viel eveneens onder hun competentie. Ten slotte hielden zij zich bezig met burgerlijke en strafrechtelijke aangelegenheden, zaken betreffende eigendommen, contracten, schuld en schade. In principe kon de joodse gemeente zichzelf daarmee besturen volgens joods recht. Daarnaast erkent het jodendom vrijwel sinds het begin van de verstrooiing onder de volkeren (diaspora), het rechtsstelsel van de betreffende overheid: 'De wet van het land is bindend.' Dit geldt voorzover deze wet rechtvaardig voor alle betrokkenen is en zich niet inlaat met strikt religieuze of rituele aangelegenheden. Van haar kant had de overheid er belang bij de positie van de joodse minderheid in de samenleving te regelen, al was het alleen maar om de immigratie in banen te leiden, de orde te handhaven en belasting te heffen. In tegenstelling tot wat elders gebruikelijk was, heeft in Nederland een duidelijk en uniform beleid ten opzichte van de joden ontbroken. De steden mochten hun eigen beleid bepalen. Sommige lokale overheden verzetten zich tegen toelating van joden, terwijl andere de joden toestemming tot vestiging gaven met beperkende bepalingen. Pas als de joodse gemeenschap een zekere omvang kreeg, kwamen op verzoek en na goedkeuring van de overheid reglementen (takkanot) tot stand. De bestuurders kregen daarbij het recht namens de overheid op straffe van boete of uitwijzing rust en orde onder de leden te handhaven. Zij hieven interne belastingen en bepaalden tevens het toelatingsbeleid tot de gemeente. Noch de overheid, noch de joodse gemeente waren immers gebaat bij een groot beroep van armlastigen op de liefdadigheid. In afwijking van het buitenland werden de lokale belastingen direct van iedere joodse inwoner afzonderlijk geheven, en niet van de joodse gemeente. Het principe dat joden zich bij onderlinge conflicten niet tot een niet-joodse rechtbank mogen wenden, werd in Nederland in de praktijk ook vaak prijsgegeven. Zonder rekening te houden met het afwijkende joodse huwelijksrecht stelde de overheid, zoals trouwens ook voor andere groeperingen, verordeningen op die ondermeer de partnerkeus beperkten. Onder druk van de kerken ondervonden joden aanvankelijk ook moeilijkheden van de overheid bij het stichten van een officiële synagoge. Het gevolg van dit gebrek aan beleid was dat er zowel tussen joden onderling als tussen joden en hun omgeving een grote rechtsongelijkheid ontstond met talloze lokale verschillen. De positie van de joden in Nederland werd bepaald door de welwillendheid van de plaatselijke bestuurders. Dat was de situatie tot het einde van de achttiende eeuw? 7 J. Katz, Out of the Ghetto: (he Social Background of (he Emancipation (Ncw Vork 1978). 13 Van Voo/en Joden in Nederland na de Franse revolutie Met het verlenen van gelijke burgerrechten aan alle inwoners van de Republiek kwam in 1796 officieel een einde aan de rechtsongelijkheid. De politieke emancipatie was daarmee een feit geworden. De gevolgen daarvan voor de joodse gemeenschap waren aanzienlijk. Het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 maakte een einde aan de relatieve zelfstandigheid van de joodse gemeenten. De landelijke overheid regelde nu de burgerlijke, strafrechtelijke en zelfs kerkelijke aangelegenheden van de joden. Lidmaatschap van de joodse gemeente was een persoonlijke zaak geworden, gebaseerd op geloofsovertuiging en de wens joods te leven en te sterven. Beroofd van machtsmiddelen als belasting, boete en ban legden de joodse autoriteiten zich schoorvoetend neer bij de nieuwe situatie. De overheid deed haar best invloed te krijgen op de interne gang van zaken in de joodse gemeenschap. Tussen de vroeger onafhankelijke gemeenten werd een hiërarchie van ressortale hoofd-synagogen, ringsynagogen en bij-kerken opgebouwd. De overheid bemoeide zich met de rabbijnenbenoemingen en bond een langdurige strijd aan tegen het Jiddisj. In predikaties, officiële documenten en het onderwijs werd het gebruik van Nederlands verplicht gesteld. Bijbel en gebedenboeken moesten in het Nederlands vertaald worden. Kleding van de rabbijnen en voorgangers diende aan eisen van decorum te voldoen. Zoals de overige burgers hadden ook de joden te voldoen aan de verplichting een familienaam aan te nemen. Ook voor joden