Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht

advertisement
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-11/00801
Uitspraak d.d. 14 mei 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Noord , de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ʼs-Gravenhage van 6
oktober 2011, nummer AWB 11/2198, betreffende de hierna vermelde beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over de jaren 1998 tot en met 2000 bij beschikking middeling
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, een teruggaaf toegekend van € 8.107.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Een
griffierecht van € 112 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarna diverse nadere
stukken ingediend waarvan telkens een afschrift naar de wederpartij is verzonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 april
2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
2.4. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende op 2 april 2013,
3 april 2013, 19 april 2013 en 22 april 2013 stukken ingezonden. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van
die stukken, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen
partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende
weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. De gegevens van de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor
de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn als volgt:
1998
Dagtekening van de aanslag 13 juni 2000
Beschikking achterwaartse verliesverrekening 6 februari 2009
Bedrag van de aanslag ƒ 0
Belastbaar inkomen volgens de aanslag ƒ 0
Belastingvrije som ƒ 0
Belastbare som ƒ 0
1999
Dagtekening van de aanslag 6 maart 2002
Dagtekening van de vermindering 29 augustus 2003
Dagtekening van de navorderingsaanslag 23 september 2005
Dagtekening van de vermindering van de navorderingsaanslag 6 februari 2009
Na de vermindering van 6 februari 2009:
Bedrag van de aanslag ƒ 14.143
Belastbaar inkomen volgens de aanslag ƒ 47.501
Belastingvrije som ƒ 8.799
Belastbare som ƒ 38.702
Het belastbaar inkomen over het jaar 2001 is vastgesteld op het bedrag van negatief € 59.172. Dit
bedrag is gedeeltelijk verrekend met het belastbaar inkomen over het jaar 1999. De
navorderingsaanslag voor het jaar 1999 is hierdoor verminderd tot ƒ 14.143.
2000
Dagtekening van de aanslag 20 november 2002
Bedrag van de aanslag ƒ 115.730
Belastbaar inkomen volgens de aanslag ƒ 230.665
Belastingvrije som ƒ 8.950
Belastbare som ƒ 221.715
3.2. Belanghebbende heeft op 14 maart 2009 een brief naar Belastingdienst/[Q] verzonden waarin voor zover van belang- het volgende is vermeld:
”(…)
Voor de duidelijkheid herhaal ik dat alle door de Inspecteur opgelegde aanslagen tot en met het jaar
2001 voor alle medewerkers van de Belastingdienst onherroepelijk definitief blijven. Voor het op grond
van de wet Middelen van mijn inkomens na het opleggen van de aanslagen voor de
Inkomstenbelasting Premie volksverzekering door de inspecteur, verleen ik als belastingplichtige
burger volledige medewerking. Ik verzoek om te middelen.”
3.3. Belastingdienst/[Q] heeft naar aanleiding hiervan, bij brieven van 20 maart 2009 en 20 april 2009
aan belanghebbende verzocht om nadrukkelijk over de periode 1998-2000 een middelingsverzoek te
willen doen. Belanghebbende heeft bij brief van 23 augustus 2010 daarop gereageerd. In deze brief is
- voor zover van belang - het volgende vermeld:
”Op 16 maart 2009 werd [X] geïnformeerd namens de Belastingdienst dat hij door Middeling van
inkomens over de jaren 1998, 1999 en 2000 recht had op € 8.107. Een fotokopie van de berekening
voor Middeling van inkomens wordt aan de brief toegevoegd.
De wet voor de Inkomstenbelasting schrijft voor dat de belastingplichtige de inspecteur per brief moet
verzoeken om de inkomens te kunnen middelen en bij de brief de berekening van de middeling moet
toevoegen.
De belastingplichtige [X] verzoekt de inspecteur voor Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen
schriftelijk om middeling van de inkomens over de jaren 1998, 1999 en 2000 conform de eisen van de
wet.”
3.4. Bij beschikking van 24 december 2010 heeft Belastingdienst/[Q] de middelingsteruggaaf
vastgesteld op € 8.107 (ƒ 17.865).
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is de vraag of de middelingsteruggaaf terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld
hetgeen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de middelingsteruggaaf niet juist is en voert, naar
het Hof begrijpt, daartoe aan dat:
het middelingsverzoek niet tijdig is gedaan. Het initiatief van de middeling ging bovendien niet van
hem uit maar van de Inspecteur;
de navorderingsaanslag voor het jaar 1999 is niet naar het juiste bedrag vastgesteld. Het verlies van
het jaar 2001 had niet verrekend mogen worden met het inkomen van het jaar 1999. Bovendien is het
verrekende bedrag onjuist en had € 42.417 moeten zijn in plaats van € 59.172;
de aanslag voor de jaren 2002 en 2003 zijn niet conform de eisen van de wet opgelegd.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze
doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de
uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de
beschikking.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en
de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”1 Bij brief van 14 maart 2009 heeft eiser aan verweerder bericht dat hij zijn medewerking verleent aan
het middelen van inkomens. Eiser heeft niet aangegeven over welke periode(n) hij zijn inkomens wil
middelen. Evenmin heeft hij een berekening bijgevoegd.
