Partij(en) RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige

advertisement
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/1918, 11/2579, 11/2580, 11/2582, 11/2583 en 11/2588
Uitspraakdatum: 14 september 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], België.
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,
inspecteur.
1.Ontstaan.en loop van het geding
1.1.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van dividendbelasting door [de
vennootschap] BV ([de vennootschap]) te [woonplaats], ter zake van een zestal aan haar in 2007
gedane dividenduitkeringen.
1.2.De inspecteur heeft bij uitspraken van 29 maart 2010 belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 mei 2010, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei
2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van € 298.
1.3.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk
gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], alsmede,
namens de inspecteur, [gemachtigden]
1.6.Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de
rechtbank en aan elkaar.
1.7.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift
aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in België
Zij heeft over 2007 als buitenlands belastingplichtige aangifte inkomstenbelasting gedaan.
Belanghebbende heeft niet geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige in de zin
van artikel 2.5. Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.Belanghebbende heeft een belang van 2,1% in [de vennootschap], een naar Nederlands recht
opgerichte en in Nederland gevestigde vennootschap. De aandelen vormen geen aanmerkelijk belang
als bedoeld in afdeling 4.3. Wet IB 2001. De gemiddelde waarde van belanghebbendes belang in [de
vennootschap] bedroeg in 2007 € 1.298.245.
2.3.[de vennootschap] heeft in 2007 aan belanghebbende zesmaal dividend ter beschikking gesteld
voor een totaalbedrag van € 107.372 en daarop in totaal € 16.105,80 dividendbelasting ingehouden
en afgedragen, onderverdeeld als volgt:
Dagtekening dividendnota’s Dividend Ingehouden dividendbelasting
29-1-2007 € 20.000 € 3.000
19-3-2007 € 11.580 € 1.737
7-5-2007 € 18.948 € 2.842,20
3-7-2007 € 18.948 € 2.842,20
11-9-2007 € 18.948 € 2.842,20
13-11-2007 € 18.948 € 2.842,20
2.4.Ter zake van de dividenden was belanghebbende in België 25% aan Personenbelasting
verschuldigd over het netto dividend (€ 107.372 -/- € 16.106 = € 91.266 x 0.25 = € 22.816,50). De in
Nederland ingehouden dividendbelasting is daarmee niet verrekend.
2.5.Belanghebbende is geen schulden aangegaan ter financiering van haar belang in [de
vennootschap] en heeft geen op het dividend drukkende kosten gemaakt.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1.Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
2.Is de inhouding van dividendbelasting in strijd met het recht van de Europese Unie (EU) nu
belanghebbende die dividendbelasting niet kan verrekenen, terwijl binnenlands belastingplichtigen in
alle omstandigheden dividendbelasting wel kunnen verrekenen?
3.Indien vraag 2. ontkennend wordt beantwoord; moet de inhouding worden beperkt tot 8% van het
dividend?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de
van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken
op bezwaar en tot teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot
ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Opgewekt vertrouwen
4.1.Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur
enige toezegging heeft gedaan of anderszins een uitlating heeft gedaan waaraan belanghebbende het
in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat in elk geval een deel van de geheven
dividendbelasting zou worden teruggegeven. De inspecteur bevestigt dat deze vraag nadrukkelijk aan
de orde is geweest maar ontkent ter zake enigerlei toezegging te hebben gedaan, dan wel op andere
wijze ter zake enig vertrouwen te hebben gewekt. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de
aanwezige stukken het tegendeel niet worden afgeleid.
Strijd met EU-recht
4.2.De Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst 2007) bepaalt dat dividendbelasting wordt geheven
over de opbrengst van aandelen. Tenzij sprake is van een vrijstelling – wat zich in dit geval niet
voordoet – is het tarief 15%. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse of
buitenlandse opbrengstgenieters.
