Hoge Raad gaat in tegen uitspraak CRvB inzake ingezetenschap in

advertisement
Regelingen en voorzieningen
CODE 1.7.1.52
Hoge Raad gaat in tegen uitspraak CRvB inzake ingezetenschap in
de zin van de AKW
jurisprudentie
bronnen
Hoge Raad 04.03.2011, nr. 10/04026 (LJN BP6285)
RSV 2011, afl. 5, onder nr. 150 (samenvatting bovenstaande uitspraak, hieronder opgenomen)
Cassatieberoep tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) betreffende het
ingezetenschap in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet.
De CRvB heeft geoordeeld dat een juridische binding en een economische binding niet aanwezig zijn en
dat de sociale binding van belanghebbende met Nederland niet zo sterk is dat deze het ontbreken van
zowel een juridische als een economische binding compenseert.
De Hoge Raad stelt voorop dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten
heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip.
Niet juist is de vooropstelling van de CRvB dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van de
betrokkene in Nederland moet zijn gelegen. Relevant is een duurzame band van persoonlijke aard met
Nederland. Die hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land.
Het uitgangspunt dat voor de vraag of iemand woonplaats in Nederland heeft alleen omstandigheden
een rol kunnen spelen die kunnen worden gerubriceerd als factoren die een juridische, economische of
sociale binding met Nederland opleveren, is eveneens onjuist.
Op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval moet acht worden geslagen. Uit de
parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere
betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of
economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor de uitleg van
het begrip woonplaats in de AKW.
Het oordeel van de CRvB dat het ontbreken van zowel een juridische als een economische binding dient
te worden gecompenseerd met eens sterke sociale binding geeft eveneens blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.
Uitspraak
De Sociale verzekeringsbank heeft het tegen dit besluit
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/7508
AKW) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de
Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank
bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit
arrest gehecht.
nr. 10/04026
4 maart 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna:
belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep van 29 juli 2010, nr. 08/6222 AKW,
betreffende een besluit ingevolge de Algemene
Kinderbijslagwet.
2. Geding in cassatie
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de
Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Sociale verzekeringsbank heeft een verweerschrift
ingediend.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de Sociale
verzekeringsbank met ingang van het tweede kwartaal
van het jaar 2007 aan belanghebbende kinderbijslag
ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de
AKW) toegekend.
1
CODE 1.7.1.52
Regelingen en voorzieningen
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen
toelichten door mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat te
Hoofddorp.
3.5.1. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden
vooropgesteld dat tegen uitspraken van de Centrale
Raad die betrekking hebben op een besluit dat is
gebaseerd op de AKW, beroep in cassatie openstaat ter
zake van schending of verkeerde toepassing van de
regels over de woonplaats en de verzekeringsplicht in
de artikelen 2, 3 en 6 van die wet en de daarop
gebaseerde bepalingen. Naar aanleiding van de in 3.4
omschreven klacht kan de Hoge Raad derhalve
oordelen of de Centrale Raad met zijn daarin bestreden
oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting
omtrent de begrippen ingezetene en wonen in de
artikelen 2 en 3 van de AKW.
Opmerking verdient dat de uitspraak van de Centrale
Raad geen oordeel inhoudt over de vraag of er andere
gronden waren om aan te nemen dat belanghebbende
in 2005 niet verzekerd was, zoals toepassing van het
bepaalde in artikel 6, lid 2, van de AKW, waarnaar de
Sociale verzekeringsbank in het verweerschrift in hoger
beroep heeft verwezen. Daarom zal de Hoge Raad
alleen een oordeel geven over de beslissing van de
Centrale Raad omtrent de woonplaats van
belanghebbende.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden
uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Vietnamese
nationaliteit en verblijft sedert 2000 in Nederland. Op
12 februari 2007 is aan haar met terugwerkende kracht
vanaf 20 oktober 2000 een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd verleend, en met terugwerkende kracht
vanaf 1 april 2001 een verblijfsvergunning voor
onbepaalde tijd verleend.
3.1.2. Belanghebbende genoot voorafgaande aan het
tweede kwartaal van 2007 geen eigen inkomen maar
was afhankelijk van extra zakgeld en van giften van
familie.
3.1.3. In het eerste kwartaal van het jaar 2007 heeft
belanghebbende kinderbijslag aangevraagd.
3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of
belanghebbende aanspraak kan maken op kinderbijslag
vanaf het eerste kwartaal van 2006 op grond van het
bepaalde in artikel 14, lid 3, eerste volzin, van de AKW.
3.5.2. Bij de beoordeling van de in 3.4 omschreven
klacht moet verder worden vooropgesteld dat de
wetgever met het woonplaatsbegrip in de
volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij
het fiscale woonplaatsbegrip (zie met betrekking tot de
AKW Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 31
r.k., onder Artikel 3). Om te vermijden dat dit
eenvormige begrip door de rechter in zaken betreffende
de sociale zekerheid op een andere wijze wordt
uitgelegd dan door de rechter in belastingzaken, is de
in 3.5.1 bedoelde regeling getroffen, op grond waarvan
de Hoge Raad is aangewezen als hoogste rechter met
betrekking tot de uitleg van dit woonplaatsbegrip (zie
Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 37-38).