diende de kerkelijke huwelijksinzegening voorafgegaan te worden door een burgerlijk huwelijk. De overheid beschouwde de joden als een kerkelijke gezindte, beperkt tot huis en synagoge. Joden dienden zich niet langer als leden van een joods volk te beschouwen, maar als individuele burgers van Nederland. Deze van boven opgelegde integratie was de keerzijde van de gelijkberechtiging. Een positief gevolg van de politieke emancipatie was dat door het vervallen van de vestigingsbeperkingen joden zich in de loop van de negentiende eeuw over een groot aantal dorpen en steden in het land konden verspreiden. Sociaal-economisch veranderde er echter weinig. De meeste joden bleven arm en zetten hun beroep van slager of kleine neringdoende voort. In grotere plaatsen woonden zij vaak geconcentreerd in bepaalde wijken of straten, maar de meerderheid van hun omgeving was niet-joods. Het leven van de joden in Nederland bleef zich voltrekken in een wisselwerking tussen enerzijds de economische contacten met de omgeving en anderzijds de hang naar de joodse identiteit, thuis en in de synagoge. Natuurlijk verschilde de inhoudelijke kwaliteit van joods leven van plaats tot plaats. Met name kleinere gemeenten bleken niet altijd in staat bekwame leraren en voorgangers aan te trekken. Het houden van sjabbat en feestdagen raakte in de loop van de vorige eeuw aan slijtage onderhevig. In bepaalde plaatsen hielden joden hun winkels op deze dagen open. Opvallend is bijvoorbeeld dat, hoewel in de negentiende eeuw vele synagogen gebouwd of uitgebreid werdp.n, het aantal zitplaatsen in verhouding tot de joodse bevolking te klein was. Ook de spijswetten werden minder zorgvuldig in acht genomen. In grotere plaatsen ontwikkelde zich een joods verenigingsleven, in 14 loodse ze/fdefinitie kleinere plaatsen speelden joden een rol in vrijwel alle algemene organisaties. Maar ondanks de verminderde traditie bleven vele joden gehecht aan sociaal belangrijke joodse gebruiken als besnijdenis, huwelijk en begrafenis.8 Joden nu: religie versus historie Joods leven tegenwoordig is dus niet alleen tot de religie beperkt. Andere aspecten, zoals het zionisme en de herinnering aan de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog, spelen daarbij een rol. Daarnaast ontwikkelt zich een brede belangstelling voor verschillende facetten van joodse cultuur (literatuur, beeldende kunst, film en muziek). Historisch gegroeid, is de joodse zelfdefInitie een zeer veelzijdige.9 Terwijl tot de Franse Revolutie de religieuze zelfdefmitie dominant was, begonnen in de periode daarna de joodse cultuur en geschiedenis zelf een rol te spelen. Daarmee is de breuk met het verleden gecreëerd, die nog steeds tot debat aanleiding geeft tussen de traditioneel religieuze joodse geleerden enerzijds en de meestal geseculariseerde joodse historici anderzijds. Prof. Yosef Haim Yerushalmi heeft het debat in zijn boek Zakhor lO bondig en uitdagend samengevat. De belangstelling voor cultuur en geschiedenis is een direct resultaat van de emancipatie van de joden in de negentiende eeuw. In 1819 werd als eerste een Verein für Cu/tur und Wissenschaft der Juden in Berlijn opgericht, gevolgd door vele associaties en tijdschriften, alle met het doel de geschiedenis zelf, de literatuur van de joden, de historische bronnen te bestuderen en uit te geven,u Tot die tijd werd de joodse herinnering op een geheel andere wijze door joden in stand gehouden: niet in de gangbare vormen VaD de Europese historiografie maar binnen de jaarlijks telkens opnieuw in de synagoge gelezen en aldaar van een actualiserend commentaar voorziene Tora-teksten, en in het kader van de joodse feestdagen, waarin de actualisering van bijvoorbeeld de Uittocht van Egypte expliciet is voorgeschreven. De in de negentiende eeuw begonnen historische reconstructie van het jodendom, volgens de toen ontwikkelde kritische methode, vormt een radicale breuk met de traditionele wijze waarop joden met hun geschiedenis omgaan: binnen het kader van de religie, tijdens de wekelijkse Schriftlezing in de synagoge, en de jaarlijks herhaalde feestdagen thuis en in de synagoge. Geschiedenis werd het geloof van afvallige joden. Voor het eerst diende niet een heilige tekst, maar de historie als fundament van het jodendom. Alle moderne joodse stromingen, van ultra-orthodox tot zionistisch voelen zich genoodzaakt een beroep op de geschiedenis te doen, daar waar in een vorige generatie een rabbijnse uitspraak het pleit besliste. 