4.3.Het tarief van 15% is het maximumtarief dat Nederland mag heffen op grond van het bepaalde in
artikel 10 van het Verdrag Nederland-België van 5 juni 2001 tot het vermijden van dubbele belasting
naar het inkomen en het vermogen (Trb. 2001,136). Artikel 23, paragraaf 1, onderdeel b van het
verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat, onder voorbehoud van de bepalingen van de
Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de
Belgische belasting, de in Nederland geheven dividendbelasting in mindering wordt gebracht van de
Belgische belasting op die inkomsten. Deze bepaling leidt feitelijk niet tot enige verrekening in België
omdat de Belgische nationale wetgeving dat verhindert.
4.4.Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 bepaalt dat voor binnenlands belastingplichtigen
de geheven dividendbelasting als voorheffing geldt. Ten aanzien van buitenlands belastingplichtigen
bepaalt artikel 9.2., negende lid, dat als voorheffing in aanmerking wordt genomen de geheven
dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. In afdeling 7.3 van
de Wet IB 2001 is opgesomd welke inkomensbestanddelen behoren tot het verzamelinkomen voor
buitenlands belastingplichtigen. De ten aanzien van belanghebbende geheven dividendbelasting heeft
geen betrekking op enig bestanddeel van het verzamelinkomen en is derhalve niet verrekenbaar.
4.5.Belanghebbende stelt dat zij ten opzichte van binnenlands belastingplichtigen wordt
gediscrimineerd omdat voor binnenlands belastingplichtigen de ingehouden Nederlandse
dividendbelasting altijd verrekenbaar is, dan wel tot teruggaaf leidt wanneer die dividendbelasting
geen betrekking heeft op enig bestanddeel van het verzamelinkomen.
4.6.1.De eerste vraag die voorligt is of de vergelijking tussen binnenlandse en buitenlandse situaties
moet worden beperkt tot enkel de inhouding van de dividendbelasting of dat ook de overige relevante
belastingwetgeving, en derhalve het systeem van de Wet IB 2001, daarin betrokken moet worden.
4.6.2.In het arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJ) van 19 januari 2006, nr. C-265/04
(Bouanich) (VN 2006/7.5) overwoog het HvJ:
“51. Aangezien de belastingregeling die voortvloeit uit de Frans-Zweedse overeenkomst, uitgelegd in
het licht van het commentaar bij het OESO-modelverdrag, deel uitmaakt van het in het hoofdgeding
toepasselijk rechtskader en als zodanig door de verwijzende rechterlijke instantie is gepresenteerd,
dient het Hof hiermee rekening te houden om een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het
gemeenschapsrecht te geven. Het staat niet aan het Hof om het nationale recht uit te leggen of om de
toepassing ervan op het concrete geval te onderzoeken (zie met name arresten van 24 oktober 1996,
Dietz, C-435/93, Jurispr. blz. I-5223, punt 39, en 30 april 1998, Thibault, C-136/95, Jurispr. blz. I-2011,
punt 21).”
4.6.3.Naar het oordeel van de rechtbank is de Wet IB 2001 evenzeer onderdeel van het in casu
toepasselijke rechtskader als de Wet op de dividendbelasting en het verdrag. Daarom kan niet worden
volstaan met de vaststelling dat, voor wat betreft de heffing van dividendbelasting, van onderscheid
tussen inwoners en niet-inwoners geen sprake is. Tevens moet bij de beoordeling van de vraag of
sprake is van discriminatie ten opzichte van binnenlandse belastingplichtigen derhalve de totale
heffing in de beschouwing worden betrokken.
