Werkblad Disco hoofdstuk 3 Woordsoorten Tot nu toe heb je deze woordsoorten geleerd: zelfstandig naamwoord, werkwoord, voorzetsel, lidwoord (in het Nederlands), bijwoord. Daar komt dit hoofdstuk het persoonlijk voornaamwoord bij: een woord voor personen. In het Nederlands ik, jij, hij/zij/het, wij, jullie, zij. Leer het schema op pagina 24. Functie Onderwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde, persoonsvorm/gezegde, bijwoordelijke bepaling, lijdend voorwerp. Nieuw: bijwoordelijke bepaling en lijdend voorwerp. Bijwoordelijke bepaling: een functie die extra informatie geeft over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord. Een bijwoordelijke bepaling geeft altijd antwoord op de vraag: - waar - wanneer - of hoe iets gebeurt. Een bijwoordelijke bepaling kan bestaan uit: - een bijwoord: hier, altijd, zo, dagelijks, semper, saepe, ibi. - een voorzetselwoordgroep: na de pauze, in de tuin, in silva, inter amicas. Lijdend voorwerp: een noodzakelijke aanvulling op de persoonsvorm. Je kunt het lijdend voorwerp het beste vinden als je de persoonsvorm en het onderwerp al weet: - PV: komt in het Nederlands vooraan in de zin als je er een vraagzin van maakt. Het is het belangrijkste werkwoord in de zin, en aan de uitgang kun je zien welke persoon het doet en of het enkelvoud of meervoud is. Het is de werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. - Onderwerp: de persoon/het ding dat bezig is iets te doen. Hulpvraag om het onderwerp te vinden: “Wie of wat persoonsvormt?” - Lijdend voorwerp: dat wat het onderwerp doet. Hulpvraag om het lijdend voorwerp te vinden: “Wat persoonsvormt het onderwerp?” Naamval De naamval is de vorm waarin woorden kunnen staan. Deze vorm hangt direct samen met de functie van dat woord in de zin. Een woord dat onderwerp is, staat in de nominativus. Dat is de basisvorm, zoals je het woord leert. De uitgangen zijn: Groep 1 -a -ae Groep 2 (m) -us -i Groep 2 (o) -um -a Groep 3 - (voor ieder woord anders) -es De accusativus is de naamval van het lijdend voorwerp. De uitgangen zijn: Groep 1 -am -as Groep 2 (m) -um -os Groep 2 (o) -um -a Groep 3 -em -es A. Herken je de volgende vormen? Leer eerst het schema van pagina 23. Maak dan deze opdracht: - Benoem naamval (nom/acc), getal (ev/mv) en groep (1, 2 of 3) en vertaal het woord. 1. umbrae 6. amica 2. matres (2x) 7. annum 3. eam 8. consilium (2x) 4. nos (2x) 9. equi 5. bella (2x) 10. terras B. Ontleed de volgende zinnen naar woordsoort, functie en naamval. Op ieder streepje moet je iets invullen. Woordsoort Functie Naamval Woordsoort Functie Naamval 1. Jan ___ ___ ___ leest ___ ___ dagelijks een boek _____ __ __ _____ _____ _______ 2. Zag ___ ___ jij __ ___ ___ gisteren de voetbalwedstrijd? ____ __ ___ _____ _______ ________ 3. Pluto Proserpinam videt Woordsoort Functie Naamval ___ ___ ___ ______ ____ _____ ___ ___ 4. Puellae in silva ludunt. Woordsoort Functie Naamval ___ __ __ ___ ___ ____ ____ ___ 5. Pluto et Proserpina dei sunt. Woordsoort Functie Naamval ___ _ ______ ___ ___ _________ ____ ___ _____________ ___ Woordsoort Functie Naamval 6. Ei in Tartaro habitant. __ __ ______ ___ __ ______ ___ __ Woordsoort Functie Naamval 7. Umbrae eos timent. ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ in de bibliotheek. __ __ _____ __________