3.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of
belanghebbende al vanaf het eerste kwartaal van 2006
voldeed aan het vereiste van ingezetenschap, heeft de
Centrale Raad vooropgesteld dat in het bijzonder van
belang is in welke mate er sprake is van een sociale,
economische en juridische binding van de betrokken
persoon met Nederland, en dat aangenomen moet
worden dat op het moment waarop gezien deze criteria
het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht
kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken
persoon woonplaats in Nederland heeft en daarmee
ingezetene is.
3.5.3. Degene die in Nederland woont wordt op grond
van artikel 2 van de AKW voor de toepassing van die
wet als ingezetene aangemerkt. Waar iemand woont
wordt op grond van artikel 3, lid 1, van de AKW naar de
omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden
geslagen op alle in aanmerking komende
omstandigheden van het geval. Het komt er volgens
vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van
dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke
aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie
bijvoorbeeld HR 20 december 1995, nr. 30452, BNB
1996/161). Die duurzame band hoeft niet sterker te
zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een
woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het
middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in
Nederland bevindt (zie HR 22 december 1971, nr.
16650, BNB 1973/120).
Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale
woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen
bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde
(categorie�n) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld
iemands sociale of economische binding met een land.
Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor
de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW (vgl. HR
21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, V-N
2011/8.17).
3.3.2. Vervolgens heeft de Centrale Raad onder meer
overwogen dat belanghebbende in ieder geval vanaf 12
februari 2007 rechtmatig in Nederland verblijft en dat
voor die datum geen sprake was van juridische binding.
3.3.3. Voorts heeft de Centrale Raad overwogen dat
een economische binding niet aanwezig was nu
belanghebbende geen eigen inkomen genoot en tot 18
juli 2007 niet beschikte over eigen zelfstandige
woonruimte omdat zij op het informatieformulier over
haar vestiging in Nederland heeft aangegeven meer
dan twintigmaal te zijn verhuisd.
3.3.4. De sociale binding van belanghebbende met
Nederland is naar het oordeel van de Centrale Raad
niet zo sterk dat deze het ontbreken van zowel een
juridische als een economische binding compenseert.
3.3.5. De Centrale Raad is tot de slotsom gekomen dat
hij, gelet op het totaalbeeld van de juridische,
economische en sociale factoren, geen ondersteuning
ziet voor de stelling van belanghebbende dat het
middelpunt van haar maatschappelijke leven reeds voor
de peildatum van het tweede kwartaal 2007 in
Nederland ligt en dat zij dientengevolge heeft voldaan
aan de voorwaarden om verzekerd te zijn voor de AKW.
3.5.4. In het licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, is
de in 3.3.1 vermelde vooropstelling van de Centrale
Raad dat het middelpunt van het maatschappelijke
leven van de betrokkene in Nederland moet zijn
gelegen onjuist.
3.4. Belanghebbende voert in cassatie aan dat de
Centrale Raad met dit oordeel blijk heeft gegeven van
een onjuiste opvatting omtrent het begrip ingezetene in
de AKW.
2
Regelingen en voorzieningen
3.5.5. In zijn uitspraak, zoals weergegeven onder 3.3,
heeft de Centrale Raad kennelijk de verschillende in zijn
oordeel betrokken omstandigheden gerubriceerd in
factoren die een juridische, een economische dan wel
een sociale binding met Nederland meebrengen. Voor
zover de Centrale Raad tot uitgangspunt heeft
genomen dat voor de vraag of iemand woonplaats in
Nederland heeft alleen omstandigheden een rol kunnen
spelen die kunnen worden gerubriceerd als factoren die
een juridische, economische of sociale binding met
Nederland opleveren, is hij gelet op hetgeen in 3.5.3 is
overwogen, eveneens uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting.
CODE 1.7.1.52
De Sociale verzekeringsbank zal worden veroordeeld in
de kosten van het geding in cassatie.
Door de Centrale Raad zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten van het geding voor de
Centrale Raad, van het geding voor de Rechtbank en in
verband met de behandeling van het bezwaar een
vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad,
wijst het geding terug naar de Centrale Raad ter
verdere behandeling en beslissing van de zaak met
inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Sociale verzekeringsbank aan
belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van
de behandeling van het beroep in cassatie betaalde
griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de kosten
van het geding in cassatie aan de zijde van
belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.5.6. In de uitspraak van de Centrale Raad ligt verder
het oordeel besloten dat het ontbreken van zowel een
juridische binding als een economische binding dient te
worden gecompenseerd met een sterke sociale binding
om een woonplaats hier te lande aan te nemen. In het
licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, geeft de
uitspraak van de Centrale Raad ook in zoverre blijk van
een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.7. De klachten slagen in zoverre en behoeven voor
het overige geen bespreking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van
den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap,
J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op
4 maart 2011.
3.6. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in
stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een
hernieuwd onderzoek van de zaak.
4. Proceskosten
3
Download