Partij(en) GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting Nummers BK-11/00018 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 11 oktober 2011 in het geding tussen: [X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende, en de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2010, nummer AWB 10/2464 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €43.476. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 251 heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.301 alsmede de teruggave van het griffierecht gelast. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 augustus 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende heeft van april 1996 tot augustus 2006 samengewoond met mevrouw [A] en met haar dochter [B]. In augustus 2006 is de relatie verbroken. Tussen belanghebbende en mevrouw [A] was er geen geregistreerd partnerschap en zij hadden geen samenlevingsovereenkomst gesloten. In de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende niet gekozen voor fiscaal partnerschap. Belanghebbende en mevrouw [A] waren fiscale partners tot zij in augustus 2006 uit elkaar gingen. Zij hadden een gezamenlijke eigen woning waarin mevrouw [A], nadat belanghebbende was vertrokken, is blijven wonen tot de verkoop ervan in 2007. 3.2. Nadat belanghebbende de woning had verlaten heeft mevrouw [A], die niet beschikte over andere of eigen inkomsten, tot het moment dat zij vanaf eind 2006 beschikte over een bijstandsuitkering, bedragen opgenomen van een op hun beider naam staande en/of-rekening. 3.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 een bedrag van € 10.883 als persoonsgebonden aftrek opgevoerd, waaronder een bedrag van € 2.175 ter zake van betaalde alimentatie aan zijn ex-partner. 3.4. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling onder meer de onder 3.3 vermelde aftrekpost van € 2.175 niet in aftrek toegelaten. 3.5. Belanghebbende was voornemens het bedrag van € 2.175 van mevrouw [A] terug te vorderen. Tot de gedingstukken behoort een aan belanghebbende gerichte brief, met dagtekening 15 juni 2007, van mr. [C], advocaat van mevrouw [A], waarin - voor zover hier van belang - het volgende is vermeld: “Voorzover het opnames ten behoeve van cliënte betreft, wijs ik u op de afspraak, dat zij zou kunnen beschikken over een bedrag van € 75 per week. Er is echter iets anders, dat u zich dient te realiseren. U hebt 14 jaar met cliënte samengeleefd. Het feit, dat de status daarvan niet een huwelijk of geregistreerd partnerschap was, betekent niet, dat er geen morele verplichting zou bestaan haar te verzorgen zeker gedurende de periode, dat zij nog niet over de minimale bijstandsuitkering kon beschikken, welke zij pas eind 2006 verwierf. Door u ten behoeve van haar gemaakte uitgaven zie ik dan ook als het nakomen door u van een natuurlijke verbintenis, zodat u zich niet op het standpunt kunt stellen, dat er onverschuldigd is betaald. Het gaat al met al om een bedrag van € 2.175,16. Naar mij dunkt geen bedrag waarover partijen zouden moeten procederen.” 3.6. Belanghebbende heeft zijn voornemen tot terugvordering van voormeld bedrag van € 2.175 niet ten uitvoer gebracht. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de betalingen, tot een bedrag van € 2.175, die hij in de periode augustus 2006 tot december 2006 ten behoeve van mevrouw [A] heeft gedaan, in aftrek kan brengen als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Hierbij is uitsluitend in geschil of de zojuist vermelde betalingen in rechte vorderbaar zijn, zoals bedoeld in laatstvermelde bepaling. 4.2. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat aftrek niet is toegestaan. Weliswaar rustte op belanghebbende, aldus de Inspecteur, een morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van mevrouw [A], doch zulks leidt niet tot aftrek, aangezien deze niet is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting. 4.3. Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur gemotiveerd weersproken. 4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. Conclusies van partijen 5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. 5.2. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Oordeel van de rechtbank 6. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij voor eiseres dient te worden gelezen: belanghebbende en voor verweerder dient te worden gelezen: de Inspecteur: “2.1 Blijkens artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2006, (hierna: Wet IB 2001) zijn persoonsgebonden aftrekposten onder meer uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Blijkens artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Gelet op het feit dat, zoals vermeld onder 1.16, verweerder dit laatste niet betwist is specifiek in geschil of de betalingen die zijn gedaan in rechte vorderbare periodieke uitkeringen zijn. 2.2. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet IB 2001 is met betrekking tot artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, het volgende opgemerkt: “De leden van de PvdA-fractie vragen wat ze zich bij artikel 6.2.1 (thans artikel 6.3, onderdeel f), precies moeten voorstellen bij een periodieke uitkering die voor de ontvanger in rechte vorderbaar is, maar voor de betaler berust op een dringend morele verplichting. Zoals de leden zelf ook al aangeven gaat het hierbij om periodieke uitkeringen die hun grond vinden in een dringend morele verplichting tot levensonderhoud, maar waarbij die morele verplichting door middel van een overeenkomst is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting. Gedacht kan worden aan met alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen die tussen partijen zijn overeengekomen in verband met de beëindiging van een niet-huwelijkse samenlevingsvorm. Voor de ontvanger zijn de uitkeringen dan in rechte vorderbaar. De in onderdeel f opgenomen bepaling is, inhoudelijk ongewijzigd, ontleend aan artikel 45, eerste lid, onderdeel d, juncto artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.” Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 527-528. 2.3. Gelet op de onder 2.2 geciteerde passage dient in het onderhavige geval te worden beoordeeld of de morele verplichting tot levensonderhoud door middel van een overeenkomst is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting. Gelet op de onder 1.11 geciteerde passage uit de brief van de advocaat van [A] is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake van een zo-even bedoelde situatie. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar jurisprudentie met betrekking tot de onder 2.2 genoemde artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Hof 's-Gravenhage 1 oktober 1996, nr. 95/0971, FED 1996/978 en Hof ’s-Gravenhage 21 juni 2000, nr. 97/20554, FED 2000/431). Daaruit blijkt dat er sprake kan zijn van een juridisch afdwingbare verplichting zonder dat dit met zoveel woorden schriftelijk is vastgelegd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het bedrag van € 2.187 niet in aftrek heeft toegelaten. 2.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.” Beoordeling van het hoger beroep 7.1. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, juncto artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 (tekst 2006) is aftrek van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud mogelijk, mits zij in rechte vorderbaar zijn. 7.2. Tussen partijen is niet in geschil dat op belanghebbende een dringende morele verplichting rustte tot voorziening in het levensonderhoud van mevrouw [A] gedurende de periode dat zij niet over eigen of andere inkomsten beschikte. Gelijk de rechtbank heeft geoordeeld dient derhalve in het onderhavige geval te worden beoordeeld of de dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud door middel van een overeenkomst is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting. 7.3. Die omzetting kan volgens artikel 6:5, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) slechts door een overeenkomst geschieden. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 september 2011, nr. 10/00372, LJN BQ2213, is voor de totstandkoming van een overeenkomst niet steeds vereist dat sprake is van aanbod en aanvaarding. Weliswaar komt een overeenkomst in het algemeen tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217, lid 1 BW), maar dit behoeft niet steeds het geval te zijn: ‘Het artikel geeft slechts de normale wijze van totstandkoming weer. In enkele bijzondere gevallen kan men wegens de gelijktijdigheid der wederzijds afgelegde verklaringen of om andere redenen niet zeggen, dat de ene verklaring een aanbod, de andere een aanvaarding is. (...)’ (T.M. op art. 6:217 lid, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 879). In zijn arrest van 21 december 2001, LJN AD5352, NJ 2002/60, overwoog de Hoge Raad dan ook dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst is tot stand gekomen, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie de artikelen 3:33, 3:35 en 3:37, lid 1 BW). 7.4. Derhalve dient bezien te worden hoe belanghebbende en mevrouw [A] zich ten opzichte van elkaar hebben verklaard en gedragen, wat zij daaruit hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden, en of daaruit kan worden afgeleid dat tussen hen beiden een omzettingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dat er geen door belanghebbende en mevrouw [A] getekend stuk bestaat, is derhalve van generlei belang. 7.5. De Inspecteur heeft erkend dat op belanghebbende ten tijde van de beëindiging van de relatie een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van mevrouw [A] rustte, tot aan het moment dat zij beschikte over eigen of andere inkomsten. Evenmin is in geschil dat de kosten van haar levensonderhoud gedurende die periode een bedrag van € 2.175 bedroegen. Dit betekent dat het aanvankelijke voornemen van belanghebbende om de van de en/of-rekening opgenomen bedragen terug te vorderen niet afdoet aan die objectief op belanghebbende drukkende dringende morele verplichting en evenmin aan de (nietafdwingbare) aanspraak op voldoening die mevrouw [A] daarop had. 7.6. In het opnemen van bedragen van de en/of-rekening door mevrouw [A] ligt besloten dat zij de (niet-afdwingbare) aanspraak die zij op grond van de bestaande dringende morele verplichting had jegens belanghebbende, te gelde wilde maken. 7.7. In het niet tot uitvoer brengen van zijn voornemen om het bedrag van € 2.175 van mevrouw [A] terug te vorderen, ligt besloten dat hij willens en wetens heeft ingestemd met het te gelde maken van de aanspraak door mevrouw [A] die zij jegens hem had. Door die instemming is de omzettingsovereenkomst tot stand gekomen,waarbij de natuurlijke verbintenis die belanghebbende jegens mevrouw [A] had is omgezet in een juridisch afdwingbare overeenkomst, waarvan de daaruit voorvloeiende verbintenissen door hen zijn afgewikkeld. De rechtbank is derhalve terecht tot haar oordeel gekomen, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. 7.8. Overigens staat de omstandigheid dat de gelden zijn opgenomen van een op naam van belanghebbende en mevrouw [A] staande en/of rekening aan aftrek van het volledige bedrag van € 2.175 niet in de weg. Een en/of rekening moet in beginsel worden gezien als een vorm van passieve hoofdelijkheid zijdens de bank en houdt slechts in dat de bank bevrijdend kan betalen aan ieder van de beide rekeninghouders. Rekeninghouders zijn hoofdelijk verbonden voor de terugbetaling van een eventueel negatief saldo (actieve hoofdelijkheid). De regeling met de bank zegt echter niets over de rechten op het op die rekening aanwezige saldo. Aangezien het tegendeel gesteld noch gebleken is gaat het Hof ervan uit dat in de interne relatie tussen de belanghebbende en mevrouw [A] slechts belanghebbende rechthebbende is op het saldo, aangezien hij degene is die het geld op de rekening heeft gestort. Dit brengt mee dat de door hem aan mevrouw [A] voldane bedragen voor levensonderhoud geheel ten laste van zijn inkomen zijn gekomen. 7.9. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. 7.10. Naar het oordeel van het Hof is er reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, waaronder begrepen die van de eerste aanleg, aangezien het daarop betrekking hebbende formulier proceskosten tot de gedingstukken in hoger beroep behoort. 7.11. Beslist dient te worden als hierna vermeld. Proceskosten en griffierecht 8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, in beroep en hoger beroep vast op € 6,80 wegens reis- en verblijfkosten en € 316 wegens verletkosten, in totaal derhalve op € 322,80. 8.2. Nu de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 454. Beslissing Het Gerechtshof: - bevestigt de uitspraak van de rechtbank, - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322,80, - gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema - van der Koogh. De beslissing is op 11 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken. aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.