Het Verhaal van de Joden in Duitsland sinds de Romeinse tijd. Begin van de diaspora. door dhr. O. Sauerman. De Middeleeuwen. I n 321 moet er in Keulen een bloeiende joodse gemeente zijn geweest. De Romeinse keizer Constantijn heeft de leden ervan mogelijkerwijs leren kennen toen hij in 306 bij Keulen een brug over de Rijn liet bouwen. In de jaren 321 en 326 zond de keizer een decreet aan het stadsbestuur in Keulen over de joodse decemviraten in de stad. Die decreten zijn de oudste aanwijzing voor het bestaan van een joodse gemeente in de Germaanse provincies van het Romeinse Rijk. Bronnen uit de 6e tot en met de 8e eeuw leveren indirecte aanwijzingen op dat er joden woonden op het grondgebied van de Frankische koningen: als koopman, landeigenaar, arts of muntmeester. Naarmate het christendom zich verspreidde, werden de joden met name in het westen van Frankrijk vaak lastiggevallen en vervolgd. Over hun leven in het oostelijke deel van het rijk van Karel de Grote zijn geen documenten bewaard gebleven. Centrale Magazine - 16 Centrale Magazine - 16 Karel de Grote was koning der Franken en later eerste keizer van het Heilige Roomse Rijk. Hij verenigde een groot deel van West-Europa onder zijn heerschappij. Onder zijn regering kenden de handel en cultuur een grote bloeiperiode. De joodse burgers in zijn rijk genoten als gelijkgerechtigde burgers zijn bescherming, zodat zij hun eigen religieuze, culturele en economische leven konden leiden. Joodse zeevaarders en kooplieden maakten handelsreizen naar Egypte, het Nabije Oosten, Perzië en Indië. Daar verkochten ze eunuchen, slaven, bont en wapens; zij keerden terug met juwelen, specerijen, parfums en andere gemakkelijk te vervoeren luxegoederen. Vanuit Perzië vertrokken handelscaravannen tot in China, waar ook joodse gemeenschappen bestonden. Onder Karel de Grote ontstonden veel joodse gemeenten en de bestaande konden zich consolideren. Deze vergaande religieuze vrijheid vormt gedurende de eeuwen erna de basis voor de opkomst van het jodendom van Duitse oorsprong. In het jaar 839 kon een keizerlijke diaken, Bodo geheten, zich zelfs tot het jodendom bekeren zonder het gevaar te lopen levend te worden verbrand. Een paar eeuwen daarvoor zou dat zeker het lot van zo’n bekeerling geweest – een paar eeuwen later was dat weer het geval. Die vreedzame periode duurde voort onder de heerschappij van de Ottonen. De keizerskroon die in 962 werd gemaakt ter gelegenheid van de kroning van Otto de Grote, draagt zelfs de afbeeldingen van de koningen Salomon en David en het borstschild van de Bijbelse hogepriesters. Zelfs kerkelijke leiders waren nu gekant tegen het met geweld bekeren van joden tot het christendom. Een reden daarvoor was wellicht dat de bisschoppen tevens wereldlijke heersers waren en in hun gebieden de rechtspraak uitoefenden. Als bestuurder van een stad hadden ze belang bij de ontwikkeling van de handel en het verkeer. De joden in de steden, die konden schrijven en kennis van financiële zaken hadden, vormden bij die ontwikkelingen een welkome steun.