8 Zie literatuur in voetnoot 4 en 7, en artikelen van E. van Voolen en J. Stoutenbeek in J. Cahen (red.), De Mediene. De Geschiedenis van het joodse leven in de Nederlandse Provincie (Amsterdam 1984). 9 I.B.H. Abram, 'Joodse identiteit' in: Y. van der Goot en KA.D. Smelik, loods leven in Nederland (Delft 1986) 18-25. Deze veelzijdigheid is visueel gedocumenteerd in J.E. Wesly, loods. Een fotografische impressie (Bloemendaal 1987). 10 Y.H. Yerushalmi, Zakhor. lewish History and lewish Memory (Seattle/ London 1982). 11 P.R Mendes-Flohr and Jehuda Reinhan, The lew in the Modem World. A Documentary History (New York/ Oxford 1980) 188-189. 15 Van Voolen Naast of in de plaats van bijbe~ gebedenboeken en rabbijnse teksten, staan nu geschiedenisboeken in de kast, eerst van Heinrich Graetz (18171891) en Simon Dubnow (1897-1941), later van Gershom Scholem (18971989) en Salo Baron (1895-1989) en van Gans, Presser en L. de Jong. De rol van priesters, profeten en rabbijnen wordt overgenomen door de historici. De rabbijnen hebben na de val van de Tweede Tempel in het jaar 70 de continuïteit van het jodendom veiliggesteld en het jodendom van een op de Jeruzalem-Tempel geconcentreerde offercultus vervangen door een 'draagbare' religie, die overal uitvoerbaar is. Wat aan geschiedschrijving tot stand is gekomen, bijvoorbeeld het werk van Flavius Josephus (eerste eeuw), verdween uit het joodse blikveld, en het zou nog zeker 1500 jaar duren voordat een met Josephus vergelijkbaar boekwerk verscheen, nu naar aanleiding van de verdrijving van de joden uit Spanje. In de gehele wereld, de twee belangrijkste joodse centra Israël en de Verenigde Staten niet uitgezonderd, is de meerderheid van de joden niet meer religieus in de pre-emancipatorische, vanzelfsprekende zin van dat woord. Voor de meesten staat niet God maar een politiek-historisch proces achter de evenementen, waarvan de gezaghebbende interpretatie niet langer geleverd wordt door rabbijnen maar door historici. De overzichtelijke samenhang heeft plaatsgemaakt voor een verwarrende veelvoud aan inzichten. Verontrust stelt Yerushalmi aan het eind van zijn historiografische essay vast dat het onderzoek van de joodse historici weliswaar gebruikt wordt om bepaalde visies te legitimeren, maar dat de meeste joden, hoe geseculariseerd ook, a-historisch blijven ingesteld. Voor het na-oorlogse jodendom van de diaspora, en voor de joden in Israël, lijken mythes een even grote rol te blijven spelen als voor de joden na 70 of na 1492. Moderne Israëlische historici hebben een belangrijke rol in het defmiëren van een nieuwe nationale identiteit, maar zij hebben het niet kunnen voorkomen dat een religieus gebaseerde groot-Israël-gedachte van mythische omvang over veel aanhang beschikt. De vraag hoe machtig of machteloos de jood in de diaspora zich voelt, laat zich niet alleen door historische analyses beantwoorden: daar spelen oude en diepgewortelde collectieve herinneringen mee. l2 Joden vormen in de respectievelijke landen van de diaspora een even evidente minderheid als Israël dat vormt binnen de Arabische islamitische wereld. Joods bestaan in de diaspora wordt door assimilatie bedreigd: na een paar generaties van gemengde huwelijken verdwijnt de herinnering aan wat joods is geleidelijk tot een wel heel miniem residu. Israëls bestaan wordt al bijna 45 jaar fysiek van buiten bedreigd, en is als gevolg van de bezetting van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook over tien jaar niet langer een land waarin joden de meerderheid vormen. Of Goodse) historici ertoe bij kunnen dragen deze beide processen om te keren is een vraag die hen, en hen niet alleen nog lang wakker zal houden. De joodse historici beoefenen hun discipline volgens de gangbare Westerse academische standaard van wetenschap. Geen enkele wetenschapper postuleert geheel waardevrij te werk te kunnen gaan, en voor de joodse wetenschappers zijn er inderdaad concrete waarden in het gedrang. 12 D. Biale, Power and Powerlessness in lewish Hislory (New Vork 1986). 16