2
In reactie op de onder 1 vermelde brief heeft verweerder aan eiser bij brief van 20 maart 2009 onder
meer bericht dat aan de hand van de belastbare inkomens over de jaren 1998 tot en met 2000 (zoals
vastgesteld in de aanslagen van 13 juni 2000 (1998), 6 maart 2002 (1999) en 20 november 2002
(2000) een middelingsberekening is uitgevoerd met als resultaat een middelingsteruggaaf over die
jaren van € 8.107. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Voor uitvoering van de middeling over de periode 1998-2000 dient u echter nog nadrukkelijk aan te
geven dat u ook om middeling over deze periode verzoekt. In dat geval kunt u voor de berekening
gebruik maken van de (. . .) opgestelde berekening.”
3
Bij brief van 23 augustus 2010 heeft eiser een verzoek als bedoeld in het onder 2 vermelde citaat
gedaan.
4
Met dagtekening 24 december 2010 heeft verweerder de beschikking vastgesteld resulterend in een
teruggaaf van € 8.107.
5
In geschil is of de middelingsteruggaaf juist is berekend.
6
De rechtbank is van oordeel dat de middelingsteruggaaf over de jaren 1998 tot en met 2000 is
berekend conform het bepaalde in artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Gesteld
noch gebleken is dat de beschikking is vastgesteld op basis van andere belastbare inkomens dan die
voor die jaren onherroepelijk zijn komen vast te staan. Aldus is de beschikking naar het oordeel van
de rechtbank juist vastgesteld. Dat eiser zich erop beroept dat de aanslagen inkomstenbelasting en
premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 nog niet vaststaan respectievelijk dat hij over
één of beide jaren nog bedragen van de Belastingdienst heeft terug te vorderen doet aan het
vorenstaande niet af.
7
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
8
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de middelingsteruggaaf terecht en naar het juiste
bedrag is vastgesteld. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt de daartoe gebezigde gronden,
vermeld in rechtsoverwegingen 1 tot en met 6, tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende
geen andere of nieuwe gronden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof neemt
daarbij het volgende in aanmerking.
7.2. Belanghebbende stelt dat het middelingsverzoek niet kan worden ontvangen omdat het niet tijdig
is gedaan en het initiatief daartoe bovendien van de Inspecteur is uitgegaan. Belanghebbende heeft in
de brief van 14 maart 2009 naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar de wens geuit om zijn
inkomens te willen middelen. De Inspecteur kon en mocht deze brief dan ook niet anders uitleggen.
Dat in die brief niet uitdrukkelijk is vermeld om welk middelingstijdvak het gaat, doet daaraan niet af,
temeer belanghebbende het verzoek tot middeling daarna, met vermelding van het onderhavige
middelingstijdvak, heeft herhaald.
7.3. Voor de beoordeling of het middelingsverzoek tijdig is gedaan is artikel 66a, zevende lid, Wet op
de inkomstenbelasting 1964 van belang. Deze luidt als volgt:
”Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen twaalf maanden nadat de op de jaren van het
middelingstijdvak betrekking hebbende aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag
op te leggen onherroepelijk zijn geworden. Ingeval over een jaar van het middelingstijdvak wordt
nagevorderd of nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens
verrekening van een verlies, terwijl op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de
navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn
van twaalf maanden voor meer dan tien maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens
worden gedaan binnen twee maanden na dat tijdstip. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek. ”
7.4. De verminderingbeschikking betreffende het jaar 1999, welke verband houdt met de verrekening
van het verlies van het jaar 2001, dateert van 6 februari 2009. Het middelingsverzoek is derhalve
tijdig, binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van de verminderingsbeschikking, gedaan.
7.5. Het betoog van belanghebbende dat de verminderingsbeschikking niet juist is omdat het
verrekende verlies over het jaar 2001 te hoog is, kan hem niet baten, omdat de
verminderingsbeschikking onherroepelijk vast staat. Belanghebbende had, indien hij daarmee niet
eens was, binnen de wettelijke termijn van zes weken, een bezwaarschrift moeten indienen bij de
Inspecteur. Over de grieven van belanghebbende betreffende de aanslagen 2001, 2002, 2003 kan het
Hof niet oordelen, omdat het Hof alsdan buiten de rechtsstrijd zou treden.
7.6. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet
worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.J.I. Verburg en W.M.G. Visser, in
tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 14 mei 2013 in het openbaar
uitgesproken.
Download