4.7.Uitgaande van het volledige Nederlandse rechtskader is sprake van het volgende verschil in
behandeling tussen een binnenlands belastingplichtigen en belanghebbende als buitenlands
belastingplichtige:
- de binnenlands belastingplichtige krijgt de geheven dividendbelasting volledig terug maar is
inkomstenbelasting verschuldigd over het inkomen uit sparen en beleggen uit de aandelen. Per
saldo zou de binnenlands belastingplichtige dus verschuldigd zijn 1,2% x € 1.298.245= € 15.579. De
rechtbank is van oordeel dat het past in het systeem van de Wet IB 2001 om voor het inkomen uit
sparen en beleggen uitsluitend de waarde van de aandelen in aanmerking te nemen en volgt de
inspecteur niet in zijn stelling dat ook het uitgekeerde dividend gerekend moet worden tot de
heffingsgrondslag. De rechtbank acht dat standpunt onjuist omdat het dividend, voor zover het
betrekking heeft op de winst uit 2006 of de begin 2007 bestaande winstcapaciteit, al in de waarde
van de aandelen per 1 januari 2007 zal zijn verdisconteerd. Ten tweede acht de rechtbank dat
standpunt onjuist omdat volstrekt onduidelijk is of het in 2007 uitgekeerde dividend bij
belanghebbende, zo zij binnenlands belastingplichtig was, op 31 december 2007 nog als vermogen
aanwezig was en tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen zou hebben behoord.
- de door belanghebbende feitelijk verschuldigde belasting bedraagt € 16.106.
4.8.Nu niet in geschil is dat belanghebbende de dividendbelasting in België niet kan verrekenen,
wordt zij inderdaad ongunstiger behandeld dan binnenlands belastingplichtigen. Dat maakt het voor
Belgische belastingplichtigen minder aantrekkelijk om in Nederlandse aandelen te beleggen.
Derhalve is sprake van beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 56 van het EG-Verdrag,
thans artikel 63 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie).
4.9.Artikel 56 van het EG-verdrag verbiedt alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt – voor zover hier van belang - dat dit verbod niet
afdoet aan het recht van de lidstaten de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving
toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren
met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal is belegd. Daarbij dient het derde lid van dit artikel in
acht te worden genomen. Dit lid bepaalt dat bedoelde belastingbepalingen geen middel mogen
vormen tot een willekeurige discriminatie of verkapte beperking van het kapitaalverkeer.
4.10.Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat een ongunstigere behandeling van buitenlands
belastingplichtigen slechts dan verenigbaar is met de vrijheid van kapitaalverkeer indien het (a)
objectief gezien ongelijke gevallen betreft of (b) indien voor de ongelijke behandeling een
rechtvaardiging bestaat.
4.11.1.Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van een binnenlandse aandeelhouder van
een Nederlandse vennootschap objectief gezien vergelijkbaar met die van een buitenlandse
aandeelhouder in die Nederlandse vennootschap. Steun voor dat oordeel vindt de rechtbank in de
overwegingen van het HvJ in het eerder genoemde arrest Bouanich en in het arrest in de zaak
Commissie/Italië (HvJ EG 19 november 2009, zaak C540/07).
4.11.2.Het arrest Bouanich had betrekking op de Zweedse (dividend)belastingheffing bij inkoop van
aandelen. Voor binnenlands belastingplichtigen bleef de heffing beperkt tot de inkoopprijs min de
door hen betaalde aankoopprijs van de aandelen; voor buitenlands belastingplichtigen werd met de
aankoopprijs geen rekening gehouden. Het HvJ overwoog onder meer:
“36. Vervolgens moet worden onderzocht of deze beperking kan worden gerechtvaardigd om de in
artikel 58, lid 1, EG genoemde redenen. Uit dit lid juncto lid 3 van het artikel volgt dat de lidstaten in
hun nationale regeling een onderscheid mogen maken tussen ingezeten en niet-ingezeten
belastingplichtigen, voorzover dit onderscheid geen middel tot willekeurige discriminatie vormt, noch
een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.
37. Zoals reeds in punt 34 van dit arrest is vastgesteld, maakt de wet van 1970 een onderscheid
tussen ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders door het bedrag dat zij ontvangen bij de
terugkoop van aandelen verschillend te belasten.
38. Evenwel moet er onderscheid worden gemaakt tussen de ongelijke behandelingen die
krachtens artikel 58, lid 1, sub a, EG zijn toegestaan en de willekeurige discriminaties die bij lid 3
van dat artikel zijn verboden. Blijkens de rechtspraak kan een nationale fiscale regeling als die
welke in het hoofdgeding aan de orde is, enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen
betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking
heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een
dwingende reden van algemeen belang (zie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98,
Jurispr. blz. I-4071, punt 43; Manninen, reeds aangehaald, punten 28 en 29, en 8 september
2005, Blanckaert, C-512/03, Jurispr. blz. I-0000, punt 42).
39. Dienaangaande moet worden onderzocht of het verschil in belasting van de inkomsten uit de
terugkoop van aandelen van ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders betrekking heeft op
situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.
40. Vastgesteld moet worden dat de aankoopkosten rechtstreeks verband houden met het bij de
terugkoop van aandelen betaalde bedrag, zodat ingezetenen en niet-ingezetenen
dienaangaande in een vergelijkbare situatie worden geplaatst. Er bestaat geen objectief verschil
in situatie dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van beide categorieën
belastingplichtigen op dit punt.
41. In deze omstandigheden vormt een nationale regeling als de wet van 1970 een willekeurige
discriminatie jegens niet-ingezeten aandeelhouders, aangezien deze hen in een objectief
vergelijkbare situatie zwaarder belast dan ingezeten aandeelhouders.
4.11.3.Het arrest van het HvJ in de zaak Commissie/Italië betrof de Italiaanse heffing van
dividendbelasting bij buitenlandse aandeelhouders/vennootschappen. Ook daar werd
onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders. Het HvJ overwoog
in die zaak:
“50. Er moet dus worden nagegaan of in Italië gevestigde dividendontvangende
vennootschappen en in een andere lidstaat gevestigde dividendontvangende vennootschappen
zich, rekening houdend met het doel van de betrokken nationale wettelijke regeling, al dan niet
in een vergelijkbare situatie bevinden.
51. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ingezeten dividendontvangende aandeelhouders zich met
betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende
belastingheffingen of economische dubbele belasting van door een ingezeten vennootschap
uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie
bevinden die vergelijkbaar is met die van dividendontvangende aandeelhouders die ingezetenen
zijn van een andere lidstaat (arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds
aangehaald, punt 34).
52. Zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen
ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders aan inkomstenbelasting
onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de
situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders evenwel die van de ingezeten aandeelhouders
(reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 68;
Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 35, en Amurta, punt 38).
53. Het is namelijk uitsluitend de uitoefening door deze staat van zijn fiscale bevoegdheid die, los
van enige belasting in een andere lidstaat, een risico van opeenvolgende belastingheffingen of
economische dubbele belasting meebrengt. In een dergelijk geval worden de niet-ingezeten
ontvangers alleen dan niet geconfronteerd met een in beginsel door artikel 56 EG verboden
beperking van het vrije kapitaalverkeer, wanneer de staat van vestiging van de uitkerende
vennootschap erop toeziet dat, wat het in zijn nationale recht vervatte mechanisme ter
voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele
belasting betreft, niet-ingezetenen op dezelfde wijze worden behandeld als ingezetenen (zie
reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 70, en
Amurta, punt 39).
54. De Italiaanse wetgever heeft er in casu voor gekozen zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen
met betrekking tot dividenden die aan in andere lidstaten gevestigde vennootschappen worden
uitgekeerd. Niet-ingezetenen die deze dividenden ontvangen, bevinden zich dus in een situatie
die vergelijkbaar is met die van ingezetenen wat het risico van economische dubbele belasting
over door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden betreft, zodat niet-ingezeten
ontvangers niet anders mogen worden behandeld dan ingezeten ontvangers.”
4.11.4.Nu voor binnenlandse en buitenlandse (particuliere) aandeelhouders sprake is van
objectief gezien gelijke situaties met betrekking tot de plaats waar het kapitaal is belegd, kan het
verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 58, eerste lid,
onderdeel a, EG-Verdrag.
4.12.Vervolgens dient nog te worden vastgesteld of voor de verschillende behandeling sprake is
van een andere rechtvaardigingsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank kan de in artikel 23,
paragraaf 1, onderdeel b van het verdrag Nederland-België opgenomen verrekeningsbepaling
de ongelijke behandeling niet rechtvaardigen, nu immers vaststaat dat de Belgische wetgeving
geen verrekening van de Nederlandse dividendbelasting met de Belgische belasting mogelijk
maakt. Nederland heeft ondanks het opnemen van deze bepaling niet gegarandeerd dat de per
saldo hogere Nederlandse heffing in België ongedaan wordt gemaakt. Andere
rechtvaardigingsgronden zijn gesteld noch gebleken.
4.13.De rechtbank ziet echter geen reden voor teruggaaf van de volledige dividendbelasting,
zoals belanghebbende bepleit. Dat zou er op neerkomen dat Nederland de dubbele belasting
ongedaan zou moeten maken die ontstaat doordat ook België belasting heft over het dividend.
Zoals het HvJ heeft geoordeeld in het arrest van 10 februari 2011, nr. C-436/08 en C-437/08
(Haribo en Salinen) kunnen dividenden die door een in de ene lidstaat gevestigde vennootschap
aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder worden uitgekeerd, aan een juridische
dubbele belasting worden onderworpen. Het HvJ oordeelde dat de lidstaat waarin de
aandeelhouder woont, die dubbele belasting niet ongedaan hoeft te maken. De rechtbank is van
oordeel dat er geen enkele grond is om te oordelen dat het dan op de weg ligt van de bronstaat
om de dubbele belasting ongedaan te maken. Krachtens internationaal algemeen aanvaarde
uitgangspunten is het immers aan de woonstaat om een eventueel optredende dubbele
belasting ten aanzien van zijn inwoners weg te nemen.
4.14.Al het vorenoverwogene leidt er toe dat belanghebbende recht heeft tot teruggaaf van
belasting voor zover zij ter zake van de aandelen en het inkomen daaruit per saldo ongunstiger
wordt behandeld dan een binnenlands belastingplichtige. Zoals berekend onder 4.6. is
belanghebbende per saldo € 16.106 min € 15.579 of € 527 meer belasting verschuldigd dan een
binnenlands belastingplichtige. Zij heeft dan recht op teruggaaf van dat bedrag. Nu de geheven
dividendbelasting pas bij de laatste dividenduitkering in november 2007 de belasting overtrof die
een binnenlands belastingplichtige verschuldigd zou zijn geweest, dient de teruggaaf te
geschieden over dit tijdvak. Dat betekent dat het beroep in die zaak met procedurenummer
11/2588 gegrond is en in de andere zaken ongegrond.
Ambtshalve
4.15.De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende € 298 griffierecht geheven. Op
grond van het bepaalde in artikel 27b AWR moet dat zijn € 150. De rechtbank verstaat dat de
griffier het teveel betaalde (€ 148) aan belanghebbende restitueert.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in
verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten
zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van
het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een
conclusie van repliek met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de door
belanghebbende gevraagde proceskosten van bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding nu
belanghebbende daarom niet heeft verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan
6.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaken met procedurenummers 10/1918, 11/2579, 11/2580, 11/2582,
11/2583 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak met procedurenummer 11/2588 gegrond;
- verleent teruggaaf van dividendbelasting over het tijdvak november 2007 tot een bedrag van € 527;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092,50
- verstaat dat de griffier van de rechtbank € 148 griffierecht aan belanghebbende restitueert;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 150 aan deze
vergoedt.
Aldus gedaan door mr. D. Hund, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. A.F.M.Q. Beukers-van
Dooren, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 september 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is
geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak
een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel
27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen
bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Download